De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |||||||||||
Bibliographisch album.Over den Waterstaat in Neêrlandsch Indiën, door C.L.T. Post, Ingenieur eerste klasse van den Waterstaat en 's Lands Burgerlijke Openbare Werken in Neêrlandsch Indiën. Amsterdam, Jan Schuitenmaker & Cie, 1879Ga naar voetnoot1.Door de Redactie uitgenoodigd dit werkje aan te kondigen, heb ik gemeend dit verzoek niet te mogen weigeren, omdat daarin een voor Indië hoogst gewichtig onderwerp wordt behandeld en omdat een zesjarig verblijf in Indië mij in de gelegenheid heeft gesteld van het beheer der openbare werken eenige kennis te verkrijgen. Aangenaam is die taak niet, want in dat werk worden toestanden bekend gemaakt, die bedroevend zijn voor een ieder die prijs stelt op de welvaart en het goed bestuur van onze Indische bezittingen. Maar geheel onpartijdig kan ik het doen, want van de ambtenaren van den Waterstaat, zoowel van de Directeuren als van de andere Ingenieurs, ondervond ik altijd medewerking en welwillendheid, toen de Bn Sloet Gouverneur-Generaal was en ook later onder zijnen opvolger Mr P. Mijer; hetzelfde was het geval met de andere ambtenaren der Regeering, met zoo enkele uitzonderingen, dat ze niet in aanmerking mogen komen.
De S. geeft een historisch overzicht van de verschillende wijzen, waarop de burgerlijke openbare werken in Indië werden bestuurd en uitgevoerd. In 1827 werd eene organisatie van het technisch personeel gemaakt, dat zou bestaan uit 3 ingenieurs en 12 opzichters, | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
en gesteld onder den Directeur van 's Lands producten en civiele magazijnen, aan wien tevens werd opgedragen de ‘intendentie’ over 's Lands gebouwen en werken. De werken werden, met enkele uitzonderingen te Batavia, uitgevoerd in onbetaalde heerendiensten. Hierdoor werden vele arbeidskrachten nutteloos misbruikt, tengevolge van de willekeur der verschillende plaatselijke besturen; zoodat de Regeering in 1836 verklaarde: ‘dat omtrent heerendiensten niet overal werd gehandeld met die gemoedelijke spaarzaamheid, welke voor het algemeen belang gevorderd wordt, terwijl op de Regering de verpligting ten allen tijde heeft gerust om elke nuttelooze verkwisting van der Javanen tijd en arbeid zorgvuldig tegen te gaan.’ In 1851 werd besloten, dat alle uitgaven voor Gouvernementsgebouwen zouden worden bestreden uit 's Lands kas, ten einde den druk voor de bevolking te verminderen. In weerwil van dit gewichtig besluit schijnt die druk zeer groot te zijn gebleven, door het leveren en altijd doorleveren van arbeid en bouwstoffen door de bevolking. In 1855 werd een Departement van openbare werken opgericht. Toen het besluit van 1851, waarbij werd verboden om bouwstoffen kosteloos te doen leveren, werd genomen, schijnt men er niet op te hebben gerekend, dat groote uitgaven daarvan het gevolg zouden wezen. En omdat er geene genoegzame gelden werden beschikbaar gesteld, geraakten de werken in een erbarmelijken toestand, waarover gegronde klachten bij de Regeering inkwamen. De Directeur der openbare werken schijnt daardoor verplicht te zijn geweest de aanschrijving van den 21 Mei 1860 uit te vaardigen. Daaruit blijkt tevens, dat die toestand werd geweten aan de oprichting van dat Departement en het onttrekken van vele werken aan de plaatselijke besturen; welke strijd tusschen beide diensttakken, zooals wij later zullen zien, nog voortduurt. Bij die aanschrijving werd toch bepaald, dat voor alle belangrijke herstellingen, onverschillig of ze al of niet in heerendienst werden uitgevoerd, de voorafgaande machtiging der Regeering gevorderd werd, doch ‘dat ten sterkste wordt aangedrongen op het vorderen van de inheemsche bevolking van voldoende onbeloonde diensten (gedwongen leveringen daaronder niet begrepen) tot het in wezen houden van werken van openbaar nut; als wegen, bruggen, duikers, wachthuizen, pasangrahans, mijlpalen, waterleidingen, dammen en sluizen voor besproeijing der velden enz. die vroeger en nu nog door belasting in arbeid zijn en worden | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
daargesteld, en in de eerste en voornaamste plaats strekten ten voordeele en tot genoegen van de inheemsche bevolking.’ Deze aanschrijving had het gevolg, dat de residenten weder op de oude wijze vele werken door de bevolking deden uitvoeren. De S. meent dat die maatregel wellicht als een overgang noodig en om het ontoereikende van het technisch personeel onvermijdelijk was, maar ook dat de nuttelooze verkwisting van arbeid daardoor bestendigd bleef. Deze regeling had echter hoogst nadeelige gevolgen voor de werken; want aan het bureau van openbare werken was geen voldoend personeel om de ontwerpen te onderzoeken, en men had dus de keuze of om gebrekkige voorstellen van niet-technici goed te keuren, of wel die te weigeren en de werken nog meer te doen vervallen. Maar de achteruitgang van de werken werd aan het Departement der openbare werken toegeschreven en de taak der ingenieurs was niet alleen zeer zwaar, maar daardoor ook hoogst ondankbaar, terwijl zij ook nog dikwijls tegenstand ontmoetten bij de andere bestuursambtenaren. De S. toont verder aan, dat het besluit, waarbij de levering van materialen werd verboden, ook had moeten zijn gevolgd door het beschikbaar stellen van meerdere gelden. Dit geschiedde niet, en het gevolg was, dat de voor de onderhanden werken aangevraagde gelden dikwijls niet konden worden toegestaan, waardoor veel arbeid en tijd verloren ging, en de werken er onder leden. Het besluit, waarbij werd verboden zelfs tegen betaling materialen te doen leveren, werd dan ook den 21 Nov. 1866 ingetrokken! De Regeering was blijkbaar in moeielijken toestand. Onbetaalde heerendiensten mochten niet worden gevorderd; geld voor het betalen der werken was niet voorhanden; verval alzoo onvermijdelijk. Sommige Residenten lieten op eigen macht de werken in heerendienst uitvoeren, oordeelende dat dit meer tot nut van het algemeen was, dan ze in onbruikbaren toestand te laten. De S. verdedigt vervolgens de ingenieurs tegen de beschuldiging, dat zij het bij aanneming uitvoeren van de werken tegenwerkten, vooreerst door aan te toonen, dat het vormen van de klasse van aannemers in Indië, zooals sommigen wilden, zeer moeielijk is, maar wijt de schuld, dat de daartoe gedane proeven mislukten, vooral aan de wijze, waarop de betalingsstukken aan de bureaux der admi- | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
