De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |||||||||||||||||
De laatste dagen der heerschende kerk.In 1795 traden de Provisionele Representanten van het volk van Holland op met de leer, dat ieder mensch regt had God te dienen, zooals hij wilde of niet wilde, zonder dat hij daarin op eenigerlei wijze gedwongen kon worden, en dat, daar alle menschen gelijk waren, ook allen verkiesbaar waren tot alle ambten en bedieningen, zonder dat bij die keuze op iets anders zou worden gelet dan op deugden en bekwaamheden. Provisioneel werd in deze publicatie het doodvonnis uitgesproken over de oude Staatskerk. Men begon de doodklok over haar te luiden, en al duurde het nog eenigen tijd eer alles beslist was, in Bloeimaand 1798 werd zij begraven. Staat en kerk zouden voortaan gescheiden zijn. Ruim drie eeuwen vroeger was zulk eene scheiding reeds gewenscht en beproefd door Prins Willem I, den grooten staatsman, die in alles zijn tijd vooruit was, en van wien wij kunnen zeggen, dat hij over allen, die hem zagen en omringden de betooyerende overmagt oefende, die slechts aan enkele groote geesten eigen is. Met het stilzwijgen op de lippenGa naar voetnoot1 en het vast beraad in de oogen, greep hij de banier der vrijheid in zijne heldenvuisten en vloog hij met haar tegen den loeijenden storm in. En op die banier stond ook geschreven: gelijk regt voor allen, Roomsch of Onroomsch, op godsdienstig gebied. Zulk eene verdraagzaamheid, en geen andere zat hem in merg en been. Niets was vreemder aan zijn geest dan de vestiging eener katholieke kerk van de Gereformeerde religieGa naar voetnoot2; hij hield | |||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
het voor een ramp, waaraan men met inspanning van alle krachten moest zoeken te ontkomen. Hij zocht de eenheid van een volk niet op het gebied van de kerk, maar heeft een staat willen vestigen, welks burgers, als zonen van den zelfden grond, hetzelfde zouden willen voor het gemeenschappelijk vaderland. Maar welk een onweerstaanbaren invloed hij ook oefende op degenen, die hem omringden, op dit punt bleek het oude hem te sterk te zijn. Men begreep hem niet, en hoevelen, van wie men het niet zou verwachten, voelen zich op dit standpunt nog niet thuis. In 1848 verklaarde een Zwitsersch Hoogleeraar, die op het gebied der geschiedenis toch anders zulk een uitstekende gids is, dat alleen eene kwalijk begrepene vrijzinnigheid de verdraagzaamheid zóóver uitstrekt, dat verschil in geloofsovertuiging in het geheel geen invloed zou mogen hebben op staatkundige regten, en dientengevolge katholiek en protestant gelijkelijk hun aandeel zouden moeten hebben in het bestuur en de leiding der zaken. ‘Nach dieser Ansicht wären paritätische Staaten die besten and glücklichsten der Welt. Die Erfahrung hat das Gegentheil gelehrt’Ga naar voetnoot1. Voor een Nederlander van de 19de eeuw is dit onverstaanbaar; hij verheugt zich dankbaar in den zegen van een ‘paritätische’ staat, en zijne ondervinding zegt van een proef van tachtig jaren juist het tegendeel van hetgeen volgens Hagenbach de ervaring leert. Maar tegelijk wordt het hem duidelijker dan ooit, dat een vorst als Willem I, die zulk een beginsel durfde maken tot een artikel van zijne staatkundige geloofsbelijdenis, als een andere Saul ‘van zijne schouderen, en opwaarts, hooger was dan al het volk.’ Reeds in het laatst van 1577 had hij, door dien geest geleid, tusschen de Roomschen en Onroomsche leden der Staten-Generaal te Brussel een verbond tot stand weten te brengen, waarbij de Roomschen aan de Hervormden volkomene vrijheid toestonden, en de laatsten beloofden de heiligdommen der eersten met rust te laten en hunne plegtigheden te ontzien. Helaas! wij weten, dat de Unie van Brussel reeds stierf eene maand na hare geboorte, maar toch mag zij heeten een gedenkstuk van zijn geest. En wat is in dit opzigt, in eene eeuw als de 16de, voortreffelijker dan zijn ontwerp van een Religie-vrede, dat geheel iets anders bedoelde dan de Geloofsvrede, die in 1555 | |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
in Duitschland werd gesloten? Hier stond de onbepaalde vrijheid van godsdienst en de gelijkheid voor de wet klaar en duidelijk op den voorgrond. De Roomsche godsdienst zou in Holland en Zeeland weder vrijelijk mogen worden uitgeoefend, en de Hervormden zouden overal elders in dat zelfde voorregt deelen. Honderd huisgezinnen konden eene kerk verlangen. De geestelijken mogten in het bezit hunner goederen niet worden gestoord. Men zou elkanders godsdienstige denkwijze eerbiedigen, zich zorgvuldig onthouden van alles wat beleedigend was voor andersdenkenden, en bij het begeven van ambten zou men tusschen Roomschen en Protestanten geen onderscheid maken. Helaas! het was voor het geslacht, waaronder hij leefde, te hoog. Onder zijne vurigste aanhangers waren er, die hen om dit ontwerp beschuldigden, dat hij om God noch godsdienst gaf. Dathenus schold hem uit voor een godloochenaar, en zelfs Graaf Jan, de eenige overgeblevene zijner broeders, verzette zich tegen den godsdienstvrede, uitgenomen waar het voordeel uitsluitend aan de zijde der Gereformeerden was. ‘Waar, zegt Motley, de Katholieken metterdaad ten onder waren gebragt, gelijk in Holland en Zeeland, zag de eerlijke Jan van Nassau geen reden om hen weder op de been te helpen. In de Roomschgezinde gewesten daarentegen was hij voor geenen godsdienstvrede. In dezen bekrompen godsdienstijver werd hij door maar al te velen onder den grooten hoop der Hervormden gevolgd, terwijl de Walen van hunnen kant in de meer zuidelijk gelegen provinciën, onder den naam van Malcontenten reeds begonnen zamen te scholen.’ Toch bleef Willem's magtige geest zich bewegen in hetzelfde spoor; het 13de artikel van de Unie van Utrecht bewijst het duidelijk genoeg. Wij kunnen onze oogen haast niet gelooven, wanneer wij zien, wat sommige woordvoerders in het midden der vorige eeuw van die Unie hebben gemaakt. Den 19den Februarij van het jaar 1766 durfde Barueth in de groote kerk te Dordrecht o.a. dit zeggenGa naar voetnoot1: ‘Onse vrome Oudsten, ik meen 's lands hooge Magten en Overheden, droegen, nevens den Prins, ten alle tijden de uiterste sorge voor den waren Godsdienst. Om de Gereformeerde Religie onder 't volk te bewaren, en naar dezelve den Heere te dienen, daartoe hebben de Staten der Provinciën al vroeg de Unie te Utregt gemaakt in het jaar | |||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||
1579. Op dien Godsdienst steunen we, en de Vryheit beschermen we, hebben de Bondgenooten der Utregtsche Unie sedert op de guldens en andere geldstukken laten slaan, met dese Latynsche woorden: Hoc nitimur, hunc tuemur.’ Tot welke verwarde begrippen moest dit aanleiding geven onder een gehoor, dat er door versterkt werd in de meening, dat de Gereformeerde religie bij die Unie de hoofdzaak was geweest. Wat was er bepaald? Dat elk bijzonder persoon in zijne godsdienst vrij zou blijven en niemand ter zake daarvan lastig gevallen, achterhaald of onderzocht mogt worden, zooals reeds in de Gentsche Pacificatie was vastgesteld. ‘Daar erGa naar voetnoot1 eenig verschil ontstond omtrent de meening van deze gewigtige bepaling, werd er eenige dagen later eene verklaring en nadere omschrijving ingelascht. Daarin werd te kennen gegeven, dat het geenszins de bedoeling was, van het Bondgenootschap elke provincie of stad uit te sluiten, die geheel Katholiek was, of waar althans het aantal der Hervormden niet groot genoeg was om dezen volgens den godsdienstvrede aanspraak te geven op openbare godsdienstoefening. Integendeel, men was bereid de zulken toe te laten, mits zij de bepalingen der Unie gehoorzaamden en zich als goede Vaderlanders gedroegen; daar men verstond, dat geen provincie of stad zich in de zaken eener andere ten opzigte van de godsdienst mogt bemoeijen.’ Een goed Vaderlander, een goed Patriot te zijn, dat was de voorwaarde, die vóór alles werd gesteld, en iedere provincie in het bijzonder hield de beschikking over het stuk der godsdienst aan zich. Professor Brill wijst met nadruk op hetgeen in dit Artikel werd ondersteld en bedoeld. ‘Dit was geschied’ zegt hijGa naar voetnoot2, om geen Provincie, die tot haar toetreden wilde, uit te sluiten op grond dat zij nog Katholiek verkoos te blijven. Maar tevens was juist daardoor het recht van een mogelijk algemeen Bewind om op de vrijheid der Gewesten, die de Gereformeerde godsdienst hadden aangenomen, inbreuk te maken, ontkend. Doch gewichtiger nog dan het bereiken van dit dadelijk doel was het, dat met die bepaling het beginsel was aangenomen, dat er geen algemeene Staats-godsdienst, geen Nationale Kerk behoefde te zijn.; integendeel, dat er een staatkundige band zou wezen, die onverbrekelijk verbinden zou, | |||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||
