De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Nicolaas Tulp.Jaren achtereen hebben zij, die zich meer bijzonder met de beoefening onzer vaderlandsche geschiedenis bezighielden, bij voorkeur hunne aandacht gevestigd op de laatste helft der zestiende en het begin der zeventiende eeuw. De geboorte van de Nederlandsche Republiek, de worstelstrijd met Spanje, de beweging op godsdienstig gebied, zij maakten telkens opnieuw de onderwerpen uit van nauwgezet onderzoek. Belangrijke oorkonden werden ontdekt, staatkundige en andere briefwisselingen aan het licht gebracht. Mannen als Willem van Oranje en Maurits, Leycester en Oldenbarnevelt, Datheen en Wtenbogaert werden beurtelings voor de rechtbank gedaagd, en hunne beginselen en daden onderzocht en beoordeeld. Wat ook de aanleiding en de drijfveeren geweest mogen zijn, die soms tot nasporing en schrijven drongen, wij hebben daaraan eene rij van degelijke geschriften van grooteren en kleineren omvang te danken, die ook een volgend geslacht zal weten te waardeeren. Vergis ik mij niet, dan begint langzamerhand de zeventiende eeuw meer en meer de opmerkzaamheid te trekken. Tot hiertoe stelden wij ons tevreden met hetgeen de weinige geschiedschrijvers, waarop het voorgeslacht roem kon dragen, omtrent het glorietijdperk onzer Republiek hebben opgeteekend. Wat elders over de groote gebeurtenissen uit den tijd van Frederik Hendrik, Jan de Witt en Willem de Derde werd geschreven en aan het licht gebracht, heeft ons gedrongen de vaderlandsche geschiedenis opnieuw ter hand te nemen. Meer dan vroeger beginnen wij te beseffen, welk eene belangrijke rol die kleine staat van zeven vrije gewesten heeft gespeeld in de staatkundige verwikkelingen van Europa. Het beeld van menig staatsman staat thans in scherper omtrekken vóor ons dan te voren. Maar de eigenlijke geschiedenis van het volk, dat zulke mannen heeft voortgebracht, moet nog geschreven worden. Dat wij, zonder | |
[pagina 78]
| |
ijdelen roem, mogen zeggen: ‘de Nederlandsche Republiek der zeventiende eeuw was groot, omdat zij bijna op elk gebied alle beschaafde natiën van dien tijd verre vooruit was’, wordt nog te weinig begrepen. Toch zal het niet moeielijk zijn dit in te zien, en anderen tot deze overtuiging te brengen, wanneer wij ons slechts een weinig inspanning willen getroosten. De bouwstoffen liggen gereed, meerendeels zelfs voor de hand; zij wachten echter op de arbeiders, die ze verwerken zullen. Om alleen te spreken van de beoefenaars der wetenschap in die dagen, hoevelen zijn er, wier werken in bibliotheken begraven liggen, zonder dat wij ons rekenschap hebben gegeven van den invloed, dien zij hebben uitgeoefend, en van de plaats, die hun moet worden toegekend? Wij kennen de meesten slechts bij name, en de geschiedenis der beschaving van het Nederlandsche volk dier dagen, is voor een goed deel nog een onontgonnen terrein. Hoe de levensgeschiedenis van een enkel man ons zijn tijd en zijne omgeving kan doen kennen, is nog onlangs in Swammerdam gebleken. Gelijk deze reeds vóor twee eeuwen op het gebied der vergelijkende anatomie de gewichtigste ontdekkingen heeft gedaan, zoo dankt de wetenschap der pathologische anatomie aan de onderzoekingen voor Nicolaas Tulp de belangrijkste resultaten. Een man, die door beroemde tijdgenooten ‘vir magnus, archiater et anatomicus gravissimus, felicissimus, facundissimus’; ‘medicus et anatomicus nulli secundus’Ga naar voetnoot1 werd genoemd, verdiende reeds lang een biograaf te hebben gevonden. Een vreemdeling heeft het eerst met eenige uitvoerigheid zijn leven beschreven, en eene ernstige studie gemaakt van Tulp's werkzaamheidGa naar voetnoot2. Het is al meer dan vijftig jaren geleden, dat dokter Thijssen den ontleedkundige tot onderwerp eener voorlezing koosGa naar voetnoot3. Voorts zijn het enkel woordenboeken, die ons omtrent dezen grooten man eenige sobere berichten geven. Wat ik bijeen kon brengen, wensch ik in de volgende bladzijden mede te deelen. Deze schets maakt geen aanspraak | |
[pagina 79]
| |
op den titel van een afgewerkt portret. Het was mij ook niet uitsluitend te doen om den geneesheer en anatoom, wiens onderzoekingen niet tot het terrein mijner studiën behooren, maar om den geheelen persoon. Hij verplaatst ons in de dagen van Oud-Holland's grootheid, toen in Amsterdam het stadhuis, dat kostelijk gedenkteeken van Jakob van Kampen's genie, verrees, en Vondel van de groote koopstad kon getuigen: Voor duizent schepen te gelijck
Zet zy haer paelen open,
Om d' oegsten van zoo menigh rijck
Te levren, en te koopen.
Geen paradijshof draeght meer vrucht,
Dan 't mastbosch in dees waterlucht,
Hetwelck, een wonder om t' aanschouwen,
Alle eer' en prijs te boven gaet.
Hier leeft de ziel van Hollants Staet,
Om kloeck 's Lants welvaart op te bouwen.