nistratieve beambten werden vereffend, hetgeen zoolang duurde, somtijds ruim twee jaren, dat de aannemers groote schade leden en ontmoedigd werden. Vervolgens worden eenige voorbeelden gegeven van de verspilling van den arbeid der bevolking. De geschiedenis van de woningen der districtshoofden wordt medegedeeld. In 1867 werd bepaald dat in hunne huisvesting door en voor rekening van het Gouvernement zou worden voorzien, terwijl zij daarvoor vroeger over de diensten der bevolking konden beschikken. Maar de Regeering vervulde de verplichting niet, en dit had ten gevolge, dat aan die gebouwen in vermomden heerendienst werd gewerkt. In 1870 werd een door een Resident vervaardigd normaal project voor die woningen vastgesteld en werden daarnaar zeker meer dan 20 gebouwd. Zij waren echter onbewoonbaar, geen enkele werd betrokken en de afbraak werd ten voordeele van den lande verkocht. Een had bijv. zonder grond ƒ 6000 gekost en werd twee jaren later met den grond voor ƒ 1150 verkocht. Door die proef waren minstens ƒ 100,000 verloren gegaan. De Regeering had nog geen leergeld genoeg betaald en ging voort, ten minste tot 1878, om nog eens proeven te nemen met door niet deskundigen gemaakte ontwerpen. Merkwaardig is hetgeen wordt medegedeeld omtrent de gevangenissen. De ingenieurs van den Waterstaat maakten de ontwerpen, die door het Departement van Justitie werden onderzocht, dat ook zeer juist is. Maar nu was er in de verschillende ontwerpen geene eenvormigheid, dat ook niet te verwonderen is, want de plaatselijke omstandigheden verschillen in onze Indische bezittingen onderling zooveel, dat die eenvormigheid onbereikbaar en ondoelmatig ware geweest. Om die echter te verkrijgen vaardigde de Directeur van Justitie in 1873 eene circulaire uit, waarin de gevangenen in 36 (!) categoriën werden verdeeld; daarin werd voorgeschreven, dat elke categorie ten strengste van de overige afgezonderd moest worden gehouden in van elkander afgescheiden lokalen; elk lokaal met eigen open terrein, badplaats, latrine enz. In elke gevangenis moesten bovendien cellen, ziekenzalen en een keuken zijn en een kamer, waarin de gevangenen ‘bezoeken van hunne vrienden’ konden ontvangen. Een ieder, die eenig denkbeeld heeft van Indië, kan begrijpen, dat die circulaire onuitvoerbaar was en moest worden ingetrokken; maar inmiddels had zij vele tonnen verslonden. Het verkeerde van dergelijke handelingen werd echter door velen | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
op rekening der ingenieurs gesteld, hetgeen er weder toe bijbracht om aan dat korps een slechten naam te geven. Na 1870 werd de toestand beter. De bouwproducten van vroegere residenten werden langzamerhand vervangen, en de stemming tegenover de ingenieurs verbeterde. Maar zooals het met vele zaken in Indië gaat, spoedig werd weder van stelsel veranderd. In 1873 was bijv. door de Regeering in het koloniaal verslag opgemerkt, dat voor het bouwen der koffiepakhuizen de hulp van technici onmisbaar is; maar in 1876 werd in het verslag juist het tegenovergestelde medegedeeld, en wel dat deze gebouwen en andere bouwwerken van eenvoudige constructie weder werden uitgevoerd door de zorg van ambtenaren van het binnenlandsch bestuur, naar normaal-projecten, te leveren door het Departement van openbare werken. De ontwerpen werden dientengevolge door de ambtenaren van den Waterstaat opgemaakt en ingezonden. De S. zegt daarvan: ‘De door de technici opgemaakte stukken werden echter in handen gesteld der administratieve bestuursambtenaren, om, voordat tot de uitvoering kon worden overgegaan, ze geheel om te werken; de projecten konden behouden, maar de begrootingen moesten herzien en geheel omgewerkt worden, want de analyse van den Waterstaat was te hoog.’ De gevolgen van dezen maatregel lieten zich niet wachten. De S. beweert, dat toen op de volgende wijze werd gehandeld. Er moest bijv. een pakhuis worden gebouwd, dat ƒ 4000 moest kosten; de Controleur begrootte de kosten op ƒ 1000, de som werd toegestaan. De Controleur gaf den last tot den bouw aan het districtshoofd, maar deelde hem mede, dat daarvoor ƒ 1000 beschikbaar was gesteld. Deze begreep zeer goed dat onbetaalde heerendiensten het ontbrekende moesten aanvullen. Hij maakte van die gelegenheid echter ook gebruik, om voor hem en de zijnen ook nog in onbetaalde heerendiensten werk te laten uitvoeren; het werd alzoo een dubbele last voor de bevolking. De reden van die handeling was weder, dat de Regeering de begrooting van uitgaaf niet wilde verhoogen, maar de druk werd op den inlander gebracht, en de ambtenaren werden gedwongen op die ten strengste af te keuren wijze te handelen; zij, die deze bureautaal niet verstaan, moesten daarvoor later boeten. De bladz. 106 en volgenden zijn zeer beschuldigend voor de | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
Regeering; haar wordt een stelsel van misleiding verweten, dat tot bederf van de betrokken ambtenaren, Europeesche en inlandsche, moest leiden. Van toen af ging het stelsel, van vele werken onder de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur te brengen, met groote schreden voort. In 1876 werden er nog 19 andere categorien, als wegen, dijken, waterleidingen enz. onder gebracht, en werd bepaald, ‘dat de processenverbaal, waarin onder eede door eene Commissie moet worden geconstateerd, dat voltooide bouwwerken in alle opzichten deugdelijk zijn daargesteld, door niet deskundigen of inlandsche hoofden moeten worden opgemaakt, wanneer de opbouw door administratieve ambtenaren is geleid geworden.’ Alzoo geen contrôle op de uitvoering, terwijl de kroon op het stelsel wordt gezet door de circulaire dd. 15 Mei 1877, waarin werd bepaald dat ‘de beschikbaarstelling van heerendiensten ten behoeve van zware reparatien aan en vernieuwingen van reeds bestaande werken door het plaatselijk of gewestelijk bestuur kan geschieden, zonder de bemoeingen van het Departement (der openbare werken) of van die der regering.’ Door dit besluit worden de administratieve ambtenaren belast met de uitvoering van werken, die door technici moesten worden gemaakt, maar tevens krijgen zij vrije beschikking over de arbeidskrachten der bevolking, waardoor handelingen gewettigd werden, die tot zóo groot misbruik hadden aanleiding gegeven zooals vroegere Regeeringen zelven hadden verklaard. Toen nu tengevolge van het besluit van 1876 de meeste soorten van openbare werken aan technisch beheer werden onttrokken, de beschikking over heerendienstplichtigen weder was gegeven aan de bestuursambtenaren, en de ingenieurs zelfs niet meer werden belast met het onderzoek, of eenig door die ambtenaren uitgevoerd werk voldeed aan de eischen, moest het reglement van 1867 noodwendig worden herzien; want volgens dat reglement hadden de eerstaanwezende ingenieurs een vrij zelfstandigen werkkring en alzoo ook verantwoording; zij waren wel ondergeschikt aan de Residenten, maar konden toch nuttig werken. De Heer Sprenger van Eyk, Directeur der financiën, werd belast met het vervaardigen daarvan; eene Commissie van drie ingenieurs werd daarover gehoord, haar advies werd niet gevolgd en het reglement vastgesteld. | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