ook bij ongelijkheid van godsdienstige belijdenis. Maar dit laatste was in de schatting van zijne beste vrienden het tegenovergestelde van de waarheid en in strijd met 's lands belang. Was niet, zegt Motley, zijn vertrouwde raadsman, de begaafde St. Aldegonde, wanhopig omdat de Prins weigerde, de Doopsgezinden in Holland van het burgerregt uit te sluiten? Het was voor Oranje eene bittere teleurstelling, dat hij schrandere staatslieden van zijn eigen geloof onbekwaam zag, om zich tot het denkbeeld van verdraagzaamheid op te heffen. ‘De zaak der doopsgezinden,’ schreef St. Aldegonde, ‘is op nieuw te berde gebragt. De Prins is er tegen om hen van het burgerregt uit te sluiten. Hij gaf mij scherp ten antwoord, dat hun ja met onzen eed gelijk stond, en dat wij de zaak niet verder behoorden aan te dringen, tenzij wij willens waren te bekennen, dat de Pausgezinden regt hadden, ons te dwingen tot eene eeredienst, die tegen ons geweten streed. Kortom, ging St. Aldegonde met toenemende ergernis voort, ik zie niet, hoe wij hierin onzen wensch kunnen krijgen. De Prins heeft mij verweten, dat onze geestelijken zich heerschappij zoeken aan te matigen over het geweten. Hij haalde onlangs met blijkbare goedkeuring het gezegde aan van eenen monnik, die niet lang geleden zich hier bevond, dat onze pot nog niet zoo lang op het vuur had gestaan als die van onze tegenpartij, maar dat die mettertijd ook zwart genoeg zou zijn. Kortom de Prins dacht, dat na verloop van eenige eeuwen de geestelijke dwang aan weerszijde in dit opzigt gelijk zal staan’Ga naar voetnoot1. Of de Prins wel aan ‘eeuwen’ heeft gedacht, valt te betwijfelen. Viglius schreef in het jaar 1566, den 23sten September, aan Hopper in Spanje, dat velen der Nederlandsche Staten volstrekt wilden, dat het een ieder vrij zou staan, aangaande religiezaken te gelooven, hetgeen met zijn gemoed overeen stemde. Maar in een vroegeren brief had hij reeds voorspeld, hetgeen hij nu herhaalde, dat de Calvinisten, als zij dit eens verkregen hadden, zich naderhand van de geheele religie zouden meester maken en de Katholieken onderdrukken. De Prins zag de vervulling van die profetie naderen, en het was in zijne oogen een ongeluk. In zijne Apologie klinkt het als eene verontschuldiging, wanneer hij schrijft, dat de Staten in den beginne tot 's Lands behoud goed en nuttig hadden geoor- | |||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||
deeld, om beide godsdiensten naast elkander te laten blijven bestaan, doch dat zij naderhand door de verkeerde handelingen en verraderijen der vijanden geleerd en gewaarschuwd waren aangaande het gevaar, dat den Staat bedreigde, bijaldien de oefening van de Roomsche godsdienst niet werd geschorst en verboden. Zij toch die haar beleden (immers de Priesters) rekenden zich verbonden door een anderen eed dan dien zij aan het Vaderland hadden gedaan. Lag hierin niet opgesloten dat hij, indien zij wijzer werden, ook voor hen de vrijheid zou blijven vragen, die hun nu werd onthouden? Maar hij heeft zich moeten schikken in het onvermijdelijke, en op dit punt heeft hij de geesten niet kunnen leiden in de rigting, die hij in zijn hart voor de ware hield. Men verruilde de eene heerschende kerk voor de andere. In 1572 verklaarde St. Aldegonde, in 's Prinsen naam, aan de Staten van Holland te Dordrecht vergaderd, dat aan Gereformeerden en Roomschen beide de openbare uitoefening van hunne godsdienst zou vrij staan. Maar op dat zelfde jaar wordt reeds door Jean le Clerc aangeteekend: ‘het oefenen van den Roomschen dienst wierd ook uit de publycque kerken gebannen, en men liet hen, die van het Roomsche gevoelen waren, niet ligt tot gewigtige ampten toe, schoon er toen geen wet was, waerdoor zij wierden uitgesloten.’ Die bepalingen hebben echter niet lang op zich laten wachten. In 1575 namen de Staten van Holland en West-Friesland het besluit, om de Roomsche godsdienst geheel af te schaffen, en bij de opdragt van het bewind aan Willem I werd de voorwaarde gesteld, dat hij de hand zou houden aan de uitoefening van de Gereformeerde Evangelische godsdienst en die van de Roomsche zou doen ophouden. Weldra ging men nog een stap verder. In de bijzondere Unie, die in 1576 tusschen de Staten en Steden van Holland en Zeeland gesloten werd, stelde men vast in Art. 15: ‘Ende aengaende de Religie zal zijne Excellentie admitteren ende handhouden de oefening van de Gereformeerde Evangelische Religie, doende surcheren ende ophouden de exercitie van alle andere Religiën, den Evangelio contrarieërende.’ Te Water zegt in zijn ‘Twede Eeuwgetyde van de Geloofsbelydenis der Gereformeerde Kerken,’ dat dit laatste er waarschijnlijk bijgevoegd is om, behalve de Roomsche, ook de Doopsgezinden en Libertijnen of de algemeene Religie tegen te gaan, en te doen uitkomen, dat alleen de Gereformeerde onder de bescherming stond van den Staat. Na de | |||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||
Pacificatie van Gent, toen de uitgewekenen in het land mogten terugkeeren, gaven de Staten van Holland en Zeeland niemand vrijheid om zich in die gewesten met ter woon te vestigen en bezit te nemen van zijne goederen dan op voorwaarde dat zij zwoeren, ‘van niet te zullen aenregten, met raed en daed, hetgeen strekken en stryden mogt tegen den Gereformeerden godsdienst en oefening van denzelfden: ook niet te pogen, by enige direkte of indirekte middelen, een anderen godsdient in den lande van Holland en Zeland te exerceren, gebruiken of in te voeren dan aldaer voor het tegenwoordige stand grypt en by de Overheid en Staten van den Lande openbaerlyk toegelaten word; en zulks ter tyd en wylen toe de Staten Generael der Nederlanden, naer het vertrek of verdryven der Spanjaerden, wettig vergaderd, anders daerop zullen hebben gerezolveerd.’ En al vond de Prins dien eed te hard en al keurde hij hem af, de Staten bleven bij hun besluit. Op die voorwaarde traden zij dan ook alleen toe tot de Unie van Utrecht, en toen de Staten Generaal den 24sten November 1579 eene resolutie namen, die hiermeê niet overeen te brengen was, protesteerden de Staten van Holland, den 25sten Januari 1580, verklarende dat zij van het invoeren der Roomsche godsdienst in Holland niets wilden weten. In het jaar 1583 achtte men ter Generaliteit, bij het herzien van de Unie van Utrecht, dat misschien raadzaam ware, in Art. 13 eenige verandering te brengen. Door Gods genade dus werd er gesproken, hadden nu alle provinciën de gezuiverde godsdienst aangenomen, en er was dus eigenlijk geen grond meer voor de clausule, dat ieder, wat de godsdienst aanging, zou kunnen handelen naar bevind van zaken en naar hem zelven goed dacht. En het besluit viel, dat men de gezuiverde godsdienst zou handhaven, zonder eenige andere leer of exercitie van religie binnen de Vereenigde Gewesten in het openbaar te gedoogen. Met het overige van dit besluit, dat men namelijk in de Gereformeerde godsdienst geene verandering zou mogen maken dan met algemeene toestemming, heb ik hier niet van noode, aangezien het mij niet te doen is om het vraagstuk der ‘tolerantie’ in de kerk, maar om de verhouding tusschen eene heerschende kerk en hen, die er buiten staan. En zoo kunnen wij dan de questie laten rusten, waarover Bynkershoek en Te Water in hun tijd het noodige hebben gezegd, of dit besluit, ter Generaliteit genomen, ooit door alle provinciën elk voor | |||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||
zich bekrachtigd is. Maar zeker is het, en dit heeft hier alleen belang voor ons. dat de Staten van Holland op nieuw verklaarden, dat naar hun inzien geen andere godsdienst in het openbaar mogt worden geleerd en uitgeoefend dan de Gereformeerde; en de Staten van Zeeland waren hierin met hen eenstemmig, dat men bij die religie alleen behoorde te blijven. En daarbij is het gebleven. ‘De Advocaet der Vaderlandsche Kerk’Ga naar voetnoot1 wijst er op in het geschiedkundig overzigt, dat hij van deze zaak geeft, hoe alle plakkaten, zoowel tegen alle ‘Pauselyke godsdienstige exercitiën’ buiten de hotels der Ambassadeurs, als straks die tegen de Remonstranten, toen men verklaard had dat zij niet tot de Gereformeerde Kerk behoorden hier op uitloopen, dat geen openbare godsdienstoefening in de gewesten der Unie geoorloofd was dan alleen die der Hervormde. Barueth werd indertijd voor de voeten geworpen, dat hij in zijn ijver voor alles wat Gereformeerd was niet altijd even eerlijk te werk ging, ja Jufvrouw Wolff durft vragen in haar hekeldicht ‘Aan mijnen geest’: Gelooft gy blindelings den orthodoxen schrijver,
Die zo getrouw, kwanswys 't belang der kerk bepleit,
Maar inderdaad het volk door snood bedrog misleidt;
Zich stout en onbeschaamd beroept op 's Lands plakaaten,
En 't al vervalscht, ook zelfs de Notulen der Staaten?
