| |
| |
| |
Plantijns Koninklijke Bijbel.
Geschiedenis van een boek in de XVIe eeuw.
Ik meen wel te mogen verzekeren, dat wij over het ontstaan van geen boek, in vroeger eeuwen uitgegeven, zoo volledige inlichtingen bezitten als over Plantijns Koninklijken Bijbel. Het archief van het Museum Plantin-Moretus heeft ons de brieven bewaard, welke de Antwerpsche drukker aan zijne begunstigers, den koning van Spanje, diens secretaris Gabriël de Çayas, en den kardinaal Granvelle schreef, om hunne hulp in te roepen bij de onderneming der zoo kostelijke uitgave, alsook de rekeningen, welke hij voldeed aan zijne leveranciers van letters en papier of perkament, en de vermelding der daghuren, week voor week betaald aan de werklieden, die het boek drukten. Verder is er aanteekening gehouden van de sommen, uitgegeven aan de graveurs, die er de koperen platen voor sneden, en aan de boekbinders, die het voltooide werk met min of meer kostelijke banden voorzagen. Van den anderen kant hebben wij de winkelboeken, waarin wij, exemplaar voor exemplaar, de verkochte Bijbels aangeteekend vinden met den datum van den verkoop en den naam van den kooper, zoodat het des noods mogelijk zou zijn, op één gulden na, te berekenen wat het werk kostte aan Plantijn en wat het hem opbracht.
Behalve deze handschriftelijke inlichtingen bezitten wij er gedrukte van groot belang. Vooreerst de uitvoerige inleiding tot den Bijbel, waarin wij, benevens de privilegiën, menige kostelijke aanteekening van de hand van Arias Montanus vinden; de briefwisseling van dezen laatsten met den koning van Spanje, uitgegeven in de Colleccion de documentos ineditos para la historia de Espan̄a (Tomo XLI), en Arias' Elogio historico door don Tomas Gonzalez Carvajal in de verhandelingen der
| |
| |
koninklijke akademie van Madrid (1832) geplaatst, en wederom door tal van oorspronkelijke bewijsstukken toegelicht.
Wanneer wij er bijvoegen, dat de Koninklijke Bijbel een der voornaamste aller werken is, door eenen zelfden drukker in onze gewesten uitgegeven, en in elk geval het belangrijkste voortgebracht door den grootsten der Nederlandsche drukkers, dan zal men het ons misschien toegeven, dat het de moeite loonen kan gebruik te maken van dien overvloed van inlichtingen, om eens nauwgezet na te gaan, hoe het beroemde werk ontstond en terzelfder tijd door de geschiedenis van dat ééne boek een staaltje te leveren van de wijze, waarop, vóór drie eeuwen, de drukkers-uitgevers hunne taak opvatteden en hun ambacht uitoefenden.
Voor wie het niet weten mocht, zij hier aangeteekend, dat de Koninklijke Bijbel (Biblia Regia) of Veeltalige Bijbel verscheen in 1572-1573 en uit acht groote folianten bestond. Vijf daarvan bevatten het eigenlijke werk, bestaande uit den Hebreeuwschen en Griekschen tekst van den bijbel, elk met eene Latijnsche vertaling, uit eene Chaldeeuwsche parafrase van een groot gedeelte van het Oude Testament, en eene Syrische overzetting van het Nieuwe Testament, beide eveneens van Latijnsche vertalingen voorzien. Elke tekst is gedrukt met de letter eigen aan zijne taal; de Syrische tekst is daarenboven in Hebreeuwsche letters herhaald.
Het zesde deel bevat een Bijbel van Santes Pagnini: Hebreeuwsche en Grieksche tekst met Latijnsche vertaling. De twee laatste deelen bestaan uit Grieksche, Hebreeuwsche, Syrische en Chaldeeuwsche woordenboeken en spraakleeren en uit eene menigte verhandelingen van historischen, oudheidkundigen of taalkundigen aard tot den bijbel betrekking hebbende.
Soms rekent men den Bijbel van Pagnini tot het eigenlijke werk, dat dan zes deelen heeft, met twee deelen aanhangsels (Apparatus); soms wordt hij tot den Apparatus gerekend, die dan drie deelen bevat, terwijl de vijf overige het hoofdwerk uitmaken.
| |
I.
Plantijn was 52 jaar oud toen hij zich, in 1566, aangordde tot het ondernemen van het werk, dat, ook in zijne opvatting, zijn
| |
| |
meesterstuk moest worden. Sedert 16 jaar bewoonde hij Antwerpen en 11 jaar reeds oefende hij er het beroep van drukker en boekverkooper uit; zijn naam als uitstekend werkman was door honderden van boeken alom gevestigd. Drie jaar geleden was hij in vennootschap getreden met vier rijke burgers van Antwerpen, die hem in staat hadden gesteld zijne zaak uit te breiden en zijne drukkerij tot de bijzonderste der stad te maken. Hij was op het punt zich van zijne makkers te scheiden en in plaats van bestuurder zijner werkplaatsen als eigenaar er van op te treden. Vóór drie of vier jaar had hij ernstige moeilijkheden gehad over geloofszaken, maar deze, evenals de overige bezwaren, was hij ongedeerd te boven gekomen. Hij stond nu in goede verstandhouding met de machtigste personages van ons land, en kardinaal Granvelle en Çayas, de secretaris des konings, droegen hem eene bijzondere genegenheid toe. Hij was ondernemend tot roekeloosheid toe, maar schrander en handig in zijne stoutmoedigheid; hij was zelf geen geleerde, alhoewel hij drie of vier talen sprak en schreef, maar hij wist de beste werkkrachten, die zich rondom hem opdeden, aan zich te verbinden en te bezigen tot het volvoeren zijner ontwerpen. Hij was even vastberaden in het doordrijven zijner plannen als stoutmoedig om ze op te vatten, en zijne spreuk: Labore et Constantia, schildert wel den onvermoeibaren en aanhoudenden werker, die geen aarzelen of achteruitgaan kende.
In 1566 was het eene halve eeuw geleden, dat Luthers prediking aller aandacht levendiger dan ooit op den bijbel had getrokken. Dit boek zou voor de Hervormden den eenigen vasten grondslag van hun geloof uitmaken: van de degelijke kennis en de juiste opvatting zijner woorden zou hun aardsch en hemelsch heil afhangen. Wat wonder, dat de studie van den oorspronkelijken tekst van dit boek der boeken onder de Protestanten als de gewichtigste aller kennissen beoefend werd en men er het allergrootste belang aan hechtte zuivere bijbelteksten te bezitten? Ook bij de Katholieken moest de weerslag dier beweging zich doen gevoelen. De tegenhervorming, die in de Roomsche kerk ontstond na de afscheiding en ten gevolge der prediking van de groote hervormers, bepaalde zich niet bij eene zedelijke loutering, ook op wetenschappelijk gebied moesten de verdedigers van het Katholicismus zich versterken, wilden zij met eenige hoop op goeden uitslag het hoofd aan de predikanten en de godgeleerden onder de Lutheranen en Calvi- | |
| |
nisten kunnen bieden. Zoowel dus bij de Pauselijken als onder de anti-Roomschen werd de behoefte gevoeld om ernstiger den bijbel te bestudeeren, om op te klimmen tot de oorspronkelijke teksten, om licht over elk deel van het Christelijk orakelboek te verspreiden.
Reeds vóór het jaar 1500 had Aldus Manutius het plan gevormd den Bijbel in het Hebreeuwsch, het Grieksch en het Latijn te laten verschijnen en de onderscheidene teksten nevens elkander op hetzelfde blad te drukken; maar verder dan eene proefbladzijde bracht hij het niet. In 1514-1517 gaf kardinaal Ximenes zijnen Viertaligen Bijbel te Alcala uit en voldeed aldus voorshands aan eene behoefte, die zich weldra dringender zou doen gevoelen. In de tweede helft der zestiende eeuw kwamen bijna gelijktijdig drie verschillende personen op de gedachte eenen veeltaligen bijbel uit te geven: Joannes Draconites, Le Chevalier en Plantijn. De twee eersten werden door den dood verhinderd hun opgevat ontwerp ten uitvoer te brengen; Plantijn alleen mocht het gelukken.
Van het oogenblik, dat het grootsche plan in zijnen geest gerijpt was, begreep hij, dat hij er, noch met zijne persoonlijke middelen noch met die der vennootschap, aan wier hoofd hij stond, den geldelijken last van zou kunnen dragen. Hij hoopte daarom dan ook op de ondersteuning van den koning van Spanje, en rekende, om deze te verkrijgen, op de voorspraak van Gabriel de Çayas, dien hij in Antwerpen in vroeger jaren had leeren kennen, en van den kardinaal de Granvelle, die hem immer zeer genegen was en die eene bijzondere belangstelling toonde voor de voortbrengselen zijner persen.
Van 1566 onderhandelde hij, door tusschenkomst van Çayas, met Philips II om toelating en onderstand van den koning voor den Veeltaligen Bijbel te bekomen. Ongelukkiglijk zijn Plantijns brievenkopijen uit de jaren der vennootschap (1563-1566) niet bewaard, en dagteekenen de oudste slechts van 1567; maar het koninklijk archief van Simancas bezit stukken van ouderen datum, aangaande die onderhandelingen, en de heer Gachard drukte uit die verzameling eenen zeer belangrijken brief over dat onderwerp, gedagteekend van 19 December 1566.
In dit schrijven onderhoudt Plantijn den koninklijken secretaris over het plan van zijnen Bijbel en over de toebereidselen, die hij reeds gemaakt heeft. Het werk zou in vier talen zijn: Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, Grieksch en Latijn. Van het Sy- | |
| |
risch is nog geene spraak. Het zou zes deelen bevatten en in drie jaar voltooid zijn. Plantijn was voornemens het papier te Troyes in Champagne of te La Rochelle te koopen; hij had drie duizend riemen noodig, die twaalf duizend gulden zouden kosten; eene gelijke som zou vereischt worden voor de daghuren der werklieden en voor de overige uitgaven.
Hij had toen reeds, zeide hij, een Hebreeuwsch woordenboek laten nazien door geleerden en onderhield sedert eenigen tijd mannen, die in staat waren om de proeven van het veeltalige werk te lezen. Onder dezen noemt hij in de eerste plaats Frans Raphelengien, een jong mensch, ervaren in het Hebreeuwsch, het Chaldeeuwsch, het Grieksch en het Latijn, aan wien hij, om hem des te gereeder bij de hand te hebben, zijne oudste dochter ten huwelijk had gegeven. Hij had met groote onkosten de noodige lettersoorten verzameld, in zoo schoone en goede vormen als er nergens volgens het oordeel der vakmannen in Frankrijk en Duitschland nog te vinden waren.
Op de vasten-jaarmarkt van 1566 had hij te Frankfort proefbladen van zijnen Bijbel aan den hertog Augustus van Saksen getoond, die insgelijks van plan was eenen veeltaligen bijbel te laten drukken en reeds een groot getal daalders had uitgegeven voor de eerste benoodigdheden tot dit werk. Maar Plantijns proef ziende, wanhoopten hij en zijne drukkers ooit die volmaaktheid te bereiken en zagen zij van hunne onderneming af. De hertog berichtte dit aan Plantijn en spoorde hem aan om zijn opgevat ontwerp uit te voeren. Ook de overheden van Frankfort moedigden hem hiertoe aan; meer nog: zij beloofden hem in de onkosten van het werk te ondersteunen, indien hij het in hunne stad wilde uitvoeren. Plantijn weigerde hun aanbod, zooals hij reeds dat van den Paltsgraaf geweigerd had, die hem had uitgenoodigd om zich in Heidelberg te vestigen en zooals hij in den tijd van zijnen tegenspoed (1562) geweigerd had, toen de konstabel van Frankrijk hem naar Parijs wilde lokken.