De S. acht het niet te begrijpen, hoe die hooge ambtenaar die opdracht kon aannemen, omdat hij niet had kunnen tot stand brengen, hetgeen waarvoor hij naar Indië was gekomen, of hetgeen daar aan hem was opgedragen. Dit reglement, vervaardigd door een niet-deskundige, wordt dan ook allergebrekkigst genoemd. Het eerste artikel is merkwaardig; het luidt: ‘Met het beheer en toezicht over 's lands burgerlijke openbare werken zijn belast de hoofden van gewestelijke besturen (residenten). De ambtenaren der burgerlijke openbare werken, in eenig gewest te werk gesteld, voeren de bevelen van het hoofd van het gewestelijk bestuur uit’ en verder, dat zij voor het maken van ontwerpen en het toezicht op het bouwen, staan onder de bevelen van de hoofden van het gewestelijk bestuur. Een ieder zal moeten erkennen, dat die woorden ‘te werk gesteld’ eene kleinachting voor het korps van den Waterstaat aan den dag leggen, die elk lid van dat korps moest hinderen, en toonen, in welken geest het reglement werd opgesteld. De S. geeft nu op, welke de gevolgen dit reglement had. Begrootingen van openbare werken, door de ingenieurs met zorg opgemaakt, werden somtijds in handen gesteld van ondergeschikte administratieve ambtenaren, om na te gaan ‘of de analyse van den Waterstaat ook te hoog is’ en deze ‘begrijpen de bedoeling volkomen, en geraken dan ook met weinig moeite en met uitzicht op belooning tot het verlangde te lage cijfer’; en wanneer bij de uitvoering blijkt, dat het geld niet voldoende is en er moet worden beslist tusschen een suppletie-voorstel en een vermomden heerendienst, dan wordt het laatste gekozen. De invoering van zulk een reglement wordt door den S. alleen mogelijk geacht, omdat tot Directeur van openbare werken een man was benoemd, die de hem opgedragen taak ook niet had uitgevoerd, maar nu evenwel voor de nieuwe betrekking geschikt werd geacht. Hierop volgde het ontslag van drie technische hoofdambtenaren, en de andere zwegen van dat oogenblik. Het bezwaar, om voor de openbare werken de noodige gelden beschikbaar te stellen, werd als een der redenen opgegeven van al die bepalingen, waardoor onbetaalde heerendiensten weder meer en meer worden gebruikt. Vervolgens wordt gewezen op de krenkende toespelingen op de | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
ambtenaren van den Waterstaat in de verslagen van de Kamer van 1872 en 1878, toen de heer O. van Rees rapporteur was, die in strijd waren met hetgeen de Regeering in de koloniale verslagen van 1870-1878 mededeelde. In de Kamer-verslagen wordt toch gezegd, dat het Departement zoo weinig aan de verwachting voldoet, dat de aanbestedingen aan particulieren niet naar vermogen worden bevorderd, dat het Waterstaats-personeel buitengewoon groot en opgedreven is. In het verslag van 1878 wordt medegedeeld, dat de werkkring van het technisch personeel aanmerkelijk is ingekrompen, doch dat de Waterstaat eene uitbreiding heeft erlangd ‘die men ergerlijk noemde,’ dat zeker waar is, wanneer technische kennis geen vereischte meer is voor hen die werken moeten uitvoeren. De S. toont vervolgens aan, welken nadeeligen invloed het laatste reglement op de verrichtingen en den arbeid van de ingenieurs heeft gehad. ‘In de meeste residentiën doen de ingenieurs thans dienst op residentie-bureaux, en zijn feitelijk op de bureaux kommies over de zaken die op openbare werken betrekking hebben; hun tijd wordt dus aan het toezicht over de werken onttrokken.’ De S. eindigt met eenige beschouwingen over de oorzaak van de toenemende malaise onder het ambtenaars-personeel in Indië, en schrijft die toe aan de toenemende centralisatie, het steeds vermeerderen van het bureauwerk voor de begrooting, de verslagen en het buitengemeen bevorderen van ambtenaren van de secretarie, ten nadeele van anderen, terwijl de eerste dikwijls van Indië niet anders kennen dan Batavia en dus geheel onbekend zijn met de inlandsche bevolking en hare behoeften. Door dit een en ander wordt de hoofdzaak, het goed besturen van Indië, verwaarloosd; de ambtenaren in het binnenland hebben daartoe geen tijd en worden ontmoedigd, wanneer zij worden voorbijgegaan door anderen, die hunne graden op de bureaux te Batavia hebben verkregen of daar niet langer geschikt worden geacht.
Ziehier een korte schets van het werk van den heer Post. Het bevat zooveel verschillende beschouwingen, feiten en beschuldigingen, dat het niet mogelijk was den inhoud in algemeene trekken terug te geven, en dat het daarom op den voet is gevolgd, Het doel van den S. schijnt geweest te zijn, aan te toonen, dat het stelsel | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
dat na 1876 wordt gevolgd, om de ambtenaren van den Waterstaat onder de bevelen van de Residenten te stellen en hun daardoor de zoo noodige zelfstandigheid te ontnemen en om vele openbare werken weder aan burgerlijke administratieve ambtenaren toe te vertrouwen, verderfelijk is en aanleiding geeft tot geldverspilling, verval der werken en schromelijke misbruiken met onbetaalde of vermomde heerendiensten. Dit geschrift bevat zoo sterke veroordeeling van de wijze, waarop door de Regeering is en wordt gehandeld, en deze wordt gestaafd door de aanhaling van zoovele stukken, dat het de aandacht moet trekken van allen, die invloed hebben op 's lands zaken, en in de eerste plaats van de leden der Staten Generaal. Is het waar, dat gehandeld wordt als de S. mededeelt, dan is eene andere regeling der openbare werken volstrekt noodig, want door de nu gevolgde worden de ambtenaren, Europeesche zoowel als inlandsche, gedemoraliseerd, en de weg opengesteld om den inlander met zware heerendiensten, bekende en vermomde, te drukken. Wat moet men dan denken van al die fraaie woorden van bescherming der inlanders, het verminderen der heerendiensten, en zoo veel meer van die philanthropische uitdrukkingen, nedergelegd in wetten, besluiten, verslagen en mededeelingen; zij dienen dan om geheel tegenovergestelde handelingen te bedekken. Wanneer een ongeteekende brief, in een dagblad geplaatst, onlangs tot hevige discussiën in de 2e Kamer kon leiden, hoeveel te meer verdient dan niet een werk de aandacht te trekken, dat over het beheer der openbare werken is geschreven, door een Ambtenaar, die tot het korps van den Waterstaat in Indië heeft behoord.
