De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
Manzoni's historische roman.Onder de groote mannen onzer eeuw verdient zeker de Italiaansche schrijver Alexandro Manzoni eene eerste plaats. Hij behoort dan ook onder de auteurs, wier namen niet alleen in hun eigen land, maar over geheel Europa een goeden klank hebben. En toch, toen in Mei van het jaar 1878 prof. Angelo De Gubernatis, hoogleeraar te Florence, door Taylor's Institution te Oxford uitgenoodigd werd om daar eenige letterkundige lezingen te komen houden, koos hij den grooten Milanees tot onderwerp en kon met waarheid in zijne inleiding verzekeren, dat hij niet alleen geen edeler, maar ook geen nieuwer onderwerp had kunnen vinden, ‘want,’ zeide hij, ‘hoeveel biographieën er ook na Manzoni's dood, 22 Mei 1873, verschenen zijn, het is een zonderling verschijnsel, dat er tot nog toe door niemand eene critische studie over dien schrijver gemaakt werd.’ De lezingen werden te Oxford voor een talrijk en uitgelezen publiek gehouden en door dit succes aangemoedigd, verrijkte de schrijver ze met belangrijke aanteekeningen en gaf ze in Mei van het vorige jaar te Florence in het licht. Dit boekdeeltje, dat opgedragen is aan een der curatoren van Taylor's Institution, den bekenden taalgeleerde prof. Frederik Max Müller, geeft in verschillende hoofdstukken een even duidelijk als aantrekkelijk beeld van den beroemden Italiaan. ‘Mijn doel was,’ zegt De Gubernatis, ‘om stap voor stap het leven, de denkbeelden, de gevoelens van onzen schrijver na te gaan, zooals wij die uit zijne geschriften leeren kennen. Dit zal natuurlijk van den kant des schrijvers en der lezers eenig geduld vereischen, maar na die studie zullen wij voor onze oogen een nieuwen en levenden Manzoni zien verrijzen, dien wij ons niet zoo groot, noch zoo belangrijk hadden voorgesteld, | |
[pagina 127]
| |
hoe groot onze bewondering ook geweest moge zijn, en hoe nieuwsgierig we ook waren om alles hem betreffende te weten te komen.’ De lezer wordt nu achtereenvolgens onderhouden over Manzoni's adellijke afkomst; zijne schooljaren; zijne eerste verzen; den invloed, dien de dichter Parini op hem uitoefende; over Il triomfo della libertà (de zegepraal der vrijheid), een gedicht, dat hij op vijftienjarigen leeftijd schreef; zijne satirische verzen; zijne verhouding tot den dichter Monti; zijne eerste vrienden; zijn Carme per l'Imbonati, dat hij als twintigjarig jongeling te Parijs schreef en waarin hij reeds zijne poëtische formule ‘gevoelen en nadenken’ verkondigt. Vervolgens beschrijft De Gub. het verblijf van Manzoni te Parijs, de innige liefde, die hij zijne moeder Giulia Beccaria toedroeg en zijne vriendschap met Cabanis en den Stoïcijn Fauriël, den vertrouwden vriend van Mad. de Staël; spreekt over de Manzoniaansche idylle Urania; vertelt van zijn huwelijk in 1808 met de zestienjarige Henriëtte Blondel, en van zijn terugkeer in den schoot der Katholieke Kerk, aangevuurd door mannen als zijn biechtvader Tosi, die hem beval zijn talent geheel aan de Kerk te wijden. Manzoni had zich na zijn huwelijk uit Parijs naar zijne villa te Brusuglio bij Milaan teruggetrokken en bracht in tien jaren tijds met de grootste moeite niets voor den dag dan eenige gewijde hymnen en een geschrift over de Katholieke Zedenleer. Dit hoofdstuk over Manzoni's zoogenaamde bekeering is hoogst belangrijk, evenals de twee volgende, die de Dramatische poëzie behandelen (Adelchi, Il conte di Carmagnola) en Manzoni als unitariër, als politiek persoon beschouwen. Verder vinden wij eene verklaring van het overschoone gedicht Il cinque Maggio (De vijfde Mei), dat, hoewel door de Oostenrijksche regeering verboden, in het Engelsch vertaald werd door Longfellow, in het Duitsch door Göthe, die eene groote bewondering voor Manzoni gevoelde, en dat in het Fransch werd nagevolgd door Lamartine. Het laatste kapittel is gewijd aan des dichters laatste levensjaren en zijne houding tegenover de critiek, terwijl het voorlaatste, Manzoni's historischen roman: I promessi sposi (De verloofden) behandelt. Deze roman is hier te lande door de uitnemende vertaling van Limburg Brouwer zoo algemeen bekend, en het oordeel daarover is zoo verschillend, dat wij den lezers geen ondienst meenen te doen door hun mede te deelen, wat prof. De Gubernatis | |
[pagina 128]
| |
over dit onderwerp zegt. De lezing van dit ééne hoofdstuk moge dan opwekken tot kennismaking met de geheele biographische studie. ‘De Promessi Sposi is een geheel onverwacht en zonderling verschijnsel niet alleen in de Italiaansche literatuur, maar ook in Manzoni's leven. Hoewel de Katholieken steeds verlangen dezen roman als hun bijzonder eigendom te beschouwen, zou toch niemand vermoed hebben, dat de schrijver der Gewijde Hymnen en van de Bemerkingen over de Katholieke Zedenleer, kort daarna typen zou scheppen als Don Abbondio en de signora di Monza. Evenals omtrent zijn godsdienstigen omkeer, werden er ook verscheidene conjecturen geschreven omtrent den waren oorsprong der Verloofden. Het schijnt wel, dat volgens het eerste plan, de bekeering van den Ongenoemde het hoofddoel was, en zeer waarschijnlijk heeft Manzoni in dien persoon eene episode uit zijn eigen leven willen weergeven. Sainte-Beuve deelt mee, dat Manzoni op den inval kwam den vorm van een romantisch verhaal te kiezen, omdat Fauriël er ook in die dagen over dacht een historischen roman te schrijven. Deze verklaring is niet zeer duidelijk en het lijkt mij niet waarschijnlijk, dat Manzoni een roman zou vervaardigen, omdat Fauriël er een uitgeven wilde; eerder zou ik het tegendeel gelooven, nl. dat Fauriël, die Manzoni te Brusuglio bezocht, toen deze zijn boek reeds geëindigd had, daardoor op het denkbeeld kwam zijne krachten eveneens op iets dergelijks te beproeven. Camilla Ugoni, die veel aan huis kwam bij Manzoni, schreef in zijne Biographie van Filangieri, dat Manzoni eens bij het lezen van Filangieri's “Wetenschap der wetgeving” zoo getroffen werd door de verzekering van den schrijver, dat historische romans de beste opvoedende lectuur vormen voor jongelieden, dat hij terstond besloot zulk een werk op touw te zetten. Deze bewering van Ugoni schijnt mij zeer aannemelijk, daar op het tijdstip dat Manzoni zijn roman begon, dus in 1821, zijn dochtertje Giulia juist elf jaar telde en zijn zoon Pietro tien. Daar hij na de onaangename ondervindingen, die hijzelf van den schooltijd had opgedaan, zijne kinderen liever tehuis eene opvoeding wilde geven, is het natuurlijk, dat Manzoni in de eerste plaats voor hen een goeden historischen roman wilde scheppen, zooals er toen in Italië nog geene bestonden, en het verbaast mij, dat deze doodeenvoudige reden nog nooit is opgegeven. | |
[pagina 129]
| |
Manzoni was, zooals ik reeds ergens gezegd heb, niet alleen een onvermoeid lezer, maar hij voorzag zijn boeken ook gaarne van kantteekeningen; de bibliotheek van Don Ferrante moet, wat de verscheidenheid betreft, eenigszins op de zijne geleken hebben. Hij was de meening toegedaan, die slechts door weinige personen gedeeld of ten minste toegepast wordt, dat de boeken bestaan om gelezen te worden en zoo las hij van alles: werken over geschiedenis en poëzie, theologie en wijsbegeerte, agronomie en rechtsgeleerdheid. Zijn verbazend geheugen bewees hem daarbij goede diensten en op deze wijze verzamelde hij zich een schat van ware wijsheid. Hij converseerde met zijne boeken alsof het levende personen waren, en voerde gaarne eene stille, gestrenge polemiek tegen hen, wanneer het hem toescheen, dat zij van den goeden weg afweken. Een anderen keer liet hij zich door hen bezielen, en dit had juist plaats gehad, voordat hij aan de Promessi Sposi begon. Toen Manzoni in eene biographische studie van den Duitscher Sauer las, welke artistieke, politieke en godsdienstige redenen hem er toe gebracht hadden de Promessi Sposi te schrijven, riep hij lachend uit: Cospetto, wat een groot geleerde moet die schrijver zijn, want hij weet van mij en mijne zaken veel meer dan ikzelf. En na verklaard te hebben, dat hij nooit eenige dier onderaardsche! synthetische, subjectieve of andere plannen gekoesterd had, vertelde hij voor de honderdste maal aan een zijner vrienden, die juist bij hem was, hoe het voornemen om zijn roman te schrijven bij hem opkwam te Brusuglio, waar hij zich uit voorzichtigheid eenigen tijd gevestigd had, terwijl in Milaan de talrijke arrestatiën van Carbonari plaats vonden. Hij had twee boeken mee naar buiten genomen: de Geschiedenis van Milaan door Ripamonti, die in het Latijn geschreven is, en een werk van Gioia: Economie en Statistiek. In Ripamonti vond hij de episode van den Ongenoemde, die dadelijk zijne aandacht boeide en bijna de kern van zijn roman geworden zou zijn. Gioia leerde hem nadenken over de nutteloosheid van alle wetten, die niet in harmonie zijn met de gewoonten van het volk, omdat ze gemaakt werden door wetgevers, die de nationale zeden niet kenden. Men mag met grond vooronderstellen dat Manzoni, voordat hij zijn roman op touw zette, zijn biechtvader Tosi geraadpleegd zal hebben, en even waarschijnlijk is het, dat deze zijne volle goedkeuring schonk aan een werk, waarin de schrijver, vol- | |
[pagina 130]
| |
gens zijn eerste plan, de bekeering van een ongeloovige wilde schilderen. De Ongenoemde, die zich openlijk bekeerde ten aanhoore van kardinaal Federigo, was Manzoni zelf, die, na twaalf jaar om het geloof geworsteld te hebben, eindelijk verklaarde, dat de kanunnik Tosi zijn hart geroerd had en hij van nu af een willig werktuig zou zijn in de hand des Heeren; het was Manzoni zelf, die voor zichzelven en voor anderen zijn vroeger ongeloof met zwarte kleuren schilderde, om zich des te meer te kunnen verheugen in de wonderbare kracht der Kerk, die hem in haar schoot teruggeroepen had. Wie weten wil op welke wijze Manzoni tot het geloof gekomen is, behoeft slechts met eenige opmerkzaamheid het roerende tooneel over te lezen, waarin de samenkomst van den Ongenoemde met kardinaal Federigo verhaald wordt. Met kleine wijzigingen zou men in plaats van den kardinaal Borromeo dien van monseigneur Tosi en in plaats van den Ongenoemde Manzoni kunnen zetten, die in de Promessi Sposi eene waarachtige, maar naar de eischen der kunst eenigszins veranderde en vergroote bekentenis van zijne bekeering aflegt.’ Wij laten hier dit bekende gesprek volgen, dat zooveel waarde heeft voor Manzoni's biographie, evenals op andere plaatsen gebruik makende van Limburg Brouwer's uitstekende vertaling. - Het voorkomen van Federigo kondigde inderdaad eene meerderheid aan, maar eene meerderheid die zich wist te doen beminnen zoowel als te doen eerbiedigen. Zijne houding had eene natuurlijke deftigheid, men zou haast zeggen majesteit, en droeg nog geen enkel kenteeken van zijne vrij ver gevorderde jaren. Het nadenkend maar levendig oog, het hooge, gladde voorhoofd, en de in weerwil van zijne grijsheid, van zijne bleeke kleur en van de kenmerken van onthouding en overpeinzing nog jeugdige, ja maagdelijke frischheid, in éen woord, al de trekken van zijn gelaat getuigden, dat het in vroeger jaren versierd was geweest met hetgeen men meer eigenlijk schoonheid noemt; terwijl de gewoonte van zich met aangename en ernstige gedachten bezig te houden, de langdurige inwendige zielevrede, de warmste menschenliefde en het ongestoord genot van een verblijdend uitzicht in de toekomst er eene grijsaardsschoonheid (mag ik hier eens zulk een woord gebruiken) voor in de plaats gesteld hadden, die volmaakt voegde hij die deftige eenvoudigheid van het purpergewaad en er merkelijk door verhoogd werd. | |
[pagina 131]
| |
Ook hij vestigde een oogenblik stilzwijgend zijn doordringend en menschkundig oog op den Ongenoemde, en daar hij in dat sombere en onthutste voorkomen gedurig meer en meer sporen meende te ontdekken van eene zielsgesteldheid, die overeenkwam met de hoop, welke hij op de eerste aankondiging zijner tegenwoordigheid had opgevat, zeide hij met levendigheid: ‘O, welk een aangenaam bezoek is dit! Wat ben ik u niet verschuldigd dat gij tot dit besluit gekomen zijt, hoezeer het dan ook voor mij een klein verwijt insluit!’ ‘Verwijt!’ riep de edelman uit, gansch verwonderd over zulk eene ontvangst, maar geheel ingenomen door de woorden en de houding van den prelaat, en blijde dat deze het ijs gebroken en ten minste begin aan het gesprek gegeven had, wat het dan ook verder worden mocht. ‘Zeker is het mij een verwijt,’ hernam deze, ‘dat ik mij door u heb laten voorkomen, daar ik u reeds sedert zoo lang en zoo dikwijls, een bezoek had kunnen, had moeten geven.’ ‘Mij een bezoek geven, gij? Weet gij wel wie ik ben? Heeft men u mijn naam wel gezegd?’ ‘Het genoegen dat ik gevoel, en dat zeker op mijn gelaat staat, denkt gij dat ik dat zou zijn gewaar geworden op de aankondiging, op het gezicht van een onbekende? Gij zijt het, die het mij doet gewaarworden, gij, zeg ik, dien ik had behooren op te zoeken, gij, dien ik tenminste zoo liefgehad en beweend heb, voor wien ik zooveel gebeden heb, gij, dien ik van al mijne kinderen, hoezeer ik ze ook allen van harte bemin, het meest verlangde te ontvangen en te omhelzen, indien ik daarop maar eenig uitzicht gehad had. Maar God alleen doet wonderen en komt de zwakheid, de traagheid zijner dienaren te hulp!’ De Ongenoemde stond als door den donder getroffen. Terwijl hij nog niet eens tot zichzelven gekomen was, veel minder wist wat hij dezen eerwaardigen man zeggen zou, kwam deze zelf hem met de levendigste vreugde meer dan halverweg tegemoet, en drukte in zijne bewoordingen volkomen uit hetgeen hij nog niet gezegd had, en zelfs nog niet besloten had te zeggen, maar hetgeen toch op den grond zijns harten verborgen lag. ‘Welnu?’ hernam Frederigo nog hartelijker, ‘gij hadt mij eene goede tijding te brengen, en gij laat er mij zoo lang naar wachten?’ | |