Dit zijn de inlichtingen, welke Plantijns brief ons geeft over zijne voorbereidende werkzaamheden. Uit zijne rekeningen vernemen wij verder, dat de geleerde, aan wien hij het nazien van het Hebreeuwsche woordenboek had opgedragen, Jan Isaac, professor van het Hebreeuwsch te Keulen, was. Deze woonde bij Plantijn van den 10den November 1563 tot den 21sten October 1564 en ontving voor zijn werk, behalve den kost,
| |
| |
11 pond 15 schellingen 8 deniers. Het nageziene woordenboek was dat van Santes Pagnini, waarvan Plantijn den 26sten Sept. 1563 te Parijs bij Hieronymus Marneffe een exemplaar kocht tegen 10 gulden 12 stuivers. Het proefblad, dat Plantijn medenam naar Frankfort in 1566, was den 17den Maart van dit jaar gezet door Hendrik Madoets en afgedrukt den 20 April daaropvolgende door Joris van Spangenberg.
De eerste brief over den Bijbel, waarvan de kopij in Plantijns archief bewaard bleef, werd den 22sten Juni 1567 aan Çayas geschreven en begint met de woorden: ‘Deze is de vierde, welken ik u zend sedert ik bij mijne terugkomst uit Frankfort (van de jaarmarkt van 1567) den uwen van 25 Februari l.l. ontving. Ik kan u slechts herhalen, dat ik gereed blijf aan het gebod Zijner Majesteit of aan het uwe te gehoorzamen in al hetgeen mij zal bevolen worden aangaande den Bijbel in vier talen, volgens de vroeger gegeven voorschriften.’ Uit andere brieven vernemen wij nog, dat Plantijn zijne proef van den Bijbel naar den koning van Spanje gezonden had in 1566 en dat Z.M. er zeer over voldaan was geweest. Den 8sten Maart 1568 had Plantijn reeds vier verschillende brieven van Çayas ontvangen, die hem verwittigden, dat hij zich gereed moest houden om met den milden onderstand zijner Majesteit weldra den viertaligen Bijbel te beginnen.
Nog vóór hij deze stellige beloften bekomen had, was Plantijn begonnen de teksten van zijn groot werk te verzamelen. Kardinaal Granvelle had hem in Januari 1568 reeds beloofd den Griekschen tekst te laten vergelijken met de handschriften van het Vatikaan; in de maand Maart ontving hij van Guido Fabricius (Le Fevrè) het Nieuwe Testament in het Syrisch, overgeschreven in Hebreeuwsche letters, met de vertaling van dezen tekst.
Guillaume Postel, de godsdienstige droomer en de onzinnige stelselbouwer, had hem denzelfden tekst met de vertaling reeds vroeger aangeboden. Wie zou er aan gedacht hebben dien ketterschen Franschman in de uitgave van den grooten katholieken Bijbel te zien tusschen beide komen? Postel was, wel is waar, een dweper, maar terzelfder tijd een zeer geleerd Orientalist, en om die reden moest de uitgave van eenen veeltaligen Bijbel hem wel toelachen. Hij was overigens vroeger reeds in vriendschappelijke betrekkingen met Plantijn, die hem in het ‘Huis der Liefde’, de herdooperssecte van Hendrik Niclaes, had zoeken te lokken, en hij schreef in dien tijd nu en dan aan
| |
| |
den Antwerpschen drukker. Den 15den Februari 1568 prees hij zeer het ontwerp der uitgave van den Bijbel, die, volgens hem, eene menigte Joden en Turken tot het Christengeloof zou bekeeren en zou medewerken om eindelijk heel de wereld tot ééne kudde en ééne kooi te maken onder éénen God, ééne wet, één geloof, éénen herder en éénen koning.
Maar de man, die het meest moest bijdragen tot het opstellen van het werk en die er de wetenschappelijke leiding van op zich moest nemen, was Benedictus Arias Montanus. Op het einde van het jaar 1567 had Çayas Plantijn in betrekking gesteld met dezen geleerden Spanjaard, die toen huiskapellaan van Philips II was, en zonder te voorzien welk een belangrijk aandeel hij aan zijn groot werk zou nemen, toonde onze drukker zich van den beginne af zeer gelukkig met de welwillendheid hem getoond door Arias. Den 15den Februari 1568 schreef Plantijn hem om hem de verzekering zijner dienstvaardigheid uit te drukken; den 18den Maart daarop volgende vernieuwt hij die betuiging zonder dat er nog met een enkel woord sprake zij van Arias' aanstaande zending.
Eindelijk vond Plantijn bij zijne terugkomst van de vastenjaarmarkt van Frankfort, omstreeks het einde van April 1568, eenen brief van Albernoz, den geheimschrijver van den hertog van Alba, hem aanzeggende, dat hij zich terstond naar Brussel bij den landvoogd moest begeven. Daar vernam hij, dat Philips II Arias Montanus naar Antwerpen gezonden had om het drukken van den Bijbel te besturen, en de proeven na te zien, als ook dat de koning zijnen kapellaan in staat gesteld had ‘gelden aan den drukker te bezorgen.’
Bij zijne tehuiskomst van Brussel vond Plantijn brieven van Çayas, hem meldende, dat Arias den 31sten Maart uit Madrid vertrokken was, om zich te Paredo in te schepen naar Antwerpen met de noodige machtigings- en credietbrieven.
De brieven, die Arias medebracht, waren den 25sten Maart door den koning geschreven en waren aan verscheidene personen gericht. Een was er voor Plantijn, waarbij hij de toelating verkreeg om den veeltaligen Bijbel te beginnen, de belofte van bescherming en geldelijke ondersteuning ontving, en verwittigd werd van Arias' komst en taak.
Een andere was voor den hertog van Alba, waarbij de koning hem den inhoud van den voorgaanden deed kennen en hem aanzeide Montanus met onderscheiding te ontvangen en aan den
| |
| |
Antwerpschen magistraat te bevelen hem al de eer te bewijzen, die toekwam aan een man van vertrouwen des konings.
Een derde brief, door den koning denzelfden dag uitgevaardigd, belastte Juan Martinez de Recalde zorg te dragen voor het inschepen en overvaren van Arias Montanus. Arias' overtocht was lastig; hij werd door een onweer op de westkust van Ierland geworpen en moest heel dit eiland en Engeland doortrekken om zich voor Antwerpen te kunnen inschepen, waar hij den 17den Mei 1568 aankwam.
Arias Montanus was toen 41 jaar oud; hij was geboren te Fregenal de la Sierra, een stad uit het rechtsgebied van Sevilla. Hij voegde bij zijn familienaam Arias den plaatsnaam Montanus (de la Sierra), en dikwijls noemt hij zich Hispalensis, om te herinneren, dat hij in de omstreken van Sevilla geboren werd, of in die stad studeerde. Van Sevilla, waar hij in 1546 onder de studenten werd ingeschreven, ging hij naar Alcala, waar hij in 1552 de leergangen der hoogeschool volgde. Hij promoveerde er echter niet en de doctorstitel, dien hij later voerde, werd hem ‘honoris causa’ door de hoogeschool van Leuven of van eenige andere stad geschonken.
Den 5den Mei 1560 nam hij het kleed der militaire kloosterorde van St Jacob aan en den 30sten Maart 1562 ontving hij van zijne oversten de toelating om den bisschop van Segovia, ridder derzelfde orde, naar het Concilie van Trente te vergezellen. Hij kwam er den 15den Mei daaropvolgende aan en onderscheidde er zich door zijne groote geleerdheid. Hij had zich toen reeds bijzonder toegelegd op de studie der Schrift en zocht in de oorspronkelijke teksten der gewijde boeken den grondslag der godgeleerdheid.
Den 21sten Februari 1566 had Philips II hem tot zijnen kapellaan benoemd met eene jaarwedde van 80,000 maravedis. Twee jaar later, zooals wij zagen, zond de koning hem naar Antwerpen. Hij gaf hem, behalve zijne gewone wedde, eene jaarlijksche toelage van 300 dukaten, van twee gulden het stuk, voor al den tijd dien zijne afwezigheid zou duren.
De koning had zijnen kapellaan wel aanbevolen groote zorg te dragen voor de nauwkeurigheid der uitgaven, en met de zucht, die Philips kenmerkte om alles tot in de minste bijzonderheden uit te pluizen en zelf na te zien, gaf hij last, dat eene proef van elk vel druks hem opgezonden werd. Hij had bepaald, dat Plantijn 6000 dukaten of 12,000 gulden toelage zou ge- | |
| |
nieten en daarvoor aan den koning zes exemplaren op perkament zou bezorgen. Wij zullen later zien, dat het getal der perkamenten exemplaren, die voor den koning gedrukt werden, tot 13 en de toelage tot 21,200 guldens steeg.
Van de overige medewerkers tot het opstellen van den Bijbel of tot het lezen der proeven zeggen wij verder nog een woord.
| |
II.
Plantijn had de aankomst van Arias niet afgewacht om zich het noodige materiaal aan te schaffen tot het drukken van den Bijbel. Reeds den 3den Februari 1565 was hij met den lettersnijder Robert Granjon, van Lyon, overeengekomen, dat deze hem de stempels van de groote Grieksche letter, naar het model van de koninklijke drukkerij, zou snijden. Van den 9den Februari tot den 24sten Juni daaropvolgende ontving hij van deze lettersoort 200 stempels. In April 1567 ontving hij van denzelfden twee stellen matrijzen voor curcijf Parangonne, en den 24sten Mei van hetzelfde jaar beloofde Granjon hem de stempels en vier stel matrijzen van een kleine Romeinsche kanonletter. Den 21sten November daaropvolgende leverde Granjon nog, tegen eene som van 243 gulden, 108 stempels met hunne matrijzen van de Syrische letter tegen 45 stuivers, den stempel en de matrijs. Dit alles waren letters, welke Plantijn weldra zou bezigen tot het drukken van den Bijbel.
Eene der Hebreeuwsche lettersoorten had hij jaren te voren reeds van de Bombergsche drukkerij van Keulen gekocht; deze gebruikte hij voor de Chaldeeuwsche parafrase. Den Hebreeuwschen tekst drukte hij met eene grootere Hebreeuwsche letter, waarvan hij sedert 1563 zeventig matrijzen bezat en die door Guillaume Le Bé van Parijs voor Garamond gesneden was.
Plantijn had te dien tijde zijne eigene lettergieters en het waren deze, François Guyot en Laurent van Everbroeck, die hem de afgietsels zijner lettersoorten bezorgden.
Het papier voor den Bijbel werd grootendeels geleverd door Jacques de Langaigne of de l'Engaigne, koopman te Antwerpen, aan wien Plantijn den 28sten Januari 1572 nog 2965 gulden 13 st. schuldig was voor levering van papier voor den Bijbel. Het gewone papier, waarop het werk gedrukt werd, was ‘grand réal’ van Troyes
| |
| |
in Frankrijk, voor 72 st. den riem door de Langaigne geleverd. Negenhonderd zestig exemplaren werden op die soort getrokken. Twee honderd andere werden gedrukt op ‘papier fin royal au raisin’ van Lyon, bij denzelfden gekocht. Dertig werden er gedrukt op ‘papier impérial à l'aigle’ van 7 gulden den riem. Tien eindelijk werden er getrokken op ‘grand papier impérial d'Italië’, bezorgd door Marten Jacobs van Antwerpen tegen 36 gulden den riem.