Amsterdammer van geboorte, had hij den 11den October 1593 het levenslicht gezien. Zijne ouders behoorden tot den gegoeden stand. Pieter Dirksz. was een voornaam koopman en Grietje Dirks PoelenburghGa naar voetnoot1, waarmede hij den 29sten October 1585 in den echt trad, was de dochter eener deftige burger familie. Hare jongere zuster Geertje huwde Wouter Reijers Moerselaer, en de zonen dezer beide zusters studeerden later samen te Leiden. Pieter Dirksz. verheugde zich in het bezit van vier kinderenGa naar voetnoot2, twee meisjes en twee jongens; de beide eerste stierven jong; van de knapen was Claes, zooals Tulp bij den doop genoemd werdGa naar voetnoot3, de jongste. Het ontbrak de ouders noch aan hulpmiddelen, noch aan gelegenheid om deze zonen eene opvoeding te geven overeenkomstig hunnen aanleg. Het bleek spoedig, dat de wetenschap meer aantrekkelijkheid voor hen bezat dan de handelsstand. | |
[pagina 80]
| |
Aangezien ‘in dien tijd de kinderen niet in studie opgebracht zijn, dan door die middelen hadden’, bewees, zooals de oud-schepen Hans Bontemantel later opteekende, het feit dat Claes tot geneesheer werd opgeleid, reeds voldoende: ‘dat hij was van goeden huyze’. Zijn broeder vertrok in 1604 naar de Leidsche hoogeschool, om de lessen in de godgeleerdheid te volgen. Claes werd eerst den 19den Februari 1611 door den rector Snellius als student in de medicijnen in het Album ingeschrevenGa naar voetnoot1. Daar hij reeds vroeg lust toonde voor de geneesen heelkunde, had zijn vader hem, zooals meer gebeurde, in de leer gedaan bij een der stadsheelmeesters. De knaap mocht op deze wijze iets omtrent het gebruik van geneesmiddelen en de behandeling van instrumenten leeren, maar het beviel hem weinig de helper van een ander te zijnGa naar voetnoot2, om het misschien nooit verder dan tot ‘wondheeler’ te brengen. Ten einde langs den koninklijken weg zijn doel te kunnen bereiken, zette hij zich tot de studie der oude talen. Zijne ‘Observationes medicae’ hebben later bewezen, dat hij niet vruchteloos de Latijnsche school bezocht. De omgeving, waarin Tulp de eerste zeventien jaren van zijn leven doorbracht, was wel geschikt op de ontwikkeling van een jonkman met gunstigen aanleg terug te werken. In hoeverre of de familiekring, waartoe hij behoordeGa naar voetnoot3, eenigen invloed op hem gehad heeft, kan niet worden aangewezen. Doch buiten dien kring was er genoeg, wat zijne aandacht moest trekken. Amsterdam, na de Spaansche zijde verlaten te hebben, begon, toen Antwerpen was gevallen, de eerste koopstad der wereld te worden De bevolking nam van jaar tot jaar toe. Pas had de stad in het jaar van Tulp's geboorte hare grenzen uitgelegd, of de behoefte aan meerdere ruimte binnen hare wallen deed zich opnieuw gevoelen, zoodat bij de sluiting van het Bestand een nieuwen cirkelboog om den eersten werd getrokken. De eene onderneming volgde op de andere, hetzij om benoorden Europa en Azië een weg te vinden naar China en Japan, een vraagstuk eerst in onze dagen opgelost, hetzij om aan de Portugeezen den | |
[pagina 81]
| |
handel op Indië te betwisten. De namen van Barents en Heemskerk, van Hudde en Pauw, van Houtman en Van Neck zweefden op aller lippen. Als jongeling zag Tulp de groote scheepstimmerwerf inrichten, de beurs aan het einde van het Rokin verrijzen, en den bloei zijner vaderstad, waar een Spieghel en Roemer Visscher leefden, hand over hand toenemen, onder het bestuur van burgemeesters als Hooft en Bicker. Men behoeft zich slechts in de verbeelding te verplaatsen in dit brandpunt van het frissche leven der jonge Republiek, om te begrijpen, wat het voor jonge lieden met heldere hoofden en warme harten zijn moest, zich dáar voor te bereiden voor de taak, die hen in staats- of stadsbestuur, als beoefenaars der wetenschap of als mannen van de praktijk zou wachten. Wat Tulp ook aan zijn vader, dien hij op vijftienjarigen leeftijd verloor, dank mocht weten, hij heeft allermeest in dezen atmospheer zich zelven gevormdGa naar voetnoot1. Tulp vertrok in 1611 naar Leiden, waar hij slechts drie jaren vertoefde. Hij trof voor zijne studiën een bijzonder gelukkig tijdperk. De godgeleerde twisten, die op het onderwijs in het algemeen nadeelig terugwerkten, hadden, door den dood van Arminius en het vertrek van Gomarus, aan de hoogeschool althans opgehouden. Elke faculteit was door groote geleerden vertegenwoordigd. Tulp vond hier Vulcanius en Snellius, Cunaeus en Erpenius. Doch meer dan alle anderen trokken hem de hoogleeraren in de genees- en heelkunde aan. Petrus Pauw, een der grootste ontleedkundigen van zijn tijd, wiens anatomische uitspraken bij sommigen als orakels goldenGa naar voetnoot2, de stichter van het theatrum anatomicum, was toen in de kracht van zijn leven. Tulp hoorde zijne lessen over pathologische anatomie, die hem tot het inzicht brachten, welke richting hij straks als zelfstandig beoefenaar van zijn vak zou volgen. Verder vond hij hier den hoogleeraar in de natuurkunde, Reinier Bontius, die later door Frederik Hendrik tot zijn lijfarts werd gekozen, Otto Heurnius, die juist in hetzelfde jaar tot eersten gewonen | |
[pagina 82]
| |
hoogleeraar in de geneeskunde was benoemd, en Aelius Everardus Vorstius. Onder de Amsterdammers, die gelijktijdig met Tulp te Leiden studeerden, - ik noem slechts de namen van Johannes Arminius, Coenraad van Beuningen, Nicolaas Hasselaar, Willem en Jacob Hooft, en Petrus Joannes Witsius -, waren maar weinig studenten in de medicijnen, en onder die weinigen niet éen, wiens naam later op de lijst der doktoren te Amsterdam werd ingeschreven. Tot zijne commilitones behoorde ook zijn neef Evert Moerselaer, die een jaar vóor hem Leiden verliet, om zijne studiën te Caen te voltooienGa naar voetnoot1, waarna zij elkander als geneesheeren te Amsterdam weder zouden ontmoeten. De kennismaking met Johannes van Beverwijck, den beroemden geneesheer van Dordrecht, dagteekent ook van deze jarenGa naar voetnoot2. Beide mannen verloren elkander niet uit het oog, doch schijnen in later tijd slechts nu en dan elkander over belangrijke ziektegevallen geraadpleegd te hebbenGa naar voetnoot3. Eene bijzonderheid, die wij aan Van Beverwijck dank weten, heeft sommige biographen op een dwaalspoor gebracht omtrent het onderwerp van de dissertatie of de stellingen, waarop Tulp den 30sten September 1614 tot doctor in de medicijnen werd bevorderd, door zijn leermeester Pauw, die in dat jaar voor de derde maal het rectoraat bekleedde. Toen de Dordsche geneesheer ongeveer vijf-en-twintig jaren later zijn ambtgenoot schreef over eene operatie, waarvan hij de bijzonderheden verlangde te weten, herinnerde hij Tulp aan zekere oratie, door hem als student gehouden, en waarmede hij zeer veel lof inoogstteGa naar voetnoot4. Het stuk is niet bewaard gebleven, maar uit den titel blijkt, hoe Tulp reeds in zijne studiejaren vervuld was met hetgeen hij later in zijne Observationes meermalen uitsprak, dat namelijk de geneesheer niet enkel met het lichaam maar ook met den zielstoestand zijner patiënten rekening heeft te houden. Tulp's | |
