De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |
Politiek overzicht.Rotterdam, 23 Juni.
Scheen de vraag, welk der twee rassen, het Germaansche of het Romaansche, bestemd is den eersten rang in Europa te bekleeden, onherroepelijk beslist, toen het trotsche paleis der fransche koningen een duitschen koning met de keizerskroon zag tooien, twijfel aan dat antwoord, dat toen niemand aarzelde te geven, is spoedig gerezen, toen eenerzijds het vertrapte Frankrijk door de veerkracht, waarmede het zich oprichtte, een ieder verbaasde, anderzijds het onverwachte geluk zijn ontzenuwenden invloed in buitengewone mate op de overwinnaars deed gevoelen. Terwijl intusschen de jaren voorbijgaan, blijft die twijfel. Slaat men tegenwoordig een onbevooroordeelden blik op het leven der beide rassen, men merkt nu aan deze, dan aan gene zijde belangrijke lichtpunten op, maar men ontwaart toch tegelijk aan beide zijden, vooral in het politieke leven, zooveel zwaks, zooveel weifelends, zooveel verontrustends, dat men nog steeds blijft aarzelen te beslissen, naar welke zijde de schaal mag overslaan. Bij zooveel twijfel doet het ons weldadig aan, als wij in warme en welsprekende taal een vast geloof in de toekomst van een ras hooren uitspreken, gelijk door Emilio Castelar geschiedde toen hij in de naar het fransche voorbeeld geknipte rijen der spaansche onsterfelijken - ook mummiën zijn immers onsterfelijk? - zijn tien jaar lang uitgestelde intreêrede ten gehoore bracht. Hem is het een innige overtuiging, dat de toekomst behoort aan het romaansche ras niet alleen, maar - wien onzer zou het invallen? - onder de volkeren van dat ras bepaaldelijk aan het spaansche. ‘Spanje zal in de geschiedenis der toekomst de engel der verzoening zijn tusschen alle rassen en de middelaar tusschen beide continenten.’ Hoort, hoe de beminnelijke idealist het spaansche volkskarakter afschildert. ‘Eer minnaars van den strijd dan van den arbeid; eer bouwende op de kansen der fortuin dan op het beleid der spaarzaamheid; weerbarstig | |
[pagina 169]
| |
tegen de strenge eischen van tucht, die de maatschappelijke orde stelt, en gereed om een willig oor te leenen aan de verlokkende stem van het fabelachtig avontuur, zoolang heldenmoed het in onze oogen adelt en rechtvaardigt; weinig berekenend zoowel in zaken van publiek belang als in die van particulieren aard; uitermate hartstochtelijk en vol van geestdrift; geloovig, doch vatbaar voor twijfel en weinig gestemd om lang over die denkbeelden en zaken te peinzen, - vereenigen wij daarentegen eigenschappen in ons, die men bij geen ander volk ontmoet: aan een heftigen paren wij een standvastigen inborst; aan levendig gevoel groote wilskracht; aan een diep geloof in de gelijkheid der menschelijke natuur een eergevoel (pundonor), dat uit onze aangeboren fierheid en waardigheid voortspruit; aan democratische neigingen het instinct der ridderlijkheid; aan persoonlijke onafhankelijkheid de liefdevolste toewijding aan het vaderland; aan een uitgebreid verstand en een helder doorzicht den glans eener machtige en vruchtbare verbeelding; aan een geest van intuïtie een nadenkend karakter; aan plotselinge opwellingen standvastigheid in onze besluiten, minachting voor het dadelijk belang, neiging tot zelfopoffering; aan de hitte van het zuiderbloed de strengste matigheid; aan een trots, die geen hinderpalen meet, gelijk men in den glans onzer lichtvolle atmosfeer de afstanden bijna niet meten kan, een zoo verheven idealisme, dat het onze goede hoedanigheden bewaart zelfs te midden van het ellendigst verval. Dat zijn hoedanigheden, die Europa, bij al den vooruitgang zijner nijverheid, welvaart en politiek, wellicht eens zal behoeven en waarop het dan een beroep zal doen om het gevoel in zijn ingesluimerd hart weer op te wekken en om zijn te positieven geest wat te verwarmen door de deugden, ontkiemd uit het geloof en gekweekt door geestdrift en liefde, die alleen verhevene en duurzame grootheid voortbrengen.’ Is het niet alsof tegelijkertijd de fiere burgerzin der Arragonsche poorters en de ridderlijke heldenmoed van den Cid Campeador weer zijn ontwaakt? Doch zoo wij die lange uitspraak hebben aangehaald, is het minder om de herinnering te doen herleven aan het verleden der spaansche natie, bij welke al die voortreffelijke hoedanigheden, zoo zij al op den bodem van haar karakter gevonden worden, dan toch sinds eeuwen slechts in latenten toestand aanwezig zijn, maar meer om de schoone schets te bewonderen die Castelar ons in die woorden gegeven heeft van een volksideaal, zooals ieder onzer | |
[pagina 170]
| |
zich dat gaarne voorstelt, maar zooals niet ieder onzer het in woorden weet te brengen. Zoo iedere natie zich zelf afvraagt, in hoeverre zij aan dat ideaal beantwoordt, moeten haar die woorden klinken als een openbaring van wat haar ontbreekt. Is het de mengeling dier schijnbaar tegenstrijdige hoedanigheden, door Castelar nevens elkander gesteld, die aan een natie ten slotte de suprematie verzekeren, dan zijn wij nog geneigd, al gevoelen wij levendig dat er veel ontbreekt, de palm te reiken aan het romaansche ras en onder de volken van dat ras aan het fransche. Wat verborgen krachten er mogen sluimeren in het italiaansche en in het spaansche volk, steeds is het fransche nog facile princeps gebleven, schoon de Italianen, als eindelijk hun eenheid geheel tot stand kwam, juist toen Frankrijk machteloos neerlag, een oogenblik konden meenen, dat hun voortaan de rol zou zijn toebedeeld in Europa tot tegenwicht tegen de Germanen te dienen, en schoon in Spanje de machtige president-minister zijn volk weer tot den