[pagina 132]
| |
‘Eene goede tijding? Ik! Ik heb de hel in 't hart, en zou ik u eene goede tijding kunnen brengen? Welke goede tijding zou dat wel zijn (zeg het mij, indien gij het weet), die gij van een mensch als ik zoudt kunnen verwachten.’ ‘Dat God uw hart geraakt heeft en u tot den zijne maken wil,’ antwoordde de kardinaal zeer bedaard. ‘God! God! God! O zag ik hem! O hoorde ik hem! Waar is die God?’ ‘Dat vraagt gij mij, gij! En wie meer dan gij gevoelt Zijne tegenwoordigheid! Hoort gij Hem niet in uw hart, gevoelt gij het niet dat Hij u dringt, u aandrijft, u geen rust laat, en tegelijkertijd u aanlokt, en u een vooruitzicht opent van rust, van troost, van een troost die volkomen zijn zal en u niets te wenschen zal overlaten, zoodra Gij Hem erkent, Hem belijdt, Hem aanroept?’ ‘Ja, zeker heb ik hier iets dat mij dringt, dat mij verteert! Maar God! Zoo die God er is, zoo Hij zoodanig is als men Hem beschrijft, wat zal Hij dan van mij maken!’ Deze woorden werden uitgesproken op den toon der wanhoop: maar Federigo antwoordde hem op den plechtigen toon der goddelijke ingeving: ‘Wat God van u maken zal? Wat Hij van u maken wil? Een gedenkteeken van Zijne macht en van Zijne liefde. Hij wil door u Zijn naam verheerlijken, zooals Hij dien door geen ander zou kunnen verheerlijken. Dat de wereld sedert zoolang tegen u schreeuwt, dat duizend en duizend stemmen uwe werken verfoeien....’ (hier sidderde de Ongenoemde en was een oogenblik versteld zich zulk eene hem ongewone taal te hooren toevoegen, maar nog meer versteld dat hij er niet vertoornd over werd, ja zelfs dat het hem eenige verlichting scheen te verschaffen,) ‘welken roem geeft dat aan God? Het zijn stemmen van schrik, stemmen van eigenbelang, stemmen, ja misschien van gerechtigheid, maar van eene gerechtigheid, die inderdaad zeer gemakkelijk en zeer natuurlijk is, sommige zelfs stemmen van nijd, noodlottige overmacht over uwe tot heden beklagenswaardige gerustheid. Maar wanneer gijzelf opstaat om uw leven te veroordeelen, om uzelven te beschuldigen, dan, dan zal God verheerlijkt worden! En gij vraagt wat God van u maken kan? Wie ben ik, ellendig mensch, die u van nu af zou kunnen zeggen welk gebruik de Heer van u zou kunnen maken, welk gebruik Hij zou kunnen maken van dien onverzettelijken wil, van die onwrikbare standvastigheid, van dat | |
[pagina 133]
| |
grootsch karakter, wanneer Hij het eens bezield heeft door geloof, hoop, liefde en berouw? Wie zijt gij, arme man, die vermeent uit uzelven grooter dingen in het kwade te kunnen willen en uitvoeren, dan God er u zou kunnen doen willen en uitvoeren in het goede? Wat God van u zou kunnen maken? Zou Hij u dan niet kunnen vergeven? u redden? In u het werk der verlossing volbrengen? Zijn dat geene zaken, grootsch en Zijner waardig? O denk eens! Zoo ik, ellendig menschje, ik, nietige worm, en die toch zoo geheel vervuld ben met mijzelven, zoo ik, wat ik dan ook zijn moge, thans zoo vurig verlang naar uw behoud, dat ik (Hij is mijn getuige) daarvoor gaarne die weinige dagen geven zou, die mij nog overblijven, o denk dan eens hoedanig, hoe groot niet de liefde zijn moet van Hem, die mij deze zoo onvolmaakte, maar zoo vurige liefde heeft ingeboezemd, hoe wel Hij het met u moet meenen, hoe Hij u moet beminnen, die mij voor u eene liefde doet gevoelen, die mijn geheele bestaan inneemt en mij verteert!’ Naarmate deze woorden van zijne lippen vloeiden, ademden zijn gelaat, zijn oog, zijne geheele houding het gevoel dat ze hem ingaf. Het gelaat van zijn toehoorder, bij zijne aankomst onthutst en krampachtig samengetrokken, toonde eerst verwondering en aandacht, daarna een doordringende, maar minder beangstigende aandoening. Zijne oogen, die sedert zijne kindsheid de tranen niet meer kenden, zwollen op: en toen de woorden ophielden bedekte hij zijn gelaat met zijne handen en barstte in tranen uit, het duidelijkste antwoord, dat hij den edelen Federigo geven kon. - Voegen wij hierbij dat tijdens de uitgave der Promessi Sposi Tosi reeds bisschop was en waarschijnlijk den kardinaalshoed gekregen zou hebben, wanneer hij niet eenige Jansenistische denkbeelden had gekoesterd, die beter in Manzoni's smaak vielen dan in dien der Romeinsche Curie. Ieder die deze hoofdstukken uit de Verloofden leest en ze vergelijkt met de biographie van Luigi Tosi door prof. Magenta, zal er geen oogenblik aan twijfelen of Manzoni heeft in de figuur van den kardinaal Borromeo zijn eigen biechtvader willen teekenen. Wat echter in den aanvang het geheele boek moest worden, werd er langzamerhand slechts eene eenvoudige episode in. Manzoni, die hoe langer hoe meer verlangend werd om op zijn tijd, op de jongelingschap een duurzamen en diepen indruk te maken, besloot het uitgebreide en grootsche dichtstuk, dat zich in zijn | |
[pagina 134]
| |
hoofd gevormd had, in proza te schrijven. Hij oordeelde dat men verheven moet denken en gevoelen, doch eenvoudig schrijven en evenals Dante de dichterlijke Italiaansche taal geschapen had, zoo was het Manzoni, die, hoewel onbewust, het nieuwe Italiaansche proza deed ontstaan. Hoe? zal men mij tegenwerpen; hadden Foscolo en Monti dan niet geschreven vóór Manzoni? Zeker, maar geen van hen heeft aan Italië proza geschonken zoo rijk aan feiten, opmerkingen, oorspronkelijke gedachten, zuivere gevoelens en juist geteekende karakters als de Verloofden; beiden schreven met zekere rhetorische gezwollenheid, met zekere hoogdravendheid, die elken opmerkzamen lezer terstond in het oog moet vallen. Manzoni had reeds als kind leeren nadenken over het goed gedacht, maar slecht geschreven geschrift van zijn grootvader Beccaria: De stijl; ook had hij kennis gemaakt met Verri's artikel: ‘Aan de verstandige jongelieden, die de Pedanten vreezen’ en met de redevoeringen, welke gehouden werden tegen Arcadia en tegen la Crusca nell' Accademia, waarvan l'Imbonati president was geweest; maar terwijl hij alles goedkeurde, wat er tegen de praters, de Aristotelessen der letterkunde, de pedanten, de rhetorici gezegd werd, meende hij tevens te moeten bewijzen, dat de stijl nieuwen adel kon verkrijgen door geheel natuurlijk te zijn. Manzoni heeft het hedendaagsche Italië eene vurige liefde voor zijne taal ingeboezemd, door dat hijzelf er zich langer dan eene halve eeuw aan gewijd heeft, en zich de grootste moeite getroostte om de taal der Promessi Sposi van alle onzuiverheden te bevrijden; de goede invloed, dien hij op deze wijze door zijn eigen voorbeeld uitoefende, is nog steeds merkbaar en kan door niemand weggecijferd worden. Maar de Italiaansche literatuur dankt nog meer aan Manzoni; door de autoriteit van zijn naam en door het levende en onsterfelijke voorbeeld van zijn meesterwerk heeft hij de taal gewend aan een stijl, zoo los en duidelijk en tegelijkertijd zoo krachtig en gebonden, dat geen schrijver, zonder zich belachelijk te maken, kon terugkeeren tot de oude academische en scholastieke vormen, tot onzen traditioneelen en zoogenaamd klassieken stijl. Uit de beschrijving, die Manzoni ons geeft van de bibliotheek van Don Ferrante, vernemen wij dat deze encyclopedistische man boven alle andere schrijvers een auteur verkoos, ‘een schelm, maar een diep denker,’ Machiavelli nl. wiens werken Principe en Discorsi sopra la Prima Deca di Tito Livio hij steeds met nieuwe bewondering las. Het is wel zeker dat een deel dier | |
[pagina 135]
| |
bewondering niet den denker en den unitariër trof, maar den schrijver, wiens proza tot nog toe door niemand overtroffen, maar alleen geëvenaard is door Manzoni, die op dit punt dus zeker de meening van Don Ferrante deelde. Wat is grootere verdienste voor een auteur dan dat hij niet alleen veel weet te zeggen in weinig woorden, maar ook moeilijke onderwerpen gemakkelijk weet te behandelen, en Manzoni bezat die gave om de verhevenste en oorspronkelijkste gedachten op de eenvoudigste wijze uit te drukken, in verwonderlijk hooge mate. Zijn proza is het meest democratische, dat ooit in Italië geschreven is. Manzoni zag spoedig in, dat, wanneer hij den Ongenoemde tot middelpunt van zijn dichtstuk of roman maakte, hij niet alleen zichzelven te veel zou bloot geven, doch tevens dat zijn boek een reactionaire tint zou krijgen, die hij niet wenschte en die er later ten onrechte door Settembrini aan verweten is. Want al is er in den Ongenoemde, zooals hij ons eerst voorgesteld wordt, evenals vroeger in Carmagnola, iets van Schiller's Wallenstein en van Göthe's Götz von Berlichingen, een man nl. die zich verzet tegen wetten, die hem onrechtvaardig toeschijnen, van den bekeerden Ongenoemde zouden de Jezuieten zich meester gemaakt hebben om hem tot hun model, hun ideaaltype te gebruiken; hierdoor zou het goede effect der bekeering, die veel meer op moreele dan op religieuze gronden rust, geheel verloren zijn gegaan en de Ongenoemde zou zijn gelaat met het leelijke masker van Tartuffe bedekt hebben. Daarom breidde de auteur zijn onderwerp uit, stelde tegenover den kardinaal Federigo Don Abbondio en de Non van Monza, en tusschen deze in de brave Donna Prassede, die zich voorstelde de opvoeding van Lucia in handen te nemen, op dezelfde wijze als waarop de bekende Dames van het Gewijde Hart jonge meisjes meenen te kunnen opvoeden. Manzoni moet ongetwijfeld zulk eene Donna Prassede gekend hebben, vandaar de levendigheid en geestigheid van zijn portret: - Donna Prassede was eene oude dame, zeer geneigd om goed te doen, zeker het lofwaardigste werk dat de mensch ooit verrichten kan, maar dat hij ook zooals alle andere wel eens kan bederven. Om het goede te doen, moet men het kennen, en evenals alle andere dingen kunnen wij het niet leeren kennen dan te midden van onze driften, door middel van onze eigene redeneeringen en onze eigene denkbeelden, die juist niet altijd van het beste gehalte | |
[pagina 136]
| |
zijn. Met de denkbeelden maakte Donna Prassede het, zooals men zegt dat men het met de vrienden maken moet: zij had er weinige, maar aan die weinige was zij onveranderlijk gehecht. Onder die weinige waren er ongelukkig vele verdraaide en verkeerde, en deze behoorden niet juist tot de minst geliefde. Hiervan was dus het natuurlijk gevolg, dat het wel eens gebeurde, dat zij zich als goed voorstelde hetgeen het niet was, of dat zij middelen koos, die hare eigene bedoeling tegenwerkten, of voor geoorloofde middelen hield zoodanige, die het niet zoo volkomen waren, zich verbeeldende dat die meer doet dan hij verplicht is, ook meer vorderen kan dan waarop hij recht heeft, of ook dat zij het wezenlijke der zaak niet zag, of er in zag 't geen er niet in lag, en meer andere dergelijke vergissingen, in welke alle menschen, de beste zelfs niet uitgezonderd, kunnen vervallen en vaak werkelijk vervallen, en in welke alle Donna Prassede dikwijls, ja meermalen tegelijk verviel. ‘Van het eerste oogenblik af dat zij had hooren spreken over Lucia, was zij stellig overtuigd geworden dat in een meisje, dat zich had kunnen verloven met een oproermaker, een misdadiger, een aan de galg ontsnapten fielt, dat er in zulk een meisje eenig verborgen gebrek moest schuilen, dat er een steekje aan los moest zijn. Toen zij Lucia ontmoet had, was zij in deze overtuiging bevestigd geworden. Niet dat zij Donna Prassede in den grond niet vrij wel bevallen had, maar er was toch ook nog al heel wat op aan te merken. Dat neerhangend hoofdje, dat kinnetje, als vastgenageld in het kuiltje van den hals, dat niet antwoorden of langzaam antwoorden, als door geweld daartoe gedrongen, kon, ja, bescheidenheid en verlegenheid te kennen geven, maar gaven zeker ook veel stijfhoofdigheid te kennen. Men behoefde juist niet heel vlug in het raden te zijn, om in te zien dat dat hoofdje zijne ideetjes had. En dat gedurig blozen, en dat inslikken harer zuchten.... En dan die twee groote oogen, die Donna Prassede dan maar in het geheel niet bevielen... In één woord, zij hield het voor zeker, als had zij het uit een goed kanaal, dat alle ongelukken van Lucia eene straf des hemels waren voor hare genegenheid voor dien schurk, en eene waarschuwing om die geheel uit te roeien. Dit eens aangenomen zijnde, besloot zij tot het bereiken van zulk een lofwaardig oogmerk de hand te leenen, naardien zij, zooals zij dikwijls aan anderen en zichzelve zeide, zich voornamelijk beijverde om den wil des hemels te bevorderen. Onge- | |