Het perkament werd geleverd door Jan Tollis van Antwerpen en zijne weduwe Catharina, kooplieden van perkament. De vellen waren uit Holland getrokken en kostten 45 stuivers het dozijn. Plantijn bracht den koning 3862 gulden 9¼ st. in rekening voor de dertien perkamenten exemplaren, waarvan er een was waar eenige cahiers aan ontbraken.
Het getal der gebezigde vellen bedroeg 16,263; aan perkament en drukken werd voor elk 4¾ stuivers gerekend.
Op de vasten-jaarmarkt van Frankfort had Plantijn in 1568 een deel van het benoodigde papier gekocht; den 7den Mei daaropvolgende kocht hij vier honderd dozijn vellen perkament en ontleende hij aan Hieronymus Curiel, koninklijken penningmeester te Antwerpen, 600 ponden grooten om dien koop te betalen. Twee dagen later ging hij naar Frankrijk om het nog ontbrekende papier te bestellen. Hij was slechts eenige dagen weg, toen hij de tijding der aankomst van Arias ontving. Hij keerde terstond naar Antwerpen terug, opgetogen van eindelijk den grooten droom zijns levens te kunnen verwezenlijken. De Spaansche geleerde beviel onzen drukker ongemeen en onuitputtelijk is hij in lofbetuiging, wanneer hij over hem aan Çayas schrijft. Niet minder hoog loopt Arias op met Plantijn, die in zijn oogen het kort begrip vereenigde van al de hoedanigheden, die men in zijn vak wenschen kan. De geleerde en de drukker sloten dan ook eene vriendschap, die duurde tot den dood van den laatsten, en zelfs daarna voortbestond tusschen Arias en Plantijns opvolger, zijnen schoonzoon Jan Moretus. Toen Arias onze gewesten verlaten had, bleef eene drukke en vertrouwelijke briefwisseling tusschen hem en de drukkersfamilie voortduren.
Arias bracht het eerste aller vereischten, kredietbrieven, mede. Hieronymus Curiel ontving last aan Plantijn de beloofde 12,000 gulden uit te tellen, op voorwaarde, dat deze voor 9000 gulden Bijbels zou leveren en eenen borg stellen voor de overige 3000.
| |
| |
Deze laatste voorwaarde viel nog al zwaar om te vervullen. Iemand vinden, die verantwoordelijk wou blijven voor eene zoo aanzienlijke som, in een tijd, toen de vader voor den zoon niet instond, was niet gemakkelijk. Plantijn wendde zich tot den aartsbisschop van Kamerijk om hem dezen dienst te vragen, en bood hem als pand zijne drukkerij aan, die hij op meer dan 6000 dukaten schatte, en zijn huis, waarvoor hij meer dan 3000 gulden betaald had. Wij weten niet, wat de aartsbisschop antwoordde, maar Arias verzekerde den koning, dat de roerende en onroerende eigendommen van Plantijn wel 24000 kronen waard waren en Philips vergenoegde zich met dien waarborg. Den 27sten Augustus 1568 werd aldus dit bezwaar opgeheven.
Op dit oogenblik was Plantijn reeds begonnen te drukken. Den 17den Juli 1568 had hij een blad in verscheiden proeven getrokken. Eene dezer had Arias bevallen en in de week, eindigende den 14den Augustus, had Klaas van Linschoten de twee eerste bladen (A : 1, 2) afgedrukt. Joost de Meersman zette het begin van den Bijbel en ontving den 23sten October voor de 15 eerste vellen 28 gulden en 10 st.
Den 6den November daaropvolgende kwam de zetter Hans Meloo, de week daarna de drukker Joris van Spangenberg, en met het begin van het jaar 1569 de zetter Hans Han zich bij deze twee voegen en gezamenlijk zetten zij nu regelmatig het werk voort. Den 12den Maart 1569 was het eerste deel, waarvan Arias het laatste blad den eersten der maand proefvrij had verklaard, geheel afgedrukt.
Den 28sten Mei daaropvolgende begonnen Joost de Meersman en Klaas van Linschoten het tweede deel, aanvangende met het boek van Josua, en voltooiden het den 8sten October 1569.
Van den 12den Maart tot den 28sten Mei 1569 voltooiden Hans Han en Joris van Spangenberg het boek Paralipomenon, dat een bijzondere pagineering heeft en aan het einde van het tweede deel geplaatst is. Daarop voegden zij zich bij Joost de Meersman en Klaas van Linschoten, om met hun vieren aan de boeken te werken, die het tweede deel openen.
Van Linschoten en de Meersman begonnen in de week, die den 29sten October 1569 eindigt, het derde deel, dat aanvangt met het boek van Esdras en werkten er aan voort tot den 8sten Juli 1570. Hans Han, Joris van Spangenberg en Hans van Meloo begonnen den 19den November 1569 en voltooiden
| |
| |
den 6den Januari 1570 het boek der Wijsheid, dat eene bijzondere bladtelling heeft en aan het einde van het derde deel staat.
Deze drie laatste gasten van Plantijn begonnen terstond daarna het vierde deel en voleindigden de Profeten in het begin van Juni 1570. Toen zetten zij zich aan het boek der Macchabeën, dat eene bijzondere bladtelling heeft, en dat zij den 23sten Juni 1570 ten einde brachten, veertien dagen voor dat de Meersman en van Spangenberg het derde deel voltooiden.
Het nieuwe Testament met den Syrischen tekst, dat het vijfde deel opent, werd begonnen in de week van 2 tot 8 Juli 1570 door alle vijf de werklieden en voltooid den 9den Februari 1571.
Intusschen hadden vier andere werklieden den Bijbel van Pagnini, die het zesde deel uitmaakt, onder handen genomen. Michiel Mayer, de zetter, en Laurent Le Mesureur, de drukker, waren er aan begonnen in de week, die den 5den November 1569 eindigt. Den 8sten Juli 1570 voegden zich bij deze twee de zetter Klaas Amen van Amsterdam en de drukker Robert Fabri. Tusschen andere bezigheden door werkten zij aan het Hebreeuwsch-Latijnsche gedeelte tot den 21sten Juli 1571. Aan het Grieksch-Latijnsche deel werkten twee zetters, Joost de Meersman van den 5den Maart tot den 30sten November 1571, en Hendrik Mayer van den 3den Maart tot den 21sten Juli. Laurent Le Mesureur drukte voor hen.
Het zevende deel, bestaande uit verscheidene woordenboeken en spraakleeren met afzonderlijke bladtelling, werden van het begin 1571 tot het einde van Mei 1572, met tusschenruimten, door de reeds genoemde werklieden voltooid. Joost de Meersman werkte aan het Grieksch-Latijnsche woordenboek van December 1571 tot het einde van Mei 1572. Het Syrische woordenboek met de spraakleer werd door Hans Han gezet van Februari 1571 tot Maart 1572. Hendrik Mayer was van Augustus 1571 tot Januari 1572 aan het Hebreeuwsche woordenboek bezig. Voor al dezen drukte Joris van Spangenberg.
In denzelfden tijd werden de verhandelingen, die het achtste en laatste deel van den Bijbel uitmaken, gezet door Hans Han, Hans van Meloo en Joost de Meersman, en gedrukt door Laurent Le Mesureur en Joris van Spangenberg.
Een deel van de voorrede werd afgedrukt in Juni 1571,
| |
| |
een deel in Januari 1572. Hans van Meloo, Hans Han en Joris van Spangenberg werkten tot den 31 Mei 1572 aan het zetten en drukken der laatste bladen.
Het loon werd aan de werklieden betaald volgens de hoeveelheid werk, dat zij verrichtten. De zetter Joost de Meersman won 165 gulden van 1 Juli 1569 tot 30 Juni daaropvolgende; de drukker Joris van Spangenberg won 122 gulden 16½ st. in het jaar 1568; een middelcijfer van 150 gulden 's jaars mag voor het loon der beste werklieden aangenomen worden.
Den 26sten April 1572 was de tegenwoordigheid van Arias reeds niet meer noodig in Antwerpen en kon hij zich naar Rome begeven om den paus een exemplaar van den Bijbel aan te bieden, en er zijne goedkeuring voor te vragen.
Den 9den Juni 1572 kon Plantijn met eene licht verklaarbare vreugde aan Arias schrijven: Goddank! al wat den Bijbel betreft is afgedaan. (Nos, laus Deo, omnia absolvimus quae ad Biblia regia pertinent.)
Doch in het begin van Augustus daaropvolgende schreef Plantijn aan Arias Montanus, dat hij, na zijne brieven ontvangen te hebben, onmiddellijk het Syrisch-Chaldeeuwsche woordenboek aan de zetters had doen uitdeelen, na er de verdachte woorden uit te hebben doen verdwijnen, en den 29sten derzelfde maand schrijft hij hem, dat men begonnen is de woordenboeken te herdrukken.
Bij het lezen dezer regels dacht ik eerst, dat Plantijn op order van Arias eenige bladen of vellen had laten herdrukken met zekere wijzigingen; maar bij verder onderzoek vond ik weldra, dat het werk aanzienlijker was. Een zinsnede uit eenen brief van Plantijn aan Çayas bracht meer licht in de zaak. De drukker toch liet daarin aan den secretaris des konings weten, dat hij van de aanhangsels des Bijbels, dat is van de twee laatste deelen, niet meer dan 600 exemplaren gedrukt had en dat hij de 613 overige zou drukken, wanneer hij er de middelen toe bezat. Het was dus eene tweede uitgaaf van het 7de en 8ste deel des Bijbels, dat Plantijn in Augustus 1572 ondernam.
Arnold Fabri begon aan den Apparatus te zetten den 2den Augustus 1572 en werkte er aan voort tot den 8sten Augustus 1573, achtervolgens Index Biblicus, Dictionarium Syro-Chaldaicum, Jeremias, Joseph en andere niet genoemde deelen onder handen nemende. Hendrik Mayer, de zetter, werkte van 15 September 1572 tot 22 Maart 1573 aan het Hebreeuwsche
| |
| |
woordenboek met de spraakleer, en van 9 April tot 9 Mei 1573 aan de Grieksche spraakleer.
Hans Han werkte van den 26sten Juli 1572 tot den eersten Augustus 1573 aan het woordenboek van Pagnini en de korte verhandelingen van het laatste deel. Joost de Meersman werkte van den 20sten December 1572 tot den 21sten Maart 1573 en Nicolaas Amen van den 8sten Maart tot den 8sten Augustus 1573 aan het zetten van het Grieksch-Latijnsche woordenboek. Nicolaas Sterck drukte voor al deze zetters tot den 11den December 1572, en van dien dag tot den 14den Augustus 1573 drukte Joris van Spangenberg voor hen.
Die laatste dagteekening geeft ons het juiste tijdstip aan, waarop de tweede uitgaaf van het zevende en achtste deel ten einde liep.
Bij de vergelijking der twee exemplaren van het werk, die het Museum Plantin-Moretus bezit, bemerkten wij, dat het eerste deel van den Apparatus, hetwelk de woordenboeken en spraakleeren bevat, in beide geheel verschilt, uitgezonderd de Hebreeuwsche spraakleer, die in de twee exemplaren dezelfde is.