rang van groote mogendheid denkt op te heffen door zelf zooveel mogelijk in alles het voorbeeld van den duitschen Rijkskanselier na te volgen. Weinig verkwikkelijks geeft bij die beiden het politieke leven te aanschouwen. Wilden wij vermelden, wat in de italiaansche politiek in de afgeloopen maand is voorgevallen, wij waren genoodzaakt in vervelende herhalingen te vervallen. Bepalen wij ons tot het uitspreken der hoop, dat het koninklijk woord van Humbert, die bij de aanbieding van het adres der kamer niet geschroomd heeft onomwonden zijn misnoegen uit te spreken over de eeuwigdurende, allen ernstigen arbeid belemmerende persoonlijke veeten, eenige uitwerking ten goede mag hebben. En wat Spanje betreft, al is wellicht niet geheel van beteekenis ontbloot het bericht, dat in de Cortes de liberale meerderheid, waarbij Martinez Campos zich thans onvoorwaardelijk heeft aangesloten, zich onder leiding van Sagasta, tot een aaneengesloten oppositiepartij gevormd heeft, het is de vraag, of deze aaneensluiting der liberalen - reeds als de spaansche whigs geprezen, - duurzaam zijn zal en of zij iets zal vermogen in een land, waar de regeering de verkiezingen zoo in haar macht heeft en het politieke leven zoo weinig ontwikkeld is als in Spanje. Voorloopig heeft Canovas in Spanje zelf niets te vreezen, al zal het oproerige Cuba hem menigen slapeloozen nacht kosten, waar zijn bekrompen politiek de ontevredenheid stelselmatig voedt en de veteraan der onafhankelijkheidsoorlogen, | |
[pagina 171]
| |
Calixto Garcia, na eenige jaren van gevangenschap en verbanning, weder geland is en de vaan des opstands heeft ontrold. Hoe ver boven die beide volken het fransche moge uitsteken, toch geeft ongelukkig de fransche politiek wel aanleiding om de vraag te stellen, of om Castelars ideaal nabij te komen niet die standvastigheid in het handelen, die zich aan de edelmoedige opwellingen van een oogenblik moet paren, niet dat hooggestemde eergevoel, waaraan een plaats toekomt naast de democratische neigingen, maar al te veel ontbreekt. Liet het ware eergevoel zich afmeten naar de menigte duels, bestond de ware standvastigheid in het onveranderlijk toegeven aan de volksluimen van den dag, er zou vooral in den laatsten tijd geen reden zijn tot klagen. Maar het ware eergevoel ontbreekt naar onze overtuiging daar, waar de meerderheid der politieke mannen, uit vrees voor hun populariteit, de massa's vleit en de leuzen van den dag aanneemt en, daar, waar de leden der kamer de tribune beschouwen als een vrijplaats, die hun vergunt hun politieke tegenstanders te beleedigen, en bij het te berde brengen van allerlei persoonlijke en plaatselijke grieven en griefjes, hun lust naar het verwekken van schandaal bot te vieren. En de ware standvastigheid kan niet daar gelegen zijn, waar de mannen, die heeten de politiek van een groot land te leiden, zelf zich zonder vast programma door de omstandigheden laten besturen en in moeilijke gevallen hun wachtwoord van buiten vragen. Het lijdt geen twijfel meer, het ministerie-de Freycinet valt tegen. Het is misschien moeilijk te beslissen, aan welke zijde de grootste schuld ligt, aan die van het kabinet of aan die der kamers, maar het is gebleken, dat ook dit ministerie het noodige gezag mist om meer te zijn dan een speelbal der tijdelijke meerderheid. Hoogst waarschijnlijk zal het zoo moeten blijven, totdat zij, die werkelijk leiders zijn van de partijgroepen der meerderheid, dan ook de teugels van het bewind in handen nemen, tenzij er iemand gevonden worde, wiens talent en karakter hem genoeg overwicht geven om hem het regeeren mogelijk te maken, zonder dat hij beurtelings alle groepen naar de oogen behoeft te zien. De Freycinet is gebleken die man niet te zijn, maar het zij ter vergoelijking gezegd, dat men ook wel een buitengewoon gezag moet uitoefenen om een zoo grillige kamer te kunnen beheerschen. Zoo zij ooit van haar grilligheid blijk gaf, dan is het thans in de | |
[pagina 172]
| |
zaak der amnestie. Herhaalde malen heeft zij zich verklaard tegen het met volle vergetelheid bedekken van alle misdaden der verbannen communards, en nog slechts enkele maanden geleden werd vrij algemeen het flinke rapport toegejuicht, waarin de minister van justitie Le Royer, een paar dagen voor zijn aftreden, aan den president der republiek uiteenzette, aan welke categorieën van personen nooit amnestie kon worden verleend. Thans is het blaadje omgekeerd en eischt de meerderheid de amnestie met luider stemme. Wat is dan gebeurd, dat die plotselinge verandering kan rechtvaardigen? Dat in een paar groote steden de bevolking haar bewondering en dankbaarheid voor de communehelden niet beter aan den dag weet te leggen dan door hun een mandaat als stedelijk vertegenwoordiger of als volksvertegenwoordiger aan te bieden? Inderdaad legt dit bij velen gewicht in de schaal, maar als men bedenkt, dat ook reeds vroeger de volgens de wet niet verkiesbare Blanqui te Bordeaux gekozen was en de geamnestieerde Humbert in de Parijsche wijk Javel in den raad was benoemd, dan vraagt men zich af, waarom toen dergelijke demonstraties niet voldoende waren om een amnestie te rechtvaardigen en thans wel. Het is waar, het volk is sinds dien tijd verder gegaan. In het 20ste arrondissement van Parijs heeft het iemand gevonden, die nog meer dan Humbert de eer waardig is het volk te vertegenwoordigen, den schoenmaker Trinquet, die nog als niet-begenadigde balling op Nieuw Caledonië vertoeft. Aan het opportunisme, werd getuigd, moest een kaakslag worden gegeven, en - het opportunisme heeft den kaakslag gracieuselijk aangenomen. Waar zoo het ‘souvereine volk’ spreekt, schijnt weerstand bieden onmogelijk. Het is alsof zich een echo doet hooren van de woorden van Ledru Rollin, die in iederen kiezer de volkssouvereiniteit verpersoonlijkt achtte, toen hij, van een verkiezingsdelict aangeklaagd, den procureur-generaal toevoegde: Procureur général, à genoux! à genoux devant ma souveraineté! Discuter mon impartialité, c'est porter la main sur ma couronne électorale. Maar inderdaad, zegt men thans, iedere uiting der volkssouvereiniteit eischt de amnestie. Vroeger bleek dit te Bordeaux, omdat Blanqui wel werd gekozen, thans te Lyon, daar Blanqui niet werd gekozen: in het eerste geval toonde het volk de amnestie te eischen, thans haar te verdienen. Met zulke sophismen verdedigt men zijn zaak, en Freycinet heeft, door der- | |