[pagina 137]
| |
lukkig maar dat zij zoo dikwijls voor den wil des hemels hare eigene hersenschimmen nam.’ - Laat ons hierbij even stilstaan. Wanneer men bedenkt dat Manzoni, in de lente van 1821, gevaar had geloopen om aan de galg te sterven, uit straf voor zijne revolutionaire Hymne en zijne vriendschap voor Confalonieri, is het dan niet waarschijnlijk, dat men onder dien ‘oproermaker, dien misdadiger, dien aan de galg ontsnapten fielt’ van een Renzo, den persoon van Manzoni zelf te zoeken heeft, in Lucia, die zich van hem had moeten scheiden, Enrichetta Blondel, en in Donna Prassede eene vrome vriendin van deze, die in Manzoni ‘Un di que' capi un po' pericolosi’ zag, een der gevaarlijke hoofden, zooals de dichter Giusti in zijn Sant' Ambrogio den auteur der Promessi Sposi noemde? Manzoni heeft zich ingespannen om zijne kaarten goed dooreen te mengen, maar de criticus tracht de bedoelingen des schrijvers te raden. Enrichetta Blondel was, zooals bekend is, veel vuriger in haar nieuw katholiek geloof dan Manzoni zelf en zal ongetwijfeld onder hare nieuwe vriendinnen eene raadgeefster als Donna Prassede aangetroffen hebben. De gedachten van een arm en onbeschaafd boerinnetje als Lucia kunnen ons, om de waarheid te zeggen, slechts matig belang inboezemen; doch is mijne hypothese waar en moet men zich onder den naam van Lucia de signora Blondel denken, dan verbaast het ons niet meer, wanneer Manzoni ons verzekert ‘dat dat hoofdje zijne ideetjes had!’ Vergeten wij daarenboven niet dat Manzoni zich dikwijls beklaagd heeft over de talrijke vrienden en vriendinnen, die bij de familie Manzoni kwamen om voor het zieleheil van Alexander te zorgen, en waarvan de een hem tot een heilige maakte, de ander den liberaal in hem trachtte te redden. Zoo beschouwd wordt de persoon van Donna Prassede en de rol, die zij bij Lucia speelt, oneindig veel belangrijker dan zij ons eerst toescheen. Manzoni wilde gaarne voor een geloovige doorgaan, maar niet voor een schijnheilige; hij voelde zich in staat om het goede te willen en veel goeds te doen, maar was tevens van zijne zwakheid overtuigd en wilde niet door anderen voor beter beschouwd worden dan hij werkelijk was. Herinnert u slechts het begin van het 26ste hoofdstuk der Verloofden: met hoeveel kieschheid breekt hij het gesprek af, waarbij de kardinaal Federigo aan Don Abbondio verwijt, dat hij zich niet tegen Don Rodrigo verzet heeft, dat hij vrees gekoesterd en zijne rust verkozen | |
[pagina 138]
| |
heeft boven zijn plicht; Don Abbondio weet in zijne verwarring geen enkel woord te uiten en de auteur voegt hiertusschen: ‘En wij, die daar met het handschrift voor ons en de pen in de hand zitten, en die van niemand eenige tegensporreling te wachten hebben dan van de volzinnen, die wij moeten vormen, en niets anders te vreezen dan de beoordeelingen van onze lezers, wijzelven gevoelen, om de waarheid te zeggen, een zekeren tegenzin om voort te gaan. Wij vinden er iets stuitends in, zoo maar op zijn gemak zulke lessen van heldenmoed en liefde, van belangelooze zorgvuldigheid voor anderen, van volkomene zelfopoffering en zelfverloochening voor den dag te brengen. Maar wanneer wij weder bedenken dat dit alles gezegd werd door iemand (Manzoni bedoelde monseigneur Tosi), die zelf deze verhevene grondstellingen in praktijk bracht, dan gaan wij integendeel met genoegen en zonder aarzelen voort.’ - Wat in Manzoni's boek aantrekt is Manzoni zelf. Onbewust treffen en vermaken ons het meest die passages, waar hijzelf onder den een of anderen naam op het tooneel verschijnt, waar men zijne gedachten, zijne indrukken te hooren krijgt; met hoeveel meer genot dus zal men die gedeelten herlezen, wanneer wij weten, dat Manzoni zich evenals Göthe onder al zijne personen verdeeld heeft! De vreemdeling heeft alle aantrekkelijkheid van den Manzoniaanschen roman gezocht in het eenvoudige verhaal der twee verloofden, en heeft daardoor recht wanneer hij tot de slotsom komt, dat deze geschiedenis hem slechts matig belang inboezemt, dat de auteur ze veel te uitgebreid meedeelt, dat hij, in plaats van den lezer spoedig den afloop te doen weten, dezen noodeloos vermoeit door oneindige beschrijvingen en door onverstaanbare wettelijke documenten aan te halen. Indien Aristoteles regelen voor den historischen roman gegeven had, zou het waarschijnlijk blijken dat die van Manzoni tegen alle regelen indruischte; men mist er eene juiste evenredigheid, men vindt er zelfs niet dat crescendo in, dat men in iederen roman wenscht aan te treffen; de hoofdhandeling is niet zeer belangrijk, of schijnt ten minste zoo, wanneer men alleen de feiten beschouwt en niet de maatschappelijke bedoelingen van den auteur. Deze wilde nl., door middel van een gering en bijzonder geval, den eeuwigen strijd schetsen tusschen verdrukten en onderdrukkers, tusschen meesters en dienstbaren, tusschen de aanzienlijken en het volk, en groepeerde hieromheen eenige ernstige maatschappelijke vraagstukken, zooals de duurte | |
[pagina 139]
| |
der levensmiddelen, de openbare gezondheid, de strafwetten, de administratie der Opere Pie, de ellenden van den oorlog, de geestelijkheid, de kloosters, en nog vele andere, ieder van welke niet alleen stof zou opleveren voor een nieuw boek, maar ook voor nieuwe, goede wetten, die, wanneer zij werkelijk goed toegepast werden, nog meer vrucht zouden dragen, dan het schoonst geschreven werk ter wereld, want de moeilijkste werkzaamheid, die er op aarde bestaat, is om denkbeelden te doen veranderen in feiten, de theorie in de praktijk. De intrige van Manzoni's roman beteekent dus niet veel; diepe en sterke hartstochten vindt men er niet in beschreven, de lezer wordt nergens verrast of verbaasd door een zonderlingen samenloop van omstandigheden; merkwaardig is het echter, dat de auteur, terwijl hij het romantische element, dat in de andere romans bij voorkeur gezocht wordt, bijna geheel verwaarloost, zulk een levendige en boeiende lectuur heeft aan te bieden. Hij behandelde den roman, evenals een comisch auteur de comedie; hij stelde het gewone en alledaagsche leven der maatschappij voor, om aan te toonen dat dit leven zelf eene comedie is, die zich van eeuw tot eeuw, tot in het oneindige, herhaalt. Het satirisch vernuft, dat Manzoni als jongeling kenmerkte, kwam hem zeer te stade bij het schrijven van zijn comedie, of drama, of dichtstuk, of roman, de Promessi Sposi geheeten, een boek, dat nu eens het eene, dan weer het andere, of wel alles tegelijk schijnt en in de bevoorrechte categorie valt der groote meesterwerken op letterkundig gebied, die tot geene enkele klasse te brengen zijn, omdat zijzelven eene nieuwe klasse vormen, waarvan zij de eenige vertegenwoordigers blijven, daar niemand het oorspronkelijke met goed succès kan navolgen. Hetgeen in de Divina Commedia bovenal aantrekt is niet het onderwerp, maar de manier waarop de dichter dit onderwerp voelt en behandelt; hetzelfde kan men zeggen van de Promessi Sposi: in het eerste zoeken wij de poëzie van Dante, de ziel en den geest van Dante; in het tweede de poëzie van Manzoni, Manzoni's ziel en geest, en de wijze waarop hij de reeële en ideale wereld beschouwt. Wie de Verloofden leest als een gewoon boek zal de lectuur slechts matig genieten; wie er alles in zoekt wat de auteur er in heeft willen leggen, vindt zijne pogingen ruim beloond en kan niet anders dan de diepste bewondering gevoelen voor den schrijver, die, met geringe middelen, zulke heerlijke effecten wist te weeg te brengen. Zeker, | |
[pagina 140]
| |
Renzo en Lucia zijn arme en onbeschaafde lieden, en indien Manzoni ze ons alleen als zoodanig had geteekend, zonder fijne nevenbedoelingen, zouden wij ons niet goed kunnen voorstellen, welke redenen er zulk een scherpzinnig vernuft toe brachten, om de beste kracht zijns levens te wijden aan zulk een weinig bezielend onderwerp. Manzoni wilde echter iets geheel anders dan gewoonlijk beoogd wordt, hij wilde niet zichzelf verheffen door een grootsch onderwerp, maar hij adelde eene eenvoudige stof, door er het beste deel van zichzelven in te storten. Hij gebruikt zijne arme dorpelingen met dezelfde fijnheid, als waarmee hij soms de meest alledaagsche vergelijkingen bezigt om des te beter zekere gedachten uit te drukken, die daardoor niet terstond in het oog vallen. Onder de ruwe kleederen van den dorpsbewoner van Lecco vindt men altijd den geestigen Manzoni terug. Voelt men den fijnen spot niet, die overal door komt gluren, dan kan het verhaal licht onbeduidend schijnen en kunnen de uitweidingen van den schrijver als overtollig veroordeeld worden. Wanneer bijv. de auteur ons beschrijven wil, hoe het toegaat bij eene briefwisseling tusschen dorpelingen, die steeds hunne toevlucht moeten nemen tot een geletterde van hun soort, om aan de afwezige vrienden iets van zich te doen hooren, merkt hij aan: ‘het gebeurt den bovengenoemden geletterde wel eens dat hij niet alles zegt wat hij zou hebben willen zeggen; soms zelfs zegt hij juist het tegendeel: dat gebeurt ons wel, die voor de drukpers schrijven.’ Deze eerste speldeprik waarschuwt ons wat de eigenlijke zaak is, die den schrijver voor oogen speelt; en het einde der beschrijving laat daarover geen twijfel meer. - ‘Wanneer de aldus ontworpen en geschreven brief in handen komt van den correspondent, die evenmin ervaren is in het a.b.c., brengt hij dezen naar een anderen letterheld van hetzelfde kaliber, die hem dan den brief voorleest en uitlegt. Maar ook dit heeft zijne bezwaren. Niet zelden ontstaan er moeilijkheden omtrent deze uitlegging. De belanghebbende toch, zich grondende op de kennis die hij heeft van hetgeen voorafgegaan is, beweert dikwijls dat zekere woorden dezen zin hebben: de lezer, te werk gaande naar de regelen der samenstelling, waarin hij ervaren is, beweert dat zij een anderen zin hebben. Maar eindelijk alweder moet de onkundige het den kundige gewonnen geven en hem met het antwoord belasten, dat dan, op dezelfde wijze samengesteld, aan eene | |
[pagina 141]
| |
gelijke interpretatië onderworpen wordt. En komt er dan nog bij, dat het onderwerp een weinig kiesch is, of dat men over zaken te handelen heeft, die men niet gaarne door een derde, die den brief in handen zou kunnen krijgen, zou verstaan hebben, zoodat men sommige dingen met opzet niet al te duidelijk maken wil, dan eindigen de belanghebbenden gewoonlijk, als de correspondentie maar een weinig duurt, met elkander te verstaan, zooals twee schoolgeleerden, na vier uren lang over de entelechia getwist te hebben, om nu geene voorbeelden uit onze dagen aan te halen, wat ons licht het ongenoegen van den een of anderen beroemden man zou kunnen op den hals halen.’ - Met de ‘voorbeelden uit onze dagen’ waarop Manzoni eene toespeling maakte, kan zeer goed de beruchte polemiek bedoeld zijn, die in dien tijd gevoerd werd tusschen de Klassieke en de Romantische school, en tusschen Monti en de Accademia della Crusca: eene polemiek, die veel meer geschikt was om de denkbeelden te verwarren dan om ze klaar en duidelijk te doen worden. Evenzoo zou men niet begrijpen waarom Manzoni, nadat hij Lucia de onvoorzichtige gelofte heeft laten doen om Renzo nooit te trouwen, zich zooveel moeite geeft om ons te schilderen hoe het beeld van Renzo haar, niettegenstaande hare gelofte, in telkens idealer vormen voor den geest treedt, wanneer wij niet vooronderstellen mochten, dat wij hier met eene gebeurtenis uit des schrijvers huiselijk leven te doen hebben. - ‘Wat Lucia zelve aangaat, toen hare moeder haar, ik weet niet langs welken weg, had laten weten dat die zekere persoon in leven en in veiligheid was en dat men hem de zaak geschreven had, gevoelde zij zich daardoor merkelijk verlicht en verlangde niets meer dan dat hij haar maar mocht vergeten, of om het juist uit te drukken, dat hij er over dacht dat hij haar moest vergeten. Van haren kant nam zij honderdmaal op een dag een dergelijk besluit te zijnen opzichte en deed ook al haar best om het ten uitvoer te brengen. Zij werkte onvermoeid, trachtte hare aandacht geheel op haar werk te bepalen, en als het beeld van Renzo haar desniettegenstaande voor den geest kwam, dan schielijk aan het opzeggen van gebeden en gezangen. Maar dat beeld (of 't het er om deed om haar te plagen) kwam zelden zoo openlijk en alleen zich aan haar vertoonen; meestal kwam het stilletjes en als achter andere verscholen bij haar | |