Ook van het laatste deel zijn deze twee exemplaren van verschillende uitgaven, uitgezonderd de verhandelingen: Chanaan, Index biblicus, Hebraea Chaldaea Graeca et Latina nomina, Variae lectiones in Chaldaïcam paraphrasim, In tabulam titulorum Novi Testamenti Syriaci en Variae lectiones in Latinis Bibliis. Het is dus te veronderstellen, dat Plantijn deze laatste boeken op het volle getal van 1213 had laten trekken in de eerste uitgave en zij in de tweede niet meer moesten herdrukt worden. Op te merken is het echter, dat van deze verhandelingen de Index biblicus uitdrukkelijk onder de herdrukte deelen voorkomt. Ook de voorrede moest slechts gedeeltelijk herdrukt worden in de tweede uitgaaf.
Jacobus Pons van Aix in Provencië liniëerde voor Plantijn drie exemplaren van den Bijbel op groot papier, een vierde op ‘papier au raisin’ en drie andere, waarvan de soort niet opgegeven werd. Per exemplaar werd hem hiervoor 8 gulden betaald. Zooals men weet, bestaat het liniëeren van gedrukte boeken in het trekken van een fijn rood lijntje tusschen elken drukregel.
Volgens de goede gewoonte, die Plantijn had, zijne uitgaven met gesneden titels, en, waar het pas gaf, met gravuren te voorzien, wilde hij ook aan den Bijbel deze sieraden niet laten
| |
| |
ontbreken. In het eerste deel bevinden zich niet minder dan drie op koper gegraveerde titelplaten, op de aanduidingen van Arias Montanus, gesneden en misschien ook geteekend door Pieter van der Heyden of America, verbeeldende op zinnebeeldige wijze de Overeenstemming der verscheidene volkeren in het Christelijk geloof en de vier talen waarin het Oud Testament door Arias werd uitgegeven, dan de Koninklijke Godvruchtigheid en eindelijk het Gezag van den Pentateuch.
Het titelblad van het tweede deel stelt den doortocht over den Jordaan voor, een zinnebeeld der vervulling van Gods woord aangaande het land, beloofd aan zijn volk; het werd in koper gesneden door Jan Wiericx.
Vooraan in het derde deel staat eene houten plaat, eene kolonnade verbeeldende en waarschijnlijk door Geeraard van Campen gegraveerd, die den 31sten Augustus 1565 tien gulden ontving voor ‘le grand chapiteau de la Bible in folo.’
In het vierde deel vinden wij dezelfde houtsnede weer, maar voorafgegaan door een kopergravure, de werkers in den wijngaard des Heeren voorstellende en doelende op de wijze, waarop God in zijne kerk moet gediend worden. Zij draagt geen naamteekening, maar herinnert aan den trant van Pieter Huys.
Aan denzelfden graveur doet de fraaie plaat denken, die het vijfde deel opent en waarop de Getuigenissen betreffende het hooge gezag van het Nieuwe Testament afgebeeld staan.
Het zesde en zevende deel behelst geene platen, maar het achtste zooveel te meer. Daar vinden wij op het einde van Thubal-Caïn eene afbeelding van een sikkel, gesneden door Philips Galle; in de aardrijkskundige verhandelingen: de twee wereldronden, het land van Canaan en dat van Israël, ongeteekend, maar waarschijnlijk van Pieter van der Heyden; in de Fabricis vier platen van het Tabernakel, vier platen van den tempel en eene Arke Noachs door Pieter Huys, alsook het Kamp van Israël door Jan Wiericx; in Aäron een figuur van den hoogepriester door Pieter Huys; in Nehemias het plan van Jeruzalem waarschijnlijk door Pieter van der Heyden.
De Plantijnsche rekeningen zijn niet zoo meedeelzaam over de gravuren van den Bijbel als over de andere deelen van het werk. Den 21sten October 1571 ontving Pieter Huys 12 gulden voor ‘de arke Noachs langs de buitenzijde’ en 10 gulden voor ‘den bodem’ derzelfde, makende samen ééne plaat.
| |
| |
Den 24sten Maart 1572 wordt hem betaald 14 gulden voor het Tabernakel langs binnen, 16 voor het overdekte Tabernakel, 22 voor het plan van den Tempel, 20 voor de Kandelabers, 12 voor den Tempel langs binnen, 10 voor den Tempel langs buiten en 17 voor Aäron. Den 14den Maart 1570 ontving Jan Wiericx eene som van 6 gulden en den 23sten Maart nog twaalf gulden op rekening eener groote plaat, die hij gesneden heeft voor den Bijbel, en den 1sten April nog 11 gulden 14 stuivers voor eene groote plaat, klaarblijkelijk dezelfde, die hij in den Bijbel onderteekende. Van den 5den Mei 1571 tot den 19 December daaropvolgende werkte Pieter van der Heyden voor Plantijn en werden hem talrijke voorschotten betaald op rekening van gravuurwerken. Stellig zijn deze de platen, welke hij voor den Bijbel sneed.
Zoo was dan de Bijbel in zijn geheel afgewerkt. Het oorspronkelijke plan bestond alleen in het herdrukken der Polyglotta van Ximenes, maar gaandeweg had zich dit plan uitgebreid en waren er belangrijke bijvoegingen en gelukkige wijzigingen aan den Spaanschen druk toegebracht.
De Bijbel van Ximenes, de oudste der veeltalige bijbels, werd in 1502 ontworpen door den kardininaal Ximenes de Cisneros, aartsbisschop van Toledo, en minister van Spanje. Hij werd gedrukt door Arnoud Willem de Brocario te Alcala de Henares of Complutum, waarom hij dikwijls den naam van Complutensia draagt, en bestond uit zes deelen, waarvan de vier eerste voor het oude, het vijfde voor het nieuwe Testament en het laatste voor de woordenboeken waren. Elke bladzijde was verdeeld in een onderste en een bovenste deel. Het bovenste deel bevatte drie kolommen, waarin op den voorkant van elk blad links de Grieksche vertaling der zeventig, met de Latijnsche vertaling tusschen de lijnen; in 't midden de Vulgata; rechts de Hebreeuwsche tekst stond. Op de achterzijde van het blad stond de Hebreeuwsche tekst links, de vertaling der zeventig rechts. Het onderste deel van elke bladzijde bevatte op twee kolommen de Chaldeeuwsche Paraphrasis met de Latijnsche vertaling er nevens. In den buitenrand van elke bladzijde stonden de Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche wortelwoorden.
In het tweede deel van den Bijbel van Ximenes, dat Josua, de Richteren en de Koningen bevat, ontbreekt de Chaldeeuwsche paraphrasis, zoo ook in het derde en in het vierde. In dit laatste is de Grieksche tekst der Macchabeën met zijne vertaling
| |
| |
op twee kolommen gedrukt. In het vijfde deel staat ook de Grieksche tekst nevens zijne Latijnsche vertaling in twee kolommen.
De verdeeling der boeken is in de vier eerste deelen van den Bijbel van Arias dezelfde als in die van Ximenes, dat wil zeggen, dat het eerste den Pentateuchus, het tweede Josua, de Richteren, de Koningen en Paralipomenon, het derde de kleine boeken, het vierde de Profeten en de Macchabeën bevat.
De schikking der stof onder het oogpunt van den drukker heeft echter eene grondige wijziging ondergaan. De eerste bladzijde van de deelen wordt ingenomen door den titel en het boek vangt slechts met bladzijde 2, dus aan de linkerhand aan. Op deze bladzijde staat bovenaan links de Hebreeuwsche tekst, met de vertaling der Vulgata er nevens; de Grieksche tekst der zeventig staat op de bladzijden ter rechterhand, ingelijks met de vertaling er nevens. In het benedendeel der bladzijden neemt de Chaldeeuwsche tekst ongeveer het vierde der hoogte in en beslaat heel de breedte van de linkerbladzijde, terwijl zijne Latijnsche vertaling dezelfde plaats inneemt op de bladzijde aan de rechterhand. Arias plaatste overal de klankpunten bij den Hebreeuwschen tekst, terwijl de Bijbel van Ximenes deze niet geeft.
In het tweede, derde en vierde deel gaat Arias voort de Chaldeeuwsche paraphrasis met hare Latijnsche vertaling te geven, alhoewel Ximenes goedgevonden had dien tekst niet verder dan de Pentateuch te drukken.
Het vijfde deel bevat, evenals de Bijbel van Alcala, het Nieuwe Testament met de belangrijke bijvoeging van den Syrischen tekst, die niet begrepen was in Plantijns oorspronkelijk plan. Deze bevindt zich op de linkerzijde van het linkerblad met zijne Latijnsche vertaling er nevens; de Grieksche tekst neemt den rechterkant van het rechterblad in en zijne vertaling staat links. Het onderste deel der bladzijden wordt ingenomen door de overschrijving van den Syrischen tekst in Hebreeuwsche letters.
Het zesde deel bevat den Bijbel van Pagnini, dat is de oorspronkelijke teksten met hunne tusschenlijnige vertaling op twee kolommen gedrukt. Met het Grieksch begint het deel langs voren, met het Hebreeuwsch langs achter.
Zooals wij reeds zeiden, worden de twee laatste deelen ingenomen door de woordenboeken en de kleine verhandelingen van
| |
| |
den Apparatus Sacer. Het geheele werk beslaat gewoonlijk acht deelen; somtijds echter bond men ze in een grooter getal banden. De perkamenten exemplaren hebben gewoonlijk elf banden voor de zes eerste deelen.
Wij noemden gedurig Arias Montanus als den bestuurder van het geheele werk; het ontbrak hem echter niet aan helpers van groote bekwaamheid en degelijke geleerdheid. Hij zelf getuigt, dat hij bijgestaan werd door vijf correctoren der Plantijnsche drukkerij, waaronder er twee waren, die al de talen van het werk verstonden, en drie, die Grieksch en Latijn lazen. De twee eerste waren Frans van Ravelingen, en Niklaas Fabricius (Le Fevre). De drie overigen waren, volgens Plantijns boeken: Cornelis van Kiel (Kilianus), Bernardus Zelius van Nijmegen en Antonius Spitaels.
Arias had over dezen en over heel het werk het hooger toezicht. Hij besliste zonder beroep, welke leeswijze van eenen tekst zou aangenomen worden; hij deed uitspraak of de tekst van Alcala zou behouden of gewijzigd worden; hij vertaalde zelf de boeken van Josua, van de Richteren, van de Koningen, van Esther, van de Psalmen, en van den Prediker, uit het Chaldeeuwsch in het Latijn; hij bracht uit de bibliotheek van Alcala eene vertaling der Profeten naar het Chaldeeuwsch mede, en een exemplaar in het Chaldeeuwsch en in het Hebreeuwsch van dezelfde Profeten; hij zag Pagninis vertaling van den Griekschen tekst na en schreef meest al de verhandelingen van den Apparatus. Hij ook stelde de voorrede van geheel het werk op; en met van Ravelingen, Guido en Niklaas Lefevre zag hij den Hebreeuwschen tekst en de vertaling van Santes Pagnini na. De inspanning door dezen arbeid, van Arias, gedurende vier jaren, vereischt, was inderdaad bovenmenschelijk. Hij getuigt zelf, dat hij dagelijks, de zon- en feestdagen niet uitgezonderd, elf uren doorbracht met schrijven, studeeren en proeven lezen.