maar, dat de Gereformeerde kerk de eenige was, die volgens de constitutie regt had van bestaan, viel niet te loochenen, en het werd voortdurend zoo scherp mogelijk geformuleerd. ‘Die de koelheid en onverschilligheid van velen onzer Gereformeerden,’ roept de Advocaet uit, ‘omtrent den godsdienst, van welken zy belydenis doen, enigzins penetreren en ter harte nemen, staen verbaest en zyn teffens gestigt over de prysweerdigen Zele onzer voorvaderen nopens de Religie.’ En ‘gezèleerd’ waren zij! ‘Men wilde,’ gaat Barueth voort, ‘van geen temperament in de Religionszaken hooren spreken, al was het ook maer alleen met relatie tot de Meyery van 's Hertogenbosch, het Marquisaet van Bergen enz. Wanneer Spanje in de Munstersche vredehandeling daerop sterk bleef staen en dat stuk pousseerde, leverden de Staten van Zeland den 21sten | |||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||
January 1647 een advys ter Generaliteit in, waerin zy zich op de Plakkaten van den Lande en de beloften van alle Provintiën, als strydig tegen het geprojecteerde temperament, ernstig beriepen, onder anderen zeggende: dat de Manutentie of handhaving van de Gereformeerde Religie (waertoe zich de Bondgenoten meermalen verbonden hadden) juist alleen hierin bestaet, dat de exercitie van dezelfde niet direktelyk worde belet, geturbeerd of belemmerd, maer inzonderheid, dat men zorg drage en vigilere, dat alle andere Secten worden ondergehouden en ter contrarie niet gesupporteerd, gefavorizeerd en met publycque autoriteit, gelyk als in collateraliteit met de Gereformeerde Religie gesteld.’ Het was duidelijk genoeg. Maar den 23sten en 25sten Maart van dat zelfde jaar, kwamen zij in eene mondelinge en schriftelijke propositie er nog eens op terug, en den 18den Mei 1647 vonden Hunne Edel Mogenden goed, aan hunne plenipotentiarissen te Munster te gelasten, om in het tractaat met den vijand te bedingen de volle en absolute souvereiniteit, zoo in het geestelijke als wereldlijke, over de Meyery van den Bosch en andere plaatsen van gelijke natuur. En dit is geschied. Na den vrede van Munster kwam er wel een geheele ommekeer in de buitenlandsche staatkunde der Nederlandsche Republiek, maar wat de kerkelijke zaken betrof bleef men op hetzelfde aambeeld slaan, en de Staten van Zeeland en Holland waren onvermoeid. Terwijl de groote Vergadering van 1651 werd voorbereid, wenschten die van Holland de Edel Groot Mogenden er al vast op te wijzen, dat hunne intentie geene andere zou zijn dan het handhaven der religie, volgens de Synode van Dordrecht. En toen de Staten der geheele Unie in de groote zaal van het Hof plegtig waren zamengekomen, werd het declaratoir van Holland door den Raadpensionaris nog eens herhaald. ‘Hartig’, roemt mijn gids, ‘waren hier de advisen van alle de Staten der Unie op het poinct van den godsdienst. Het scheen alsof de een den ander daeromtrent in emphatische uitdrukkingen en voorslagen wilde surpasseren. Het votum van Zeland was, boven dat van anderen, zeer geextendeerd; doch hoofdzaeklyk hierin bestaende, dat de voornoemde Religie alleen in het openbaer gedoceerd, ernstig beschermd, allezints gehandhaefd, en een ieder secte of gezindheid (gesecludeerd van de publycque protectie, en alleen geconniveerd) in alle goede ordre en stilte mogt gehouden worden.’ De Staten van Hol- | |||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
land vereenigden zich ‘volvaerdig’ met dit voorstel, dat tot een besluit van de Staten aller provinciën verheven werd. En nu rees later wel de vraag, of zij verklaard hadden dat te zullen doen dan of zij het beloofd hadden, en over deze vraag werd ernstig getwist, maar in de Resolutie der vergadering staat dit te lezen: ‘Dat de Secten en de Gezindheden, die gesecludeert zyn van de publycque protectie, ende alleen worden geconniveerd, gedurende dezelve conniventie gehouden zullen worden, in alle goede ordre en stilte, met bepalinge tegens alle excessen, ende dat ook dezelfde op geen andere plaetsen meer als daar tegenwoordig zyn, voortaen zullen worden gepermitteerd. Hoe nu de heerschende kerk al den tijd van haar bestaan de ‘salutaire resolutien’ aangaande de Secten en Gezindheden heeft | |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
toegepast, is op dit oogenblik voor ons van minder belang, daar wij alleen het oog hebben op hare laatste dagen. De Dissenters werden als zoodanig uit alle ambten geweerd. Aangezien zij echter in sommige steden en streken een groot deel uitmaakten van de aanzienlijken en ontwikkelden, kon men hen soms moeijelijk voorbijgaan. En zoo gebeurde het b.v. dat een Remonstrant, de Heer Jozua van der Poorten, de vertegenwoordiger was van Willem IV bij de Oost-Indische Compagnie, en dat de Heer Hope, een Doopsgezinde, Willem V bij die zelfde Maatschappij representeerde. Overigens waren zij doorgaans wellevend genoeg om zich ordentelijk te gedragen, en de sterke arm was niet noodig om hen ‘in alle ordre en stilte’ te houden, hoewel zij hier en daar aan allerlei bezwarende bepalingen waren onderworpen, die ons tegenwoordig in de ooren klinken, alsof zij thuis behoorden in de dagen van het lijfeigenschap. In Gelderland was b v. een plakkaatGa naar voetnoot1 van kracht, volgens hetwelk alle kinderen uit gemengde huwelijken tusschen Gereformeerden en Roomschen, den hervormden vader of moeder moesten volgen, en in Holland gold eene resolutie, waarbij bepaald was, dat er tusschen het afkondigen en het voltrekken van zulke huwelijken meer tijd dan anders moest verloopen. Van Roomsche kerken, even als van de huizen vaar bijzondere personen tot die gezindheid behoorende, werden afzonderlijke belastingen geheven, en een tal van plakkaten, resoluties en octroyen verpligtten de Dissenters bij te dragen voor de behoeften der ‘dominante’ kerk, voor hare Hoogleeraren, predikanten en wat dies meer zij. Zal ik nu zeggen, dat zij letterlijk verdrukt werden? Het zou niet overeenkomstig de waarheid zijn. In weerwil van de scherpe Resolutie van 1651 genoten zij tamelijk veel vrijheid. De lange gangen, door welke men nu nog in onze dagen de bedehuizen der Doopsgezinden in Amsterdam en Haarlem nadert, en de afgelegen plaatsen, waarop velen van hunne kerken zijn gebouwd, herinneren ons, hoe hunne stoutigheden, gelijk ook die der Remonstranten, gerekend werden het licht niet te kunnen verdragen. Maar de Remonstranten hadden toch reeds in 1630 van de Amsterdamsche regering vrijheid ontvangen om eene kerk | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
te bouwen, en ook de Doopsgezinden gingen hun weg zonder groote belemmering. In sommige plaatsen hield men zich aan de plakkaten en maakte er zelfs nieuwe. De Schepenen en Raden van Deventer vaardigden den 17den November 1670 eene publicatie uit, waarbij zij deden te weten en ernstig verboden aan alle burgers en ingezetenen, ‘dat nymant, van wat qualiteit hy sy, eenige heimelycke off openbare bycompste sal holden, off eenige exercitiën van Papistische, Mennistische, Luthersche of andere relegiedaden’, en die voor de derde maal schuldig werd bevonden aan overtreding van dit gebod, zou ten eeuwige dage uit de stad en hare jurisdictie worden gebannen. En in die zelfde stad - waar is het geslacht gebleven? - was jaren daarna de gezeleerdheid voor de ware Religie nog zoo groot, dat de bakkers geen Doopsgezinde leerjongens wilden opnemen, en dat de brouwers een onverlaat van die kleur uit hun gild weerden. Maar dit werden meer en meer sporadische gevallen. Over het geheel werd aan de plakkaten zoo flaauw de hand gehouden, dat de Dissenters begonnen te vergeten, dat zij volgens de wetten des lands toch niet meer waren dan getolereerden. Zij deden alsof zij vrij waren, en begonnen te spreken van regt, alsof er geen plakkaten en resoluties bestonden. Hunne stem klonk luid genoeg om de heerschende kerk uit haar rust te doen ontwaken. Met schrik bemerkte deze, hoeveel terrein zij van lieverlede verloren had, in weerwil van het manifest van 1651. Haastig greep zij naar de wapenen, om het erfdeel der vaderen ongeschonden te bewaren. Maar toen hare vertegenwoordigers de wapenrusting hadden aangegespt, ten aanval bliezen en de getrouwen opriepen tot den strijd, bleek het, dat zij niet dan met gedunde en zwakke scharen den heiligen krijg zouden kunnen voeren. Andere beginselen hadden langzamerhand wortel geschoten in de gemoederen. Hun oorlogskreet weerklonk te midden van een geslacht, dat hen niet begreep en overtuigd was, dat resoluties als die van 1651 haar tijd hadden gehad. Zoo was de overwinning reeds van den beginne zeer twijfelachtig, en het stond geschreven, dat de heerschende kerk zou bezwijken. Zij liep op haar laatste gras. Hoe zij aan haar einde gekomen is, wensch ik nu te verhalen. Prins Willem I heeft naar waarheid gezegd, dat het land geen drie dagen had kunnen bestaan zonder de Gereformeerde Religie, maar daarom had zij nog geen godsdienst van Staat behoeven te worden. Zijn ontwerp van godsdienstvrede, een vrome wensch in zijn tijd, was eene pro- | |||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