[pagina 173]
| |
gelijke redeneeringen overwonnen, zeker gedacht: Gegen Dummheit kämpfen Götter selbst vergebens, en na eenig aarzelen, door Gambetta overgehaald, besloten de amnestie voor te stellenGa naar voetnoot1. Trouwens, hij heeft het zich ten deele zelf te wijten, dat hij thans dien weg opgedreven wordt, daar hij bij 't begin van zijn bestuur zelf de geheele amnestie in 't vooruitzicht heeft gesteld door de gedeeltelijke als een voorloopigen maatregel te karakteriseeren. Het kenmerkt zijn ministerie, dat het in allerlei tijdelijke en voorloopige maatregelen heil zoekt, waarbij het schijnt te vergeten, dat zoodoende geen quaestie wordt opgelost en het zich zelf aan 't gevaar blootstelt om telkens weer op het onverwachtst voor dezelfde vraagstukken te worden gesteld. Zoo werd ook ruim een maand geleden het wetsontwerp op het recht van vergadering, dat de vrijheid om te vergaderen vrij sterk aan banden legt, door de Freycinet verdedigd met de opmerking, dat nu de tijd voor de vrijheid nog niet gekomen was, maar dat dit ontwerp een eerste stap zou zijn. En de wispelturigheid der kamer en de zwakheid der regeering kwamen ook bij deze wet om het zeerste uit. In Januari was zij in eerste lezing zonder eenige moeite aangenomen, maar toen was het ministerie ook nog jong en wilde de kamer het geen moeilijkheden in den weg leggen, doch als vier maanden later de tweede lezing kwam, regende het amendementen, waardoor de regeering letterlijk overvallen werd. De commissie en de regeering beiden gaven zich zelf démenti op démenti, en het was alleen te danken aan het niet zeer onpartijdig, maar handig beleid van Gambetta, die de discussie wist te smoren en te verdagen, dat de gelegenheid tot een schikking geschapen en het ministerie gered werd. Lepère, die toch het ministerschap lang moede was, werd als zondenbok geofferd en vervangen door een even weinig invloedrijke persoonlijkheid, Constans, zijn secretaris-generaal (het schijnt dat men tegenwoordig minister moet worden bij hierarchische opklimming), op wiens val reeds weder wordt gespeculeerd. De minister van justitie Cazot - zoo krijgt elk zijn beurt - heeft evenmin weerstand kunnen bieden aan de kamerstrooming, die hem dreef naar de opheffing van de onafzetbaarheid der rechterlijke macht. Zijn wetsontwerp ter beperking van het aantal rechtbanken en hoven, wat hem een zeer doeltreffend middel voorkwam om lang- | |
[pagina 174]
| |
zamerhand die leden der rechterlijke macht af te zetten, die zich al te ijverige voorstanders van het oude régime toonden, kon niet in den smaak vallen der meerderheid, waarvan vele leden de ongenade der kiezers duchtten, als hun woonplaats van haar rechtbank beroofd werd. De commissie vond het veel eenvoudiger de onafzetbaarheid der rechterlijke macht op te heffen, en de minister heeft zich na eenigen tijd tegenstribbelens gewonnen gegeven, na de armzalige concessie te hebben verkregen, dat de onafzetbaarheid slechts gedurende een jaar ter zijde zou worden gesteld. Alsof met zulk een tijdsbepaling iets gewonnen ware, als eenmaal het hoofdbeginsel, waarop de onafhankelijkheid der rechterlijke macht berust, is aangetast en een antecedent voor volgende regeeringen geschapen. De tijd zal dan niet ver zijn, dat men het mag omkeeren, het fiere woord, dat eens den minister van Lodewijk XVIII werd toegevoegd: La cour rend des arrêts et non pas des services. Moeilijke dagen wachten nog het ministerie aan het eind dezer maand. De fatale termijn, in de Maart-decreten gesteld, loopt ten einde en geen der godsdienstige congregaties heeft de erkenning gevraagd. Een ieder is in gespannen verwachting, wat de regeering zal doen. De prefecten zijn allen achtereenvolgens naar Parijs ontboden om instructies te ontvangen. Aan de andere zijde houdt de katholieke partij het gansche land door bijeenkomsten, om tegen de wettigheid der decreten te protesteeren. Inmiddels heeft Dufaure getracht de mogelijke vervolgingen, waartoe de besluiten aanleiding zullen geven, op te schorten, door een wetsontwerp in te dienen op het recht van vereeniging, dat van zelf ook het recht der congregaties zal regelen. Maar de regeering die gaarne de hand aangrijpt, die haar door Gambetta of zijn vrienden wordt toegereikt, zal zeker den steun van den grijzen Dufaure niet vertrouwen, wiens beste bedoelingen toch als ‘heulen met de clericalen!’ door de meerderheid verdacht worden gemaakt. Wat men overigens der regeering en der kamer in haar strijd tegen de clericalen ten laste kan leggen, in één opzicht hebben zij zich onlangs verdienstelijk gemaakt, nl. door het misbruik der lettres d'obédience op te heffen, dat tot maar al te groote schade van het onderwijs strekte. In afwachting hoe in Frankrijk de strijd met de clericalen afloopt, over dienzelfden strijd in Duitschland een woord. Is het hier in tegenstelling met Frankrijk, waar de vertegenwoordiging het minis- | |