[pagina 83]
| |
dissertatie, die hij aan zijn broeder, toen predikant te SloterdijkGa naar voetnoot1, opdroeg, bevatte vier-en-twintig stellingen: ‘De Cholera humida’, waaronder de spreuk ‘omnibus placere difficile.’ Zij zag het licht bij den Leidschen boekdrukker Van Haestens. Na zijne studiën te hebben voltooid, zette Tulp zich als practiseerend geneesheer te Amsterdam neder. Terwijl hij zich geheel wijdde aan de toepassing van de reeds verkregen kennis, maar vooral aan de voortgezette beoefening van zijn vak, bewoog hij zich in een ruimen kring van bloedverwanten en vrienden. Weldra had hij eene vrouw gevonden zijner waardig. Den 20sten Juni 1617 werd zijn huwelijk met Aefgen van der Voegh, dochter van Egbert van der Voegh en Catharina Reijnst, door Trigland in de Nieuwe kerk plechtig ingezegendGa naar voetnoot2. Slechts elf jaren duurde hun gelukkig samenleven; zij stierf den 3den Maart 1628, na hem zes kinderen geschonken te hebben, waarvan éen kort na de geboorte was overleden. In eene der zalen van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam hangt eene schilderij, uit dezen tijd afkomstigGa naar voetnoot3, Tulp's moeder voorstellende met hare spelende kleinkinderen, Pieter, den oudstenGa naar voetnoot4, die eerlang in 's vaders voetstappen zou treden, Egbert, den tweedenGa naar voetnoot5, die koopman werd, en CatharinaGa naar voetnoot6, die later haar hand schonk aan dokter Tholinx. De beide jongste zonen, DirkGa naar voetnoot7, de eenige die zijn vader overleefde, en NicolaasGa naar voetnoot8, komen op dit doek niet voor. Onder de personen met wie Tulp in die jaren veel omging, behoorde in de eerste plaats zijn neef Moerselaer, die kort na hem in het huwelijk tradGa naar voetnoot9. Als geneesheer schijnt hij zich niet onderscheiden te hebben, en terwijl hij Tulp hoogachtte om zijne bekwaamheden, gevoelde deze zich misschien om andere redenen tot den bloedverwant getrokken. Claes Pietersen was | |
[pagina 84]
| |
in 1629 peet van Moerselaers derde kind, Petronella. De dood van neef EvertGa naar voetnoot1 zal voor Tulp een wezenlijk verlies zijn geweest, maar nog meer moet hem in later jaren het treurig lot van dit peetekind hebben geschokt. Op vier-en-veertigiarigen leeftijd huwde zij met Frederik Valckenier. Twee jaren later volgde zij haren echtgenoot, die tot buitengewoon gezant aan het Spaansche hof was benoemd, naar Madrid. Den 23sten Juni 1675 kwamen zij daar aan, en reeds den 30sten October bezweek hij aan eene hevige ziekte. Als weduwe in het volgend jaar teruggekeerd, nam de grijze Tulp haar in zijne woning op, waar zij het stoffelijk overschot van haren echtgenoot ontving, dat twee dagen later uit datzelfde huis naar de Oude kerk werd gedragen. Vermoedelijk woonde hij in die eerste jaren reeds in het huis op de Keizersgracht bij de WestermarktGa naar voetnoot2, waaraan hij zijn naam en zeker ook zijn wapen ontleendeGa naar voetnoot3. Boven de deur van dit deftig heerenhuis pleegde, zooals Bontemantel het uitdrukte, ‘een tulp uit te steken.’ Het zal een gevelsteen zijn geweest, dien Tulp later deed wegnemen, toen hij het huis daarnaast tot eene woning voor zijne dochter Catharina deed vertimmeren, om boven zijn eigen huis de spreuk ‘Wandel met Godt’, en boven dat van zijne kinderen de woorden: ‘Soek het eeuwich leven’ te plaatsen. Dat huis nu werd toen en later door allerlei menschen bezocht. Om niet te spreken van de aanzienlijken en geringen, die hier den dokter kwamen raadplegen: men kon er magistraats-personen zoowel als voorname kooplieden, leden van burgerlijke en kerkelijke colleges, geneesheeren en predikanten ontmoeten. Rembrandt en Vondel werden hier gastvrij ontvangen. Tulp was algemeen bemind. Het zeker niet onaanzienlijk vermogen, dat zijn vader hem had nagelaten, stelde hem in staat zijne woning open te stellen voor het gezellig verkeer met vrienden en betrekkingen, wier aantal met de jaren toenam. Sedert zijn naam als geneeskundige gevestigd was, en hij zitting had genomen op het stadhuis, waren er in | |
[pagina 85]
| |
de groote koopstad weinig mannen te noemen, zóo algemeen bekend en geëerd als Nicolaas Tulp. Veertig jaren ongeveer heeft Tulp zich aan de praktijk gewijd. Het laat zich begrijpen, dat in een tijd, toen de kranken grootendeels aan kwakzalvers, barbiers en wondheelers waren overgeleverd, een man van grondige studie, die minzaamheid paarde aan buitengewone bekwaamheden, algemeen opgang maakte. Tulp muntte niet enkel uit door zijne veelomvattende kennis, maar ook door dat ‘ingenium practicum’, dat wij inzonderheid in den arts waardeeren, door zijn zekeren blik op elke ziekte en het vertrouwen waarmede hij zijne patiënten behandelde. Ieder verlangde hem tot dokter. Hij had het weldra zóo druk, dat hij zich de zeldzame weelde moest veroorloven, om koets en paard aan te schaffen. Als hij te huis kwam stond de gang meestal vol menschen, die hem wilden raadplegen. Kon hij niet allen helpen, omdat andere zieken ongeduldig zijne komst verbeidden, men bleef wachten, tot hij terugkeerde. Van 's morgens vroeg tot 's avonds doorkruiste hij de stad, en nauwelijks gunde hij zich den tijd om te eten. Die door hem genezen waren roemden zijne liefderijke behandeling, zijn helder inzicht, zijne groote kunstvaardigheid. Ontelbaren - het is Wolzogen, die dit tot zijn lof kon getuigen - hadden aan hem het leven, en wat nog meer zegt: het leven zonder smart te danken. Niet door buitengewone middelen genas hij de ziekten, maar door zijne kennis van het menschelijk lichaam, door de natuur te volgen en de zwakke krachten op te wekken. En menig lijder is hem meer dankbaar geweest voor de verkwikking van zijn vriendelijk gelaat en voor zijne hartelijke toespraak, dan voor het altijd eenvoudig recept, waarmede hij het kwaad hoopte te keeren. Een Seneca, vol raad en kunst;
Een Cordus, vol volmaakte gunst;
Een Eskulaap, vol heil en hulp,
Vond d' Amstel in 'er eed'le TulpGa naar voetnoot1.