Andreas Masius bezorgde voor zijn aandeel Peculium Syrorum en de Syrische spraakleer in den Apparatus; hij schonk Arias een exemplaar van de Chaldeeuwsche paraphrase, dat hij te Rome gekocht had.
Guido Fabricius vervaardigde voor den Bijbel de Chaldeeuwsche spraakleer en het Syro-Chaldeeuwsche woordenboek. In Maart 1568, zooals wij zagen, had hij aan Plantijn het Nieuwe Testament gezonden in het Syrisch, met Hebreeuwsche letters
| |
| |
overgeschreven, alsook de vertaling van den Syrischen tekst. Hij werkte gedurende drie maanden met de hoogleeraren van Leuven om deze vertaling na te zien en eindigde dat overzicht den 1sten Juli 1570. Hij werkte ook nog eenigen tijd in de Plantijnsche drukkerij, want van die plaats dagteekende hij zijne verhandeling: In tabulam titulorum totius novi Testamenti Syriaci, die op het einde van heel het werk staat.
Frans van Ravelingen bezorgde: Variae lectiones et annotatiunculae in Chaldaicum paraphrasim; hij overzag voor den Apparatus de Hebreeuwsche spraakleer en het Hebreeuwsche Woordenboek van Pagnini, eene taak, die Jan Isaac reeds in 1563-4 voor Plantijn ondernomen had. Hij was het ook, die in 't bijzonder belast was met het overzicht der Chaldeeuwsche paraphrase. Voor den Pentateuchus bezigde men die van Onkelos, reeds in den Bijbel van Alcala gedrukt; voor de eerste profeten, Esther, Job, de Psalmen en den Prediker het handschrift van Masius; voor de groote Profeten dat van Arias, en voor de Spreuken, het Hooglied en de Klaagliederen vergeleek men eene Venetiaansche uitgaaf met een handschrift der Bibliotheek van Alcala. Dit laatste werk werd verricht door Franciscus Fontana, leeraar in het Chaldeeuwsch aan de Hoogeschool van Alcala. Van Ravelingen won in 1565 honderd, in 1570 honderd zestig en in 1572 tweehonderd gulden 's jaars en den kost.
Joannes Harlemius of Jan Willems van Haarlem schreef in het tweede deel van den Apparatus: Index Biblicus en Variae lectiones in Bibliis latinis Vulgatae editionis.
Guilielmus Canterus leverde: Variae in graecis Bibliis lectiones, en kardinaal Sirlet: Variae lectiones in Psalmos.
De godgeleerden van Leuven, Augustinus Hunnaeus, Joannes Harlemius en Cornelius Reyneri van Gouda bewezen grooten dienst aan het werk door de zorg en den spoed, waarmede zij het nazagen, vooraleer het goed te keuren. Arias was zoo tevreden over hunne diensten, dat hij aan den koning voorstelde hun ieder eene zilveren vaas te schenken, kostende ten minste 20 kronen. De koning stemde in dit verzoek toe en in Maart 1571 betaalde Plantijn aan eene zilversmidsvrouw uit den Pand de som van 126 gulden en 7 stuivers voor twee vergulde tassen, die Arias gekocht had om ze te Leuven ten geschenke te geven.
Plantijn zelf stond aan Joannes Harlemius de som van 242 gulden 5¼ st. toe voor zijn werk aan den Bijbel en aan andere boeken.
| |
| |
Augustinus Hunnaeus ontving een som van 422 gulden 9¼ st. voor zijne medewerking aan den Bijbel, en Guilielmus Canterus 86 gulden 15 st. om dezelfde reden.
Joannes Molanus zag den Latijnschen Bijbel na en kreeg hiervoor twee ponden groot of twaalf gulden.
De Thou noemt nog Joannes Livineius als helper van Canterus in het nazien der varianten op den Griekschen Bijbel en Valerius Andreas noemt Franciscus Lucas als een der medewerkers van Arias.
Het Grieksche woordenboek, met de daarbij behoorende spraakleer, dragen geenen naam van opsteller, maar enkel de aanduiding, dat zij door de zorgen en op kosten van Plantijn gemaakt werden, iets wat ons toelaat de gevolgtrekking te maken, dat zij door de gewone correctoren der drukkerij, inzonderheid door van Ravelingen, naar vroeger bestaande werken gemaakt werden.
Arias Montanus herdenkt met erkentelijkheid de diensten, die hem bewezen werden door verscheidene personen in het volvoeren zijner gewichtige taak. Behalve de Leuvensche hoogleeraren en andere medewerkers, die hij met lof herdenkt, dankt hij Çayas, die hem gedurig had gesteund, kardinaal Granvelle, die hem op allerlei wijzen had bijgestaan, en op eigen kosten den Bijbel had laten vergelijken met de oude Vatikaansche handschriften; kardinaal Spinosa, raadsheer des konings en voorzitter der Inkwisitie, die hem begunstigd had, kardinaal Sirlet, die hem nauwkeurige teksten had bezorgd, Joannes Regla, biechtvader van keizer Karel, Petrus Serranus, hoogleeraar te Alcala, Ludovicus Strada, godgeleerde te Avila, en Ambrosius Morus van Corduba.
De Engelsche banneling Clement, doctor in de medicijnen, had hem eenen Griekschen Pentateuchus bezorgd, afkomstig van Thomas Morus; Daniël van Bomberghen had te zijner beschikking een Nieuw Testament in het Syrisch gesteld; Plantijn zelf had zich eene rijke verzameling van gedrukte Bijbels in oude en nieuwe talen aangeschaft.
| |
III.
Toen het drukken van den Bijbel ten einde begon te loopen, moest er gezorgd worden voor de noodige goedkeuringen
| |
| |
van de geestelijke en de even onmisbare privilegies van de wereldlijke overheden.
De Leuvensche godgeleerden hadden reeds den 30sten September 1569 hunne hooge ingenomenheid met het werk uitgedrukt, en naarmate de onderscheidene deelen er van afgedrukt waren hechtten zij er hunne goedkeuring aan. Den 21sten Maart 1571 gaven Augustinus Hunnaeus, Cornelis Goudanus en Joannes Harlemius eene algemeene goedkeuring aan den Bijbel en aan elk zijner deelen.
Den 8sten Maart 1569 hadden de godgeleerden der Sorbonne van Parijs de toelating onderteekend om de vertaling van Pagnini in den Bijbel op te nemen, en den 4den April 1572 keurden zij het gansche werk goed.
Maar de belangrijkste goedkeuring en de moeilijkste om te verkrijgen was die van den paus. Te dien tijde bekleedde Pius V, een man van ongemeene strengheid, zoo in zeden als in kerkleer, den pauselijken troon. Philips II was er in tijds op bedacht geweest, om hem gunstig te stemmen voor het werk, dat met zijne koninklijke hulp tot stand was gekomen en dat met zijnen naam prijkte. Den 14den November 1571 belastte hij den hertog van Alva, aan Don Juan de Zuñiga, den Spaanschen gezant te Rome, een overzicht te laten geworden van hetgeen de Bijbel bevatte en eene verklaring der Leuvensche hoogleeraren, dat alles wat hij inhield nuttig was en overeenkwam met de ware kerkelijke leer. Met dit stuk gewapend, zou Zuñiga dan 's pausen toelating vragen om het werk te laten verschijnen, zonder 's konings naam in heel de zaak te mengen.
Zuñiga kweet zich van de hem opgelegde taak, maar verkreeg niet wat hij vroeg. De paus deed aan de kardinalen Sirlet en Tiani Arias' beschrijving van den Bijbel ter hand stellen, maar deze kerkvoogden wierpen zooveel bezwaren op, dat de ambassadeur zich bepaalde bij het vragen van een wereldlijk privilegie voor de Pauselijke Staten, zonder meer. Hij vleide zich dit priviligie derwijze te doen opstellen, dat het met eene goedkeuring gelijk zou staan. Maar ook dit wilde Pius V hem niet verleenen en hij deelde aan Zuñiga de redenen mede, die hem hierin verhinderden.
De eerste was, dat het privilegie gelijk zou staan met eene goedkeuring en dat de pauselijke Stoel geen boek kon goedkeuren, vooraleer het gelezen te hebben.
| |
| |
De tweede was, dat er stukken, onder de nieuw bijgevoegde, deelen van den Bijbel waren, die den gewijden tekst raakten, namelijk de Latijnsche vertaling van het nieuwe Testament; dat de Paus noch dien tekst noch de vertaling vroeger had goedgekeurd, en dat hij niet wist, of deze laatste niet van Erasmus of van eenen anderen nieuweren overzetter was.
De derde was, dat hij niet wist of de Syrische tekst over heel het nieuwe Testament liep, dan wel alleenlijk over een gedeelte, zooals de uitgave, die in Frankrijk verschenen was, en die den Apocalypsis, den tweeden brief van den H. Petrus en andere deelen, waarvan de ketters de echtheid betwistten, niet bevattede.
De vierde was, dat men moest zien wat de verhandelingen waren, die men bij den Bijbel gevoegd had, namelijk: de Arcano Sermone, de Symbolis Rerum, de Ponderibus et Mensuris en onderzoeken of de Arcano Sermone niet kabalastiek was.
Het vijfde was, dat men de wijzigingen, die aan de vertaling van Santes Pagnini waren toegebracht, niet kon goedkeuren, zonder er kennis van genomen te hebben.
Het zesde was, dat de Talmud en Munster, twee veroordeelde werken, aangehaald werden.
Men vond het insgelijks ergerlijk, dat Arias zich had beroepen op Andreas Masius, eenen schrijver, over wien men geene goede inlichtingen bezat.
Zuñiga sprak de meening uit, dat het beste middel, om die moeilijkheden uit den weg te ruimen, zou geweest zijn, Arias naar Rome te zenden om den Paus een exemplaar van den Bijbel te overhandigen en hem de noodige uitleggingen te geven.
Die raad werd gevolgd. Den 16den Maart 1572 machtigde de koning Arias Montanus naar Rome te vertrekken, en den 26sten April daaropvolgende deed de hertog van Alva hem 600 dukaten voor reiskosten ter hand stellen. Denzelfden dag verliet Arias Antwerpen met Livinus Torrentius, die hem naar Rome vergezelde. Hij droeg brieven mede, waarbij de Leuvensche hoogleeraren den veeltaligen Bijbel bij den Paus aanbevolen en een perkamenten exemplaar van dit werk dat hij in naam des konings den paus zou aanbieden. Philips II had ditmaal Arias gelast in 's konings naam de goedkeuring voor den Bijbel te verzoeken en hij had getracht kardinaal Pacheco over te halen om dit verzoek te steunen.
| |
| |
Den eersten Mei 1572 stierf echter Pius V, en toen Arias te Rome aankwam, had Gregorius XIII den pauselijken troon bestegen.
Was het nieuwe opperhoofd der katholieke Kerk toegevender van aard, of wist Arias bevredigender uitleggingen te geven? Wij weten niet, welke de machtigste der twee oorzaken was, die Arias' zending vergemakkelijkten; maar stellig is het, dat hij al spoedig al de bezwaren uit den weg geruimd had.
Hij werd verscheiden keeren en met de grootste welwillendheid door den paus in gehoor ontvangen, en hij bood hem den 16den Juni 1572 het exemplaar van den Bijbel aan, dat hij had medegebracht. Kardinaal Sirlet had zich bevredigd verklaard door Arias' uitleggingen en alles liep verder zonder moeite af; den 23sten Augustus ontving Arias de warmste pauselijke goedkeuring in den vorm van brieven, aan Philips II gericht.