[pagina 175]
| |
terie drijft, gewoonte dat het ministerie, dat is Bismarck, èn de pruisische èn de rijksvertegenwoordiging bedwingt, de Rijkskanselier moest wederom bij zijn kerkelijke wet ontwaren, dat de meegaandheid haar grenzen heeft. Zal zelfs de poging om het ontwerp te redden door het een tijdelijk karakter te geven, een redmiddel, dat in Duitschland de vertegenwoordiging even gaarne aangrijpt als in Frankrijk de regeering, iets baten? Behelsde het ontwerp eenige juist omschreven verzachtingen der Meiwetten, er zou reden zijn voor een tijdsbepaling, gedurende welke die verzachtingen moesten gelden, ten einde proefondervindelijk uit te maken, of de houding der geestelijkheid een tegemoetkoming op den duur rechtvaardigde. Maar waar aan de regeering geheel en al de vrije hand wordt gelaten, om al naar het haar goeddunkt, uitzonderingen op de Meiwetten toe te staan, daar heeft zulk een tijdsbepaling geen zin. Het ontwerp gaat geheel van de gedachte uit, dat de regeering moet weten, wanneer zij de kerk tegemoet kan komen en hoever zij gaan kan. Welnu, vertrouwt men dat de regeering dit het eerste jaar kan beoordeelen, waarom zou zij dan ook niet de volgende jaren daartoe in staat zijn? Bismarck wilde voortdurend, zonder zijn handen gebonden te zien door de lastige eischen van het parlementaire stelsel, de gelegenheid hebben te loven en te bieden met de Curie: dat, men gevoelde het wel, was het gansche geheim der wetsvoordracht. Nog voor de indiening had hij het, voor wie hooren wilden, duidelijk genoeg gezegd op een zijner parlementaire soirées: ‘Wij willen de wapenen op den grond nederleggen, maar wij willen ze niet afgeven. Wij gelooven, dat wij thans vrede kunnen verwerven, maar de tijd kan spoedig terugkeeren, dat wij de wapenen weder ter hand moeten nemen.’ Nader wordt zijn meening ontwikkeld in een vertrouwelijke nota (door de Norddeutsche gepubliceerd), aan den gezant te Weenen gezonden, die uit zijn naam de onderhandelingen met kardinaal Jacobini leidde. Zijn geheele redeneering in deze nota komt daarop neer, dat de regeering onmogelijk veel practische concessiën kan doen, daar de paus zich steeds tot theoretische toezeggingen bepaalt en blijkbaar niet genoeg invloed op het centrum uitoefent om dit te bewegen zijn stelselmatige oppositie tegen de regeering te laten varen. Met andere woorden, Bismarck noodigt hiermede den paus uit zich te mengen in de binnenlandsche politiek van Duitschland ten bate van een partij Bismarck-sans phrase, - | |
[pagina 176]
| |
dan zou de Rijkskanselier zijnerzijds de bedrukte kerk wat veradedeming schenken. Dit heeft bij de liberalen een zeer onaangenamen indruk teweeggebracht, maar het was althans oprecht. De minister von Puttkamer daarentegen liet het bij zijn inleidende rede in het Huis van afgevaardigden voorkomen, alsof alleen bezorgdheid voor het zieleheil der vele Katholieken, die van hun herders verstoken waren, de drijfveer voor het ministerie was geweest. Aan deze onoprechtheid paarde hij de onvoorzichtigheid te zeggen, dat de pruisische regeering den strijd onmogelijk zoo goed uit kon houden als de Curie, want dat voor deze de gansche strijd slechts een phase was in haar worsteling om de wereldheerschappij, terwijl bij haar, regeering, het heil harer vele door dien strijd lijdende onderdanen zwaar moest wegen. Kon het centrum daarin niet gemakkelijk de erkentenis lezen, dat de kerk inderdaad machtiger is dan de staat, dat de eerste stap naar Canossa moest worden gedaan, en dat de afgevaardigde graaf Brühl in 1875 waarheid sprak, toen hij uitriep: ‘Hoe langer de strijd zal duren, des te meer zal hij strekken ter verheerlijking der kerk,’ en voorspelde, dat de Meiwetten, vroeger dan velen dachten, herroepen zouden moeten worden? Op de volledige zegepraal der kerk hopende, heeft het centrum dan ook na eenige aarzeling besloten het geheel onvoldoend geoordeelde ontwerp niet aan te nemen, daarin de Curie volgende, die blijkens hetgeen Bismarck wel van de onderhandelingen openbaar heeft willen maken, haar eischen veel hooger had gesteld. De paus meende door zijn brief van 24 Februari aan den afgezetten bisschop van Keulen, die inderdaad de aanleiding is geweest tot hernieuwde onderhandelingen, voldoende blijken van vergevensgezindheid te hebben gegeven om zijnerzijds eenige vragen te kunnen stellen, waaruit niets meer of minder sprak dan de verwachting, dat de regeering geneigd zou zijn de pruisische wetgeving in overeenstemming te brengen met de grondbeginselen der katholieke kerk. De regeering gaf daartegenover bij ministerieel besluit van 17 Maart eenvoudig de belofte, dat zij bij den landdag een discretionaire macht zou aanvragen, als de paus nader door daden toonde, dat zijn verzoeningsgezindheid hem ernst was. Geen wonder, dat waar de uitgangspunten zoover van elkander lagen, een ontmoeting uitbleef. Na het wisselen van eenige nota's, die de zaak geen stap verder brachten, werden de onderhandelingen afgebroken en trok de paus zelfs zijn | |
[pagina 177]
| |