Tulp was natuurlijk niet de eenige geneesheer te Amsterdam, In de jaren van zijne praktijk werden er ongeveer tachtig in- | |
[pagina 86]
| |
geschreven op lijst dergenen, die, na hunne studiën te Leiden, Franeker, Padua, Caen of elders volbracht te hebben, zich alhier als dokters hadden neergezet. Bovendien waren er niet weinigen, die de geneeskunst uitoefenden, zonder het diploma van eene hoogeschool te bezitten. Reken hierbij een aantal heelmeesters, om te zwijgen van steensnijders, lapzalvers, smeersters en dergelijke lieden, dan zal men begrijpen, dat er geen gebrek was aan geneeskundige hulp, al liet die hulp soms veel te wenschen over. Ongetwijfeld was Tulp de eerste onder zijne vakgenooten, en werden zijne zeldzame bekwaamheden ook door de verdienstelijksten onder zijne collega's erkend. Velen zag hij dagelijks. Daaronder waren er, met wie hij gaarne consulteerde, of die er wederkeerig prijs op stelden zijn raad in te winnen. Operatiën hadden vaak in tegenwoordigheid van anderen plaats. Onder de jongeren telde Tulp verschillende leerlingen. Tot den kring van geneeskundigen, waarin hij verkeerde, behoorden de dichter, Samuel Koster, dokter van het gasthuis, met wien Tulp aldaar eene lijkopening deed; de jood Zacutus Lusitanus, die wegens de vervolging van zijne geloofsgenooten door Filips IV uit Lissabon moest vluchten, en met Tulp hoog was ingenomenGa naar voetnoot1, ofschoon naijverig op zijn roem; de stads-vroedmeester Bernard Ollularius, wiens handige en gelukkige operatiën Tulp niet aarzelde te prijzen; en de bekwame kruidkundige Outger KluytGa naar voetnoot2, die vaak zijne lijkopeningen bijwoonde. Tulp zelf spreekt gaarne met lof van Willem Piso, Koenraad SasboutGa naar voetnoot3, Frans de VicqGa naar voetnoot4 en Isaac de MinneGa naar voetnoot5, wier namen ook in de geschriften van andere geneeskundigen uit dien tijd telkens voorkomen. Maar de voornaamste onder zijne ambtgenooten waren zeker de gebroeders Fontein, en twee mannen, die later den toga droegen, Plemp en Van der Linden. Johannes Fontein, de oudste der broeders, de lijfarts van Maurits, aan wien Vondel zijne ‘Helden Godes’ opdroeg, stierf reeds in 1628. Al gelukte het hem eens een jongeling van goeden huize, die aan verstandsverbijs- | |
[pagina 87]
| |
tering leed, geheel te herstellen, terwijl Fontein dien patient had opgegeven, Tulp erkende toch zijne verdienstenGa naar voetnoot1. De jongere broeder Nicolaas, die later als inspecteur zitting nam in het Collegium Medicum, was echter geleerder. Vopiscus Fortunatus Plemp, die in 1634 als hoogleeraar naar Leuven vertrok, zes jaren jonger dan TulpGa naar voetnoot2, verzuimde zelden diens anatomische lessen bij te wonen. Zoo was hij tegenwoordig bij de demonstratie van de valvula coli en bij eene les in het gasthuis over een waterhoofd. Het pleit voor beide mannen, dat zij zich tot elkander getrokken gevoelden, niettegenstaande Plemp katholiek en Tulp rechtzinnig gereformeerd was. Toen de Anatomie van Valverde, door Plantijn in 1566 in het Latijn en daarna ook in het Nederlandsch uitgegeven, was uitverkocht, begreep Plemp, dat niemand beter dan Tulp een werk over dit onderwerp kon schrijven. Daar diens veelvuldige bezigheden hem geen tijd tot zulk een arbeid lieten, besloot Plemp het boek van Cabrolius, weleer hoogleeraar in de anatomie te Montpellier, te vertalen, met vermijding van alle Latijnsche terminologiënGa naar voetnoot3. Hij droeg zijn werk aan Tulp op, én omdat hij leermeester der anatomie was, èn - de woorden verdienen opmerking - ‘als een die onsen duytschen tael voorstaet en verrijckt. 't Welc alle gader eensinnich tuijghen sullen, die uwe niet min geleerde als cierlijcke redekavelinghe in 't ontleden hebben gehoort, wanneer ghy de Grieksche en Latynsche duystere konst-naemen in onse Duytsche woorden zoo geluckich en geestich verwisselt, dat men met recht twijfelen mach welcke noemingh of gevoech-gelijcker sy of vernuftigher, tot beschaemingh van die gheene, de welcke knorre, dat onse tael arm is en onbequaem om in haer de wetenschappen te leeraeren.’ Niet minder was Tulp ingenomen met Henricus Antonides van der LindenGa naar voetnoot4, wiens vader Johannes, vroeger geneesheer te Enkhuizen, zich mede te Amsterdam gevestigd had. Het was voor Tulp een wezenlijk verlies, toen Van der Linden, een der eerste inspecteurs van het Collegium Medicum, in 1639 als hoogleeraar naar Franeker vertrok. Uit dankbare herinnering aan zijn verblijf te Amsterdam droeg deze in 1665, als hoogleeraar te Leiden, de uitgave van de door zijn vader voor de pers gereed | |
[pagina 88]
| |