fetie, die naar den mensch gesproken te laat is vervuld. Volgens hem had er nooit eene Staatskerk moeten zijn, en indien men trouw gebleven was aan het beginsel, in de Unie van Utrecht verkondigd, dan was zij er ook nooit geweest. Al zijn wij eerbied schuldig aan de Gereformeerde Religie, en dezen tol betalen wij volvaardig, het verscheiden van de heerschende kerk zal ons geen tranen kosten, en de lezer zal mij verpligten, indien hij dit onderscheid in het oog houdt. | |||||||||||||||||
I.Men kan met den hoogleeraar Brill bewerenGa naar voetnoot1, dat het vestigen van eene heerschende kerk slechts te verklaren is uit eene heillooze misleiding aangaande het wezen en de kracht der waarheid en tegelijk vragen: als er eenmaal met gemeene toestemming eene heerschende kerk tot stand gekomen is, hoedanig zijn dan de ordonnantiën, waaraan men zich heeft te houden? Het antwoord is, dunkt mij, niet moeijelijk. Was de Staat als zoodanig verpligt de kerk te handhaven, die gerekend werd in het bezit der waarheid te zijn, dan mogt hij geen toegang verleenen aan gevoelens, die daarmee in strijd waren. De kerk zelve was geroepen hare oogen overal te laten gaan en den staat opmerkzaam te maken, zoodra zij eenig onraad vernam. Het scheen intusschen dat zij na 1700 op haar post was ingesluimerd. Er was grond voor de klagt, in 1748 door Ibertus Fennema geslaaktGa naar voetnoot2: ‘dat de Wagters op Zions muren allezins sluimerden en Salomon's helden, die het zweerd aan hunne heupe dragen van wegen den schrik des nagts, voor de veiligheid zyner koetze en de reinheid der Evangelische en krachtdadige of zielsoverweldigende genadeleer (het ene scheid- en kenmerk van de ware Religie) maer slaperig zorgden en waekten.’ Maar tegen het midden der 18de eeuw gaven zij in verschillende oorden van het land bewijzen, dat hunne waakzaamheid alles behalve uitgedoofd was. Om niet al te uitvoerig te worden, deel ik er slechts enkele punten van meê. Om met Friesland te beginnen, herinner ik in de eerste | |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
plaats de zaak van Johannes Stinstra, door SeppGa naar voetnoot1 in het breede beschreven. Wel was bij besluit van de Staten van Friesland, den 28sten Februarij 1672, aan de Doopsgezinden vrijheid van godsdienstoefening toegestaan, maar de heerschende kerk deed daarom geen afstand van haar regt, om te waken tegen het verbreiden van leerstellingen, die zij voor zich zelve gevaarlijk achtte. En zij kwam in rep en roer, toen genoemde leeraar in 1741 zijne vijf Predicaties uitgaf over de natuur en gesteldheid van Christus' Koningrijk, onderdanen, kerk en godsdienst. De classis van Franeker was het eerst op haar post en bragt de zaak op de Synode, die in Bolsward zou worden gehouden. Straks werd het boek tot onderzoek gezonden aan alle classes in de provincie en ook aan de theologische faculteiten der vijf Nederlandsche Academiën. Aller oordeel was ongunstig; Venema alleen had een ander inzigt. En toen de zaak, door de classes bij de Synode gebragt en door deze bij Gedeputeerde Staten ingediend, na al die ingekomen adressen behandeld werd, was het einde, dat Stinstra in zijne bediening werd geschorst. In Harlingen stonden vóór dien tijd de namen der ‘Menniste Vermaaners,’ naast die der Hervormde predikanten, op het lijstje der beurten, maar van dien tijd was dat uitGa naar voetnoot2. Stinstra bleef geschorst tot 1o September 1757, en de verkoop van zijne predikaties was verboden op eene boete van vijftig gulden. De wachters hadden niet tevergeefs op den uitkijk gestaan en de bazuin geblazen. Indien het gaan zou volgens de wet, moest deze weg wel bewandeld worden. Ik zou het niet eens zijn met hetgeen Delprat indertijd over dit regtsgeding heeft gezegdGa naar voetnoot3: dat 's lands overheid tot het uitspreken van een vonnis of eene meening in godsdienstzaken zich onbevoegd had moeten verklaren. De Commissarissen Politiek hebben op de Synode, waar het boek van Stinstra ter tafel werd gebragt, wel getracht te ontkomen aan den drang der kerk, en dat hebben zij ook elders beproefd, gelijk wij aanstonds in een ander voorbeeld zullen zien, maar èn de letter èn de geest der plakkaten aangaande de Hervormde kerk en hare regten tegenover de secten en gezindheden, beletten hen het slaan van een vonnis te ontgaan. En zoo was het dan ook volkomen in de orde, als de classis van Leeuwarden in dezen zelfden tijd ver- | |||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
klaarde, dat ‘zeer ter harten nemende de conservatie van de zuiverheid der leer in den Hervormden godsdienst, zedert enige jaren herwaerts, neffens andere klassen der provintie, vierig verlangd had, dat er een Lemma tegen de Remonstranten in Actis Synodalibus mogt worden geinteseerd, ten einde in het toekomende, met gevoegzaeme order en een gewenscht succes te konnen verseren omtrent den beklaeglyken aenwas en pernicieuse gevolgen van het voor land en kerk gevaerlyke Remonstrantismus.’ Nu waren er wel in Friesland geen Remonstranten en ieder wist, dat de heeren het oog hadden op de Doopsgezinden, maar het gevaar was hetzelfde. Meermalen had men in Friesland verlangd, dat men daar evenals in andere, provinciën, een Lemma mogt hebben tegen de Remonstranten, hetgeen nooit was gelukt, misschien wel omdat zij er niet waren. Maar langzamerhand begon men er ernstiger op aan te dringen, ‘naermate zy de Arminianen, onder den naem van Mennisten, in hunne Provintie meer veld zagen winnen, en derzelver woelingen ondersteund, ook zelfs door dezulke, die amptshalven daer tegen behoorden te waken’Ga naar voetnoot1. En zoo nam de classis van Leeuwarden het besluit, ‘ten vollen gepersuadeerd van 's Prinsen onveranderlyke verknogtheid aen den vaderlandschen godsdienst en derzelver onbesmette bewaring, om Hoogstdeszelfs veelvermogende intercessie bij de Edelmogende Heren Gedeputeerde Staten der Provintie, ter aequisitie van voornoemden artikel, eerbiedig te verzoeken.’ De Prins heeft deze tusschenkomst verleend met het gewenschte gevolg. Weldra kon, zegt de Advocaet, de Friesche kerk den hemel danken en den vorst zegenen. En vele andere provinciale Synoden hetzelfde. ‘Die van Holland hebben, op voorslag der hooge Landsrepresentanten en verzoek der klassen, den Prince Erfstadhouder ootmoedig bedankt voor zyne gunstige attentie en efficatieuse intercessie ter obtinering, dat eindelyk een artikel tegen de Arminianen in de Acten van Friesland is geinsereerd, waerop het zyn Doorluchtige Hoogheid behaegde te antwoorden: dat het hem zeer lief was, dat hij iets tot genoegen van de kerk hadden kunnen uitwerken enz.’Ga naar voetnoot2 In Amsterdam ging het als in Leeuwarden. Wat gaven de Staten van Holland en West-Friesland te kennen, dat zij onwillig waren | |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