Maar gaat hij in de verdediging van dat korps niet te ver? Het is waar, in Indië verbeelden velen zich van alles kennis te hebben, en oordeelen over openbare werken met een aplomb, waarover men verbaasd staat en men moet daarom niet te veel acht slaan op de wijze, waarop de Waterstaat in Indie dikwijls wordt beoordeeld. Maar is er niet veel gebeurd, dat niet goedgekeurd kan worden? Het is dan ook geen wonder, dat zijn geschrift een hevig tegenschrift heeft uitgelokt: De verwaandheid van de technici contra de kommiezerij, door een kommies. Delft, H. van Gijn. De schrijver was ambtenaar bij het Departement van de open- | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
bare werken. Hij verdedigt op een somtijds vrij scherpe wijze de administratieve ambtenaren, maar vooral die van het Departement, en hetgeen niet kan verwonderen, de administratie staat bij hem op den voorgrond. Hij beschuldigt de ambtenaren van den Waterstaat van kolossaal wanbeheer, ongeloofelijke wanorde, haalt feiten aan om dit te bewijzen, verdedigt de bepaling dat vele werken onder het beheer der administratieve ambtenaren zijn gebracht, beschuldigt de ingenieurs, dat vele door hen uitgevoerde werken niet deugen. Het merkwaardigst is echter, hetgeen hij mededeelt over de directie der openbare werken, gedurende de twee Directeuren, die vóór den Heer Bool aan het hoofd stonden. De Directeur wordt Faust, de Secretaris Mefisto genoemd; de eerste eene belachelijke dupe van den tweeden; het personeel bestond op enkele uitzonderingen na uit ongeschikte personen, familie, vrienden enz. van den Secretaris; een paar geschikte ambtenaren legden zich eenvoudig daarbij neder. Een werkelijk kundig en zeer geacht ingenieur schreef aan den S.: ‘Laat bij ons Departement gebeuren wat het wil, laat het zoover gaan, en het is bijna zoover, dat de naam van ingenieur der Burgerlijke Openbare werken in Indië een scheldnaam is, ik wasch mijne handen in onschuld, 't is alsof de Regeering bedrogen wil zijn.’ Een ambtenaar van dat Departement kocht gronden, zoodra hij vernam, dat de Regeering ze noodig had voor uit te voeren werken, om die later aan haar te verkoopen. Bij de gewestelijke Waterstaatsbureaux was het niet beter. De meest ergerlijke zaken werden in den doofpot gedaan; stukken die, van onwettige handelingen moesten en konden getuigen, verdwenen spoorloos, wanneer het Mefisto behaagde; achterstand niet meer op te ruimen; overschrijving van toegestane gelden; regel het buiten uitvoering laten van bevolen, en het uitvoeren van niet gelaste werken enz. enz. Deze geschriften bevatten zooveel tegen de wijze waarop de Waterstaat werd beheerd, en wel geschreven door mannen, die onder of bij het Departement werkzaam waren, dat men moet vragen: Zijn die feiten waar? en indien dit het geval is, hoe is het dan mogelijk dat de zaken in Indië zoo worden bestuurd?
Niemand zal kunnen tegenspreken, dat het beheer der openbare | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
werken in de laatste jaren niet zoo is geweest als het had moeten zijn. Een ieder, die in Indië met het Departement der openbare werken zaken heeft moeten behandelen, weet het. Het is geen geheim, dat Directeuren volmondig aan ieder, die het hooren wilden, erkenden, dat zij niet de noodige hulp hadden en dat de onafgedane stukken bij duizendtallen te tellen waren. Werken werden telkens gestaakt, omdat er geene fondsen voor beschikbaar gesteld of voor andere gebruikt waren, waardoor het voltooien veel langer duurde, dan noodig was. Wanneer men eens wilde onderzoeken hoe het is gegaan, dan zouden er voorbeelden genoeg te vinden zijn, die getuigden hoe verkeerd met de openbare werken werd gehandeld. De werken te Samarang, als het Gouvernementshuis, het telegraafkantoor en de haven, zouden merkwaardige onregelmatigheden aan den dag brengen. De heer Post deelt mede, hoe is gehandeld met den weg naar Solok, en dat daar geld en arbeidskrachten zijn verspild, omdat er niet was onderzocht of het welslagen mogelijk was. Een hoofd in zee te Benkoelen werd in geheel andere richting gebouwd dan bepaald was in het goedgekeurd ontwerp, omdat de plaatselijke bestuursambtenaar daarvan willekeurig afweek; de Regeering bleef daarvan onkundig totdat de Marine daarover rapporteerde, Die handeling werd niet gestraft. Is dit waar, dan moedigde de Regeering daardoor dergelijke handelingen aan. Van den lichttoren op Poeloeh Tjelakkan bij Billiton wordt ook eene vreemde geschiedenis verteld. Daarvoor zou in 1863 geld zijn toegestaan, maar de plaatselijke ambtenaar achtte het beter daarvoor een villa te bouwen. De lichttoren was echter noodig, en in 1869 werd daarvoor ten tweede male geld gegeven en het licht gebouwd. Merkwaardig is hetgeen de Regeering daarover in het koloniaal verslag van 1867/68 mededeelt. Zij bericht, dat de voltooing van het havenlicht op het eiland Tjilakkan vertraging ondervond; dat de bouw van den steenen lichtopstand, die in 1867 werd gestaakt, echter in 1869 hervat is, en dat men hoopte het licht nu ‘binnen kort’ te kunnen ontsteken. De Regeering schijnt, door op die woorden ‘binnen kort’ de aandacht te vestigen, toch ook gemeend te hebben, dat het wel wat lang had geduurd. De heer Post zou zeggen: dat is bureautaal, die men moet kennen om te weten wat daarachter schuilt. Maar de Kamerleden kennen die taal niet, en omdat het nuttig is dat zij die leeren, ware het | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
wenschelijk, dat werd onderzocht of de geschiedenis van dien lichttoren waar is. Hetgeen met het residentiehuis te Djocjo is voorgevallen, is een voorbeeld van het gevaar, om het beheer over werken aan niet deskundigen te geven, en tevens van langzamen bouw. Een resident vond goed om de koppeling van muren weg te nemen, om de groote zaal volgens zijn smaak fraaier te maken. Het gevolg was, dat bij de hevige aardbeving van Juni 1867 het gebouw zoo beschadigd werd, dat het noodig werd geacht om het af te breken en een nieuw te bouwen. Hier, waar de vertegenwoordiger der Regeering den Sultan en de Rijksgrooten moet ontvangen, zou men meenen dat met den meesten spoed zou worden gehandeld; dat woord scheen men niet te kennen. In 1874, dus na 7 jaren! kon het nieuwe gebouw betrokken worden. Te vergeefs slaat men de koloniale verslagen op, om den door den S. geopenbaarden toestand te leeren kennen. Slechts een enkelen keer worden feiten bekend gemaakt in een voor ieder te begrijpen taal. Zoo lezen wij in het verslag van 1878, dat in de Residentie Menado de werken verwaarloosd zijn, en dat uit een ingesteld