gemaakte werken van Hippocrates in de eerste plaats aan Tulp, en verder aan De Vicq, Piso en Tholinx op. Eindelijk mag ook vooral Tulp's leerling Job van Meek'ren niet vergeten worden. De discipel was den meester waardig. Niet zelden werkten zij samen. Tulp zond van Meek'ren vaak patiënten toe, en wederkeerig vroeg deze den geleerden ontleedkundige telkens om raad, wanneer zich in zijne betrekking van heelmeester der admiraliteit en van het gasthuis moeilijke gevallen aan hem voordeden. Geen wonder dat het dagregister, hetwelk na 's mans dood door zijne weduwe in het licht werd gegevenGa naar voetnoot1, waarin bij herhaling over Tulp en diens ‘loffelijke lessen’ werd gesproken, aan dezen ook werd opgedragen. Wil men zich een denkbeeld maken van Tulp's praktijk, dan heeft men slechts het boek op te slaan, waarin hij zijne waarnemingen opteekende, dat hij in 1641 in het licht gaf. Uit de lijst der patiënten, wier namen hij dikwijls noemt, of wier stand hij althans opgeeft, en uit de ziektegevallen die hij beschrijft, kan men oordeelen over de uitgebreidheid van zijne werkzaamheid. Hij behandelde bijv. de dochter van een der burgemeesters, die aan vallende ziekte leed, en na zes maanden door zijn toedoen het verloren spraakvermogen terugkreeg; een vermaard schilderGa naar voetnoot2, die zich inbeeldde, dat zijne beenderen zoo zacht waren als was; een bloedverwant van Caspar van Baerle, die door hevige hoofdpijn geplaagd werd; een hoogleeraar in de wijsbegeerte, die onder dezelfde kwaal gebukt ging; een Engelsch godgeleerde, Hendrik Ainsword, die vruchteloos overal baat had gezocht, terwijl de oorzaak van diens ziekte, hoewel eerst bij de lijkopening, door hem werd gevonden; een zeventigjarigen burgemeester, die bij een val van de trappen van het stadhuis zijne beenen had gebroken, en vele anderen. Nu eens werd hij geroepen bij een zeekapitein, die na een luidruchtig feest, bij het uitlaten van zijne gasten, met zijn hoofd op de steenen was gevallen, dan weder bij een rechtsgeleerde, die de slechte hebbelijkheid had van dagelijks eenige oncen limoensap te drinken, of bij eene burgemeesters dochter, die, nog zonderlinger, turf en plaatjes lood at. Dezen verloste hij van den lintworm, genen genas hij van een kankergezwel of van intermitteerende koortsen. Zeer dikwijls werd | |
[pagina 89]
| |
zijne hulp gevraagd door lijders, die hunne ziekten aan eene overdadige levenswijze te danken hadden. Niet zelden had hij te doen met slachtoffers van zwaarmoedigheid en allerlei ziekelijke inbeeldingen. Bovendien werd herhaaldelijk zijn raad en bijstand door ambtgenooten ingeroepen, of werd hij geraadpleegd door geneesheeren buiten Amsterdam, die van zijne groote bekwaamheden hadden gehoord. En bij dit alles verzuimde hij, gelijk blijken zal, zijne studiën niet. Het jaar 1635 is misschien wel het moeilijkste geweest, dat hij als practiseerend geneesheer heeft gekend. De pest woedde in Holland met buitengewone hevigheid, en vroeg in Amsterdam niet minder dan 17,193 slachtoffersGa naar voetnoot1. Toen de ziekte op 't hevigst was, stierven in eene week 12 a 1300 menschen. Men kan zich voorstellen met welke vooroordeelen en gevaarlijke theoriën de verstandige en helderdenkende Tulp in die dagen te kampen had. Een predikant van een dorp nabij Leiden achtte het goddeloos, dat geneesheeren de pestzieken zooveel mogelijk wilden isoleeren, om de besmetting te voorkomen. Er stond in Psalm 91, zoo redeneerde hij, dat God zijne engelen had bevolen de vromen te bewaren op hunne wegen, en men kon dus door de ziekte niet aangetast worden, tenzij de Heer het wilde. Iemand had zijn Eerw. hierop gevraagd, of hij gestudeerd had aan eene universiteit, waar de duivel rector was, aangezien de Satan dezelfde woorden tot Jezus had gesprokenGa naar voetnoot2. Men kan er zeker van zijn, dat velen te Amsterdam, misschien ook onder de predikanten, er eveneens over dachten. De vreeselijke ziekte had Tulp's aandacht nog op eene andere zaak gevestigd. Zoo ooit, dan bleek in zulke dagen, hoe treurig het in Amsterdam met de artsenijmengkunde gesteld was, en aan Tulp komt de eer toe, hierin het eerst eene verbetering te hebben gebracht. Reeds daarom alleen zou hij de vader der Amsterdamsche geneeskunde mogen heeten. Sedert jaren behoorden de dokters zoowel als de apothekers tot het kramersgild. Wat de eersten betreft, had men reeds in de 16de eeuw de heilzame bepaling gemaakt, dat niemand het vak der geneeskunde mocht uitoefenen, die niet het bewijs | |
[pagina 90]
| |
kon overleggen, dat hij aan eene bekende akademie was gepromoveerdGa naar voetnoot1. Op de apothekers werd veel minder toegezien. Wel is waar hadden zij zich, bij het bereiden van geneesmiddelen, te houden aan het winkelboek van proost Nicolaas, maar juist dit voorschrift gaf aanleiding tot allerlei willekeur. Dit winkelboek toch was niet anders dan het Antidotarium van Nicolo Falcuzio, die in het begin der 12de eeuw praepositus (proost) van de medische school te Salerno was. De praktijk van de geneeskundigen dier school was voor een deel aan de Arabieren ontleend, die zich bedienden van allerlei ware en vermeende Oostersche geneesmiddelen. De geschiedenis der geneeskunde bevat misschien geen tweede voorbeeld van grooter omslachtigheid en dwaas vertrouwen in de zonderlingste medicamenten. Daarbij behoort het middeneeuwsch latijn der Salernitaansche geneeskundigen tot het slechtste dat ooit geschreven werd. Dit verhinderde niet, dat het receptenboek van Falcuzio een gunstig onthaal vond. In het koningrijk Napels werd het