in den brief van 24 Februari gedane belofte in. Toen desniettemin de wetsvoordracht gehandhaafd werd, kon Falk naar waarheid vragen, of dit nu wel overeenkwam met het besluit van 17 Maart. De paus toch had de voorwaarde niet vervuld, waarvan de indiening van een wetsontwerp afhankelijk was gemaakt. Toen de minister zich genoodzaakt zag in antwoord hierop te verklaren, dat toch van de bevoegdheid, aan de regeering te geven, slechts gebruik zou worden gemaakt bij gebleken vergevensgezindheid van den kant des pausen, had hij ook zijnerzijds erkend, dat het de regeering niet in de eerste plaats om verzekering van het zieleheil der geloovigen, maar om een discretionaire macht te doen was. In de discretionaire macht, aan de regeering toe te staan, lag inderdaad het voor alle partijen gevaarlijke karakter dezer wet. Zij gaf daaraan een zoo twijfelachtige bedoeling, dat Windthorst met evenveel recht beweerde, dat zij de kerk aan handen en voeten gebonden aan den staat overleverde, als Falk betuigde, dat zij den staat regelrecht op den weg naar Canossa bracht. Wel had von Puttkamer de lachers op zijn zijde, toen hij, die tegenstelling aanwijzende, daaruit afleidde, dat de regeering dus zeker wel den juisten middelweg had gekozen, doch weinigen lieten zich door een zoo gemoedelijk pleidooi vangen. Tegenover enkele artikelen nam intusschen de nationaal-liberale partij, op wier medewerking Bismarck voornamelijk wilde bouwen, een welwillende houding aan. Daaronder behoorden artikel 1, dat ten doel had aan 't gebrek aan geestelijken tegemoet te komen door het ministerie te machtigen de eischen voor het geestelijk ambt minder streng te maken; artikel 3, dat, van louter formeelen aard, voortaan gesproken wilde zien van een vonnis van onbekwaamverklaring en niet van een vonnis van afzetting van een bedienaar der kerk; artikel 10, een machtiging bevattende om de vestiging van religieuse vereenigingen, die zich wijden aan ziekenverpleging en aanverwante bezigheden, toe te staan. Doch van den aanvang af werden door dezelfde partij geheel onaannemelijk verklaard: de artikelen 2 en 9, die het hooger beroep van kerkelijke vonnissen alleen aan den opperpresident vergunden, en van de overtredingen der Meiwetten klachtdelicten maakten, insgelijks slechts vervolgbaar door den opperpresident, en bovenal artikel 4, dat den koning de bevoegdheid gaf de afgezette kerkvorsten weder als bisschoppen in hun vroegere diocesen te erkennen. Dit laatstgenoemde artikel was zeker hoogst bedenkelijk, daar, al kon de regeering ook | |
[pagina 178]
| |
nog zoo voortreffelijke juridische en hoog-politieke verklaringen van den terugkeer der bisschoppen aanvoeren, het volk er zeker niet anders dan een schitterende zegepraal der kerk en een smadelijke nederlaag van den staat in zou zien, als de eens uitgedreven bisschop met gejubel weder in zijn vorige diocese mocht worden ingehaald. Deze bedenking moest zelfs bij hen wegen, die in beginssel den strijd tegen de bisschoppen ten sterkste afkeurden. Toen de minister niettemin verklaarde, dat artikel 4 als de kern der voordracht werd beschouwd, en Dr. Gneist antwoordde, dat geen enkele stem uit de nationaal-liberale partij aan dat artikel zou worden gegeven, toen werd het vrij zeker, dat, zoo het ontwerp onveranderd wet werd, dit aan een clericaal-conservatieve meerderheid te danken zou zijn. De commissie van 21 leden, aan welke de voordracht verzonden werd, bracht er niets van terecht. Zelden is een ontwerp zoo vervormd en verknoeid en tot onkenbaar wordens toe verminkt. Geen der partijen wilde het aannemen, zooals het daar lag, maar ook geen, de Fortschritt wellicht uitgezonderd, was bereid in elk geval het in zijn geheel te verwerpen. Vandaar een voortdurend transigeeren, waardoor bij ieder artikel, bijna bij elk onderdeel van een artikel, een meerderheid, hetzij om aan te nemen hetzij om te verwerpen, uit geheel verschillende elementen werd samengesteld. Nu eens werd een artikel door een combinatie van liberalen en ultramontanen verworpen, omdat het den eersten te ver, den tweeden niet ver genoeg de Curie tegemoet ging; dan werd een artikel aangenomen door een compromis tusschen centrum en conservatieven, terwijl een andermaal laatstgenoemden met de nationaalliberalen medegingen. Wat uit den smeltkroes dier beraadslagingen te voorschijn kwam, hing, om het gemeenzaam uit te drukken, aaneen als droog zand. Art. 1 bijv. was verworpen, terwijl art. 4 was aangenomen, volgens een nieuwe redactie, die het voor het prestige van het staatsgezag nog bedenkelijker moest maken. Artikel 2 was onveranderd aangenomen en artikel 9, dat op hetzelfde beginsel was gegrond, verworpen. In artikel 4 werd verwezen naar de derde alinea van art. 3, die.... ontbrak. De minst beteekenende artikelen waren behouden en een slotbepaling, door de vrijconservatieven voorgesteld, beperkte den duur der wet tot een jaar. Dus na eerste lezing. Doch bij tweede lezing werd het ontwerp weder geheel en al omgewerkt tengevolge van het tot stand komen eener overeenstemming tusschen de beide conservatieve fractiën, die, nu eens door | |
[pagina 179]
| |
een paar ultramontaansche, dan eens door een paar liberale stemmen, gesteund, haar meeste amendementen aangenomen zagen. Evenwel thans juist niet artikel 4, dat door de conservatieven in dien zin geredigeerd werd, dat het ministerie, onder goedkeuring des konings, bevoegd, zou zijn een afgezetten bisschop te herstellen, zoodra hij zijn verplichting tot aangifte der benoemde geestelijken erkent of door daden toont van plan te zijn die verplichting na te komen. Ook viel artikel 2, doch werd daarentegen artikel 9 aangenomen, evenwel geheel gewijzigd, zoodat de vervolging niet aan het bon plaisir van den opperpresident zou worden overgelaten, maar het toedienen, der sacramenten en het lezen der mis door wettelijk aangestelde geestelijken in elk geval straffeloos zou zijn. Verder werd nu artikel 1 met eenige wijziging aangenomen. Het dus ontstane fragmentarische ontwerp beviel intusschen in zijn geheel de commissie zoo slecht, dat zij het met 13 tegen 8 stemmen verwierp. Dus kwam weer de onveranderde regeeringsvoordracht