[pagina 142]
| |
insluipen, zoodat zij er zich al een geruimen tijd mede had bezig gehouden, voordat zij het zelve bemerkte. Zij dacht bijvoorbeeld dikwijls aan hare moeder, en wat was natuurlijker; nu, daar hoorde Renzo bij, want hoe dikwijls waren zij niet in wezenlijkheid met hun drieën bijeen geweest. En zoo was er bijna geen persoon, geene plaats, die zij zich uit het verledene te binnen bracht, of hij wist er zich altijd bij te voegen of in te dringen. Ja zelfs als het lieve kind soms een blik wierp in de duistere toekomst, ook dan was hij er weer bij, al was het maar om te zeggen: Nu, daar hoor ik dan toch niet. En gelukte het haar soms al eens in zekere mate een tijdlang minder aan hem te denken dan zijzelve misschien wel zou gewild hebben, dan kwam Donna Prassede, die zich vast voorgenomen had haar dien jongen uit het hoofd te praten, juist door haren ijver hem haar weder geheel voor den geest brengen, daar zij meende haar voornemen niet beter te kunnen uitvoeren dan door er haar dikwijls van te spreken. “Welnu?” zeide zij dan. “Hoe is het, wordt er nog om hem gedacht?” “Ik denk om niemand,” antwoordde gewoonlijk Lucia. Maar Donna Prassede liet zich zelden met zulk een antwoord tevreden stellen. Zij merkte aan, dat woorden niet genoeg waren, dat men ook daden moest zien. En dan begon zij uit te weiden over de gewoonte der jonge meisjes, “die,” zeide zij, “als zij haar hart op den een of anderen losbol gezet hebben (want daar zijn zij altijd het gekst naar), er maar niet van willen hooren, om hem te laten varen. Als de verbintenis met een bezadigd, ordentelijk man, eene goede, fatsoenlijke partij tenietloopt, dan zijn zij schielijk getroost, maar als er een loshoofd, een lichtmis mee gemoeid is...., ja, dat is eene ongeneeslijke wonde.” En dan begon de lofrede op den armen jongen, op dien muiteling, op dien oproermaker, die te Milaan gekomen was om te plunderen en te moorden, en dan wilde zij Lucia zelfs de guitenstreken doen bekennen, die hij te voren in zijn eigen dorp bedreven had. Met eene stem, bevende van schaamte, van droefheid en van die verontwaardiging, waarvoor hare zachte ziel en haar nederige stand ten opzichte van zulk eene dame vatbaar was, begon dan Lucia te verzekeren en te betuigen, dat in zijn dorp die arme jongen nooit anders dan goed van zich had doen spreken, en zij wenschte dan maar dat er iemand van daar tegenwoordig ware, die het met zijne getuigenis zou kunnen bevestigen. En | |
[pagina 143]
| |
juist deze kennis die zij had van zijn gedrag, van zijne eerste jeugd af, gaf haar aanleiding en moed om hem te verdedigen, zelfs ten opzichte van het gebeurde te Milaan, hoewel zij daaromtrent in geene bijzonderheden treden kon. Zij verdedigde hem, en zij nam zich voor hem altijd te verdedigen, alleen uit plichtgevoel, uit menschenliefde, uit liefde tot de waarheid en, om het woord te gebruiken, waarmede zijzelve zich rekenschap gaf van haar gevoel, uit liefde tot den naaste. Maar Donna Prassede ontleende uit die verdedigingen nieuwe bewijzen voor de stelling, dat haar hart nog steeds aan hem hing. En om de waarheid te zeggen, in die oogenblikken zou ik niet gaarne in de noodzakelijkheid zijn te beslissen wie gelijk had. Het zwarte tafereel, dat de oude dame van zijn gedrag ophing, gaf als door tegenwerking aan het beeld, dat Lucia zich in eene zoo lange verkeering van hem gevormd had, een nieuw leven en deed het met des te sterker kleuren uitkomen, naarmate het meer afstak bij hetgeen men haar wilde opdringen. De met moeite onderdrukte herinneringen kwamen dan in menigte en met vernieuwde kracht bij haar op. De afkeer en de verachting verlevendigden de achting en de welwillendheid; de blinde haat verwekte medelijden, en wie zal ons zeggen of, en in welk eene mate, met die gewaarwordingen vermengd was die andere, die zich zoo gemakkelijk meester maakt van een gevoelig hart, en die Lucia zeker uit het hare nooit geheel had kunnen verbannen. Hoe dit zij, het gesprek duurde van Lucia's zijde nooit heel lang, want meestentijds losten zich hare woorden al spoedig in tranen op.’ - Misschien bedrieg ik mij, maar deze woorden, die wel wat wijdloopig schijnen om de gevoelens van een eenvoudig boerinnetje te beschrijven, krijgen, dunkt mij, eerst hunne volle beteekenis, wanneer onder den naam van Lucia een ander persoontje aangeduid werd, dat ons veel nauwer aan het hart ligt. Deze had wellicht ook de eene of andere onvolmaaktheid ontdekt in Manzoni, zoolang deze in hare onmiddellijke nabijheid leefde, maar alles werd vergeten, zoodra zij gescheiden moesten leven, zoodra zij hem vervolgd en in gevaar wist en, wat het ergste is van alle menschelijke ellende, onwaardig belasterd. Renzo wordt, evenals Manzoni, bijna onwillekeurig in de politieke woelingen te Milaan betrokken, en wanneer de auteur niet opzettelijk zichzelf ten tooneele had willen voeren, vermomd in de kleederen van een eenvoudigen dorpeling, dan zouden de eerste | |
[pagina 144]
| |
critici der Promessi Sposi recht gehad hebben den schrijver te verwijten, dat hij Renzo alleen naar Milaan zendt, om zich de gelegenheid te geven opnieuw zijn talent te toonen in de beschrijvingen van het oproer, den hongersnood en de pest in Milaan. Hier zie ik eene aanmerking tegemoet: hebt gij ons niet gezegd dat Manzoni in de bekeering van den Ongenoemde zijne eigen bekeering heeft willen voorstellen? Welnu, wanneer hij de Ongenoemde is, hoe kan hij dan tevens Renzo zijn? Mijn antwoord luidt: hij is nu eens de Ongenoemde, dan weer Renzo, in andere oogenblikken Don Ferrante of Don Cristoforo. De lezers van Göthe kennen deze wijze van avatar van het genie, die als het ware goddelijke macht om een eigenschap van zichzelven af te scheiden en er een geheel nieuw menschelijk type van te maken, evenals op den Olympus Minerva geboren werd uit het hoofd van Jupiter, evenals uit de attributen van één God alle Goden zijn voortgekomen. Manzoni geeft bijna onophoudelijk in de Promessi Sposi zichzelven weer, evenals Göthe dit deed in Faust, Wilhelm Meister, Werner, Egmont, Tasso en in andere drama's, om niet te spreken van de Römischen Elegiën, waar hij geheel ten tooneele treedt. Dat men den geheelen Manzoni in zijn meesterwerk terugvindt, gedijt den schrijver niet alleen tot grooten roem, maar maakt ook de voornaamste en geheimzinnige bekoorlijkheid van dezen roman uit. Het middelpunt van het geheele boek is de sympathieke persoonlijkheid van den auteur, evenals het geval is met Don Quichot. Tusschen die beide werken is eenige verwantschap wat den humoristischen toon aangaat, maar in het Italiaansche boek heerscht meer verscheidenheid, terwijl er ook verhevener gevoelens en denkbeelden in verkondigd worden. Indien ik ze hier vergelijk is het alleen om te doen uitkomen, hoe noodzakelijk het is om van nu af aan de Promessi Sposi te bestudeeren, evenals men de klassieken bestudeert, die men ook neemt voor wat zij zijn, zonder te eischen, dat zij anders moesten wezen dan zooals de groote meesters ze ons nagelaten hebben. Niet dat wij in de klassieken alles zouden willen goedkeuren en bewonderen, maar wij houden het voor zeker, dat allen verdienen bestudeerd te werden en dat dergelijke studie steeds niet alleen den lezer tot ontzaglijk nut zal zijn, maar hem ook telkens dieper bewondering voor den schrijver afdwingen zal. Onder de vele zaken, die in de Promessi Sposi mijne en ieders bewondering wekken, behoort zeker de groote verschei- | |
[pagina 145]
| |
denheid, waarmee de auteur ons toestanden en typen teekent, die bijna aan elkaar gelijk zijn, zonder eenvormigheid te veroorzaken, en die van elkaar verschillen, zonder ruwe contrasten te vormen. Naast de bekeering van Fra Cristoforo vinden wij die van den Ongenoemde, naast de beschrijving van den hongersnood die van de pest, naast den kardinaal Federigo Fra Cristoforo, naast Don Rodrigo graaf Attilio en de Ongenoemde, naast Don Abbondio Fra Galdino, naast oom den graaf Ferrer, naast Renzo Bortolo en zoo vervolgens. Niets is gemakkelijker in de kunst dan scherpe contrasten te leveren, en vele middelmatige auteurs hebben schitterende dramatische effecten en luide toejuichingen gevonden door aan den eenen kant volmaakt goede en aan den anderen kant geheel verdorven menschen te plaatsen; Manzoni voelde echter, dat zijne krachten toereikend waren om zich grootere moeilijkheden te scheppen en die te overwinnen. Niemand overtreft hem in de zachte tinten, de fijne overgangen en hij trekt elke lijn tevens met zooveel kracht, dat ook zijne nevenpersonen populaire typen hebben kunnen worden, zooals bijv. die goede dorpskleermaker, die voor een geletterde wilde doorgaan, omdat hij de Reali di Francia, zijn tweede evangelie, gelezen had. Vergis ik mij niet, dan was het prof. Stoppani, die het eerst op het denkbeeld kwam om in de karakters der Promessi Sposi personen te zoeken, met wie Manzoni zelf in aanraking geweest was. Zoo meende hij in Caterina Panzeri, een boerinnetje uit Galbriate, het origineel van Lucia gevonden te hebben. Maar Lucia Mondella, het boerinnetje, zegt weinig; en wanneer zij iets zegt, worden haar, zooals wij reeds opmerkten, de gevoelens der signora Blondel in den mond gelegd. Manzoni haalde zijne echtgenoote uit een dorp in het Bergameesche, evenals Renzo zich in zijn huwelijk metterwoon naar het Bergameesche begeeft. Evenals Edmengarda in Adelchi, is Lucia zeer ingetogen en karig van woorden tegenover haar bruidegom; maar de weinige woorden, die zij tot hem richt, zijn meer waard dan de vele, die andere vrouwen zeggen. Wanneer Lucia, uit het Lazareth teruggekeerd, Renzo terugziet, weet zij niets anders uit te brengen dan: ‘Dag Renzo! Hoe gaat het?’ - De auteur voegt er bij: - ‘En men denke niet dat Renzo die ontvangst te droog vond of er zich eenigermate over verontrustte. Hij verklaarde het juist in een tegenovergestelden zin, en zooals welopgevoede lieden elkander de complimenten | |
[pagina 146]
| |
weten te besparen, zoo begreep hij heel goed, wat er onder die woorden verstaan moest worden. Voor 't overige was het duidelijk genoeg dat zij twee verschillende manieren had om ze voor den dag te brengen, eene voor Renzo, en eene voor alle andere kennissen.’ - Wanneer Renzo, op het eind van het verhaal, nog eens al de treurige gevallen opnoemt, die hem overkomen zijn, telt hij tevens op, wat hij er alzoo uit geleerd heeft: hij zal in het vervolg nooit weer meedoen aan een oproer, nooit weer te veel drinken zich nooit weer met staatszaken bemoeien, in één woord de grootste voorzichtigheid en gematigdheid in het oog houden. Uit deze besluiten spreekt duidelijk Manzoni, evenals men den auteur zelven terugvindt in dit besluit, dat Renzo op het laatst van het verhaal neemt: - ‘Vroeger was hij tamelijk vlug met zijn oordeel geweest, en zeer bereid om critiek uit te oefenen over allerlei zaken en personen. Hij had nu leeren inzien, dat de woorden eene andere uitwerking doen in den mond, en eene andere in de ooren, en hij gewende zich langzamerhand om eerst eens van binnen te hooren, hoe de zijne klinken zouden, voordat hij ze de wijde wereld inzond.’ - Na de uitgave der Promessi Sposi nam Manzoni inderdaad, beide in woorden en gedrag, eene buitengewoon gereserveerde houding aan; zelfs de brieven, welke hij na dien tijd schreef, hebben alle iets conventioneels, een zeker diplomatisch waas en in den zeer oprechten brief, dien hij een twintigtal jaren later aan Giorgio Brano zond om zich te verontschuldigen, dat hij de verkiezing als afgevaardigde voor het college van Arona niet zou aannemen, vinden wij uitdrukkingen, die geheel denzelfden vredelievenden geest ademen als waarvan Renzo's woorden getuigen. Hij schreef: - ‘Practische zin, de gave om terstond op te merken, in hoever een wenschelijk plan tevens uitvoerbaar is en wanneer het noodig blijkt het meerdere vrijwillig en met vastheid op te geven om het mindere te bereiken, ontbreekt mij geheel. Het ideaal blijft mij te veel voor den geest zweven, maar toch zou ik nooit den moed vinden, de uitvoering daarvan voor te stellen of te steunen. Ik ben vol vuur, zoolang er plannen, die paradoxen zijn of schijnen, in den vriendenkring op het tapijt gebracht worden en verdedig ze daar met de grootste vasthoudendheid, doch zoodra er eene werkelijke deliberatie over iets gehouden wordt, zie ik er geen licht meer in. Een utopist en een besluitelooze zooals ik zou totaal onbruik- | |