officieel ingevoerd. Te Parijs werd deze codex medicamentarius onder den naam van Antidotaire Nicolas in 1330 aangenomen. De uitgebreide handel met Italië was oorzaak, dat dit boek reeds vroeg in de Nederlanden bekend werd. Zelfs de kroniekschrijver van het klooster Wittewirum had er kennis van genomen. Jan van St. Amand, een tijdgenoot van Maerlant, schreef een commentaar op het Antidotarium, die later meermalen werd uitgegeven. Genoeg om te begrijpen, dat de apothekers van de eerste helft der 17de eeuw zich bezwaarlijk meer naar zulk een verouderd winkelboekGa naar voetnoot2 konden richten. In andere landen was men reeds begonnen eigene pharmaropoeën saam te stellen of bestaande om te werken. Neurenberg gaf 1598 het voorbeeld, toen het medisch college aldaar een handboek van den vijftig jaren tevoren overleden kruidkundige Valerius Cordus invoerdeGa naar voetnoot3. Datzelfde apothekersboek vond ook zijn weg in de Noordelijke Nederlanden, sedert een pharmaceut te Antwerpen, Petrus Coudenberg, eene verbeterde uitgave | |
[pagina 91]
| |
bezorgdeGa naar voetnoot1. Het werd in dezen tijd vertaald en met de verklaringen te Amsterdam uitgegevenGa naar voetnoot2. Augsburg, Keulen en Londen hadden, op het voetspoor van Neurenberg, eigene pharmacopoeën ingevoerd. Het werd meer dan tijd dat in Amsterdam hetzelfde werd gedaan, en alzoo aan de verwarring en onzekerheid op dit gebied der geneeskunde een einde gemaaakt. Tulp was de eerste, die handen aan het werk sloeg. Den 18den April 1635 bracht hij het onderwerp ernstig ter sprake, bij gelegenheid dat vele voorname geneeskundigen bij hem ter maaltijd waren. Zijn voorstel om een nieuw winkelboek op te stellen werd met grooten bijval begroet. Dadelijk koos men een zestal dokters, die, onder leiding van Tulp, de zaak zouden uitvoeren. Binnen weinige weken was het werk voltooid, ongetwijfeld omdat Tulp reeds een ontwerp gereed had. De Amsterdamsche pharmacopoea, die weldra door drie der voornaamste apothekers en door alle dokters werd goedgekeurd, was hoofdzakelijk zijn werk. Thans moest het nieuwe winkelboek door de regeering worden ingevoerd. De vroedschap hechtte haar zegel aan dezen uitnemenden maatregel, en den 29sten April 1636 verscheen de keurGa naar voetnoot3, waarbij het gebruik van de pharmacopoea verplichtend werd gesteld. De heeren van den gerechte, ingelicht omtrent de groote willekeur der apothekers bij het bereiden van medicamenten, bij gebrek aan een algemeen voorschrift, waaraan ieder zich houden kon, hadden besloten hierin te voorzien. ‘Door de groote der stad’, zoo zeiden zij, ‘en menichten der winckelen is het den doctoren tot noch toe geensints mogelijck geweest te weten, wat in elcke winckel was, veel min hoe elck medicament aldaer bereyd werde’. De zieken leden hieronder en de geneeskunst geraakte in discrediet. Het dispensatorium der dokters zou hierin verbetering brengen. Alle apothekers worden gelast zich hieraan ‘in 't stoffeeren hunner winckelen’ te houden onder bedreiging van straf. Een paar malen in het jaar zouden twee of drie dokters inspectie houden, en aan deze | |
[pagina 92]
| |
inspecteurs moesten de apothekers alles toonen ‘sonder murmuratie’. In Mei zag de pharmacopoea het lichtGa naar voetnoot1 met eene opdracht der geneesheeren aan burgemeesters en raden, waarbij zij hun werk aan den magistraat overdroegen, met verzoek het te handhavenGa naar voetnoot2. Wilde iemand deze weldaad niet gewillig aannemen, dan vorderde het belang der lijdende menschheid, dat men geen dwang ontzag. In eene voorrede, door het ‘Collegium Medicorum’ geteekend, maar blijkbaar door Tulp gesteld, werd nader rekenschap gegeven van dezen arbeid. Tot hiertoe, schreef hij, maakte ieder apotheker een pharmacopoea op eigen hand, meestal tot schade der zieken, bij gemis van voldoende kennis. Deze vrijheid werkte verderfelijk. De regeering had daarom besloten met haar gezag tusschenbeide te treden, en dit receptenboek, waarin uit de groote verscheidenheid van geneesmiddelen de beste keuze was gedaan, bekrachtigd. Doordrongen van den ernst der zaak, wees Tulp op het hoog belang dezer aangelegenheid. Het gold de gezondheid, het levensgeluk, ja het leven van duizenden. Om deze kloeke daad alleen, zou Tulp aanspraak mogen maken op de erkentelijkheid van tijdgenoot en nageslacht. De eerste Nederlandsche pharmacopoeaGa naar voetnoot3, die weldra werd vertaald en door anderen toegelichtGa naar voetnoot4, was zijn werk, aan de verbetering waarvan hij bleef arbeiden, ofschoon eerst lang na zijn dood eene nieuwe uitgave verscheenGa naar voetnoot5. De invoering der pharmacopoea had de oprichting van een Collegium Medicum ten gevolge, bestaande uit inspecteurs, die | |
[pagina 93]
| |