‘om hunnen dierbaren tyd te verspillen met over zaken van dien aard gestadig in hunne vergadering te delibereren’, maar het mogt den eerzamen Joan van de Velde niet baten, toen de Amsterdamsche Hoofdofficier eene vervolging tegen hem instelde om het drukken en uitgeven van een geschrift van Deurhoff. Trouw had hij uit diens mond opgeteekend, wat hij van 1708 tot 1717 tot verklaring van het boek Job in zamenkomsten met zijne vrienden had voorgedragen. Nu, na 25 jaren, meende van de Velde, dat hij van vervolging en ketterjagt niets meer te vreezen zou hebben, maar hij had zich toch in den tijd vergist. Gewapend met een advies van de theologische faculteit der Leidsche Hoogeschool, en met Professor van den Honert achter zich, gelukte het den Hoofd-officier de zaak van van de Velde te brengen voor de kleine regtbank der schepenen. En indien het schitterend pleidooi van NoordkerkGa naar voetnoot1, waarop ik straks terugkom, hem niet had bewaard, zou het vonnis zijn uitgevoerd, dat hem ten eeuwigen dage uit Holland en West-Friesland verbande. Ook in het Sticht waren er, die niet gerekend konden worden tot hen, die ‘maer slaperig zorgden en waekten,’ zooals Ds. Fennema klaagde. Had de kerkeraad der Hervormde gemeente te Amsterdam, in eene buitengewone vergadering op den 30sten October 1738, een herderlijk schrijven gearresteerd, waarin de gemeente gewaarschuwd werd tegen de dwalingen der Hernhutters, de classis van Amersfoort, die de Stichting te Zeyst in haar midden had, achtte zich in dezen tijd, 1749, geroepen tegen haar op te treden, en de sterke arm van ‘Myne Heeren de Staaten’ der provincie tegen haar in beweging te brengen. In een land, dus redeneerde de Commissie van Onderzoek, waar eene christelijke overheid was, mogten zulke ‘enorme en allerverfoeyelykste zaaken, als zy had ontdekt, niet worden geduld. Wat de Hernhutters leerden, waren “prophane, schandelyke, godonteerende en zielverdervende Sentimenten, zoodat sedert het Christendom geen ketteryen zoo gevaerlyk en goddeloos zyn geweest als deezen.” Maar het wereldlijk gezag was hier niet zoo gereed als in Friesland, om de kerk de behulpzame hand te bieden. Vijf en veertig jaren achtereen bleef het rapport, dat aan de Staten in afschrift was overgeleverd, in de Synodale kast berusten, eer de Edel Mogende Heeren | |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
goedvonden er op te antwoorden. Mij dunkt sommige van deze Heeren zullen hun geweten hebben voelen kloppen, of hun buurman met een glimlach hebben aangezien, toen de Heer Reitz, den 11den Julij 1761, zijn ambt als Hoogleeraar aanvaardende, de groote gehoorzaal deed weergalmen van zijn Panegyricus celsissimo ac serenissimo Gulielmo quinto, Arausionis et Nassaviae principi.’ Daarin toch werd Prins Willem V verheerlijkt als bevorderaar van de ware godsdienst en als beschermheer van de kerk. Hij zou haar bewaken tegen de aanvallen der goddeloozen, en wat de Dissenters betrof, hen te verdragen en te dulden was altijd de gewoonte geweest van het gemeenebest, en hij zou hun gewisselijk niet vijandig zijn. Maar even zeker zou hij er zorg voor dragen, zoover zijne krachten reikten, dat zij binnen de perken der bescheidenheid blevenGa naar voetnoot1. Dit was overeenkomstig met het aloude ‘in alle ordre en stilte houden.’ Maar hoe ver waren de Staten van Utrecht gebleven beneden dit ideaal, zij, die nu reeds twintig jaren de zielverdervende sentimenten der Hernhutters te Zeyst onder hunne oogen zagen voortwoekeren en niet anders hadden gedaan dan de zaak in commissie stellen! Van katheder en kansel, uit alle oorden van het land, komt ons dezelfde geest tegemoet. Het was als in 1651, toen de een den ander ‘in emphatische uitdrukkingen scheen te willen surpasseren.’ Volgens de Zuid-Hollandsche Courant van 12 Januarij 1784, had Ds. Sterk van Heusden op den laatsten dag van het vorige jaar aan zijne gemeente verkondigd, dat het niet te pas-kwam aan de Roomschen het bouwen van kerken toe te staan; dat men in 't algemeen geen genoegzamen afkeer had van hen, die eene andere leer dan de Gereformeerde waren toegedaan, en dat de tolerantie in ons land ongeoorloofd was, aangezien men alleen tot behoud van de Gereformeerde godsdienst de wapenen tegen Spanje had opgevat. Tot wat al geschrijf in couranten en vliegende blaadjes dit aanleiding gaf, kan ik laten rusten. Het zou alleen kunnen dienen tot bewijs, dat men zulke gedachten reeds niet best meer kon zetten, en dat de gemeente er begon uit te groeijen. Velen althans | |||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||
hoorden het met weerzin, en de predikanten, die met zulke beginselen voor het publiek optraden, schenen nu en dan te gevoelen, dat zij wel eene nadere toelichting dienden te geven. Men werpt mij voor de voeten, zegt Jan ScharpGa naar voetnoot1, dat ik mij aanstel, alsof de godsdienst in gevaar is; dat ik onverdraagzaam ben en spreek in ‘den gewoonen toon van dwangzuchtige kerkelyken.’ Maar ben ik dan als eerlijk man niet geroepen, om de Hervormde kerk voor te staan, te verdedigen en voor inbreuk te bewaren? Is het niet waar, ‘dat men in de misleidende schriften, die ons Vaderland overstroomd hebben, de verschillende gezindheden gelokt en met vooruitzichten op voorrechten, die tegen 's Lands grondwetten strydig zyn, gevleid heeft? is het niet waar, dat de gewaapende benden, die aan alles de wet stelden, byna overal voor zeeven achtste deelen bestonden uit dissentieerende geloofsbelyders? is het niet waar, dat op sommige plaatsen allerlei gezindheden in de begeeving van Ampten met de Gereformeerden niet alleen gelyk stonden, maar zelfs voorgetrokken wierden? Zogt men niet openlyk te bewijzen, dat verschil in den godsdienst nergens moest in aanmerking koomen?’ En omdat er zooveel ontbrak aan de gewenschte ‘stilte en ordre,’ die den Dissenters betaamde, en omdat ‘de grenzen der bescheidenheid’ overschreden werden, die professor Reitz zoo dringend ter bewaking aan Prins Willem V opdroeg, acht Scharp het raadzaam, het oud beginsel te handhaven, ‘dat een ieder, die zich met zijne godsdienstige sentimenten vreedzaam in den Staat gedraagt, en de Dominante kerk niet benadeelt, getolereert moet worden.’ Maar een zoodanige had te bedenken, dat hij op iets anders geen regt had. Voorts lag daar, ofschoon hij hiervan niet spreekt, de Publicatie der Staten van Holland van 1 Mei 1773, waarbij een iegelijk met zware straf werd bedreigd, die het waagde verachtelijk te spreken van de Hervormde kerk of van hare leer. Niemand echter onder alle kampioenen voor de oude regten der heerschende kerk was zóó kloek, en kwam zóó wel toegerust in het strijdperk als de Advocaet der Vaderlandsche kerk, de Dordsche predikant Johannes Barueth. Had hij reeds in 1768, in zijne ‘Letterkundige Brieven,’ de kerk trachten te verdedigen tegen hetgeen hij noemde, ‘de heimelijke aanslagen’ | |||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||