voor het Huis. De Rijkskanselier toonde bij deze wetsvoordracht geen neiging om door zijn persoonlijk optreden een machtigen steun aan de voorstanders te schenken. Vandaar, dat reeds spoedig gemompeld werd, dat het geheele ontwerp hem tamelijk onverschillig was. Voor zoover als hoofddoel der voordracht beschouwd werd het tegemoetkomen aan de grieven der katholieke bevolking, mocht deze opvatting eenigen grond hebben, de Rijkskanselier is te zeer belust op despotisch gezag, dan dat hij 't niet een onverschillig oog zou aanzien, dat hem een discretionaire volmacht, het eigenlijk doel van het ontwerp, geweigerd werd. Zonder dit nu met zooveel woorden te erkennen, heeft hij er echter voor gezorgd, dat in de dagbladen een gesprek zijn weg vond, waarin hij aan een hooggeplaatst diplomaat, naar het heet, met de noodige energie heeft te kennen gegeven, dat hij den hoogsten prijs stelt op de aanneming van het ontwerp. Hij poseert daarin weder eens als martelaar van het parlementarisme. Hij wilde niet in nutteloos geredekavel met een lastig parlement zijn laatste krachten verspillen. Hij mocht zich ook niet aan een nederlaag blootstellen, daar zijn positie als minister dan onhoudbaar zou worden en zijn koning toch getuigd had hem nooit prijs te willen geven. En zulk een nederlaag achtte hij niet onmogelijk, want bij geen der fractiën in het parlement woog als bij hem het heil van het land en dat alleen; integendeel, in plaats van zelfstandig te overwegen, wat het landsbelang eischte, onderwierp men | |
[pagina 180]
| |
zich slaafsch aan den vermoedelijken wil der massa's. - Deze strafpredikatie, anders dan die, in den Rijksdag uitgesproken, miste geheel haar doel, zeker voor een groot deel, omdat zij slechts in de kolommen der nieuwsbladen verscheen, en niet het levend woord van den geweldige haar kracht bijzette. Het was maar al te duidelijk dat het verwijt van servilisme tegenover de massa's, dat men aan duitsche parlementen moeilijk met grond ten laste kan leggen, eigenlijk bedoeld was als verwijt van gebrek aan servilisme tegenover den Rijkskanselier. En het is geen wonder, dat het verwijt kwaad bloed zette bij von Bennigsen en de zijnen, voor wie juist, omdat zij zich wellicht bewust zijn meer dan eens in serviliteit tegenover Bismarck ver genoeg te zijn gegaan, die bedekte aanval des te grievender was. Bismarck's groote oprechtheid, die hem in de diplomatie dikwijls zoo uitnemend heeft gediend, speelt hem parten op het gebied der binnenlandsche politiek. Waarschijnlijk terecht wordt de weinig tegemoetkomende houding der meeste nationaal-liberalen aan dezen uitval toegeschreven. Terwijl wij dit schrijven, wordt het ontwerp in tweede lezing in het Huis behandeld, nadat Bismarck tegenover den twijfel, of de regeering na al het gehaspel nog aan haar voornemen wenscht vast te houden, ten overvloede door de Norddeutsche had laten verkondigen, dat haar overtuiging volstrekt niet gewijzigd was en zij dus het ontwerp onveranderd handhaafde. Natuurlijk deed het Huis van zijn recht om te veranderen geen afstand, zoodat het ontwerp, zooals het na de tweede lezing samengesteld zal zijn, wederom geheel andere trekken zal vertoonen dan de twee ontwerpen in commissie. Zoo is merkwaardigerwijze thans weer art. 1 in alle mogelijke vormen verworpen en daarentegen art. 4 aangenomen, volgens de redactie door het amendement der conservatieven en vrijconservatieven daaraan gegeven. Dus is wel de kern der voordracht, schoon niet geheel overeenkomstig den wensch der regeering, aangenomen, maar zoover het mogelijk is de horoscoop der toekomst te trekken, zal dit juist de dood voor de geheele voordracht zijn. Immers het centrum, dat het amendement heeft verworpen, maar het geamendeerde artikel aangenomen, heeft niettemin bij monde van Windthorst verklaard, dat dit slechts een voorloopige stemming was en dat de geheele wet door het amendement onaannemelijk was gemaakt. En anderzijds zijn de nationaal-liberalen, die voor het amendement hebben gestemd, als het minste van twee kwaden, maar tegen het geamendeerde artikel, zoo | |
[pagina 181]
| |
dit artikel gehandhaafd blijft, vast besloten de geheele wet af te stemm en als één man, te meer in hun afwerende houding versterkt, nu het vrij algemeen geloof vindt, dat de regering het voornemen zou hebben den aartsbisschop van Keulen terug te roepen om tegenwoordig te zijn bij de inwijding van den Dom, dien Paulus Melchers, die, de onverzoenlijkste van allen, een ware Saulus is geweest in zijn heftig verzet tegen de wetten van den staat. Doch wat ten slotte het lot der voordracht zij, wel is gebleken, dat de partijen nog veel te scherp tegenover elkander staan om een verzoening te verwachten. En zoo iets bewezen is, dan is het wel dit, hoe ontzaggelijk moeilijk het is, als men eenmaal de kronkelpaden der uitzonderingswetten is ingeslagen, weder op den rechten koninklijken weg terug te keeren. Of een ander, een internationaal, werk der verzoening, dat evenzeer te Berlijn is aangevangen, beter kans van slagen zal hebben? Men zou het kunnen betreuren, dat de tijd nog niet is aangebroken, waarvan Castelar droomt, wanneer Spanje zal optreden als engel der verzoening tusschen de rassen, want geen der zes mogendheden die samen de taak der verzoening in het Oosten op zich nemen, draagt voor al de daar strijdende rassen gelijkelijk de trekken eens engels, noch heeft dat als van zelf tot blijde gehoorzaamheid stemmende gezag, dat men bij een engel vooronderstelt. Daarentegen hebben zij de physieke macht aan haar zijde, en de Porte weet, dat aan de macht in de menschelijke zaken nog maar al te