onderzoek gebleken is, dat de gelden, voor bouwwerken, aldaar toegestaan, niet nuttig zijn aangewend. Er waren echter maatregelen van voorziening genomen en men verwachtte dus dat zulke voorbeelden van wanbeheer onder de werking van het nieuwe reglement niet meer zouden voorkomen. Voorwaar zeer vleiend voor de ingenieurs van den Waterstaat, aan wier beheer de meeste werken nu zijn onttrokken, maar onbillijk ook, want bij de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur heeft zulk wanbeheer ook wel plaats gehad. Dat het beheer der openbare werken in Indië niet was zooals het behoorde te zijn, was voor niemand een geheim, en zeker niet voor de hoogste Regeeringspersonen. Aan de Regeering dus de schuld dat die toestand zoolang heeft kunnen voortduren. Zij was verplicht geweest aan het hoofd van dien belangrijken tak van dienst den man te plaatsen, die door geestkracht, kennis, werkzaamheid en door vasten wil om te verbeteren de daartoe geschikte persoon was. De Regeering moet spoedig hebben ingezien, dat zij, die aan het hoofd van dat Departement kwamen, hoevele goede hoedanigheden zij overigens bezaten, die eigenschappen misten. | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
Vooringenomenheid tegen de comptabiliteitswet bestond bij velen, en aan die wet werd dikwijls de verwarring in de administratie toegeschreven. En er was geen krachtige hand, die een ieder noodzaakte zijn verplichtingen te vervullen, en hen verwijderden, die daarin te kort kwamen. Zou het hebben kunnen gebeuren, wat er wordt medegedeeld betreffende Samarang, Benkoelen, Djocja en Poeloe-Tjilakkan, indien de Regeering kracht en energie had getoond? Wanneer er eene enquête werd gehouden, dan zou blijken hoe de zaken bestuurd werden; het gedane zou daardoor wel niet weder hersteld worden, maar dan zou men toch weten of er geene hervormingen in het bestuur van onze Indische bezittingen noodig zijn, waardoor dergelijke handelingen voor het vervolg onmogelijk of onmiddellijk gestraft zouden worden. Geen ingenieur van den Waterstaat in Indie zal ontkennen, dat er bij dat korps tekortkomingen hebben plaats gehad; maar was het geoorloofd het daarvoor te behandelen als in het laatste reglement wordt gedaan? Men had de schuldigen moeten straffen, de ongeschikte moeten verwijderen; dan zou het geheele korps niet aansprakelijk worden gesteld voor hetgeen waarin sommigen te kort kwamen; dan zouden de vele bekwame ingenieurs in Indië op hoogen prijs gesteld en geacht worden, zoo als zij ten volle verdienen, en het geheele korps niet zijn vernederd. Maar wat deed men? Kwamen er tekortkomingen aan het licht, dan schijnt men het voldoende te hebben geacht voorschriften te geven, welke somtijds onuitvoerbaar waren en alzoo onuitgevoerd bleven, en alleen het aantal dergelijke vermeerderden. De wijze, waarop het korps werd samengesteld, is er ook schuld aan, dat niet alle ingenieurs voor hunne taak berekend waren. In Indie is de werkkring van den ingenieur geheel anders en veel moeielijker dan hier. Daar zijn in den regel voor de werken geene kundige aannemers, die ze uitvoeren: zoodat de ingenieur niets te maken heeft met het werkelijk uitvoeren; ook geene leveranciers, die om strijd de levering van alle bouwstoffen aanbieden. In Indië moet de ingenieur zelf meestal voor alles zorgen; hij moet het werk van den aannemer en dat van den ingenieur in Nederland doen. Bij het benoemen van ingenieurs van den Waterstaat in Indië moet daarom met nog meer nauwgezetheid te werk gegaan worden dan hier. Niet alleen moet hij bekwaam en rechtschapen zijn, maar hij | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
moet veel takt en energie bezitten, om zijne zware taak naar behooren te kunnen vervullen. En hoe is dat korps aangevuld? Toen er in 1862 gebrek was aan Ingenieurs van den Waterstaat in Indië, heeft de Regeering de opzichters van den Waterstaat hier te lande in de gelegenheid gesteld een verlicht examen voor ingenieur in Indië te doen. Van de toen aangestelde zijn er thans nog 11 in het korps of 15% van het geheele aantal ingenieurs; en 7 van hen zijn nu hoofdingenieur en belast met de meest belangrijke werkzaamheden en met het vormen der jonge onder hen dienende ingenieurs. Verder telt het korps 14 ingenieurs, die in Indië een verlicht examen hebben gedaan. Een derde van het korps bestaat dus uit mannen, die niet hebben voldaan aan de eischen, welke in Nederland voor den ingenieur van den Waterstaat worden gesteld. Onder hen zijn er, die hebben bewezen, dat hunne aanstelling een welverdiende was; want zij worden onder de bekwaamste leden van het korps geteld en strekken het tot eer. Maar dit erkennende, zal het evenmin ontkend kunnen worden, dat er mannen onder zijn, die nooit tot ingenieur hadden moeten worden aangesteld. De overige ingenieurs hebben hunne opleiding te Delft ontvangen; en van hen mag men dus verwachten, dat zij even geschikt zijn als de ingenieurs van den Waterstaat hier te lande. Evenwel mag niet uit het oog worden verloren, dat het daar voor den jongen, pas aangestelden ingenieur veel moeielijker is, om zich verder tot eene goed ingenieur te vormen, dan hier. Een ieder, die in een korps heeft gediend of dient, weet toch welken nadeeligen invloed het op den jongeren heeft, indien hij onder de bevelen wordt gesteld van Chefs, die de voor hunne betrekking gevorderde eigenschappen niet bezitten; hoe dan de illusiën, waarmede men zijn loopbaan begint, vervliegen; hoe de geest van kritiek voedsel ontvangt, en de achting voor ouderen in rang verloren gaat; in één woord, hoe groot de kans is, dat een jongere wordt bedorven door de gebreken der ouderen. Zij missen de leiding, die voor hen zoo noodig is, en moeten dikwijls zelfstandig optreden, voordat zij de daartoe noodige eigenschappen hebben kunnen verwerven. Dat zijn de gevolgen van verkeerde maatregelen en het laten voortwoekeren van het kwaad. Aan wiede schuld ook vau dit kwaad? Aan de Regeering, die niet in tijds maatregelen nam, waardoor die toestand verbeterd werd. Onbillijk is die beschuldiging niet. | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
In een land dat autocratisch geregeerd wordt en moet worden, is de taak der Regeering zwaar, wie zal het ontkennen? maar daarom moeten ook daar aan het hoofd staan mannen, die geestkracht bezitten, alle consideratien bij het benoemen en bevorderen van personen op zijde zetten, en onverbiddelijk hen verwijderen, die niet de noodige geschiktheid bezitten voor hunnen werkkring, en dit des te eerder, hoe hooger de betrekking is die zij bekleeden.