Den eersten September daaropvolgende stond de paus door een Motus proprius aan Plantijn het voorrecht toe om alleen, in de gansche katholieke wereld, den veeltaligen Bijbel te drukken en te verkoopen, allen bedriegelijken nadruk onder de strengste kerkelijke straffen verbiedende, en met eene boete van 2000 gouden dukaten en de verbeurte der nagedrukte boeken diegenen bedreigende, welke zijn verbod niet zouden naleven.
Den 25sten October 1572, nadat Arias Rome reeds verlaten had, zond de paus nog eenen brief aan Philips II om hem zijne hooge ingenomenheid uit te drukken met Arias, den geleerden bestuurder der uitgave van den koninklijken Bijbel.
Op zijne terugreis begaf Arias Montanus zich naar Venetië en ontving daar den 25sten October 1572 van de Hoogmogende Heeren een privilegie voor Plantijus Bijbel.
Den 18den December 1572 was hij te Antwerpen teruggekeerd en gaf verslag aan den koning van zijne reis naar Rome.
Het privilegie van keizer Maximiliaan II voor Duitschland werd uitgèvaardigd den 26sten Januari 1572 en waarborgde aan Plantijn den eigendom van het werk voor tien jaar.
De privilegies voor Castilië en Arragon zijn gedagteekend van Madrid den 20sten en den 22sten Februari 1573 en zijn geldig voor twintig jaar.
Het privilegie voor de Nederlanden, Brabant uitgezonderd, werd toegestaan aan Plantijn den 11den Januari 1571; dat van Brabant werd den 12den Februari daaropvolgende gegeven; dat
| |
| |
van Napels werd door kardinaal Granville den 26sten September 1572 toegestaan: alle drie waren geldig voor twintig jaar.
Het privilegie voor Frankrijk werd door Karel IX den 13den April 1572 toegekend, insgelijks voor twintig jaar.
Nu Plantijn de noodige goedkeuringen en privilegiën bekomen had, kon hij zijnen Bijbel de wereld inzenden. Eene laatste bewerking moest het werk nog ondergaan, vooraleer het aan de koopers geleverd werd: het moest namelijk gebonden worden, zooals toen nagenoeg met al de boeken gedaan werd, vóór zij het huis der drukkers-uitgevers verlieten. Plantijn gaf in dien tijd werk aan niet minder dan 24 boekbinders, die woonden in de Bergstraat, de Valkstraat, den Koppengang, de Ridderstraat, de Happardstraat, de Schuitstraat, de Luizenmarkt (Boeksteeg), de Lombaardevest, alle straten gelegen in de nabijheid der Kammerstraat, het middelpunt van den boekhandel te Antwerpen in de zestiende eeuw. Het was natuurlijk slechts aan de beste dier werklieden, dat de Bijbel te binden werd gegeven. Joos de Hertoghe, Laurent Cecile, Jehan Moulin bonden er elk een zeker getal; de gewone binder was Adam Gillis ‘in den Coppeganck.’
‘Het binden van den Bijbel, schrijft Plantijn, kost wat men er aan besteden wil, maar om hem ordentelijk te binden in houten berderen, rood op de snede, in schoon zwart kalfsleder, met eenige vergulde lijnen op het leder en het getal der boekdeelen op den rug, betalen wij eene kroon (2 fl.) het stuk.’
Plantijn geeft zijnen prijs hier eenigszins verhoogd op. Zulk een band kostte hem slechts één gulden per deel van den Bijbel op gewoon papier, en 25 stuivers voor de exemplaren van grooter formaat. Wij vinden geen onderscheid tusschen lederen en perkamenten bekleedsels. De prijs steeg natuurlijk voor de buitengewone banden. Een Bijbel met sloten kostte van 20 tot 28 stuivers het deel, een ander in wit kalfsleer 24 stuivers. Een met papieren berd en zijden linten 2 gulden, een ander met sloten, noppen en hoeken in koper 3 gulden per deel. Dit waren de prijzen, aan de binders betaald; Plantijn verhoogde ze minstens met de helft op de rekening der koopers.
Vijf exemplaren op perkament, gedrukt voor den koning van Spanje, en bevattende elk elf deelen zonder den Bijbel van Pagnini noch den Apparatus, kostten 36 stuivers per deel, of 99 gulden voor 55 deelen en werden den koning tegen 167 gulden 15 st. in rekening gebracht.
| |
| |
Een Bijbel in acht deelen voor Viglius kostte 25 st. het deel en 48 st. voor de zijden linten der acht deelen.
Een Bijbel op groot keizerlijk papier van Italië in tien deelen, met papieren berd en gouden rollen, kostte vier gulden het deel of veertig gulden de tien deelen.
De duurste band van allen was die van een exemplaar op hetzelfde groot papier in zes deelen, en twee deelen voor den Apparatus op kleiner papier, gebonden in houten berd, verguld op snede, in rood leder met dubbele sloten, met vijf noppen van leeuwenhoofdekens, met hoeken in ijzer, met een vergulde rolle en vergulde hoeken op het plat en met de namen der boeken op den rug. Dit kostelijk exemplaar werd den 3den Februari 1573 naar de jaarmarkt van Frankfort verzonden, Aan den werkman, Adam Gillis, was 37 gulden betaald voor den band; Plantijn rekende er 64 gulden voor.
Philips II had uitdrukkelijk aan Plantijn verboden den Bijbel in den handel te brengen, vooraleer de pauselijke goedkeuring zou bekomen zijn. Dit had den drukker niet belet verscheidene exemplaren te laten binden en zelfs te verkoopen, nog vóór de vereischte goedkeuringen waren toegestaan. Onnoodig te zeggen, dat in deze exemplaren de voorrede van het eerste deel onvolledig is en zij de later toegekende privilegies niet bevatten.
Reeds vóór het einde van Februari 1572 bond Adam Gillis vier exemplaren van den Bijbel op zwaar Italiaansch papier, waar alleen de zes eerste deelen op gedrukt werden. In Augustus 1572 had hij er nog achttien andere op zwaar papier, vier op gewoon papier en vijf op perkament gebonden.
Vóór de terugkomst van Arias waren er reeds een groot getal exemplaren verkocht. Den 24sten Mei 1572 verkocht Plantijn aan Joris Willer, boekhandelaar te Augsburg, zes Bijbels in acht deelen zonder het Grieksche woordenboek. Den volgenden dag zendt hij er 25 dergelijke naar Keulen. Den 29sten Mei levert hij er 27 andere aan Louis Perez; den 2den Juni ontvangt dezelfde kooper nog 22 volledige exemplaren in 8 deelen, en 27 Grieksche woordenboeken om de voorgaande volledig te maken. Den 23sten Juni had Plantijn reeds aan Perez de 400 exemplaren geleverd, die deze in eens van hem gekocht had. Den 12den Juni had Viglius zijn exemplaar gekocht, en den 26sten Juli hadden Guido en Nicolaas le Fèvre het hunne ten geschenke ontvangen van Plantijn. In één woord, van het begin van Juni 1572 was de verkoop regelmatig begonnen en voortgezet.
| |
| |
Vóór dien tijd had Arias reeds een exemplaar op perkament naar Rome medegenomen. Den 3den September had Plantijn aan Philips II eenen Bijbel op ‘papier impérial d'Italië,’ eenen op perkament en eenen op ‘papier royal à l'aigle’ gezonden. Een exemplaar op ‘papier fin royal de Lyon’ werd denzelfden dag naar Çayas gezonden en vóór den 4den November 1572 werd een perkamenten exemplaar den hertog van Alba aangeboden. Den 17den Juli 1572 werd een exemplaar op ‘papier au raisin’ naar den kardinaal Sirlet te Rome gezonden en den 20sten December 1572 vertrokken de vijf exemplaren op perkament, door Adam Gillis in 55 banden gebonden, naar de koninklijke bibliotheek van Spanje. Den 5den Mei 1573 werden er 12 exemplaren op keizerlijk papier, 12 op wit papier ‘au raisin’ en 26 op gewoon papier aan Arias Montanus geleverd voor de koninklijke bibliotheek. Den 27sten Augustus daaropvolgende ontving hij er nog 26 op zwaar en 24 op gewoon papier.
Voor den verkoop was de prijs der gewone exemplaren, waarvan er 960 gedrukt waren, bepaald op 70 gulden zonder den band, met eenen afslag van tien gulden voor de boekhandelaars. De 200 exemplaren op blank papier ‘au raisin’ kostten 80 gulden het stuk; de 30 exemplaren op ‘papier royal à l'aigle’ kostten 100 gulden, en de tien exemplaren op ‘papier impérial d'Italië’, geschat op 200 gulden het stuk, kwamen niet in den handel en bevatten slechts de zes eerste deelen.
De 13 exemplaren op perkament waren, zooals wij gezien hebben, voor rekening van den koning van Spanje gedrukt. Wij zagen reeds dat de koninklijke bibliotheek er zes van ontving, de paus en de hertog van Alba elk een. Ook werd er een aan den hertog van Savoye ten geschenke gegeven en Plantijn behield voor zijn eigen bibliotheek een exemplaar op perkament van het zesde deel, zijnde de Bijbel van Pagnini.
In de perkamenten exemplaren ontbreken de privilegiën en de stukken, die er op volgen in de voorrede, zoodat deze maar 22 bladen groot is, in plaats van 54. De zes eerste deelen zijn in elf banden gebonden, de twee laatste zijn er in papier bijgevoegd. Het exemplaar van den hertog van Savoye berust in de bibliotheek te Turyn. Op den eersten band is een toepasselijk opschrift gedrukt; een brief door Arias Montanus den 27sten Maart 1573 uit Antwerpen aan den hertog van Savoye geschreven en waarvan eene kopy in het perkamenten
| |
| |
exemplaar van het Britisch Museum ligt, leert ons, dat hertog Emmanuel van Savoye Arias van grooten dienst was tijdens zijne reis over de Alpen, en dat hem dit exemplaar als een blijk van erkentelijkheid hiervoor geschonken werd door Philips II. Bedoeld exemplaar uit het Britisch Museum is volgens een gedrukt blad vóór den titel datgene, welk namens den koning den hertog van Alba aangeboden werd.
Alles bijeengenomen was het drukken en uitgeven van den koninklijken Bijbel er verre af voor Plantijn eene winstgevende onderneming te zijn.
Onze drukker maakt herhaaldelijk en op spijtigen toon deze opmerking en bitter klaagt hij over de vrekkigheid van den koning. De onkosten waren overgroot geweest. ‘Er gaat geen werkdag voorbij, schrijft hij den 16den December 1569 aan Granvelle, dat ik niet boven de 50 gulden uitgeef, enkel aan papier en daghuur, zonder de loopende kosten der drukkerij en de bezoldiging der correctoren en der Leuvensche hoogleeraren, die op mijne kosten alles onderzoeken wat er in den Bijbel meer dan in de uitgave van Alcala wordt opgenomen.’
Den 13den Mei 1570 schrijft hij nogmaals aan Granvelle, dat de last, dien hij op zijne schouderen genomen heeft, toen hij den Bijbel begon, zoo zwaar is, dat hij sterk vreest er onder te zullen bezwijken.
Den 3den Maart 1571 schrijft hij aan den bisschop van Arras, dat hij aan den Bijbel werkt met drie persen en er dagelijks meer dan honderd gulden aan uitgeeft.