van de Denker en de Vaderlandsche Letteroefeningen, het punt waartegen hij nu zijn aanval rigtte, was ook reeds vroeger aan de orde geweest. In 1756 had Nozeman, toen nog predikant bij de Remonstranten te Haarlem, in een betoog tegen Holtius, met Comrie zooals bekend is opsteller van het ‘Examen van Tolerantie,’ beweerd, dat 's lands regering aan het Remonstrantsche kerkgenootschap vrijheid van openbare godsdienstoefening verleend had. Tegen deze bewering was Petrus Hofstede opgetreden, en had den Remonstrantschen leeraar uitgedaagd, zijne bewering uit de geschiedenis en de bestaande plakkaten te bewijzen. ‘Dit was,’ zegt Glasius teregt in zijn ‘Godgeleerd Nederland,’ ‘uit den aard der zaak onmogelijk.’ Maar aangezien men voortging te redeneren, alsof de heerschende kerk van hare regten als zoodanig afstand had gedaan, nam Barueth de taak op zich, om deze regten op nieuw te handhaven, en hij deed het met kracht. Ziehier zijne redenering: 's konings heerlijkheid bestaat in de veelheid des volks, en daarom reeds is het wijsheid, alle Christensecten, wier gevoelens noch lasterlijk voor het Opperwezen, noch verderfelijk voor den Staat zijn, oogluikend te tolereren. Dit heeft aan de Republiek ook vele stoffelijke voordeelen bezorgd. Maar nooit heeft iemand de noodzakelijkheid van meer dan ééne religie in een koningrijk of gemeenebest gesteld. De gezonde staatkunde leert daarentegen, dat de regering zooveel in haar vermogen is, en door geoorloofde middelen geschieden kan, verscheidenheid van godsdienst moet trachten te beletten, aangezien er niets is, waardoor de burgers van een land nauwer aan elkander worden gebonden dan door eenerlei gevoelen omtrent God en ééne manier van Godsdienst. ‘Op dezen zetregel,’ zegt hij, ‘was het raisonnement der Heren Staten van Zeland, in de groote vergadering van het jaar 1651 gefundeert. Wy ignoreren niet, zeggen zy, dat vele Princen en Republycquen met elkander verbonden zyn tot onderlinge bescherming, niettegenstaende merklyke diversiteit in de Religie; en dat ook die discrepantie niet belet, dat dezelfde met den anderen in vertrouwde enigheid leven, maer gelyk door exempelen, en van de constitutie of naturel van de ene natie tot de andere niet wel is te argumenteren, zoo is ook buiten allen twijfel, dat, of wel schoon tusschen andere geconfedereerden zulks zou kunnen worden gepractizeerd, of ook inderdaed wordt gezien, dat hetzelve evenwel hier te lande niet | |||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||
alleen is impracticabel, maer ook ten hoogsten schadelijk en ruineus zoude zyn, overmits de principale band derzelver Regering is de voorgeschrevene Gereformeerde Religie, en het fleur van de ingezetenen van dien, te weten alle personen affectie dragende tot dezelfde Religie, daerdoor inseparabel en tot enigheid onderling tusschen den anderen en ten beste van den gemenen Staat, staen genegen en verobligeerd.’ En nu was het buiten allen twijfel, dat onze voorvaderen de wapenen tegen Filips II hadden opgevat, ‘om hunne halzen van een slaefs juk en hunne conscientiën van dwang te bevryden,’ en dat er toen nog niet gevochten werd voor de Gereformeerde Religie. De Nederlanders, voor zooverre zij evangeliesch waren, bedoelden niet anders en niet meer dan de vrije exercitie van hunne godsdienst naast de Roomsche. ‘Maer niets is waerachtiger dan dat de Staten van Holland en Zeland, na derzelver bijzondere Unie van het jaar 1576, en de Algemene Bondgenoten, na het afweren van den Koning van Spanje in den jare 1581, gestreden hebben voor vryheid in den burgerstaet en de Gereformeerde Religie.’ Door politieke redenen werden de Staten gedrongen, ‘om de openbare exercitie van den Gereformeerden godsdienst alleen, met uitsluiting van alle andere te permitteren,’ en zoo behoorde het te blijven. Het is toch een staatkundige regel, zegt hij, die meermalen door de ondervinding bevestigd is, dat de koningrijken en gemeenebesten ‘best geconserveerd worden by die middelen, door welke zy zyn opgekomen en groot geworden.’ De fundamenten nu, waarop onze Staat gegrondvest is, zijn ten eerste ‘eene vrye Staetsregering met een Stadhouder aen het hoofd,’ en ten tweede de Gereformeerde Religie, die een deel van ‘hare uiterlyke vastigheid vindt in de beschermende hand van den Souverain, en in het in ordre houden der Secte.’ En nu heeft de ondervinding geleerd, ‘dat het ligchaem van den Staet zich nog al enige jaren, by manquement van een Stadhouder, op den been kan houden, evenals een mensch, die met de tering bezogt wordt. In het eerste der ziekte kunnen zyne wangen nog blozen, ja zich zelfs kleuriger dan te voren vertonen; intusschen vermagert hy onder zyne klederen, kwynt inwendig en heeft niets dan den dood te verwagten, ten ware een onverwagt geval of de kunst eens Meesters hem redde. Maer de zamenhang tusschen den Hervormden godsdienst en de bestaenlykheid van onze Republycq is zo nauw, dat volgens het oor- | |||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||
deel van den grootsten Staetkundige zyner eeuw, Willem den I (van wien Maurier getuigt, dat in alle de verleden eeuwen geen groter Man op het toneel der aerde verschenen is), dit land geen drie dagen zonder de exercitie van den Hervormden godsdienst zoude konnen bestaen; welke voortreffelijke gedenkspreuk van vele aengehaeld, maer van zeer weinige gepenetreerd wordt en daerom eene byzondere commentarie verdient.’ Beantwoordt deze ‘Advocaet’ nu aan het ideaal van Ds. Sterk van Heusden, als hebbende een genoegzamen afkeer van hen, die eene andere leer dan de Gereformeerde waren toegedaan? Hij zou over groote miskenning hebben geklaagd, indien men zoo iets van hem had gezegd. Hij is niet zoo dom als sommige advocaten der Vaderlandsche Kerk in onzen tijd. Wij hoorden hem reeds den lof verkondigen der vrijheid van geweten, en bij herhaling komt hij daarop terug. ‘De eerste Theologanten,’ zegt hij o.a. op bladz. 19 vv. van het eerste stuk, ‘en grootste Regtsgeleerden hebben zoo klaer als de dag aengetoond, dat conscientie-dwang zo strydig is tegen Gods woord, het regt der natuur, de gezonde reden en het welzijn van een volk, als de vryheid van het geweten met dat alles harmonieerd. De kragt, waermede dit betoogd is, de meerder koelheid der tyden, verlichte begrippen der Overigheid en de hoger graed van gematigdheid in de meeste Leraers en Leken, hebben van overlang veroorzaekt, dat byna niemand in ons Land, groot of klein, geestelyke of wereldlyke, gevonden wordt, die geen afkeer heeft van conscientie-dwang, en die zijn medemensch niet graeg vergund, om God in zijn gemoed en in huis te mogen dienen, op een wijze, welke hy oordeeld voor het Opperwezen de betamelykste te zyn. Althans ik ben wel verzekerd, dat men onder de Gereformeerde Nederlandsche Predikanten geen een zal kunnen produceren, die zich in deze dagen tegen de leer van vryheid van conscientie verzet, gelyk men ook niet ligt een exempel zal konnen noemen, dat iemand zedert een eeuw en langer dadelyk de minste overlast in zyn geweten geleden heeft.’ Dit tusschengeschoven ‘in zijn gemoed en in huis’ was nu wel eene beperking, die in de schatting van velen die vrijheid van geweten voor een goed deel van haar kracht beroofde, maar wij hebben den man te beschouwen van zijn eigen standpunt. En dan zien wij, dat hij zelfs nog een stap verder gaat, en wij hooren hem een woord van waardering spreken ten aanzien | |||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||
van andersdenkenden. Tegen de ‘Naem Remonstranten met derzelver geassocieerden’ voert hij onverbiddelijk strijd, en zijne leuze is en blijft: ‘Weg van de aarde met zulk eenen!’ Ook bedankt hij er voor, om Socinianen en Roomschen zijne broeders in Christus te noemen. En als de schrijver der Voorrede voor het tweede deel van de ‘Beschryving van de stad Leyden’ door Frans van Mieris, het in Willem V prijst, dat hij allen, tot welke gezindheden zij ook behoorden, als broeders in Christus met dezelfde genegenheid en liefde beminde, meent hij, dat die schrijver den Prins daarmee geen dienst heeft gedaan en een lauwerkrans bedoelende, voor den Vorst bij ongeluk een kroon van brandnetels vlocht. Maar het doet hem toch genoegen een hoofdstuk te mogen schrijven onder het opschrift: ‘Het stil gedrag der hedendaegsche Buiten-Gezinten in Nederland (zowel Roomsch-Katholyken als regtzinnige Lutheranen, echte Mennisten en veritabele Remonstranten) lofwaerdig beantwoord met Christelijke Tolerantie door de publycque kerk in het gemeen, en derzelver Leraers in het byzonder.’ Wat de Roomschen aangaat, konden mannen als Temple van de Nederlandsche Katholieken getuigen, dat zij een gezond gedeelte van den Staat uitmaakten en dat zij de rust der Republiek nooit stoorder, hij kan er ‘tot derzelver lof bij doen, dat zy sedert dien tyd niet van gedrag (of het moest nog meer ten goede wezen) veranderd zyn.’ Zij worden ook minder bigot en naar evenredigheid minder bitter tegen hen, die oudtijds door hen werden gescholden als ‘vermaledyde geuzen.’ En zoo is ook de verhouding van de Protestanten tegenover hen veel vreedzamer geworden. Wel kunnen de Gereformeerden nooit ‘behoudens een ieders sentiment met de Roomschen reconciliëren en geen twintig Bossuetten zyn, met twintigmaal meer welsprekendheid dan zy bezaten, in staet om ons te bepraten tot de wederkering ener kerk, die wy, in de personen onzer Voorvaderen met zo veel reden als worsteling, ten kosten van ons goed en bloed hebben verlaten.’ Maar de bescheidenheid en zedigheid der Roomschgezinden heeft dit uitgewerkt, en hij verheugt er zich in, dat onze predikstoelen niet zo sterk meer daveren van Babels hoer, het veelhoofdig beest en de springhanen des afgronds. Voor de regtzinnige Lutherschen, die zich aan de Augsburgsche Confessie houden, heeft hij een broederhand, en het smart hem dat zij, bij herhaling aangeboden, toch niet wordt aange- | |||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||