vaak het laatste woord behoort. Maar ook weet zij bij ondervinding, dat de mogendheden zich wel eens tweemaal bedenken, eer zij met de wapenen in de hand aan haar eischen en besluiten uitvoering verzekeren, en daarom is zij zonder twijfel volkomen bereid haar ouden stelregel: tijd gewonnen alles gewonnen, in practijk te brengen. Zij begon daarmede reeds dadelijk, toen Engelands speciale gezant, de heer Goschen, te Konstantinopel arriveerde. Dagen duurde het, eer de Sultan hem ontvangen kon. Aanmerking werd gemaakt op de rede, die hij wenschte te houden en die, als naar gewoonte, eerst aan den minister van buitenlandsche zaken bekend was gemaakt. Zelfs werd beweerd, dat de heer Goschen genoodzaakt was geworden enkele passages daarin om te werken of te verzachten, wat intusschen door Daily News ten stelligste is tegengesproken. De aanmerkingen van de zijde des ministers sproten trouwens ook minder voort uit groote bezorgdheid voor de teergevoeligheid zijns meesters, die aan hartige woordjes voldoende ge- | |
[pagina 182]
| |
wend is, maar uit den zeer verklaarbaren lust om den lastigen Engelschman onaangenaam te zijn. Hoe het zij, den 3den Juni eindelijk maakte Goschen zijn opwachting en sprak zijn officieele rede uit, die tamelijk kleurloos was als de meeste van dien aard. Vervolgens had hij een particuliere audientie bij den Sultan, en zij die zich van het optreden van Granville en Goschen wonderen beloofden, wisten terstond mede te deelen, dat de daarin geuite woorden van den gezant een buitengewonen indruk hadden gemaakt. Och, die predicaties missen voor den Sultan het indrukwekkende karakter der nieuwheid: reeds zoo dikwijls is hij op bedreigingen en verwijten vergast, dat het haast ongelooflijk is, dat ze hem anders dan matig kunnen ontroeren. Of was het dadelijk gevolgd ontslag van zijn ministers Saïd- en Savas-Pacha een blijk van de goede uitwerking der strafrede? Zonder twijfel zijn zoodoende een paar gevaarlijke dienaars ontslagen, maar Kadri- et Abeddin-Pacha, die hen kwamen vervangen, zijn geheel onbekende grootheden, van wie men zich alleen herinnert, dat eerstgenoemde een creatuur van Saïd is, en Abeddin vroeger, als commissaris voor de Grieksche grensregeling, gestookt heeft onder de Laag Albaneezen, hen tegen de Grieken heeft opgezet en aangespoord zich bij de Albaneesche Liga aan te sluiten. Voor een vreedzame oplossing der hangende quaesties belooft hun benoeming dus niet zeer veel. Negen dagen later nieuwe pressie op de Porte door het overreiken der identieke nota, waartoe het plan van Granville uitging en waarover Goschen op reis naar Konstantinopel de Freycinet en Haymerle had gepolst. Zij is bijna een zuivere echo op de circulaire Granville, waarvan de woordelijke inhoud ook eerst in de laatste dagen bekend is geworden, zoodat thans blijkt, dat Goschen te Parijs en Weenen op de plannen van het engelsche kabinet niet zulk een ongunstig onthaal ondervonden heeft, als de ‘welingelichten’ beweerden. Het eenige, wat uit deze door den franschen gezant gestelde nota voor de Porte van practische beteekenis zal zijn, is de mededeeling, dat de mogendheden een conferentie te Berlijn zouden doen bijeenkomen om de turkschgrieksche grensregeling vast te stellen. Op de Montenegrijnsche verwikkelingen wordt wel gewezen met een phrase over de groote verantwoordelijkheid, die de Porte op zich laadt, en met een uitnoodiging, om ten spoedigste haar voornemens in deze zaak bekend te maken; maar aangezien dit onderwerp geheel buiten de beraadslagingen der conferentie wordt gesloten, ligt het vermoeden voor de hand, dat de | |
[pagina 183]
| |
mogendheden hierover tot geen overeenstemming konden geraken, wat de Porte in haar lijdelijke houding zal stijven. Eindelijk wordt, wat Armenië aangaat, op de noodzakelijkheid gedrukt om eindelijk eens met de beloofde hervormingen in dat door Kurden en Circassiërs geteisterde land te beginnen. Hierop nu kan de Porte gemakkelijk antwoorden door eenige hervormingen op het papier, zooals zij ook bezig is die op te stellen voor haar europeesche provinciën, op grond van art. 23 van het Berlijnsche tractaat, volgens hetwelk zij beloofd heeft in al de vilayets organische statuten vast te stellen in den trant van het Cretensische, na inlichtingen bij de bevolking te hebben ingewonnen, en na gehoord advies der internationale Commissie voor Oost-Rumelië. De Armenische hervormingen zal zij zeker evenzeer als louter bureaucratische formaliteiten aangaan, gelijk zij getoond heeft die organieke statuten te beschouwen, die blijken alle in één vorm te zijn gegoten, en te zijn opgesteld zonder eenige kennis van zaken, na slechts hier en daar een enkel persoon pro forma te hebben gehoord. De mogendheden staan dan weer voor een vraagstuk, wat verder aan te vangen, en de Porte heeft tijd gewonnen. Maar de grieksche grensregeling - althans daarmede zal nu het dralen ten einde moeten zijn. Op het voorstel door Lord Salisbury gedaan, om door een internationale commissie ter plaatse de grensregeling te bepalen, was door de Porte volstrekt niet geantwoord: daarom zouden thans de ambassadeurs der groote mogendheden te Berlijn de zaak maar ter hand nemen. Er schijnt onder hen een aandoenlijke eenstemmigheid te heerschen, zoodat zij volstrekt geen moeite hebben om hun weg te vinden in den doolhof der voorgestelde grensregelingen - reeds zeven in getal - en den juisten middenweg uit te kippen. Geen wonder, als ten minste waarheid is het woord van een diplomaat, dat in de diplomatie geen zaken gemakkelijker zijn dan die waarvan men geen verstand heeft. De verschillende leden der conferentie toch zijn, met uitzondering van Lord Odo Russel, volstrekt niet op de hoogte van de oostersche toestanden. Gemakkelijk moge het hun nu vallen te Berlijn een grenslijn op het papier te zetten, de zware taak die in de werkelijkheid af te bakenen zal ten deel vallen aan de technische commissie, die zich dan ter plaatse moet begeven om vervolgens rapport uit te brengen, waarna eindelijk de conferentie een definitief resultaat zal nemen. Maar wat moet geschieden, als de Porte wederom verklaart, gelijk zij op het voorstel van Lord Salisbury deed, dat zij | |