[pagina 147]
| |
baar zijn in eene vergadering, waar men bijeenkomt om een besluit te nemen. Het uitvoerbare bevalt mij meestal niet, en wat mij toelacht, zou aan de anderen onuitvoerbaar en dwaas toeschijnen, terwijl ikzelf terug zou schrikken voor de gedachte van het werkelijk te zien gebeuren en een deel der verantwoordelijkheid te moeten dragen. In de meeste gevallen, en bovenal in de belangrijkste, zouden mijne woorden dus geene andere strekking hebben dan alles af te keuren en niets voor te stellen. Deed ik zooiets, dan zouden immers de meest welwillende beoordeelaars mij toeroepen: “gij zijt geen practisch mensch, geen positief man: wat drommel, kendet gij uzelven dan niet? men moet zelf kennis bezitten; wanneer men is als gij, houdt men zich buiten de zaken.” Het is werkelijk droevig en pijnlijk om te gevoelen dat men volkomen onbruikbaar is voor eene betrekking, die men zielsgaarne zou bekleeden. Maar Ipse fecit nos et non ipsi nos; en hij zal ons alleen rekenschap vragen van die talenten, welke hij ons toevertrouwd heeft.’ - Toen Manzoni de Promessi Sposi uitgaf, kon hij het zich nog haast niet begrijpen, hoe hij zoo gelukkig ontsnapt was aan het groote gevaar, dat hem in 1821 dreigde: de soort van banvloek, welke op hem rustte, scheen opgeheven, en daarop schijnt hij te doelen, wanneer hij spreekt over Renzo, die ongelukkig betrokken was geweest in het oproer te Milaan: - Maar het vonnis? zal men vragen. Hoe ging het daarmede? - Uitmuntend. Hijzelf dacht er haast niet meer om, onderstellende dat zij, die het ten uitvoer zouden hebben kunnen leggen, er zelven niet meer aan denken zouden, en hij bedroog zich niet. En dit kwam niet alleen door de pest, die zooveel veranderd had, maar het was, zooals men meer dan eens in den loop dezer geschiedenis heeft kunnen opmerken, eene zeer gewone zaak in die dagen, dat de bevelen, zoo algemeene als bijzondere, tegen eenigen persoon uitgevaardigd, indien ze niet oogenblikkelijk werkten, zonder eenige uitwerking bleven voor het vervolg, wanneer er niet een bijzonder vermogende invloed was, die ze levendig hield en geldig maakte. - Manzoni had niet van die bijzondere, vermogende vijanden, die hem tot elken prijs in het ongeluk wilden storten; en dus werd er niet meer over hem gesproken, nadat hij aan de eerste processen ontkomen was. Niet dat hij verder tevreden was over den loop der zaken en een gehoorzaam onderdaan van het vreemde bestuur werd; er is in de Promessi Sposi eene zinsnede, die best uit de | |
[pagina 148]
| |
pen van Tacitus of van Machiavelli gevloeid kon zijn, waarin de auteur de Italianen verwijt, dat zij, na kreten van verontwaarding te hebben geuit over het lijden van eenige dapperen, verder in laaghartige rust het slaafsche juk blijven torsen: - ‘Wij menschen zijn meest allen zoo gemaakt, dat wij ons met woede en verontwaardiging tegen het geringe kwaad verzetten, maar ons lijdelijk onderwerpen aan eene overmaat van ellende, die ons eerst ondraaglijk toescheen.’ - Op eene andere plaats richt de auteur een zacht verwijt tot de patriotten, die het vaderland verlieten zonder bepaalde noodzakelijkheid, al zoekt hij hen tevens te verontschuldigen; hij vertelt hoe Lucia en Renzo uit hun dorp vertrekken om zich naar het werkzame en gastvrije Bergameesche te begeven, onder welk Bergameesche even goed Engeland en Frankrijk bedoeld kunnen zijn. - ‘Vraagt men of er ook niet eenige smartelijke aandoeningen gevoeld werden bij het verlaten van het vaderland, van die bergen; zeker werden die er bij gevoeld, want smartelijke aandoeningen komen eigenlijk zoowat overal bij te pas. Het laat zich echter vermoeden dat zij niet sterk zullen geweest zijn, daar men zich deze had kunnen besparen, door te blijven waar men was, wijl toch de twee groote hinderpalen, Don Rodrigo en het vonnis, uit den weg geruimd waren. Maar reeds sedert eenigen tijd hadden zij alle drie zich gewend het land, waar zij heen gingen, als het hunne te beschouwen. Renzo had het Agnes en Lucia smakelijk gemaakt, door haar te vertellen van de voorrechten, die de handwerkslieden er genoten, en van de aangename en goedkoope leefwijze. Buitendien hadden zij alle drie zeer bittere oogenblikken doorgebracht in het land, dat zij nu gingen verlaten, en men weet dat de onaangename herinneringen ook de plaatsen zelve, die zij aankleven, een somber aanzien geven, zelfs dan, en misschien dan wel het allermeest, wanneer die plaatsen de getuigen zijn geweest van de genoegens eener onbezorgde, vroolijke jeugd.’ - Renzo blijft eenigen tijd onzeker over de wijze waarop hij zijn klein kapitaaltje zal gebruiken, in den landbouw of in den handel; Manzoni vertrekt, na zich teruggetrokken te hebben uit het politieke leven, naar Brusuglio, waar hij zich geheel wijdt aan landbouw en taalstudiën, vol blijdschap dat hij aan de stormen veilig ontkomen is. Wanneer Renzo aan zijne Lucia vertelt, hoe hij uit de vele rampen, die hun overkomen zijn, toch verscheidene dingen geleerd heeft, die hij niet wist, ant- | |
[pagina 149]
| |
woordt Lucia, wel wat scherpzinnig en geestig voor een dorpsmeisje: - ‘En ik, wat moet ik er dan uit geleerd hebben? Ik ben het ongeluk niet gaan opzoeken. De ongelukken zijn bij mij gekomen. Het eenige zou wezen,’ voegde zij er met haar vriendelijk lachje bij, ‘dat ik had moeten oppassen zooveel niet van u te houden en niet ja te zeggen.’ Renzo (gaat Manzoni voort) stond hier een oogenblik voor. Maar nadat zij lang te zamen geredetwist en getracht hadden het ware resultaat te vinden, kwamen zij eindelijk tot dit besluit, dat er veel ongelukken zijn, die wij onszelven op den hals halen, dat er ook vele zijn, voor welke het voorzichtigst en onschuldigst gedrag niemand bewaren kan, maar dat wanneer zij komen, 't zij dan met, 't zij buiten onze schuld, het vertrouwen op God ze gemakkelijker doet dragen en ze zelfs dienstbaar kan maken aan de bevordering van ons waar geluk. Dit besluit, schoon opgemaakt door eenvoudige lieden, kwam ons zoo juist voor, dat wij begrepen het hier te moeten mededeelen, als bevattende de hoofdwaarheid, die in deze geheele geschiedenis doorstraalt. - Dit slot van het boek spreekt zoo duidelijk, dat het bevreemdend is, hoe eenige recensenten, in plaats van Manzoni te verwijten, dat hij eenvoudige lieden te verheven gevoelens toedicht, niet terstond begrepen hebben, hoe Manzoni hier, als een waar humorist, zichzelven ten tooneele voert als een armen jongen, die zich door poëtischen geest gedreven in te romantische avonturen heeft gewaagd en nu van het recht gebruik maakt om zichzelven te critizeeren en in een dwaas daglicht te stellen, evenals vóór hem Cervantes eene nog grootere caricatuur van zichzelven had gemaakt in den onsterfelijken Don Quichot. In ieder van ons is eene komische en eene dramatische zijde; Manzoni heeft zijne dramatische natuur voorgesteld in de personen van Fra Cristoforo en den Ongenoemde, en de komische zijde van zijn karakter gedeeltelijk in Renzo, gedeeltelijk in dien don Ferrante, die in zijn eigen huis ‘noch gehoorzamen, noch bevelen wilde,’ evenals Manzoni, maar die ‘een despoot was op het punt van orthographie’. Men weet hoe streng Manzoni was in de punctuatie, geen schrijver heeft wellicht een grooter aantal komma's gebruikt dan hij, en wat de Italiaansche spelling aangaat, kon hij des te beter gehoorzaamheid eischen in een huis, waarin de meesteres, de signora Blondel, eene vreemdelinge was. In het eenigszins zonderlinge Voorbericht tot de Promessi | |
[pagina 150]
| |
Sposi, brengt Manzoni den lezer zelf reeds op het spoor, hoe in het oude handschrift, dat hij voorgeeft gevonden te hebben en opnieuw uit te geven, gevallen en personen voorkomen, die hij nooit ergens anders meende te hebben aangetroffen, totdat hij bij nadere studie ook in de geschiedenis vele dergelijke gebeurtenissen had gevonden. - ‘Er kwamen, (zegt hij), sommige trekken, sommige gebruiken in voor, die mij zoo nieuw, zoo vreemd toeschenen, dat ik, alvorens ze op het woord van onzen schrijver over te nemen, het noodig oordeelde daarover ook nog eens andere getuigenissen te raadplegen. Ik heb mij dan de moeite gegeven om eenige documenten van dien tijd te doorsnuffelen, om zeker te zijn dat het toen in de wereld werkelijk aldus toeging. En ik moet bekennen, dat dit onderzoek al mijne bezwaren oploste. Elk oogenblik vond ik trekken, die niet alleen volkomen overeenkwamen met die, welke het meest mijne bevreemding hadden opgewekt, maar zelfs sommige, die nog veel sterker waren. Wat mij geheel geruststelde, eindelijk vond ik zelfs personen, van welke ik, behalve uit het handschrift, nooit iets vernomen had, en omtrent welke ik het dus niet zonder reden betwijfelde, of zij wel ooit werkelijk bestaan hadden. Ik zal niet nalaten, waar 't pas geeft, sommige dier getuigenissen aan te halen, om de geloofwaardigheid te bevestigen van bijzonderheden, welker waarheid de lezer anders door het wonderlijke en ongerijmde voorkomen er van met alle recht zou mogen betwijfelen.’ - Op deze schertsende wijze wil de auteur ons doen verstaan dat hij, voornemens zijnde zichzelf en zijne vrienden ten tooneele te voeren, eens onderzocht heeft, of hij niet in de geschiedenis van twee eeuwen geleden personen kon aantreffen, wier lotgevallen eenigszins overeenkwamen met die welke hij wilde meedeelen, en daar in twee eeuwen de gebruiken wel ontzaglijk veranderen, maar de innerlijke mensch toch geheel dezelfde blijft, verbaast het ons niet, dat hij met weinig moeite gevonden heeft wat hij zocht. Zoo bijv. was de Ongenoemde niet geheel een persoon van zijne verbeelding; het was Bernardino Visconti, en daarom merkte de hertogin Visconti eens aan, dat Manzoni in haar geslacht ‘eerst een grooten schurk, later een grooten heilige’ gebracht had, un gran birbante, poi un gran santo; de dichter Giusti was gewoon Manzoni un santo birbone (een heiligen schelm) te noemen, wegens de heiligheid van zijn leven en geloof en zijn onuitputtelijken spotzieken geest: de Ongenoemde | |
[pagina 151]
| |
had dus bestaan, doch Manzoni blies hem nieuw leven in en maakte er een grootsche type van. Wie twijfelt aan het bestaan van kardinaal Federigo? maar Manzoni herinnerde zich het edele gedrag van monsignor Opizzoni tegenover Napoleon, dacht aan zijn biechtvader Tosi en den vicarius Sozzi en vereenigde al hunne verschillende deugden in de schoone figuur van Borromeo, en gedeeltelijk in die van Fra Gristoforo. Inderdaad had een Fra Cristoforo uit Cremona zijn eigen leven opgeofferd om de pestlijders te Milaan te ondersteunen; toen Manzoni echter dien persoon in zijn verhaal bracht en er een onsterfelijk type van maakte, werd hij gedreven deels door zijne liefde voor de Capucijner monniken, die hij van zijne kindsheid af vereerd had, deels door het voornemen om de overwinning te beschrijven, die de heftige Lodovico op zichzelven behaalt. Ieder weet hoe deze een monnik wordt, om zichzelven gedurig te binnen te roepen, dat hij zijne jeugd niet altijd even goed heeft doorgebracht, en om zich te gewennen aan de noodzakelijkheid van de booze lusten te bedwingen en de hartstochten te betoomen. Licht mag men vooronderstellen dat in het verhaal van Lodovico's jeugd een feit uit Manzoni's jongelingsdagen wordt verteld. Wij weten niet of Manzoni duëls heeft gehad, maar het is zeker dat hij van de wetten der zoogenaamde ‘chevalerie’ met meer kennis van zaken spreekt, dan men uit de boeken kan opdoen, en mogelijk is hij te Milaan in een soort van tweegevecht betrokken geweest vóór zijn eerste reis naar Parijs. In ieder geval gelijkt de tot Fra Cristoforo bekeerde Lodovico volkomen op onzen dichter, behalve den preektoon, waarin Manzoni nooit verviel. - ‘Hij sprak gewoonlijk zacht en nederig; maar als het gesprek viel op eenig geval, waarin het recht verkort of de waarheid verdonkerd was geworden, dan ontvlamde eensklaps in hem de oude geestdrift, die, getemperd door eene zekere deftigheid, hem door het prediken eigen geworden, aan zijne taal iets zeer eigenaardigs bijzette. Zijne geheele houding, zijn gelaat droeg de teekenen van een langdurigen oorlog tusschen een hevig oploopend karakter en een vasten, door tegenovergestelden, steeds waakzamen en meest de overhand behoudenden wil, die echter meer door hoogere aandrift dan door eigene verkiezing scheen bestuurd en onderhouden te worden. Een zijner ambtgenooten en vrienden, die hem wel kende, had hem eens vergeleken bij een dier woorden, die, daar zij in hunne natuurlijke gedaante wat al te nadrukkelijk zijn, door sommige anders vrij | |
[pagina 152]
| |