Na het lezen der beide behandelde geschriften komen ons onwillekeurig twee vragen voor den geest. Vooreerst, moeten alle werken onder het beheer van den Waterstaat in Indie worden gebracht? en, kunnen zij in vrijwilligen arbeid verricht worden? Evenmin als de Waterstaat hier, over alle openbare werken het toezicht heeft, kan en moet dit in Indie geschieden. Het schijnt moeielijk daarvoor vaste regels te stellen, te meer, omdat de toestanden in de verschillende deelen van onze uitgestrekte Indische bezittingen zooveel verschillen, en eene regeling, die in een deel goed zou wezen, elders alzoo onuitvoerbaar zou zijn. Het zou van mij, die met het inlandsch bestuur slechts weinig bekend ben, vermetel wezen hierover anders dan de volgende denkbeelden te uiten. Alle werken, die bepaald tot de dessa's behooren, als wegen, paden, waterleidingen, wachthuizen en wellicht vele andere plaatselijke werken, zouden aan de inlandsche besturen kunnen worden overgelaten. Zij zijn voor dadelijk nut voor de dessa-bevolking, en moeten dus door hen worden gemaakt en onderhouden en wel in heerendienst; daartegen is geen het minste bezwaar; in ons land geschiedt dit met sommige dergelijke werken nog. De bevolking zal voor die werken zonder moeite opkomen. Mij is een voorbeeld bekend, dat de bevolking voor het maken eener waterleiding, waarvan zij dadelijk nut had, in grooter aantal opkwam dan gelast was, zoodat het werk spoediger gereed was dan men had gerekend. Het onderhouden en het maken van werken van meer algemeen nut, en die gevorderd worden voor de uitoefening van het bestuur, zouden m.i. onder het beheer van den Waterstaat moeten komen. Daaronder zijn havens, rivieren, bevloeiingswerken voor geheele districten, wegen, bruggen, woningen voor regeeringsbeambten, pakhuizen, sommige scholen enz. Het korps van den Waterstaat zou daartoe, indien het uit be- | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
kwame en ijverige mannen bestaat, niet veel behoeven uitgebreid te worden, wanneer men ten minste den ingenieur zoo weinig mogelijk met bureauwerk en administratie belast, en ook gebruik maakt van inlanders als opzichters. Voor de werkzaamheid op de bureaux moeten aan de ingenieurs bekwame administratieve beambten toegevoegd worden, die met den geregelden gang van het bureau belast zijn, en andere, die de betalingen doen, want deze moeten nooit door den ingenieur geschieden; hij moet ze alleen contrôleren. De ingenieurs hebben dan den tijd om de werken na te gaan; dat moet hun hoofdbezigheid zijn. Verder zou moeten worden gevormd een geschikt korps inlandsche opzichters. Wanneer men, zooals bij de Regeering het geval is, een geregeld korps inlandsche opzichters kan opleiden en vast in dienst houden, zal het niet moeielijk zijn daarin na eenigen tijd te slagen. Het in dienst zijn bij de Regeering heeft voor den Javaan veel aantrekkelijks; deze toch kan hem de onderscheidingen geven, waarop hij zoo gesteld is; ook zouden uit de Chineezen zeer goede opzichters voor dat korps te trekken zijn. Bij den bouw van den spoorweg Samarang - Vorstenlanden waren enkele zeer goede niet Europeesche opzichters; en hoeveel heeft de Regeering niet voor, omdat zij een vast korps kan vormen. Er bestaat bij mij geen twijfel, of er kan een korps inlandsche opzichters worden gevormd, die met de Europeesche opzichters onder het toezicht en de leiding der ingenieurs, de door mij bedoelde werken zouden kunnen uitvoeren; doch dan moeten deze niet op de bureaux worden gehouden, maar tijd hebben om de werken op onverwachte tijden te bezoeken en na te zien.