nomen. Waarlijk, als er weer eene nieuwe wolk gerezen is tusschen hen en de Gereformeerden, omdat de laatsten zich openlijk hebben verzet tegen het bouwen van Luthersche kerken aan de Kaap de goede Hoop of elders in onze Overzeesche Bezittingen, zij moesten bedenken, dat dit niet geschiedt ‘uit nyd, maer uit liefde, om de scheuring, daer ze nog niet exteerd, voor te komen.’ De Gereformeerde Predikanten hebben voorts met ‘applaudissement’ gezien, dat ‘de opvoeding van 's Lands glorieusen Erfstadhouder toevertrouwd is geweest aan den Doorlugtigen Vorst Lodewyk, Hertog van Brunswyk Wolfenbuttel, niettegenstaende Hoogst dezelve openlyk belydenis doet van de Luthersche Religie.’ En ‘zo content de Nederlandsche geestelijkheid geweest is en nog is over de onbetaelbare diensten, door den Doorlugtigen Hertog aen 't Gemenebest bewezen, zo zeer heeft ze het huwelyk van hare geliefde Princes Carolina met den Lutherschen Prins van Nassau-Weilburg gegouteerd. Dat gezegende Huwelijk is niet alleen op de Gereformeerde predikstoelen aen 's Hemels goedkeuring ernstig aanbevolen, maer er zyn ook van den kant der Gereformeerden geschriften uitgegeven, in welke die hoge Alliantie aengemerkt wordt als geschikt om mede den weg tot de gewenschte hereeniging tusschen ons en de broederen Lutheranen in Nederland te konnen banen; geschriften, wel niet in den naem der Gereformeerde kerken publycq gemaekt, maer aen welke egter de voornaemste Leraers der Hervormde kerk hun zegel hebben gehangen, althans van niemand dezer tegengesproken zyn.’ ‘Met dezelfde gevoelens van gematigheid’, dus gaat hij voort, ‘is de publycque kerk omtrent de regtzinnige Mennisten bezield.’ Hij voor zich betuigt zijne instemming met hetgeen J. Rysdyk, J. Beets en P. Beets in verschillende geschriften als hunne geloofsovertuiging hadden uitgesproken, en met den hoogsten lof gewaagt hij van zulke ‘veritabele Mennisten’, die de voetstappen drukken ‘van den eerwaerdigen en schranderen Ouwejans, vermaerd Leraer onder de Doopsgezinden te Rotterdam.’ Zijne leerredenen werden ook door Gereformeerden met stichting gehoord en gelezen, en het is hem, Barueth, geenszins tot ergernis geweest, ‘dat nog niet lang geleden een oud of fungerend Diacon der Hervormde kerk zodanig door de regtzinnige en godvrugtige redenen van den Heer Ouwejans op een Avondmaelsdag getoucheerd wierd, dat hij de communie, niet alleen als een aenschouwer maer ook als gebruiker bleef | |||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||
bywonen; over welke gemeenschapsoefening met de Doopsgezinden hem, zo veel ik heb kunnen gewaer worden, nooit enige kerklijke boete is opgelegd.’ Dit was zeker uit een geheel anderen toon dan honderd jaar vroeger door de leidslieden der schare werd aangeslagen. Indien wij aangaande dit punt de ‘Catechisatie’ raadplegen van den Eerwaarden Cornelius PoudroyenGa naar voetnoot1, dan zien wij, dat deze dienaar des goddelijken woords op het Fort Crevecoeur gansch andere overtuigingen omdraagt. Ziehier een paar vragen en antwoorden:
en als er nu verder gevraagd wordt: ‘Wilt ghy dan alle de luyden verdoemen, die onder die secten en hare gemeynschap woonen?’ geeft hij een ontkennend antwoord, want hij kan wel met zekerheid zeggen dat zij niet zalig worden, maar niet, dat zij verdoemd zijn. En waarom niet? ‘De Heer is machtig om die luyden te bekeeren ende tot de kennisse der waerheyt te brengen: hy heeft oock de syne daer onder, dewelcke hy tot synder tyt krachtighlick roept ende de bekeeringe geeft. Hij kan oock midden onder die secten eenige bewaren, die ten principalen niet en syn van die secten ofte valsche gesintheden.’ Indien zij dus niet bekeerd worden of niet bij vergissing onder de secten en gezindheden zijn geraakt, kunnen zij, altijd volgens Cornelius Poudroyen, Heusdanus, van hunne verdoemenis zeker zijn. En daarmeê kunnen zij heengaan, terwijl de dienaar des Woords voortgaat met te vragen en te antwoorden op deze wijzeGa naar voetnoot2:
| |||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||
En zoo was men gekomen van den regen in den drop. Van dit standpunt tegenover al wat niet Gereformeerd was, begon men nu, gelijk wij zagen, zich hoe langer hoe verder te verwijderen, maar al het water van de zee kon het van de Dissenters niet afwasschen, dat zij toch maar behoorden tot de secten en gezindheden, die geduld werden. Daar waren wetten en resoluties, wel en deugdelijk uitgevaardigd en afgekondigd, en naar deze wetten moesten zij niet sterven, maar hadden zij te leven in alle ‘stilte en ordre.’ En de ‘Advocaet der Vaderlandsche kerke’ had van zijn standpunt volkomen gelijk. Hij handhaaft het dan ook met eene door niets te schokken overtuiging. Die de regten der heerschende kerk willen aantasten, vinden in hem hun man. Hij zal hunne ‘kromme wegen, slinksche draierien, lage konstenarien, bedrieglyke middelen, frivole uitvlugten, onlydelyke onlydzaemheden, gemelyke verdraegzaemheden en desperate aenslaegen,’ niet uit het oog verliezen. Hij weet wel wat men zegt en hoe men zuchtGa naar voetnoot1: ‘En ach! dat men zich thans in deze nog meer verlichte dagen niet wederom door den verkeerden iever en de onbepaelde heerschzugt van zommige doldriftige kerkelyken laet misleyden!’ Maar hij is er van verzekerd in zijn regt te zijn, als hij de heerschappij der Gereformeerde kerk tegenover de ‘buitengezinten’ verdedigt en staande houdt. De Gereformeerde religie, hoe men het wende of keere, is de eenige openbare; buiten haar zijn er secten en gezindheden, wier uiterlijke godsdienstoefening niet anders is dan eene ‘geconniveerde,’ eene, die bij oogluiking is toegelaten. En indien nu een regtsgeleerde als Mr. Daniel van Alphen, Schepen van Leiden, in zijn geschrift: ‘Het Recht der Overheden omtrent kerkelyke bedieningen’ toestemde, dat de gezamenlijke Bondgenooten de leer der Gereformeerde kerken hadden aangenomen als de eenige, die in het openbaar zou worden verkondigd, en van hunnentwege zou worden beschermd, en als die zelfde regtsgeleerde in zijne voorrede voor de ‘Beschryving van Leyden’ oordeelt, dat de vrijheid van openbare | |||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||