bezadigde menschen, als zij eens in drift geraken, met verandering eener letter, half verminkt worden uitgesproken, maar die toch, zelfs dus vermomd, elk die ze hoort doen denken aan hunne oorspronkelijke veerkracht.’ - Professor Stoppani zegt dat hij als kind den pastoor gekend heeft, die Manzoni later als model zou dienen voor Don Abbondio. Manzoni was nog een jongeling, toen hij den pastoor ontmoette, die hem op de volgende wijze vertelde, hoe het bij de plechtigheid der wijding was toegegaan: ‘De examinator vroeg mij of de pastoors eene goddelijke of eene menschelijke instelling waren. Ik wist heel goed hoe zij wilden dat het antwoord zou luiden, en, slim als ik was, antwoordde ik terstond: eene menschelijke instelling!’ De jonge Manzoni vroeg of dit werkelijk zijne meening was en de pastoor antwoordde: ‘Neen, zeker niet, men had mij in Pavia heel wat anders geleerd, maar indien ik mijn gemoed vrij uitgesproken had, zouden zij mij niet tot de Heilige Mis hebben toegelaten.’ Manzoni wilde nog eenige tegenwerping maken, maar de geestelijke brak het gesprek af met de woorden: ‘Wanneer een superieur iets vraagt, moet men hem antwoorden, zooals hij het verkiest.’ Deze anecdote is authentiek; Manzoni vertelde ze aan zijne vrienden, en uit den mond van dezen schreef Stoppani ze op. Klaarblijkelijk is de overeenkomst tusschen dezen pastoor en Don Abbondio, maar om uit weinige gegevens zulk een onvergetelijk beeld te scheppen, moet men een genie zijn als Manzoni; groote genieën toch zijn hierin aan de Godheid gelijk, dat ook zij goddelijke werken weten voort te brengen ex nihilo. Historisch is ook maar al te zeer de persoon van Geltrude, de non van Monza; toen Manzoni hare geschiedenis echter in zijn boek opnam, kleurde hij haar beeld met de herinneringen die hij bewaarde aan zijne tante, de gewezen non, welke er voor gezorgd had, dat haar neef muziek, dansen en schermen zou leeren, evenals die Lodovico, wien zijn vader eene opvoeding liet geven ‘als een edelman, naar de gewoonte dier tijden, en voor zooverre de wetten en de gebruiken hem dit veroorloofden. Hij had hem in de letteren en in ridderlijke wapenoefeningen laten onderwijzen, en liet hem bij zijn sterven jong en rijk achter.’ - Terwijl dus aan de Manzoniaansche typen, door ze met het leven van den auteur te vergelijken, nieuwe gloed wordt bijgezet, bestaat nog eene groote aantrekkelijkheid van de Promessi Sposi daarin, dat men gedurig, en dikwijls bij de meest onverwachte | |
[pagina 153]
| |
aanleiding, de geestigste en fijnste opmerkingen aantreft. Elke lezer herinnert zich het bezoek van Renzo aan den doctor Azzecca-garbugli, toen hij vier kapoenen meenam om hem als eene aanbeveling te dienen. Renzo, in wiens borst vele sterke aandoeningen kampten, strekte gedurig den arm met kracht uit en schudde de vier arme hangende koppen geweldig tegen elkander aan, en, voegt de schrijver er bij: ‘deze deden intusschen hun best elkander te pikken, zooals maar al te dikwijls onder rampgenooten plaats heeft.’ Die opmerking, zoo even ter loops gemaakt, is misschien krachtiger in haar eenvoud dan het schoone koor van den slag bij Maclodio, waarin de Italiaansche oneenigheid beweend wordt. De verbannen Italianen, die elkander meedoogenloos havenden, werden door die weinige woorden tot nadenken opgewekt en nadenken leidt in de meeste gevallen tot verbetering. Hoeveel satirische kracht schuilt er niet in een volzin van Manzoni! Een ander voorbeeld: de meid van den doctor Azzecca-garbugli weet wel dat haar patroon zulk een knap man, zulk een behendig advocaat is, dat hij elken schurk een volkomen fatsoenlijk man kan doen schijnen; geene zaak zoo slecht of ze wordt in zijne handen goed en zoo heeft ze, zoolang zij den doctor dient, nog nooit een kliënt onbevredigd naar huis zien keeren; Renzo is de eerste dien zij met zijn geweigerd geschenk verslagen ziet vertrekken, maar zij komt niet op de gedachte dat hij een onschuldige kan zijn, die door de overmacht vervolgd wordt, daarom geeft zij hem de vier kapoenen over ‘met een blik van verachting en medelijden tevens, die zeggen wilde: gij hebt het al heel mooi gemaakt.’ Renzo is in haar oog nog grooter schurk dan al de schavuiten, die de doctor vroeger in hunne eer heeft weten te herstellen, anders zou deze hem niet met zijn kostelijk geschenk hebben afgewezen. Dit oordeel der dienstmaagd is minder onverantwoordelijk dan het oordeel van den doctor en van al de juridische doctoren, die in dergelijke gevallen soms eveneens handelen. Vol verontwaardiging keert Renzo naar huis terug en weet in zijne woede en verbittering geene andere woorden te vinden dan: ‘Ik zal mij recht weten te verschaffen of te doen verschaffen. Er is dan toch nog gerechtigheid in de wereld.’ Waarop Manzoni dadelijk doet volgen: ‘Zoo waar is het dat een mensch, die door de droefheid verbijsterd is, niet weet wat hij zegt.’ Welk eene ironie ligt hierin opgesloten! Renzo heeft juist kunnen opmerken, dat er geen recht op de wereld is; maar er | |
[pagina 154]
| |
zijn zoo van die zinnetjes, die men zegt zonder er bij te denken; Manzoni, de fijne humorist, merkt terstond het contrast op tusschen de gedachten en de woorden en hoe men in de smart minder redeneert en dikwijls het tegenovergestelde zegt van wat men bedoelt. De slotsom van dat derde hoofdstuk is, dat men in het algemeen geen staat kan maken op wat men menschelijke gerechtigheid noemt, en Manzoni bedoelt in het bijzonder niet op de gerechtigheid der vreemdelingen, der overheerschers in Lombardije. Er komt in de Promessi Sposi een tooneeltje voor tusschen Renzo en Lucia, dat Manzoni ongetwijfeld zelf moet hebben doorleefd of bijgewoond. Renzo wordt driftig, zou Don Rodrigo willen vermoorden en zichzelf in het ongeluk storten, indien Lucia niet beloven wil zich met hem naar den pastoor te begeven en dien te overvallen. Het verschrikte meisje valt op de knieën voor hem en belooft alles te zullen doen wat hij wil, indien hij maar weer zacht en vriendelijk wil zijn als voorheen. Hier doet de auteur de vraag, die den nadenkenden lezer terstond eene tweede vraag op de lippen brengt, nl: Zijn wij in het huis der Mondella's, of ten huize van Manzoni? De auteur vraagt: - ‘Had Renzo, te midden van die uitbarsting, opgemerkt, welke partij hij van Lucia's schrik trekken kon? Had hij misschien met opzet zich met des te minder terughouding aan zijne drift overgegeven, om er die partij van te trekken? De schrijver van ons handschrift betuigt dat hij er niets van weet; en ik geloof dat Renzo zelf het niet recht wist. Dat is zeker dat hij woedend was op Don Rodrigo, en vurig verlangde, dat Lucia hare toestemming tot hun ontwerp mocht geven. Nu is het bekend dat, als twee sterke driften in het hart van een mensch te zamen hare stem verheffen, niemand, zelfs de lijder niet, in staat is om deze stemmen duidelijk van elkander te onderscheiden en met zekerheid te zeggen, welke van beide de overhand heeft.’ - ‘Ik heb het u beloofd,’ hervatte Lucia op een zacht en schroomvallig verwijtenden toon, ‘maar gij hadt mij ook beloofd geene ergernis te geven en u aan den vader te houden....’ - ‘Wat? Om wie ben ik dan zoo woedend? Zoudt gij nu weer willen achteruitkrabbelen en mij noodzaken eene dwaasheid te begaan?’ - ‘Neen, neen,’ zeide Lucia, met nieuwen schrik. ‘Ik heb beloofd en zal mij niet onttrekken. Maar gij weet hoe gij mij hebt doen beloven. Verhoede de hemel...’ - ‘Waar- | |
[pagina 155]
| |
toe nu kwade voorspellingen, Lucia? God weet dat wij niemand onrecht aandoen.’ - ‘Beloof mij ten minste, dat dit nu de laatste keer zal zijn.’ - ‘Dat beloof ik u, zoo waar ik een arme jongen ben.’ - ‘Maar dezen keer moet gij u dan ook goed houden,’ zeide Agnes. - Hier bekent de schrijver weder, dat hij iets niet weet, namelijk of Lucia wezenlijk en in alle opzichten ontevreden was, dat zij zich in de noodzakelijkheid gezien had om toe te stemmen. Ook wij (besluit Manzoni) willen het, zooals hij, onbeslist laten. - De persoonlijkheid van den schrijver, die bij de beschrijvingen van de gevoelens en gewaarwordingen zijner helden steeds merkbaar is, maakt dergelijke gedeelten steeds dubbel schoon en aantrekkelijk; alleen een groot dichter bijv. kon het afscheid van Lucia aan hare bergen zoo roerend gemaakt hebben en alleen een vurig patriot was in staat met zooveel teerheid de smart weer te geven, die men gevoelt bij het verlaten van het geboorteland. Soms echter bederft die inmenging van den auteur met zijne personen iets van het artistiek effect. Wie bijv. werkelijk aangedaan is door Lucia's afscheid, wenscht in die stemming te blijven en verlangt niet daarvan afgeleid te worden. Manzoni echter wil dat in alle menschelijke smart het gevoel der berusting bovendrijve, en dus laat hij, zonder eenigen overgang, onmiddellijk hierop volgen: ‘Hij, die u zooveel schoons en geluk zond is overal; en verstoort de vreugde zijner kinderen nooit dan om hun nog grootere vreugde te bereiden.’ Om tot deze geheel katholieke onderwerping te komen, had Lucia wel eenige voorbereiding noodig gehad en zulk een psycholoog als Manzoni moet dit beter dan iemand anders gevoeld hebben. Het is waarschijnlijk dat dit vrome appendix eerst niet bestond en slechts op aanraden van een der lezers van het handschrift op de proeven ingevoegd is. Manzoni had zijn roman reeds begonnen den 24sten April van het jaar 1821, terstond dus na het mislukken van den opstand der Piemonteezen en na de eerste inhechtenisnemingen der Lombardische patriotten, en had hem den 9den September 1823 geëindigd. Grossi, die zich met hem te Brusuglio bevond, was de eerste die in camera charitatis met het werk kennis maakte, maar deze, de vriend en samenwerker van Carlo Porta, kon Manzoni wat al te ruim van geweten toeschijnen. Een nauwkeuriger criticus was de philosoof Ermes Visconti, aan wien Manzoni zijn handschrift toezond; Visconti overdekte dat met noten, aanmerkingen, | |
[pagina 156]
| |
verbeteringen, waarvan de schrijver een goed gebruik maakte. Hij liet het daarna opnieuw overschrijven en zond het in 1824 aan andere vrienden; Fauriël, Tosi, Gaetano Giudici, Tommaseo behoorden onder de begunstigde lezers; met behulp van hunne aanmerkingen verbeterde hij de geheele copie nog eens, bracht ze toen onder de oogen der censuur en liet ze eindelijk drukken. Op de drukproeven, die bewaard werden, maakte Manzoni nog nieuwe verbeteringen; het drukken van het eerste deel begon in 1825, het tweede in 1827, het derde en laatste deel kwam in de lente van 1827 van de pers. Aller verwachting van den roman was hoog gespannen; Fauriël vertelde ervan aan zijne vrienden in Frankrijk; Victor Cousin, die Manzoni te Brusuglio bezocht had, deelde het aan den bejaarden Göthe in Weimar mede. Zoodra in Italië de tijding zich verspreidde, dat Manzoni aan een historischen roman bezig was, haastten verscheidene letterkundigen zich om ook historische romans uit te geven, met de vermetele hoop dat zij het niet alleen veel vlugger, maar ook veel beter zouden doen. Zij wisten niet en zij begrepen niet, dat Manzoni's glorie niet daarin bestaan zou, dat hij de geschiedenis in zijn werk behandelde, maar dat hij een roman schreef, zóó gevoeld, zóó gedacht en zóó uitgevoerd, als hij alleen dat doen kon. Den 12den Maart 1827 antwoordde Manzoni op eene vraag van de gravin Diodata Saluzzo omtrent zijn roman het volgende: ‘Het boek, waarnaar u de goedheid heeft mij te vragen is wel is waar bijna geheel gedrukt, maar uitgegeven werd er nog niets en dat zal ook niet gebeuren, voordat het geheel gereed is. Wanneer dat zijn zal, kan ik niet met juistheid zeggen, want het gedeelte, dat nog niet aan de pers werd toevertrouwd, is ook nog niet geschreven; een gevolg van mijne onzekere en wankelende gezondheid, die mij dikwijls noodzaakt langzaam of in 't geheel niet te werken. Hoe u, zooals u mij schrijft, reeds een gedeelte gedrukt heeft kunnen zien, verklaar ik niet te begrijpen, daar ik geen enkel exemplaar, noch aan u, noch aan iemand anders verzonden heb. Wat overigens de belangstelling aangaat, waarmee u zoo vriendelijk is mijn boek te verwaardigen, moet ik bekennen, dat de verwachting van vele personen mij reeds angstig had gemaakt, maar dat de uwe die verlegenheid nog doet toenemen; ik voel te levendig hoe weinig mijn werk zooveel eer verdient en voorzie te goed hoe slecht uwe nieuwsgierigheid voldaan zal worden. Maar in ieder | |
[pagina 157]
| |