De vraag of heerendiensten noodig zijn om de werken uit te voeren, is m.i. eene geldelijke. Wij bedoelen niet een gebruik als nu weder veroorloofd schijnt, en dat zonder twijfel aanleiding moet geven tot groot misbruik, want nu wordt de vrije hand gelaten, en de gevolgen zullen niet uitblijven; maar wij bedoelen een gebruik onder voorwaarden, waarbij misbruiken, zooveel dit kan, verhinderd worden. Worden geene heerendiensten gebruikt, dan moeten zij door geld worden vervangen; alles hangt dus weder af van de beantwoording der | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
vraag, of de inlandsche maatschappij genoeg ontwikkeld is, om de belasting in arbeid door die in geld te vervangen; of wel, moet men niet voor buitengewone werken, als spoorwegen, havens enz. geld leenen, en de gewone werken uit gewone inkomsten betalen; dat m.i. de meest aangewezen weg is. Natuurlijk is hier alleen van gewone omstandigheden sprake, want in buitengewone, als overstroomingen, diensten in oorlog enz., zou de macht om heerendiensten te vorderen altijd moeten gehandhaafd blijven. Wordt werk in heerendienst gemaakt en het daggeld van elken heerendienstplichtige, betaald of niet betaald, zelfs zeer laag gesteld, dan zal een dergelijk uitgevoerd werk in den regel kostbaarder wezen dan een in vrijen arbeid. Wanneer men op Java werken in heerendienst ziet uitvoeren, dan ergert men zich over de verkwisting van tijd en arbeidskrachten. Men behoeft daartoe b.v. maar eenmaal gezien te hebben, hoe de groote wegen worden onderhouden. Het geschiedt onder toezicht van ambtenaren van het binnenlandsch bestuur, die telkens verplaatst worden, en geen kennis bezitten van de wijze, waarop dit moet geschieden, omdat daartoe veel kunde en groote ondervinding behooren. Veelal worden, in een daartoe ongeschikt saizoen, de wegen bedekt met eene laag van vele centimeters dikte steentjes, aangebracht door lange rijen heerendienst-plichtingen, die zoo langzaam mogelijk voortwandelen, elk met een klein half gevuld mandje grint. Meestal wordt op tonrondte enz. geen acht geslagen. Duizende heerendiensten worden gebruikt, om de dijkjes langs de wegen te bezoden, netjes alsof het een tuin was. Wanneer in cijfers werd gebracht, wat het onderhoud der wegen kost aan heerendiensten, en daarbij het daggeld van elken heerendienst-plichtige laag werd gesteld, dan zou men verbaasd staan van de som; zoo ook met andere werken. Deze kostbare wijze van werken moet dus op den duur zooveel mogelijk beperkt worden. Uit de koloniale verslagen van 1874/79 blijkt, dat de Regeering langzamerhand de nadeelen van de uitvoering van werk door heerendienst-plichtigen in gaat zien, en tevens de voordeelen en de mogelijkheid van eene uitvoering in vrijen arbeid. In het verslag van 1874 wordt geklaagd over de ongeregelde opkomst der heerendienst-plichtigen, hunne groote onverschilligheid, hun | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
onwil en traagheid, waardoor onafgebroken toezicht noodig is en het werk dikwijls langzaam vordert. In dat van 1875 wordt omtrent hun arbeid gezegd: ‘Hunne luiheid en onverschilligheid leidt somtijds tot zooveel vertraging, dat daardoor schade voor de werken ontstaat, zoodat men berekent dat het dikwijls finantieel voordeeliger zou zijn geweest om vrije arbeiders te bezigen.’ In de verslagen van 1877-1879 wordt medegedeeld, dat bijna overal voldoende vrije arbeiders waren te bekomen; dat de meeste uitvoerders van werken in vrijen arbeid, daaraan ook uit een finantieel oogpunt de voorkeur geven boven den heerendienst; de arbeid van een vrijen koeli wordt gelijk gesteld aan dien van 2 à 3 koelies in heerendienst, zoodat, indien deze vrije voeding krijgen, het geldelijk voordeel van vrijen arbeid nog grooter is. Het zal niet noodig wezen te verzekeren, dat bij mij de vaste overtuiging bestaat, dat in den regel op Java de werken in vrijen arbeid kunnen worden gemaakt. De reeds in vrijen arbeid uitgevoerde groote werken aan de spoorwegen, aan de havens van Samarang en Tandjok Priok bewijzen het; ook wanneer die werken worden uitgevoerd in onbewoonde streken, zooals met een gedeelte van den spoorweg Samarang-Vorstenlanden het geval was. Zoodra het alzoo mogelijk is de heerendiensten voor openbare werken door de bevolking te doen afkoopen, of dat gelden voor de werken kunnen aangewezen worden, zou dus alles in vrijen arbeid uitgevoerd moeten worden. Dit zou tevens het groote voordeel hebben, dat de beambten van den Waterstaat niet meer afhankelijk zouden zijn van die van de plaatselijke besturen, die hun nu de heerendienst-plichtigen moeten bezorgen en dus middellijk invloed hebben op den gang der werken.
Uit het vermelde zal het duidelijk zijn, dat het naar mijne meening geheel verkeerd is, om de zorg voor vele werken aan niet deskundige ambtenaren van het binnenlandsch bestuur op te dragen, zooals zij, die den werkkring van het korps van den Waterstaat gering achten, blijkens het koloniaal verslag over 1879 wenschen. Maar indien de hierboven bedoelde werken onder het bestuur van | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
den Waterstaat komen, dan zal hunne verhouding tot de Residenten toch moeten geregeld worden. In de eerste plaats, welke regeling ook worde gevolgd, moeten de technische beambten staan onder hunnen onmiddellijken Chef; deze alleen moet hun bevelen geven. Die verhouding zal echter anders moeten wezen, indien de werken in heerendienst of wel in vrijen arbeid worden uitgevoerd. Geschiedt dit in heerendiensten, en moeten de binnenlandsche bestuursbeambten de heerendienstplichtigen bezorgen, dan moeten de ingenieurs in zekere betrekking tot hen staan. Maar hoe onafhankelijker de ingenieurs van de residenten zijn, des te beter is het; zij moeten zooveel mogelijk verantwoordelijk kunnen zijn; en dit zijn zij niet zoolang het nu bestaand reglement in werking blijft. Nu zijn de Residenten verantwoordelijk voor zaken waarvan zij geen verstand kunnen hebben. Die onafhankelijkheid kan nog grooter wezen voor in vrijen arbeid uitgevoerde werken, en voor deze kunnen de ingenieurs zeer goed alleen onder den Directeur van het Departement staan. In Indië acht men het feitelijk nu reeds noodig om, zoodra groote werken moeten worden uitgevoerd, de ingenieurs onafhankelijk te maken van de Residenten. Vroeger bij het maken der telegraaf, thans met den bouw der staatsspoorwegen en van de haven van Batavia. Men bevroedde zeer goed, dat, om die werken behoorlijk uit te voeren, er geene inmenging moest zijn van de ambtenaren van het burgerlijk bestuur, en de ondervinding bewijst, dat het goed gaat en dat die werken snel worden uitgevoerd. Het is niet vreemd, dat die ambtenaren altijd trachten invloed op de openbare werken te krijgen of te behouden. De oudste ambtenaren hebben nog geleefd in den tijd toen de Residenten alles in hunne residentien bestuurden, regelden en daar nagenoeg oppermachtig waren; toen alle ambtenaren onder hunne bevelen stonden. Het is dus niet bevreemdend, dat die toestand nog wordt teruggewenscht door hen, die hebben geleefd in dien goeden ouden tijd. Het reglement van 1877 moet dan ook worden beschouwd als eene overwinning van die oude partij, al zijn daaronder mannen, die tot de liberale koloniale partij worden gerekend. Met behendigheid is van den verwarden toestand der openbare werken gebruik gemaakt, om de ingenieurs onder de Residenten ‘in het werk te stellen.’ Maar vragen wij, welk bekwaam man zal bij een korps gaan, dat een zoo | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
weinig zelfstandige werkkring bezit, en wil er zich aan wagen, om te moeten kiezen tusschen een aanhoudenden strijd met Chefs die geene kennis van deze zaken hebben, of om zich neder te leggen bij hetgeen deze gelasten uit te voeren, al is het ook verkeerd. Neen, indien dat reglement blijft bestaan, dan zal het korps van den Waterstaat meer en meer achteruitgaan en schatten in arbeid en geld verspild worden. Het maken van een goed reglement is zeker eene moeielijke taak. Hij die daarmede wordt belast, moet een man zijn, die de toestanden in Indië kent, en ze niet beoordeelt uit hetgeen hij alleen op Batavia ziet, waar alles geheel anders is dan elders op Java of in de buitenbezittingen, en waar hij die toestanden niet leert kennen. Het ligt voor de hand, dat het door een ingenieur moet worden ontworpen, en dat het, goedgekeurd zijnde door den Directeur der openbare werken, later zooveel noodig wordt beoordeeld door hoofden van andere takken van bestuur. Dan zal daarbij een ander stelsel worden aangenomen dan bij het bestaande; en voorzeker zullen er bepalingen in komen, waardoor het misbruiken van heerendienst werkelijk wordt verhinderd.