Toen hij aan den Apparatus gekomen was, kon hij den vollen last van het werk niet meer dragen en drukte slechts de helft der exemplaren van de twee laatste deelen af; de andere helft voltooide hij, zooals wij zagen, het jaar daarna
Hij had zich diep in schulden gestoken om zijne onderneming tot een goed einde te brengen. Van Gaspar van Zurich, koopman te Antwerpen, had hij eene som geleend, die in 1572, met de intresten tegen zes en half ten honderd 's jaars, niet minder dan 13,878 gulden bedroeg.
Aan Rigo de Scotti, een koopman van Venetië, was hij den eersten Maart 1572 de som van 800 pond 10 schellingen en zes deniers grooten (tegen 6 gulden het pond) schuldig, zoo voor gelden, verschoten tot het voortzetten van den Bijbel, als anderszins. Plantijn beloofde op dien datum zijne schuld in zes
| |
| |
jaarlijksche kwijtingen van 700 en ééne van 600 gulden af te doen, van 1572 tot 1578.
Het was ook de geldnood, die hem dwong aan Louis Perez een deel der uitgaaf van den Bijbel over te laten. Deze Antwerpsche koopman kocht den 3den Maart 1572 van Plantijn 400 koninklijke Bijbels tegen 2800 ponden Vlaamsch of 16,800, gulden. Van deze 400 exemplaren waren 360 op gewoon papier en 40 op papier au raisin. Door elkander werden zij tegen 42 gulden het stuk gerekend. Perez moest terstond 1133 £ 6 s. 8 d. betalen, het overige, bij derden van 555 £ 11 st. 1 d., op het einde van September 1572, op het einde van Maart en op het einde van September 1573.
Den 17den April 1584 brachten Plantijn, Louis Perez en zijn schoonzoon Marten de Varron 260 Bijbels te zamen om deze in gemeenschap te verkoopen. Van dien dag tot den 11den October 1589 had de vennootschap er 88 aan den man gebracht.
De koning van Spanje had aan Plantijn van den 14den Juli 1568 tot den 19den Mei 1571 eene som van 21,200 gulden voorgeschoten. Plantijn kweet er zich van door verscheidene leveringen aan den koning gedaan. Het perkament der Bijbels had 3862 gulden 9½ st. gekost, 50 bijbels op blank papier en 50 op gewoon 3120 gulden; de band der Bijbels, die naar den koning gezonden of door hem ten geschenke gegeven waren en de sommen, door Plantijn betaald voor de boeken en handschriften, die Arias Montanus in de Nederlanden voor de bibliotheek van het Escuriaal gekocht had, bedroegen 9345 gulden 16; zoodat Plantijn in Juli 1574 den koning nog 4872 gulden 5 st. schuldig bleef. Deze som werd op zijn debet gebracht in de rekening van de Missalen en Brevieren, welke hij voor Philips II drukte.
De koning, die altijd geld te kort kwam, wilde Plantijn schadeloos stellen voor zijne uitgaven en beloonen voor zijnen ijver, met aan hem en aan Frans van Ravelingen elk een pensioen van 400 gulden toe te kennen op de verbeurde goederen van den graaf van Hoogstraten. Ongelukkiglijk voor Plantijn werden deze goederen ten gevolge der pacificatie van Gent in 1576 aan hunnen ouden eigenaar teruggegeven en zoo ontvingen onze drukkers niets van hun pensioen.
In de uiteenzetting zijner grieven tegen Philips II, die Plantijn in 1583 te Leiden opstelde, beklaagt hij zich, dat men hem van 's konings wege verleid had om den Bijbel in grooter letters dan
| |
| |
die van het proefblad van 1566 te drukken, door hem toe te zeggen, dat de koning desnoods de eerst beloofde toelage van 12,000 gulden zou verdubbelen of verdriedubbelen. Nog legt hij den koning te last, dat, in plaats van hem de voorgeschoten gelden in boeken te laten teruggeven, zooals overeengekomen was, hij hem er een deel van in klinkende munt had doen betalen voor den aankoop der boeken en handschriften ten behoeve van het Escuriaal, en dat de honderd Bijbels, welke hij aan het hof van Spanje geleverd had, hem waren teruggezonden en van den inkoopprijs afgerekend.
| |
IV.
Zoo het drukken van den Bijbel voor Plantijn de eerste oorzaak was der geldelijke moeilijkheden, waarmede hij gedurende het overige zijns levens zou te worstelen hebben, dan was en bleef het ook zijn voornaamste eeretitel. De loftuitingen, die vorsten en geleerden, kerkelijken en wereldlijken over dit boek uitspraken, richtten zich niet alleen tot Arias Montanus en zijne medewerkers, maar ook tot Plantijn, den ondernemenden geest, den voortvarenden man, den bedreven werker. En te recht, de Bijbel is een meesterstuk van typografische uitvoering en stoffelijke verzorging; uit dit oogpunt is zijn roem stellig minder gedaald en minder betwistbaar dan uit dat zijner godgeleerde of taalkundige degelijkheid. Nog heden is het een wezenlijk genot, op dit blanke stevige papier, die zuivere en sierlijke letters regelmatig en aangenaam voor het oog geordend te zien, en die smaakvolle en onberispelijke uitvoering in het geheel en al de onderdeelen van het kapitale werk te mogen bewonderen.
Wat de voltooiing zijner taak Plantijn aan geld kostte, weten wij reeds; wat zij van hem voor zorg en technische kennis, voor jarenlange inspanning vereischte, begrijpen wij, en leert ons meer bepaaldelijk Arias Montanus in zijne brieven aan den koning van Spanje. Den 10den Mei 1570 schrijft hij: ‘Er werken dagelijks aan den Bijbel veertig man en eene bewonderenswaardige zaak is het dan ook. Er komt geen man van kunde in de stad, of hij wil de orde en de bedrijvigheid zien, die in Plantijns huis heerscht en de kunst aan dit werk besteed. Ik hoop, dat, wanneer het zal voltooid zijn, het het grootste zal zijn wat men ooit gezien heeft of denken kon, en dat de
| |
| |
goeden het zoozeer zullen verlangen als de kwaden het zullen vreezen.’
Van Plantijn zelven kan Arias geen goed genoeg zeggen: ‘Nooit in mijn leven heb ik iemand gezien, die meer bekwaamheid vereenigde met meer goedheid, en meer kennis van de deugd met meer beoefening er van. Elken dag vind ik in hem iets te loven en vooral de groote ootmoedigheid en het geduld, dat hij toont tegenover zijne vakgenooten, die hem benijden, en wien hij, in plaats van het kwaad, dat hij hun zou kunnen doen, niets anders dan weldaden bewijst.’ In eenen anderen brief aan Çayas schrijft hij van Plantijn: ‘Er is geene stof in dien man; alles is geest in hem; hij eet, noch drinkt, noch slaapt.’
In dien algemeenen lof, den Bijbel en zijne uitvoerders toegezongen, ontbrak echter de wanklank van hardnekkige afkeuring en hatelijke vervolging niet. Op het einde van 1572, toen de paus den Bijbel reeds had goedgekeurd, klaagde Plantijn over de kwaadwillige geruchten, die er over het werk in omloop waren en volgens welke de paus zijne goedkeuring zou geweigerd hebben. De afkondiging der brieven van Gregorius XIII was voldoende om deze geruchten te doen ophouden.
Maar er waren tegenstanders van Arias' werk, die zich naar die hooge uitspraak niet gedroegen. De voornaamste dezer was Leon de Castro, professor aan de Hoogeschool van Salamanca, een man bekend door zijnen afkeer tegen den Hebreeuwschen tekst des bijbels en tegen al wie deze vijandelijke stemming niet deelde. Voor hem was er in den bijbel niets heilig en echt dan de Vulgata, de Latijnsche vertaling door de Roomsche kerk goedgekeurd en dagelijks gebezigd, en zij die in andere, ook in de oorspronkelijke teksten, de grondslagen van het geloof zochten, werden door hem aangeklaagd als Joodschgezinden en bedervers der ware leer.
Deze ongerijmde beschuldiging was door hem uitgebracht tegen Martin Martinez van Cantalapiedra, Juan Grajal en Fra Luis de Leon, de drie uitstekendste godgeleerden der hoogeschool van Salamanca, en ongeloofelijk genoeg was die aanklacht voldoende geweest om de drie hoogleeraren in den kerker der Inkwisitie te doen werpen.
Men begrijpt de woede van dien waanzinnige, toen hij Arias' Bijbel met Oostersche teksten en al zag goedkeuren door den paus en beschermen door den koning. Maar die ondersteuning van kerk en staat was niet voldoende om den gezworen
| |
| |
vijand van allen Hebreeuwschen tekst te ontmoedigen. Wat hij tegen de doctoren van Salamanca vermocht had, wilde hij ook tegen Arias beproeven.
Zoohaast men begonnen was met het drukken van den Bijbel, had hij allerlei verdenkingen tegen de Chaldeeuwsche paraphrasis verspreid en was hij er aldus in geslaagd de vreesachtige gemoederen in Spanje en Rome te verontrusten. Daarna viel hij een ander gedeelte van den Bijbel aan en legde hij Pagnini's vertaling ten laste, dat zij vermetel van die van den heiligen Hieronymus afweek, dat zij onnauwkeurig en vol partijdigheid voor de Joden was. In het Syrische Nieuwe Testament vond hij sporen van Arianismus en inzonderheid scheen hem het Evangelie van den H. Mattheus vertaald door eenen Israëliet, en bezield met slechte inzichten.
Hij zond deze beschuldigingen in vorm van verwittiging aan den koning en deelde ze aan de heilige Inkwisitie mede. Maar al zijne boosaardige pogingen bleven zonder uitslag; de Bijbel werd voltooid en goedgekeurd, zonder dat men in eenigen deele naar zijne aanmerkingen luisterde.
In 1574 hernieuwde Leon de Castro zijne aanvallen met meerder kracht. Wederom ging hij hierbij uit van het grondbeginsel, dat de Vulgata de eenige vertaling des Bijbels was, voor echt verklaard en goedgekeurd door de Roomsche kerk, en dat het bijgevolg ongeoorloofd was er zich in eenigen deele van te verwijderen, of om welke reden ook gebruik te maken van de Hebreeuwsche en Grieksche teksten.
Nu had men, zeide de Castro, in de nieuwe uitgave van den Bijbel de vertaling van Pagnini gedrukt en haar meer gezag toegekend dan aan de Vulgata; in andere deelen had men boven de vertaling der Vulgata afwijkende vertalingen verkozen, die aan den tekst, door de kerk erkend, zijn gezag ontnamen; in den Apparatus had men verhandelingen opgenomen van de Rabbijnen, die onverzoenlijke vijanden van het Christendom.
Arias Montanus bevond zich op dit oogenblik nog te Antwerpen. Toen hij de Castro's aanvallen vernam, vroeg hij aan zijnen vriend Pedro Fuentidueñas, dat deze door tusschenkomst van kardinaal Osio, met wien hij op zeer goeden voet stond, het pleit door den paus zou doen onderzoeken en beslissen.
Fuentidueñas schreef eenen brief aan den kardinaal, om hem te bewijzen, dat het Concilie van Trente de Vulgata boven al
| |
| |
de andere teksten had verkozen om de geloofspunten te bepalen; maar dat het hierdoor geenszins aan de oorspronkelijke teksten hun gezag had willen ontnemen in zaken van ondergeschikt belang, en dat de eerbiedwaardigste kerkleeraars dien toetssteen gebruikt hadden.