geval zal de proef alleen kwetsend zijn voor mijne ijdelheid, en ik durf hopen, dat u het vervelende werk uit uw geheugen zal verbannen, zonder daarom tevens den auteur te verjagen uit het plaatsje, dat hij zich in uwe vriendschap heeft verworven.’ - Uit dezen brief zien wij, dat in Maart 1827 het boek op eenige bladzijden na gereed was. Vóór de uitgave was het echter reeds door een vijf en twintigtal goede vrienden gelezen en gerecenseerd, die dus van 1823-1827, vier jaren lang, het eenige publiek der Promessi Sposi uitmaakten. Hoewel dit gering getal op bescheidenheid had kunnen doen hopen schijnen niet allen zich daaraan gehouden te hebben; integendeel, sommigen onder hen spraken te veel over den roman en oefenden er eene soort van censuur over uit, die elken auteur, doch vooral iemand als Manzoni, ergeren moest. Het was daarom dat hij aan het eind van het boek een pijl op hen afzond op zoodanige wijze, dat het groote publiek er niets van bemerkte, en de onbescheidene vrienden, tegen wie ze gericht was, ze wel degelijk moesten gevoelen. Niemand zal ons oordeel voorbarig noemen, wanneer wij beweren dat Niccolò Tommaseo een dier bedoelde personen was, want het critische opstel, dat hij in het Octobernummer der Antologia van 1827 liet plaatsen is misschien het hatelijkste artikel, hetwelk in die dagen over de Promessi Sposi geschreven werd. Tommaseo spreekt van de ‘nederbuigende goedheid,’ waarmee Manzoni zich bepaald heeft tot het schrijven van een roman, en vraagt zichzelven af: - ‘Wie kan mij zeggen welke verschillende gedachten en gevoelens de borst van dezen zonderlingen man doorkruist hebben, terwijl hij bezig was aan zijn arbeid? Wie kan mij zeggen, of zijne meeningen niet een algeheelen omkeer hadden ondergaan sedert hij zijn werk begon?’ - Daarna critiseert hij de karakters in de Promessi Sposi; hij vindt Renzo te welopgevoed voor een boer, Lucia te karakterloos, Agnese zwaar op de hand; merkt aan, dat de kardinaal Federigo te laat ten tooneele komt, dat de Ongenoemde zich te spoedig bekeert. Van de Non van Monza heet het: ‘Het karakter der Signora zou veel levendiger en meer individuëel geworden zijn, wanneer de auteur niet, uit overmatige kieschheid, het verhaal harer afdwalingen verzwegen had;’ Don Abbondio vindt hij vervelend, omdat hij zichzelven altijd gelijk blijft, en de bevalligheid en geest, die Manzoni kenmerken, schijnen in zijn oogen ‘iets onoorspronkelijks en nietigs,’ enz. | |
[pagina 158]
| |
Dit artikel, dat Tommaseo in Florence durfde laten drukken, terwijl zijn vriend Manzoni zich gevierd, bewonderd, misschien ook door velen benijd, te Milaan bevond, is weinig sympathiek, en doet vermoeden op welke liefdelooze wijze Tommaseo zich reeds vroeger, vóór de uitgave, in private gesprekken over het boek had uitgelaten. Dergelijke geanticipeerde beoordeelingen, die daarenboven meestal onrechtvaardig en vol sophismen waren, verbitterden Manzoni natuurlijk, als ze hem ter ooren kwamen, en daarom schreef hij dat laatste blad in zijn roman, waarop wij straks doelden. De gewone romanlezer, die, aan het einde der Promessi Sposi gekomen, verneemt dat die Renzo en Lucia, in wier lot hij meer of minder belang stelde, ten laatste in een dorp gaan wonen, waar ze niet bijzonder vriendelijk ontvangen werden, heeft eenigszins het recht zich over den schrijver te beklagen, die geen beter slot voor zijn roman wist te bedenken; maar indien de lezer een ontwikkeld persoon is, die boven de zonderlinge avonturen van den held en de heldin, de scheppingskunst van den auteur bewondert, zal hij weldra, in plaats van voorbijgaande ergernis, levendige en duurzame bewondering voor den auteur gevoelen. Nu men de vreemde wijze kent, waarop in Milaan de Promessi Sposi voor de pers gereed gemaakt werd, kan ieder de fijne toespelingen begrijpen van de volgende bladzijde: - ‘Hetgeen men in de streek van Lucia gehoord had, lang voor hare aankomst, het verhaal van de moeite, die Renzo om haar gedaan had, van zijne standvastigheid en getrouwheid, misschien ook wel eenige overdrijving van dezen of genen partijdigen vriend, hadden een zekere nieuwsgierigheid naar dat meisje doen ontstaan en eene zekere verwachting van hare schoonheid. Nu weet men wat verwachting is, rijk aan verbeelding, lichtgeloovig en zeker van haar stuk, maar op het oogenblik der bevrediging kieskeurig, ongemakkelijk en nooit tevreden, omdat zij eigenlijk nooit geweten heeft wat zij wilde, weshalve zij ook den aangenamen indruk, dien zij zonder reden gekregen had, zonder genade en dubbel laat betalen. Toen dan die Lucia eindelijk verscheen, begonnen zij, die misschien dachten dat hare haarlokken van echt goud moesten zijn, hare lippen wezenlijke morellen en het eene oog nog mooier dan het andere, de schouders op te halen, zelfs den neus op te trekken en te zeggen: “Is het anders niet? Hebben wij daar zooveel van hooren spreken! Moesten wij daar zoolang naar wachten! En wat is 't nu bij slot van rekening! Een knap | |
[pagina 159]
| |
boerinnetje, zooals er hier en overal ook zijn, en wel knappere ook nog.” En kwam men dan tot de bijzonderheden, dan vond ik de een hier, de ander daar wat aan te werken, en op 't laatst ontbrak het zelfs niet aan menschen, die haar eigenlijk gezegd leelijk vonden. Met dat al, daar niemand Renzo zulke dingen in zijn aangezicht zeide, stak daar nog zooveel kwaad niet in. Maar wat het hem deed, was dat sommigen hem gingen vertellen dat anderen het zeiden, en wat het verergerde was, dat hij er boos om werd. Hij ging er over nadenken en er lange redeneeringen over houden, zoowel met die het hem verteld hadden als met zichzelven. Wel wat gaat het hun aan? En wie heeft hun gezegd te wachten? Ben ik er hun ooit van komen spreken? Heb ik hun ooit verteld dat zij schoon was? En als zijzelven 't mij zeiden, heb ik ooit anders geantwoord, dan dat het een goed meisje was? Eene boerin? Heb ik ooit gezegd, dat ik hun eene prinses zou brengen? Bevalt zij hun niet? Wel, wat behoeven zij haar aan te kijken? Hebben ze zoovele mooie meisjes hier? Wel, laten zij daar dan naar zien. Ziet nu eens hoe eene kleinigheid soms voldoende is om iemands lot te beslissen, voor zijn geheele leven. Had Renzo het zijne in die plaats moeten doorbrengen, zooals zijn eerste voornemen was, dan zou hij er inderdaad weinig genoegen gesmaakt hebben. Door de onaangenaamheden, die men hem aandeed, werd hijzelf onaangenaam. Hij was onaardig tegen allen, omdat allen tot die schouderophalers en neusoptrekkers konden behooren. Eigenlijk onbeschoft was hij wel niet; maar men weet hoe men anderen grieven kan, zonder te zondigen tegen de regelen der wellevendheid, zonder eigenlijk uit te barsten. Op zijn gelaat speelde altijd een sarcastische glimlach; op alles had hij op zijne beurt wat te zeggen. Was het bijv. een paar dagen slecht weer geweest, dan klonk het altijd: “Een mooi land!” en zoo honderd andere dingen meer. In een woord, er waren er al verscheidenen, zelfs van die het te voren wel met hem gemeend hadden, die hem luchten noch zien mochten, en het zou mettertijd van het een op het ander ongetwijfeld zoover gekomen zijn, dat hij ten laatste in oorlog geleefd zou hebben met de geheele bevolking, zonder dat hijzelf misschien de eerste aanleiding, den wortel van het kwaad, zou hebben kunnen aanwijzen.’ - Op deze wijze sloeg Manzoni drie vliegen in één klap; hij maakte waarschijnlijk eene toespeling op de | |
[pagina 160]
| |
gesprekken, die te Milaan gehouden werden over de echtgenoote, die hij uit het Bergameesche had meegebracht; en vooral, hij gaf al schertsende een zweepslag aan de ongeduldige critici, die door hunne voorbarige onbescheidenheid zijn werk in discrediet brachten, nog voordat het het licht had gezien. Op deze wijze zou ik nog langen tijd over de Promessi Sposi kunnen doorspreken om er de biographie van Manzoni in op te sporen, maar ik zou vreezen uw geduld te lang op de proef te stellen. Ik wil echter niet eindigen zonder gezegd te hebben, dat men alleen te Lecco, op de plaats waar de handeling van den roman speelt, in zijne volle kracht het genie van den schrijver bewonderen kan. Nooit heeft iemand beter dan hij de kunst verstaan om de waarheid te idealiseeren. Evenals hij met de menschen deed, deed hij ook met de natuur; hij bootste haar na met zijn plastisch talent, schilderde ze met zijne dichterlijke phantasie en wierp er den warmen gloed van zijne eigen sympathetische gevoelens overheen. Men weet, dat het Manzoni diepe smart had gekost om te besluiten tot den verkoop van zijn villa, Caleotto genaamd, die bij Lecco gelegen was (Manzoni bezat daar eenige landerijen. evenals zijn Renzo er een tuin had), tegenover Acquate en den schoonen berg Resegore, dichtbij de Adda. Te Lecco loopt eene legende, die ik u weergeef zooals ik ze gehoord heb: na den verkoop van zijn vaderlijk erfdeel zou Manzoni nooit weer in Lecco geweest zijn, maar de ouden van dagen beweren, dat eens in den tijd toen hij bezig was aan de Promessi Sposi, een rijtuig stilhield in de nabijheid van Caleotto en Acquate; in dat rijtuig zou de dichter gezeten hebben, maar bij het gezicht der plaatsen, die hem in zijne kindsheid zoo dierbaar waren, barstte hij uit in tranen; hij had den moed niet om uit te stijgen en keerde terstond naar Milaan terug, om zich te onttrekken aan de hevigheid der, pijnlijke herinneringen. Moge dit al of niet waar gebeurd zijn, het blijkt in elk geval welk een levendigen indruk Manzoni bewaarde van het verrukkelijk panorama, dat hij zoo dikwijls uit de Caleotto bewonderd had. Uit die villa kan men al de plaatsen, die in de Promessi Sposi voorkomen, overzien, het wegje, waar Don Abbondio wandelde, de kerk van Acquate, het huis van Agnese en Lucia, het paleis van Don Rodrigo, den Resegone, het klooster van Pescarenico, den pas van de Bione, de bouwvallen van het kasteel van den Ongenoemde. Wie nu die oorden bezoekt, vindt ze ongetwijfeld bekoorlijk; | |
[pagina 161]
| |
maar men moet ze met eigen oogen gezien hebben om te kunnen opmerken welk een buitengewoon kunstenaar, welk een echt dichter wij in Manzoni bewonderen mogen, ook waar hij zijne gedachten in proza uitdrukt. Niemand, die op de plaats zelve de Promessi Sposi leest, zal een regel vinden afwijkende van de waarheid, doch de poëzie, welke er in dat alles schuilt, kon alleen door hem zoo volmaakt weergegeven zijn. Op die wijze is Manzoni realist geweest; en op dezelfde wijze hoop ik dat wij het allen zullen worden, tegelijkertijd van hem leerende om met weinig hulpmiddelen veel te doen, in plaats van weinig effect te behalen met veel effectbejag. Bergen als de Resegone zijn er vele in Italië; maar deze is de berg van Acquate, van het dorp, waar Lucia en Renzo geboren en opgevoed zijn; al hunne herinneringen, hun geheele hart is daar. Daar komt een machtig dwingeland hen verjagen uit hunne woning, uit hun vredig nestje en noodzaakt de jonge verloofden tot eene vrijwillige ballingschap; nu schijnt de Resegone schooner, hooger, dichterlijker dan alle andere bergen, omdat de vluchtenden in dien berg hun vaderland zien. Op deze wijze maakt Manzoni het vaarwel, dat een arm boerenmeisje aan haar dorp toeroept, tot een roerende hymne van den Italiaanschen balling aan zijn vaderland. Prof. De Gubernatis besluit hiermede zijn hoofdstuk over de Promessi Sposi, om het laatste kapittel van zijn boek te wijden aan ‘Manzoni en de Critiek.’ Hieruit nemen wij nog het volgende over. ‘Zoodra de Promessi Sposi het licht had gezien, werd het door het publiek om strijd gekocht en met graagte gelezen; in alle Italiaansche provinciën kwamen er herdrukken van uit en in Frankrijk, Duitschland en Engeland verschenen er vertalingen van. Tot 1875 bestonden er reeds 118 afzonderlijke Italiaansche uitgaven van den roman, behalve 26 edities van Manzoni's gezamenlijke werken, 17 Duitsche edities, 19 Fransche en 10 Engelsche; daarenboven heeft men ook Spaansche, Grieksche, Hollandsche, Zweedsche, Russische en Hongaarsche vertalingen. Het publiek las en bewonderde; verscheidene geniale mannen erkenden met waar enthousiasme in dit werk het meesterstuk van het moderne Italiaansche proza; alleen de letterkundigen van professie kwamen met hunne onwaardige aanmerkingen voor den dag. Maar zooals dikwijls gebeurt, het publiek luisterde naar hen niet; de Promessi Sposi werd in weinig tijd klassiek; de plaatsen, daarin beschreven, | |
[pagina 162]
| |
werden het doel van veler pelgrimstochten; de typen, die er in voorkomen, werden weldra populair. Del Nobolo trachtte het verhaal in verzen te brengen, zoo poëtisch kwam de stof hem voor; de schilderkunst, de muziek maakten zich meester van dit eenvoudig onderwerp, zoo verheven gemaakt door het genie van den bewerker. Geen Italiaansch boek is meer gelezen dan dit, en daarom is het des te zonderlinger, dat er nog zooveel fijns, zooveel geestigs onopgemerkt is gebleven. Een commentaar op de Promessi Sposi is nog nooit gemaakt en is toch eigenlijk onmisbaar. Het boek schijnt zoo eenvoudig, maar ik vertrouw dat ik u door mijne opmerkingen eenigszins heb aangetoond, hoe ook hier, evenals in alle geniale werken, steeds veel stof tot onderzoek en nadenken overblijft!’