Aan het einde dezer beschouwingen gekomen, kunnen wij niet nalaten den indruk weder te geven, welken deze twee geschriften op ons gemaakt hebben. Men vraagt zich af, hoe het mogelijk is dat zulk een toestand van wanorde en van veronachtzaming van de belangen van Indië zoo lang bekend is geweest, en heeft kunnen voortduren; dat telkens van stelsel werd veranderd, of juister dat stelselloosheid voortdurend heerschte. Aan de hoogste Regeeringspersonen moet die ergerlijke toestand bekend zijn geweest, want in Indië blijven misbruiken niet geheim, maar worden zij zelfs dikwijls vergroot voorgesteld, en toch duurden ze voort. Ontwijfelbaar hebben zij ter plaatse waar dit behoorde hunne bezwaren daartegen doen kennen; maar indien dit zonder gevolg bleef, was er dan geen ander middel, om bekend te maken hoe het met de openbare werken ging? Hoe velen komen niet uit Indië naar het Moederland, en hebben dus gelegenheid hier hunne bezwaren te doen | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
kennen; en er is toch nog eene andere verantwoordelijkheid dan de officieele. Het is te hopen dat uit latere geschriften of mededeelingen der Regeering zal blijken, dat de toestand geheel anders was en is, dan ons werd bekend gemaakt in deze geschriften; want als zulk wanbeheer zoo lang kon voortduren en voor ons volk bedekt blijven, dan zou men aan de toekomst van Indië gaan wanhopen. Welke hervormer zal dan moeten optreden om daaraan een eind te maken?
31 Maart 1880. De Bordes. | |||||||||||
Bibliotheek voor School en Volk. Onder redactie van W.P. Wolters. - Den Haag, Henri J. Stemberg, 1880.
| |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
bare en lagere scholen moeten door geen geldelijk bezwaar worden terug gehouden, om bij hun onderwijs de kennismaking met een werk van den een of anderen dichter of prozaschrijver aan te bieden of te eischen.... In de eerste vijf deeltjes zullen verschijnen:
Kleine novellen en schetsen van onze goede schrijvers zullen dus in deze uitgaaf opgenomen worden. De aangekondigde stukken beloven ook voor het vervolg een goede keuze, iets waarvoor het oordeel van den heer Wolters, die zich met de redactie belast heeft, trouwens den noodigen waarborg levert. Op deze wijze zal bijgedragen worden tot het populariseeren van auteurs onder klassen, voor wie de aanschaffing hunner meer omvangrijke werken te kostbaar is. Het uitgeven dezer Bibliotheek voor School en Volk, een wèlgekozen naam, mag dus een gelukkig denkbeeld genoemd worden. Hoewel de prijs zeker niet te hoog gesteld is, nl. ƒ 0.30, en, bij inteekening voor 6 afleveringen, ƒ 0.25 per deeltje, zou, met het oog op de richting die het debiet moet nemen, een nog lager bedrag, b.v. van ƒ 0.20 per deeltje, meer aanbeveling verdienen. Wanneer men bedenkt, dat de inhoud, naar het volume, het één vijfde gedeelte beslaat van de deeltjes der Guldens Editie, dan zou die mindere prijs ook niet buiten verhouding wezen. Men moet zulk een boekje bij zich steken, wanneer men een uur te sporen heeft; de werkman, die huiswaarts keert, moet er in het voorbijgaan een koopen, om den winteravond te korten. Op de scholen moet men er veel van kunnen nemen; volledige stukken verdienen de voorkeur boven de fragmenten die men in bloemlezingen vindt. Daarom behoort de prijs zeer laag, zoo laag mogelijk te zijn; geen twijfel, of een ruimer verkoop zal de kosten goed maken. Maar ik | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
treed hier op het gebied van den uitgever, die misschien van oordeel is, dat de critiek zich met den inhoud, en niet met den prijs der bij hem verschijnende werken te bemoeien heeft. Daar de man van het vak dit punt wellicht beter inziet dan ik, zal ik er van afstappen, mijn opmerking om beter gevende. Voor de groote meerderheid van het lezend publiek zijn de schetsen en verhalen, die in de Bibliotheek voor School en Volk zullen worden opgenomen, oude en goede kennissen, die men met genoegen weder ontmoet. Zij behoeven niet meer aangekondigd en allerminst aangeprezen te worden. Schimmel's Sproken en Vertellingen, mevr. Toussaint's Verspreide Verhalen, de Brieven en Uitboezemingen van den Ouden Heer Smits, - uit deze bundels zijn de Nos 1, 3, 4 en 5 afkomstig - werden destijds met bijval ontvangen en het daarover uitgesproken gunstig oordeel kan nog als geldig beschouwd worden. Van der Hoeve's naam steekt tegen de drie pas genoemde wel wat armoedig af; voor de Trekken uit het werkelijk leven had, naar mij dunkt, iets degelijkers gekozen kunnen worden. Aan voorraad ontbreekt het waarlijk niet, waar de uitgever met twee handen uit zijn Guldens Editie kan laten putten. ‘Moge een ruim debiet.... enz.’ Ik doe het traditioneele schietgebedje welgemeend, daar het een prijzenswaardige onderneming geldt. G. Valette. |
|