[pagina 184]
| |
de veiligheid eener commissie in Epirus en Thessalië niet waarborgen kan? Wat, als zij blijft weigeren zich te onderwerpen aan het besluit der mogendheden, op grond van het door dezen zelven zoo herhaaldelijk aangeroepen tractaat van Berlijn, dat alleen het recht geeft bemiddeling aan te bieden, niet eischen te stellen? Wat, als de Albaneezen, Turken en Walachen, die zeker in grooten getale mede bij Griekenland ingelijfd zullen worden, daar Frankrijk en Engeland, thans achtereenvolgens met een bezoek van den Griekschen koning vereerd, steeds voor groote uitbreiding van Griekenland ijverden, - wat, als al die bergvolken, die Thessalië en Epirus bewonen, weigeren zich te laten annexeeren, en als de wakkere Sulioten, eens door Byron hoog verheerlijkt, het den Grieken doen gevoelen, dat de van hun rotsen stroomende Acheron en Cocytus nog steeds den weg wijzen naar het schimmenrijk? Het wonderlijk harmonische concert der mogendheden, waarvan zoo hoog wordt opgegeven, overstemt die zich opdringende vragen niet: de Oostersche quaestie heeft Europa waarlijk niet aan rooskleurige verwachtingen gewend. In een pas gepubliceerde dépêche, door Granville den 30sten April aan Layard gezonden, beweert de Minister, dat Musurus-Pacha, de turksche gezant te Londen, hem menigmaal als zijn overtuiging had uitgesproken, dat, ware Gladstone in 1874 maar aan het roer gebleven, aan Turkije de rampen, waarmee het nu te worstelen heeft, gespaard waren gebleven. Die woorden zijn wel geschikt een glimlach om de lippen te roepen. Het is mogelijk dat Musurus-Pacha ze gebezigd en ernstig gemeend heeft, maar, als Granville ze thans aanhaalt, maakt dat dan niet den indruk, alsof hij, wanhopende in het Oosten tot gelukkiger resultaten te komen dan zijn voorganger, zich tevreden stelt met het geloof, dat hij toch zeker wel tot gelukkiger resultaten zou zijn gekomen, als hij vroeger maar aan het werk had mogen blijven en die booze Beaconsfield de zaken niet bedorven had? Trouwens, de aanhangers van het ministerie schijnen er voortdurende behoefte aan te gevoelen de teleurstelling, dat hun hooggestemde verwachtingen aangaande de buitenlandsche politiek van de nieuwe mannen voorloopig niet verwezenlijkt worden, te verschuilen achter telkens herhaalde verwijten en klachten over Beaconsfield, die de zaken dan ook zoo ellendig in de war heeft gestuurd! Tot zekere hoogte heeft een dergelijke verontschuldiging recht van bestaan. Doch of nu daarmede voldoende is bewezen, dat Gladstone een verstandiger en gelukkiger | |
[pagina 185]
| |
buitenlandsche politiek zou hebben gevolgd, is een andere vraag. Wel schijnt het nieuwe kabinet in Afghanistan een geheel aan die van het vorige tegenovergestelde gedragslijn te volgen. In strijd met het advies van hen, die door eigen aanschouwing met de Centraal-Aziatische toestanden bekend zijn, zooals Rawlinson en prof. Vambéry, schijnt het ten spoedigste gansch het bezette gebied te willen ontruimen; met onderhandelingen over Herat laat het zich niet langer in; Abder Rhaman, een Russisch protegé, tracht het op den Afghaanschen heerschersstoel te plaatsen. Zal dit tot beter einde leiden, deze voorbereiding, naar het zich laat aanzien, tot de hervatting der masterly inactivity-politiek? En in Zuid-Africa daarentegen, waar de politiek van het vorige kabinet het meest aan gegronde afkeuring blootstond, handhaaft het juist die politiek in alle opzichten, handhaaft het zelfs Sir Bartle Frere, den bewerker der Kafferoorlogen, onder de voor hem vleiende opmerking, dat men hem voor het oogenblik nog noodig heeft. Doch wat aanmerkingen, niet door conservatieven alleen, op Gladstone's buitenlandsch beleid gemaakt mogen zijn, in één opzicht heeft de grijze premier als vroeger zijn onbetwistbaar meesterschap getoond, namelijk toen hij bij het indienen van zijn budget gelegenheid gaf wederom zijn financieel beleid te bewonderen. Nog wist hij, evenals voor 20 jaren, dit dorste aller onderwerpen in een bekoorlijk kleed te dossen; nog wist hij zich als met een Ariadnedraad door een doolhof van cijfers den zekersten weg te banen; nog wist hij, zelfs bij klimmende deficitten, gewichtige hervormingsplannen - verlaging, van de invoerrechten op den wijn, vervorming van den gehaten mout- in een bieraccijns - te ontwikkelen. Zijn levendige en welsprekende voorstelling boeide tot het einde toe het talrijk toegestroomde publiek; dat er ditmaal in toestemde te vergeten, hoe hij nogmaals, door verhooging der inkomstenbelasting voor te stellen, zich schuldig maakte aan een der zwartste wandaden, die hij tallooze malen zijn tegenstanders voor de voeten had geworpen. Brengt hij zijn belastinghervorming gelukkig ten einde, brengt hij een nieuw engelschfransch handelsverdrag met Challemel-Lacour tot stand, waarvan door Léon Say bij zijn kortstondig verblijf te Londen de grondslag is gelegd, weet hij op die wijze de materiëele welvaart machtig te bevorderen, dan wordt hem zeker - de geschiedenis is er borg voor - door het engelsche volk veel vergeven. R. Macalester Loup. |
|