Nadat prof. De Gubernatis de biographie van Manzoni, waaraan wij deze beschouwing over de Promessi Sposi ontleenden, het licht had doen zien, vernam hij door zijn vriend Ernest Renan, dat Mevrouw Mary Mohl in Parijs, de weduwe van den beroemden oriëntalist, in het bezit was van de briefwisseling, in de jaren 1807 tot 1830 tusschen Manzoni en Fauriël gevoerd. Na den dood van Fauriël, die haar al zijne manuscripten had nagelaten, gaf Miss Clarke (na Fauriëls dood huwde zij Julius Mohl) deze brieven aan Sainte-Beuve, die er gebruik van maakte voor een artikel, dat hij in de Revue des Deux Mondes aan den overledene wijdde. Maar de geheele uitgave was toen onmogelijk, daar Manzoni nog leefde en hoewel Mevrouw Mohl opzettelijk eene reis naar Milaan ondernam, om den Italiaanschen dichter op te wekken, naar aanleiding dezer correspondentie, een paar welsprekende bladzijden ter herinnering aan hun beider vriend te schrijven, werd haar wensch toen niet bevredigd en zoo bleven de brieven van 1844-1879 bijna vergeten liggen. Zoodra Prof. De Gubernatis het bericht vernomen had, liet hij geen oogenblik verloren gaan en kreeg weldra van Mevrouw Mohl de vergunning om de briefwisseling uit te geven. Eerst zagen ze in de Nuova Antologia het licht, en dezer dagen volgde de afzonderlijke editie in een net boekdeel, dat met het zwaarmoedige gelaat van Manzoni, de geestige trekken van Fauriël prijkt, en waarin achter de door den hoogleeraar in het Italiaansch vertaalde en gecommenteerde brieven, de oorspronkelijke | |
[pagina 163]
| |
Fransche tekst te vinden is. De autografen zijn door prof. De Gubernatis uit naam van Mary Mohl en Fauriël aan de stad Milaan aangeboden, waar ze nu in de Biblioteca Ambrosiana als een kostbare schat bewaard worden. Voor een zoo groot bewonderaar van Manzoni's genie als prof. De Gubernatis is (hij gaf zijn oudsten zoon den naam van Alexander als een goed voorteeken) was de uitgave dezer correspondentie een alleraangenaamste taak en te meer, daar eene opmerkzame lezing der brieven hem versterkte in zijne meening, dat Manzoni zoowel in zijne tragedies als in zijn roman zichzelven en de personen uit zijne omgeving heeft geteekend. ‘Geen Italiaansch schrijver’, zegt hij in de voorrede, ‘heeft na Dante in hoogere mate de gave bezeten van het subjectieve objectief, het individuëele algemeen te maken, vandaar de adel en de oorspronkelijkheid zijner geschriften. Deze buitengewone eigenschap van het uitgangspunt uit zichzelven te nemen, om later, na zichzelven diep bestudeerd te hebben, het eigen gevoelen in een algemeen menschelijk gevoel op te lossen, is bij uitnemendheid Manzoniaansch.’ De brieven, waarin Manzoni zijn vriend over zijn aanstaand huwelijk met Enrichetta Blondel schrijft en die, waarin de eerste plannen omtrent de Promessi Sposi aan den Parijschen vriend worden meegedeeld, stellen den hoogleeraar nu en dan in de gelegenheid de waarheid zijner opvatting te staven. Manzoni schrijft bijv. onder den datum van 27 Januari 1808: ‘Je vous dirai donc, que mon épouse a seize ans, un caractère très doux, un sens très droit, un très grand attachement à ses parents, et qu'elle me parait avoir un peu de bonté. - Pour ma mère elle a une tendresse si vive et mêlée de respect qu'elle tient vraiment du sentiment filial; aussi ne l'appelle-t-elle jamais qu'avec le nom de Maman. Vous trouverez sans doute que je suis allé un peu vite, mais après l'avoir vraiment connue, j'ai cru tous les retards inutiles; sa famille est des plus respectables pour l'amitié qui y règne et pour la modestie, la bonté, et tous les bons sentimens. - Enfin je ne donte pas de faire mon bonheur et celui de ma mère, sans lequel il n'y en peut avoir pour moi. Croiriez-vous que mes concitoyens veulent bien s'occuper de mon mariage et en faire le sujet de beaucoup de discours? Ah divin Paris! Je ne sais si en venant chez nous, vous n'avez jamais remarqué un savetier (homme très peu remarquable) qui avait mis sa boutique portative près de notre-porte. On l'ap- | |
[pagina 164]
| |
pellait Henri Quatre; eh bien, je me serais marié à Paris, et Henri Quatre mon très honoré voisin n'en aurait pas entendu parler; et ici bien des gens qui ne m'ont jamais vu s'occupent de mon affaire comme s'ils étaient mes parens - je vous avoue que cela m'ennuie, et joint à quelqu'autre chose me fait bien regretter Paris. Les prêtres ne veulent pas benir mon mariage à cause de la difference de religion, et cela donnera encore matière à tant de propos, que nous supporterons jusqu'à ce qu'ils aient commencé à nous ennuyer. Enfin ne vous étonnez pas si nous retournons à Paris avec vous - je vous dis tout cela sub sigillo.’De Gubernatis voegt hierbij: ‘Wanneer ik dit portret zijner bruid naga en daarenboven hoor, hoe druk Manzoni's huwelijk in Milaan besproken werd, kan ik niet nalaten aan het huwelijk van Renzo en zijne Lucia te denken. Ik weet, dat velen het dwaas van mij gevonden hebben om de personen van Manzoni en zijne echtgenoote in zijne werken te willen zoeken. Misschien oordeelde men, dat ik Manzoni's verdiensten verkleinde, door te beweren, dat hij slechts eene copie van de werkelijkheid geleverd zou hebben. Het is nooit mijn doel geweest Manzoni klein voor te stellen. Ik weet eenigszins waar en hoe onze schrijver geleefd en gewerkt heeft; zijne moeder, zijne vrouw en weinige vertrouwelijke vrienden vormden de kleine, sympathieke wereld, waarin hij zich bewoog, en natuurlijk, dat hij daaraan zijne schoonste inspiratiën ontleende, maar zich op iets inspireeren wil nog niet zeggen het te copieeren. Ik heb alleen aangetoond wat den schrijver bij zijne scheppingen waarschijnlijk tot uitgangspunt diende, maar wel wetende tot welke lyrische vlucht een groot dichter in staat is, heb ik mij nooit de reeks zijner dichterlijke personen als eene galerij van familieportretten voorgesteld. Wanneer, in Urania en in de verzen aan Parteneide, Henriette Blondel bedoeld wordt, kan de lezer nagaan, op welke wijze het genie van Manzoni de werkelijkheid in ideaal wist te veranderen, en zal hij zich niet te zeer verwonderen, wanneer de echtgenoote van den graaf de Carmagnola, Ermengarda en Lucia Mondella eene groote gelijkenis met Enrichetta Blondel aanbieden.’ Wij laten hier nog een zeer belangrijk gedeelte volgen uit een brief van Manzoni aan Fauriël, 29 Mei 1822, waarin de Promessi Sposi het eerst ter sprake komen. De spelling is geheel onveranderd gelaten. ‘Après vous avoir ainsi abreuvé de cuquetage et de détails | |
[pagina 165]
| |
de tout genre sur de malheureuses productions littéraires, je ne devrais pas oser ajouter encore quelques mots pour vous entretenir de projets littéraires, il faut vraiment pour cela une envie d'auteur gros, mais je le suis. Sachez donc que je sui enfoncé dans mon roman, dont le sujet est placé en Lombardie, et l'époque de 1628 à 31. | |
[pagina 166]
| |
Ah! si je vous tenais, je vous ferais avaler toute mon histoire, et vous forcerais à m'aider de vos conseils; mais ou ne peut ennuyer un ami qu'avec mesure à une telle distance....’ De uitdrukking, welke Manzoni hier bezigt, dat hij voor zijn historischen roman trachten wil de handelwijzen der menschen in de werkelijkheid te bestudeeren, bewijst insgelijks hoe goed de methode van prof. De Gubernatis is, om in de Promessi Sposi den auteur en zijne omgeving te zoeken. Voor het overige vindt men in deze brieven talrijke merkwaardige bijzonderheden omtrent Manzoni's historischen roman. wij weten reeds dat het werk, in Mei 1822 begonnen en bijna voltooid in Mei 1823, eerst uitgegeven werd in Juni 1827. Den 5den Juni 1827 schreef Giulietta, Manzoni's oudste dochter, later de echtgenoote van Massimo d'Azeglio, aan den vriend haars vaders: Alweder schrijf ik u uit naam van papa, die echter altijd zegt, dat hij u spoedig iets van zich zal laten hooren. Bij de eerste gelegenheid de beste zal hij de overige vellen naar Parijs zenden, waarschijnlijk zullen het er nog vier zijnGa naar voetnoot1. Hier krijgt u er alvast acht, daar er nog niet meer gereed zijn. U ziet, dat eindelijk het oogenblik nadert, waarop deze eeuwigdurende roman het licht zal zien; het begon waarlijk tijd te worden, zoowel voor papa, wien het schrijven, als voor de anderen, wien het wachten begon te vervelen. Eenige dagen later, 11 Juni 1827, schreef Manzoni zelf: ‘Respice finem, cher ami; c'est pour moi une véritable consolation de penser que désormais je vous entretiendrai d'autre chose que de cette fastidieuse histoire, dont je suis ennuyé moi-même autant que dix lecteurs; moi, dis-je; pour vous je vous le laisse à penser; voici donc, pour finir d'en parler, les dernières feuilles du dernier volume; vous aurez la bonté de les transmettre à Mr. Trognon, s'il n'a jeté la plume après l'écritoire, j'entends pour ceci, car pour autre chose ce serait dommage. J'approuve d'avance tous les retranchemens qu'il aura crû devoir faire à ma peste; je sentais moi-même que c'était trop long, généralement parlant; mais, pour ici, c'est un caquetage de famille, qui peut avoir son prix. Je vous préviens aussi que, aussitôt que les trois volumes seront en état de paraitre (ce qui | |
[pagina 167]
| |
sera dans trois ou quatre jours) je chercherai un libraire qui ait quelque correspondant à Paris, ponr y envoyer cinq ou six exemplaires. Ils vous seront adressés, cher ami; et vous aurez la bonté et la peine d'en faire la distribution. Mais aussi ce sera la fin de la fin....’ Uit een schrijven van Giulietta, gedateerd van 6 Juli, vernemen wij de goede ontvangst, die het boek was te beurt gevallen. ‘Ik moet u zeggen dat het groote succes van papa's werk ons veel genoegen heeft gedaan, het heeft niet alleen onze verwachtingen, maar zelfs onze stoutste hoop overtroffen; in minder dan 20 dagen werden er meer dan 600 exemplaren van verkocht; zelfs in de antichambres leggen de dienstboden geld bij elkaar om zich den roman te kunnen aanschaffen. Papa wordt letterlijk overstroomd met bezoeken en brieven van allerlei aard; zeer gunstige recensiën werden er reeds over geschreven en nog andere moeten in de pen zijn, naar men ons meldt.’ Het blijkt nu, zegt prof. De Gubernatis, dat Sainte Beuve de berichten omtrent den indruk, dien Manzoni's roman maakte, alleen uit dezen brief van Giulietta heeft geput. Dit is de laatste aanhaling uit de zeer belangrijke correspondentie, die wij ons zullen veroorloven, te meer daar er verder over de Promsssi Sposi weinig meer gesproken wordt. Na de uitgave toch verflauwde de briefwisseling hoe langer hoe meer en al bleven de vrienden warm voor elkander gestemd, den 2den Mei 1830 werd de laatste brief uit Milaan naar Parijs verzonden. Voor Manzoni brak nu de tijd aan, dien prof. De Gubernatis den Olympischen noemt, in tegenstelling met de lyrische en epische periode, waarin hij zijn Carmagnola, zijn Adelchi, zijne Promessi Sposi schreef. R. M.A.d.G. |
|