Daarop vertrok Arias in Juni 1575 voor de tweede maal naar Rome, waar hij den 7den Juli was aangekomen en waar hij verbleef tot op het einde der Meimaand 1576. Het schijnt, dat hij gedurende dit lang verblijf geen anderen uitslag verkreeg, dan dat de paus zich onthield eene beslissing te nemen en dat hij de uitspraak der Spaansche godgeleerden afwachtte. Arias keerde van deze tweede reis naar Rome niet naar Antwerpen, maar naar Spanje terug. Toen hij daar aangekomen was, zette de Castro zijne aanvallen voort; hij hield staande, dat de Hebreeuwsche tekst niet echt is, en dat hij vervalscht werd door de Joden in al de deelen, die over Christus spreken: dat er geen andere echte tekst meer bestaat dan de vertaling der zeventig en die der Vulgata, welke Hieronymus gemaakt had vóór dat de Hebreeuwsche tekst vervalscht was. En vergetende wat hij zoo even gezegd had, voegde hij er bij, dat de vertaling der zeventig ingelijks door de Joden vervalscht is en dat de heilige Hieronymus het slechts gewaar werd, toen het hem niet meer mogelijk was zijne vertaling van die Judaïsmen te zuiveren. Dit alles werd beweerd door een man, die bijna geen woord Hebreeuwsch verstond en die in zijnen onvoorzichtigen ijver voor de Vulgata tot de onzinnige slotsom kwam, dat, zoomin de Vulgata, die hij wilde verheffen, als de Hebreeuwsche en de Grieksche tekst, die hij wilde vernederen, vertrouwen verdiende.
Arias Montanus had in den rand der overschrijving in Hebreeuwsche letters van den Syrischen tekst de wortels der woorden opgegeven; de Castro zag hierin Joodsche verklaringen en veroordeelde ze natuurlijk zonder ze te verstaan. Kortom hij beschuldigde Arias een partijganger der Synagoge en der Rabbijnen en een vijand van de Apostelen, de Evangelisten en de Kerkvaders te zijn.
Noch de goedkeuringen der Hoogeschool van Leuven en Parijs, noch de gunst van kardinaals en koningen, noch de goedkeuring van den paus zelven vermochten dien vrijwilligen handlanger der Inkwisitie tot zwijgen te brengen, en hij had rust noch duur of zijne dwaze beschuldiging moest ernstig aan- | |
| |
gehoord en onderzocht worden door de hoogste rechtbank in zaken van geloof.
Deze gaf het pleit in handen van eenige godgeleerden en inzonderheid van den pater Jezuiet Juan de Mariana, die kennis namen van de Castro's aanvallen en van de kernachtige verdediging van Arias, geschreven door Pedro Chacon. Hunne uitspraak bleef uit tot in 1580, en toen zij verscheen, veroordeelde zij, wel is waar, Arias niet, maar zij zocht eenen middenweg tusschen de goedkeuring en de blaam, zoodat Arias, zonder van ketterij beschuldigd te worden, nochtans werd voorgesteld als een waaghals, die zich met de H Schrift gevaarlijke vrijheden veroorloofde. Men nam de Castro's beschuldiging van Joodschgezindheid niet aan, maar in punten van minder belang helde men naar zijne zijde over, en taalkundige beknibbelingen werden door de pen van den partijdigen rechter met boos opzet tot aanklachten van ongeloof verheven.
Chacon had bewezen, dat de wortelwoorden, in den rand geplaatst, geene Joodsche uitleggingen waren; Mariana moest dit toegeven; maar, met een vergrootglas gewapend, had hij in de duizend wortels er één gevonden, die naar eene uitlegging geleek. Dit was hem genoeg om te zeggen, dat de Castro zich met zulke vitterijen niet had moeten bezighouden, maar dat Arias van zijnen kant ongelijk had gehad al die randaanteekeningen te willen verdedigen. Het speet hem, dat Arias de vertaling van Pagnini boven elke andere, die den Joden minder gunstig was, had verkozen, en dat hij weinig eerbied toonde voor de Vulgata, zoodat hij soms verdachte schrijvers boven haar stelde; dat hij veroordeelde schrijvers als Mercier en Munster aanhaalde: dat hij loftuitingen voor Postel over had; dat hij in den Syrischen tekst de weglating der woorden: ‘Drie zijn er in den Hemel, die getuigenis geven’ niet had doen opmerken, en dat hij de gebroeders Fabricius, leerlingen van Postel, en met zijne dwalingen besmet, als zijne medewerkers had aanvaard.
Wat zou hij gezegd hebben, hadde hij geweten dat van Ravelingen, Arias' rechterhand, in zijn hart een ketter was, en er weldra openlijk voor zou uitkomen?
De onderscheidene goedkeuringen, aan den Bijbel toegestaan, waren volgens hem van weinig beteekenis. Die van Parijs verkreeg men gemakkelijk; die van Leuven was gegeven door drie mannen, van welke een enkele er iets van verstond, en
| |
| |
geen enkele het werk in zijn geheel had gezien, vooraleer het aan te bevelen.
De slotsom van Mariana was minder streng dan zijne venijnige aanmerkingen het konden doen vermoeden. Hij drukte als het gevoelen der beoordeelaars de meening uit, dat er in den Bijbel geene zaken van belang te veranderen waren en dat het boek dus vrijelijk in den handel mocht blijven.
Een andere hardnekkige en boosaardige tegenstander van Arias was Guilielmus Lindanus, eerst professor te Leuven, later en waarschijnlijk op aanbeveling van Arias tot bisschop te Ruremonde benoemd, en op het einde zijns levens bisschop van Gent.
Ook deze had geen vertrouwen in de Hebreeuwsche boeken van den Bijbel en alhoewel hij volgens Arias' getuigenis nog de helft of het vierde zooveel Hebreeuwsch niet kende als de Castro, die er niets meer van wist dan hetgeen hij uit de Joodsche woordenlijsten geput had, viel hij de echtheid aan van de oorspronkelijke teksten, die hij niet eens ontcijferen kon.
Arias had zich bediend van een Hebreeuwsch psalmboek, door Clemens Thomas uit Engeland medegebracht, maar hij verklaarde, dat het handschrift niet oud was en niet geschreven door iemand, die Hebreeuwsch schrijven kon. Dit handschrift nu wilde Lindanus voor vollediger, ouder en zuiverder doen doorgaan dan de andere. Hij bevestigde in een boek, de Optimo genere interpretandi scripturas, dat in dien codex de woorden te lezen stonden: ‘Dicite in gentibus, quia Dominus regnavit a ligno’ en een ander vers, dat in de overige handschriften ontbrak.
Arias en zijne medewerkers zochten te vergeefs naar het vers: ‘Dicite in gentibus,’ zij vonden het niet in het handschrift, waarin Lindanus het zeide ontdekt te hebben. Het tweede vers, door Lindanus ontdekt, stond er in, maar was klaarblijkelijk van later hand er bij gevoegd. Arias wilde den kerkvoogd niet te diep kwetsen en antwoordde op zijne kritiek, dat hij al te gemakkelijk geloof had gehecht aan eens andermans woord.
Die eerste schermutseling greep plaats nog vóór Arias in 1572 naar Rome vertrok; toen hij van daar teruggekomen was, vernam hij van Plantijn en van bisschop Sonnius, dat Lindanus op het vernemen van Arias' antwoord hevig uitgevaren was tegen hem en zijne schriften. Sonnius riep den opvliegenden
| |
| |
prelaat, van wien Joannes Latomus getuigt, dat hij nooit een galachtiger mensch ontmoet had, tot de betamelijkheid terug en Arias schreef hem eenen langen brief om hem te verzekeren, dat hij hem door zijne wederlegging niet had willen kwetsen, dat hij hem op zijn woord geloofde, wanneer hij zeide, dat hij den psalmencodex gezien had, maar dat hij zijn boek geene toelating voor den drukker zou geven. Daarop antwoordde Lindanus, dat hij zich aan Arias' goedkeuring niet hield.
De strijd scheen nu afgeloopen en Arias, in Spanje teruggekeerd, dacht niet meer aan zijnen Nederlandschen tegenstander, toen hij op zekeren avond, in het Escuriaal in zijne cel zittende, Lindanus zag binnenkomen, die hem vroeg, of alle wrok tusschen hen beiden nu opgehouden had; Arias verklaarde, dat hij nooit eenig kwaad van hem gedacht of gesproken had. Hierop verzocht Lindanus hem, dat hij in het eerste werk, dat hij nog zou uitgeven, zou getuigen, dat zij vrienden waren, en hij vroeg een onderpand van die overeenkomst. Arias schonk hem eenen kostelijken bezoard-steen.
Weinige dagen na Lindanus' terugkeer in de Nederlanden schreef Plantijn aan Arias, dat Lindanus aan 't onderhandelen was om eenen nieuwen aanval tegen Arias en zijn Bijbel te laten drukken. Arias zond Plantijn een kleine verhandeling, waarin hij Lindanus' betichtingen weerleide. De censoren en de godgeleerden van Leuven gaven aan het schotschrift van Lindanus de noodige toelating niet om te verschijnen, en bij den dood van dien hartstochtelijken bisschop bevond het zich nog onder zijne handschriften. Waarschijnlijk is het het stuk, dat Foppens noemt: De Victoria Christi contra Judaeos et Judaïzantes Bibliorum interpretes.
Niet alleen met Arias speelde die zonderlinge man zulk een onwaardige komedie, ook met Plantijn beproefde hij het. Deze had hem herhaaldelijk geklaagd, dat zijne aanvallen tegen den koninklijken Bijbel van zulken aard waren om den uitgever groote geldelijke schade te veroorzaken, en bewees in 1575 aan den hooggeplaatsten kritikus, dat hij de vertaling van Pagnini niet gelezen had, vermits de fouten, die hij er beweerde in gevonden te hebben, er niet in stonden. In roerende bewoordingen bad Plantijn den bisschop zijne aanvallen te staken en hem niet verder te schaden op een oogenblik, dat hij zich reeds in geldverlegenheid bevond. Lindanus luisterde niet naar Plantijns klacht, zooals wij zagen, en gedurende verscheiden jaren bleven
| |
| |
de betrekkingen tusschen beiden afgebroken; maar in 1586 deed de bisschop eene nieuwe bestelling van boeken en kon hij de gelegenheid niet laten voorbijgaan om zijnen haat nog
eens te luchten tegen den Bijbel. Die nieuwe uitval berokkende hem eene nieuwe en klinkende wederlegging van Plantijn.
In 1588 zagen zij elkander voor de laatste maal weer. Toen Lindanus tot bisschop van Gent benoemd was, kwam hij over Antwerpen en noodigde Plantijn ten eten uit; daar weder hernieuwde hij zijne verguizing van Arias' werk, maar ook ditmaal antwoordde Plantijn hem zoo gepast, dat hij hem tot zwijgen bracht.
Het was er dus verre af, dat alles rozen waren, wat Plantijn van zijn meesterstuk plukte: twintig jaar lang had hij er moeilijkheden van meer dan éénen aard om te verduren. Het is echter waar, dat hij er in zijn leven roem in overvloed voor inoogstte, en dat hij er zich zelven en de zijnen, zijne aangenomen moederstad en vaderland, bij het nageslacht een duurzame eerzuil mede stichtte.
Antwerpen, 4 Juni 1880.
Max. Rooses.
|
|