godsdienstoefening aan de secten en gezindheden naar regt en rede toekwam, dan is dat in zijne oogen eene onoplosbare tegenstrijdigheid. Het is zijn onveranderlijk besluit: indien er eene heerschende kerk is, en zij is er, dan heeft zij als zoodanig hare regten. En deze hare regten moet en mag zij handhaven, terwijl zij, die haar deze regten hebben verleend, en dat is de overheid, verpligt zijn haar te beschermen en ter zijde te staan, zoo menigmaal men aan deze regten te kort zou willen doen. Bij het verdedigen van dit regt, hebben zij gebruik gemaakt van een zeer gevaarlijk wapen. Tusschen Oranje en deze heerschende kerk, zeggen zij, is een onverbrekelijk verband, zoodat de vrienden en voorstanders van de laatste reeds daarom gerekend kunnen worden de beste burgers te zijn. Alle mannen van de kleur en de stof van Barueth, Hofstede b.v. en Scharp, komen telkens op dit punt terug. De laatste is er van overtuigdGa naar voetnoot1, ‘dat de standvastige ondervinding, dat 's Lands Staaten door openbaare verklaaringen, dat de Gereformeerde kerk-vergaderingen door dankerkentenissen, dat de verschillende gezindheden door schempschriften - van Vondel af tot Wybo Fynje toe - beweezen hebben, dat de sterkste steun voor den Hervormden godsdienst in het Doorluchtig Huis van Oranje is.’ En onze ‘Advocaet’ durft zeggen: ‘Al wie de geaerdheid en godvrugt onzer Nederlandsche gemeenten kent, zal met my van oordeel zyn, dat er, buiten een attentaet op onze vryheid en burgerlyke voorregten, niets in staet is om de hittige volksliefde jegens het Huis van Oranje te verminderen, dan eene onverschilligheid van 's Prinsen zyde omtrent de ware Gereformeerde leer, zooals die in de Canones van het Synode van Dordrecht begrepen is, en zich van den godsdienst der andere gezinten onderscheidt; en meer behoeft er niet opgemerkt te worden, om de onvatbaerste mijner lezers te doen vatten, dat | |||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||
men myn Heer den Stadhouder een slecht compliment maekt, wanneer menGa naar voetnoot1 Hoogst denzelven zulk een universele, en daerom onbestaenbare Broederliefde in Christus jegens alle Christengezinten attribueert.’ Dit was spelen met vuur. Sommigen, die niets hebben geleerd of vergeten, doen het nog, hoewel de geschiedenis ons duidelijk doet zien, hoe gevaarlijk dit spel was. Die zich onder de voogdijschap der heerschende kerk niet wilden buigen, werden op die wijze tegen het Huis van Oranje in het harnas gejaagd, en naarmate het denkbeeld veld won, ‘dat de liberalen in het kerkelijke tot de liberalen in het staatkundige, dat de regtzinnigen tot de aanhangers van het stadhouderlijke huis behoorden’Ga naar voetnoot2, werd de verwarring grooter, die zooveel ellende over ons vaderland bragt. Om in ons oordeel regtvaardig te zijn, moet ik nog eens herinneren, hoe bij deze strijders voor het regt der heerschende kerk zelf de gedachte niet opkomt, dat zij zich vergrijpen aan de vrijheid van geweten. Niets is hun heiliger. Scharp verklaarde, dat hij ieder, wat naam hij droeg, gaarne al die vrijheid gunde, die bestaanbaar was met 's Lands wetten en constitutie. Dat die constitutie zelve misschien niet deugde, was voor hem verborgen. Ja, dus gaat hij voort (t.a. p. bl. XXIV): ‘uithoofde van de richting van myn hart, heb ik waare achting voor elken oprechten, waarheid zoekenden, eerlyken menschenvriend, wat godsdienst hy ook belydt, en indien zyn hart en het myne elkandren in het punct van reedlykheid en menschenliefde ontmoeten, is hy, naar belang der omstandigheden, min of meer gemeenzaam myn vriend,’ En om den ‘Advocaet’ nog eens op dit stuk te hooren of liever een zijner geestverwantenGa naar voetnoot3, ziehier wat hij van de gewetensvrijheid zegt: ‘Vryheid van geweten is een onwaardeerbaar voorrecht, waarvan men niet dan door 't onregtvaardigst geweld kan beroofd worden, of laat ik liever zeggen, in welks bezitting men niemand, zonder zich vermetel op den stoel van het Opperwezen te plaatsen, kan ontrusten.’ Vrijheid op het gebied van de godsdienst is een schat, en op dit gebied, waar onze gedachten, ons oordeel en onze keuze alleen aan God onderworpen zijn, is geen plaats voor de heerschappij der menschen. ‘Wat kan onrecht- | |||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||
vaardiger zyn dan dat de eene mensch den anderen de wet zal voorschryven, naar welke hy denken moet? Wat kan onredelyker wezen dan dat iemand onderneemt zyne overreeding ten regel van de myne te stellen? Wat kan er zoo geweldig, zoo verkragtend voor de menschelyke zedelykheid en vryheid bedagt worden, dan menschen, welke in hunne natuurlijke vryheid zyn, uithoofde hunner begrippen en gemoedsverkiezingen te vervolgen en door geweld te dwingen om de verborgenheden van hun hart te openbaren? Wreeder en onrechtvaardiger handel kan noch gepleegd noch begrepen worden.’ Maar dezelfde mannen, die deze woorden van waarheid en gezond verstand spreken, meenen tegen deze vrijheid niet te zondigen, wanneer zij iemand beletten, hetzij in woord, hetzij in geschrift met hun gevoelen voor den dag te komen. Zij achten zich geregtigd, als vertegenwoordigers van eene heerschende kerk, anderen te beschouwen als vreemdelingen en bijwoners, hun geen deel te geven aan het volle burgerregt en het bezit daarvan afhankelijk te maken van de vraag: of zij gereformeerd zijn of niet? Scharp zeide: ‘Ik heb van Jezus geleerd, dat de Samaritaan de naaste van den Jood is, dat hij recht heeft op alle bewyzen van hulp, liefde, vriendschap en een omvattend hart; maar teffens heb ik geleerd, dat dit geen invloed heeft op den godsdienst en het burgerschap van Israel. Dezelfde Jezus zeide aan eene Samaritaansche, en wel aan eene vrouw, welke hem over het verschil van godsdienst onderhield: Gylieden aanbidt, wat gy niet weet, wy aanbidden, wat wy weten, want de zaligheid is uit de Joden.’ En zoo waren dan de Dissenters gestempeld tot Samaritanen, voor wie geen sprake was van gelijkheid in regten met het ware Israel. Zij hadden voedsel en deksel en zij werden geduld, en daarmede zouden zij tevreden zijn. Hoe er nu aan deze tolerantie, die volgens den Advocaat en zijne geestverwanten gelijk stond met vrijheid van geweten, waarlijk niets heeft ontbroken, wordt door hem in het breede verhaald. De secten hadden geen reden tot klagen. ‘Hoezeer ook,’ schrijft hij, ‘gelyk wy gezien hebben, de Hollandsche en Zeeuwsche Staten, sedert het jaar 1575, en dus reeds vóór de afzwering van den koning van Spanje, gewild hebben, en daerin ook naderhand door alle de Souvereinen der andere provintiën gesecundeerd zyn, dat de Hervormde godsdienst de enige publycque godsdienst van het Land zoude zyn, met seclusie van alle andere religiën, is het egter altyd by | |||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||
dezelve een maxime van Staet geweest, vryheid van conscientie aan ieder te verleenen.’ Hoe deze seclusie de vrijheid illusoir maakte, om ook eens op zijn Bourgondisch te spreken, wordt zoo weinig door hem begrepen, dat hij het voor onregt houdt, indien de gezindheden meer eischen dan ‘een stillen huisdienst zonder aen eenig geloofsonderzoek onderhevig of tot professie van 's Lands godsdienst verplicht te zyn.’ Op dezen weg had 's Lands regering altijd gewandeld. De resoluties der Hollandsche Staten van 1581, 1584, 1589, 1594 enz., waren allen genomen met deze beperking: ‘Zonder nogtans iemand in zyne conscientie of gemoed te willen bezwaren.’ Het plakkaat van 3 Julij 1619 verklaarde evenzoo, dat het de meening der Staten nooit geweest was en ook nu niet was, ‘dat iemand van alle de inwoonders der Landen zal mogen worden geinquieteerd, onderzogt of gemolesteerd over zyn particulier gevoelen of conscientie, of over zulke ordre, verklaring of oefening, als hy in zyn eigen huis of voor zyn eigen huisgezin in stilheid, zonder byeenkomsten van anderen van buiten, met voorlezen, zingen of vermanen zal willen doen, maer dienaengaende genieten zullen de vryheid van conscientie, tot nog toe in dezen lande gemaintineerd.’ Dit was intusschen eene vrijheid die, wel beschouwd, niet verder reikte dan den drempel van ieders huis. De heerschende kerk kon geen andere toestaan, zonder zich zelve op te heffen, hoewel zij vergat, dat zij eenmaal zelve door vrijheid van geweten had verstaan: ‘de vrye exercitie’ van de Evangelische godsdienst naast de Roomsche. Nu zij zelve had gekregen wat zij zocht, wilde zij tegenover andersdenkenden van niets anders weten dan van ‘oogluikend tolereren’ en van een uitoefenen van de godsdienst ‘in alle stilheid en modestie.’ In haar eigen midden ging echter de natuur dikwijls boven de leer, en de tijd was gekomen, waarin men zich met kracht tegen haar voogdijschap zou beginnen te verzetten en tolerantie brandmerken als onregtvaardigheid.
Utrecht. Dr. J. Hartog.
(Wordt vervolgd.) |
|