op de handhaving van het besluit der regeering moesten toezien. Den 16den Januari werden daartoe twee dokters, Egbert Bodeus en Aegidius Snoek, en twee apothekers, Rembertus Fontanus en Joannes Commersteyn, door burgemeesters benoemdGa naar voetnoot1. Dit viertal werd spoedig met éen en later met twee dokters vermeerderdGa naar voetnoot2. Voorts werden de apothekers van het kramersgild losgemaakt en met de dokters in een eigen gild vereenigdGa naar voetnoot3. Aan het college werd eene eigene vergaderplaats aangewezen in de Nes boven de kleine vleeschhal. Een hardsteenen poort, vertoonende de beeltenissen van Hippocrates en Aesculapius, met het zinnebeeld van het college, eene slang zich kronkelende om eene plant, in het midden, werd het zichtbaar gedenkteeken van deze voor de groote koopstad zoo weldadige instelling, die men aan Tulp mocht dank weten. Alvorens wij hem in zijne verdiensten als ontleedkundige leeren kennen, willen wij stilstaan bij het eenige boek, door Tulp in het licht gegeven, waarmede hij niet minder dan met zijne pharmacopoea de geneeskundigen aan zich verplichtte. Ik bedoel zijne medische observatiesGa naar voetnoot4. Waartoe hij ze in 1641 uitgaf, zegt hijzelf in de merkwaardige opdracht aan zijn zoon Pieter, die aan de Leidsche hoogeschool tot dokter was gepromoveerdGa naar voetnoot5. Voor dezen zoon, op wien al zijn hoop was gevestigd, had hij de vruchten van zijne vijf-en-twintig jarige praktijk opgeteekend. Maar begrijpende dat ook anderen er door gebaat zouden worden, gaf hij ze uit, en juist nu, omdat velen nog leefden, die van deze waarnemingen getuigen waren geweest. Zij zijn meerendeels van ontleedkundigen aard. De anatomie was voor Tulp het oog der geneeskunde; zij bracht de verborgenste oorzaken van onbekende ziekten aan het licht. Hij achtte geen studie voor den geneesheer nuttiger dan deze. ‘De zee’, dus richtte hij zich tot dien zoon, ‘die wij bevaren is wijd, en heeft vele banken en klippen; om deze te ontzeilen en niet in het onzekere rond te dobberen, moet men zijn koers richten naar de streken, die door de beste stuurlieden zijn aan- | |
[pagina 94]
| |
gewezen. Dat is de weg om niet in schijn maar inderdaad geleerd te zijn. Alleen wat op de rede steunt staat vast. In de geneeskunde zijn geene uitspraken van kracht, die niet gegrond zijn in de ervaring, welke boven de leer van alle meesters gaatGa naar voetnoot1. Drijf niet te vrij op uwe wieken, maar beperk uwe studiën binnen den kring van rede en ervaring. Kies als de bijen wat, door den dauw der wijsheid bevochtigd, het meest bevorderlijk kan zijn aan het heil der menschheid. Een geneesheer komt door niets de godheid nader, dan door zich te wijden aan het welzijn zijner medemenschen. Als gij uw verstand verrijkt met ware geleerdheid, zult gij vanzelf u onthouden van dat beuzelachtig twisten, waardoor de waardigheid der geneeskunst meer verduisterd dan in het licht gesteld wordt. Wanneer ook gij eens de vruchten van uw ontleedkundig onderzoek bekend maakt, zult gij niet enkel aan de wetenschap maar ook aan den staat een dienst bewjjzen’. Zoo schreef de man, die zich ‘niet minder door genegenheid dan van nature vader’ noemde. Twee maanden later droeg hij het stoffelijk overschot van dezen veelbelovenden zoon ten grave. Uit een aandoenlijk schrijven aan Joannes Clouck, den boezemvriend van zijn Pieter, blijkt, hoe moeielijk het hem viel dezen slag te boven te komenGa naar voetnoot2. Hoe bloedde nog zijn hart, to en hij na tien jaren eene vermeerderde uitgave van zijn boek in het licht zondGa naar voetnoot3. ‘Ik had’, zoo sprak hij in de aandoenlijke voorrede, ‘voor hem, die toen nog op den drempel der wetenschap stond, de oogst willen bereiden, waartoe hij als man zou kunnen ingaan. Hoeveel partij had hij hiervan kunnen trekken, tot heil van het vaderland en de wetenschap! Ik heb het onvermijdelijke moeten dragen, goed moeten keuren wat God, de bron van alle goed, had beschikt en mij gewillig onderworpen aan zijn wil. Ik mag daarom der wereld niet onthouden, wat rijpere ervaring mij heeft geleerd’. Nog bij zijn leven verscheen eene derde uitgaveGa naar voetnoot4, waaraan hij enkel 74 geneeskundige vermaningen toevoegdeGa naar voetnoot5. Na zijn dood werd het werk | |
[pagina 95]
| |
nog driemaal herdruktGa naar voetnoot1; wel een bewijs hoe hoog het werd gewaardeerd. Kort vóor de tweede uitgave zag eene Nederlandsche vertaling het licht, die de Amsterdamsche boekverkooper Benjamyn, buiten weten van Tulp, had doen vervaardigenGa naar voetnoot2. Eerst in 1740 verscheen eene tweede vertalingGa naar voetnoot3, die even, gebrekkig was als de eerste. Het is zeer te betreuren dat Tulp's eigene vertaling, waaraan hij nog in zijn laatste levensjaar schijnt gearbeid te hebben, nooit ter perse is gelegdGa naar voetnoot4. Hij schreef voor de uitgave eene voorrede, die ik te eer mededeel, omdat men daaruit kan zien, dat Tulp zijne moedertaal niet minder goed dan latijn kon schrijven. Zij luidt aldus:
Nieuwsgierige lezer. Gelijk een frisse romer, versch voor 't volle vat met een schuimtje geschonke, veel verscheelt van een verlept teugie, uit een verschaelde kan traeg overgegote; so trekt ook merklik een rok uit, wat bouk in een andere tael word overgeset. Welke ongeluckige ramp, als eertijds, dit mijn werk ontmoete,Ga naar voetnoot5 heeft het daerom lang, als een verschove vondling, achter land moeten swerven: en 't zoude misschien ook niet ligt voor mijn kroost weder aengesien zijn geworden, ten waere het op nieus was uitgedost, ende in een regt duitsch pak gestoken, om dat oogmerk te bereiken; waartoe het al over de veertig jaeren eerst onder de Latijnse pars was gebrogt: om naemlik den bevaeren man te verstrecken voor een wisse pascaert, en den hooploper ende halfwaek voor een baeken in zee ende ligt brandende vyerboete op 't land, so tot opdoening van nieue, vrugtbre custen ende gewesten, als tot mijding van gevaerlike sanden ende stranden; op welker verholen banken en bedekte blinde klippen menig schoon schip niet alleen verzeilt, maer ook met man en muis te gronde is gegaan. Elk houd hier vrij een wacker oog in 't zeil, en neme | |
[pagina 96]
| |
de streken van dit compas wel in achting, als zullende misschien op dit vaerwater niet min te pas comen, als op de ruime zee en verre reisen de bekende twe straeten, so van Magelanes als van Lamaire, die ten onsen tijde eerst op de caert is geraekt. Vaerwel en sla niet ligt in de wind, wat hier ('t uwen besten) op 't tapeet van ons word geleit. Tijdgenooten en geneeskundigen van later tijd hebben om strijd de verdiensten van dat kleine boekje geprezen. Van Baerle bezong het in een keurig Latijnsch gedichtGa naar voetnoot1. Elke bladzijde, zoo besloot hij, na de ziekten door Tulp beschreven te hebben aangestipt, is mij bij de lezing als eene folterkamer geweest. Wie zich wil by tijts beraeden
Bezige Aemstels Hippokraet
Die zich noch gebruicken laet,
In zijne onverwelckbre bladen,
zeide VondelGa naar voetnoot2. De dichter Van Someren had op deze ‘Insigten’ kunnen toepassen, wat Van Beverwyck's Schat der Gesontheyt hem deed uitroepen: O eêl vernuft! o onvermoeide geest!
Al wat het brein bevat, wat men in boeken leest,
Hebt gij gewogen in de schaal van uw gedachten.
‘Ce volume, peu considerable, eût suffi par son mérite, pour immortaliser son auteur’, is het oordeel van een geneeskundige uit deze eeuwGa naar voetnoot3. Sommigen prezen den korten helderen stijl, anderen de zorg waarmede hij uit zijne rijke ervaring eene keuze had gedaanGa naar voetnoot4. De Bernsche hoogleeraar, Albert von Haller, | |
[pagina 97]
| |
een leerling van Boerhaave, noemde deze Observationes een gulden boekskeGa naar voetnoot1. De ingenomenheid, waarmede de vruchten van zooveel nauwgezet onderzoek twee eeuwen geleden ontvangen werden, is geenszins verminderd, al heeft de wetenschap in dien tijd reuzenschreden gedaan. De geneeskunde heeft aan Tulp ontdekkingen te danken, die hunne waarde nimmer verliezen. De beoefenaars van het vak hebben dit bij verschillende gelegenheden uitgesprokenGa naar voetnoot2. Ofschoon ik over dit boek niet in bijzonderheden kan treden, mag ik er toch niet afstappen, zonder met een enkel woord over den inhoud te hebben gesproken. Tulp heeft de 223 observaties, die hij voor openbaarmaking geschikt achtte, in zekere orde medegedeeld, waaraan hij zich echter niet slaafs heeft gebonden. Het eerste boek behandelt ziekten van het hoofd, de hersenen, de zenuwen, de zintuigen en de ademhalingswerktuigen; in het tweede boek bespreekt hij de ziekten van de inwendige lichaamsdeelen, terwijl het derde grootendeels aan de uitwendige is gewijd. Dezelfde orde heeft hij in acht genomen bij het vierde boek, dat later aan de drie eerste werd toegevoegd. De opschriften laten niet altijd den inhoud gissen van de waarnemingen, die hij mededeelt, en onder dezen nam hij ook de beschrijvingen van den Satyrus Indicus (Orangoutan) en den Unicornu marinum (Narwal) op. Blijkbaar is het hem niet te doen om buitengewone verschijnselen aan het licht te brengen, en maakt hij geen jacht op bewondering. Hij wilde den loop der ziekten volgen, hare oorzaken opsporen, de grenzen der kunst bepalen, en hoewel niets bedenkelijker achtende in een geneesheer dan twijfel aan de mogelijkheid der genezing, toch openhartig zijn onvermogen bekennen, als de kunst te kort schoot. Hij verhaalt met eene waarheidsliefde, die geen twijfel toelaat, wat hij na ernstig nadenken en nauwgezet onderzoek heeft ontdekt. Men mag eene enkele maal kunnen vragen of hij goed gezien en uit het waargenomene eene juiste gevolgtrekking gemaakt heeft, maar hij misleidt u niet en bij- | |
[pagina 98]
| |
geloovig is hij evenmin. Integendeel, hij schroomt niet dwaze vooroordeelen, zooals het gebruik van het bloed eens gehangene tegen zekere kwalen, te bestrijden. Telkens doet hij uitkomen, dat naar zijne overtuiging de geneeskunde eene zuivere ervaringswetenschap is, en dat hij den stelregel van Hippocrates tot de zijne heeft gemaakt: het is de natuur die de ziekten geneest. Zijn geschrift is vol nuttige wenken en opmerkingen, die hij ongezocht ten beste geeftGa naar voetnoot1. Nu eens spreekt hij als geneesheer, dan weder als heelkundige. Misschien had niemand nog vóor hem het nauw verband tusschen genees- en heelkunde zoo diep gevoeld. Soms beweegt hij zich op het gebied der gerechtelijke geneeskunde, of maakt hij zijne studie van zielstoestanden, die samenhingen met een of ander lichaamslijden. Ook de ondervinding, die hij als schepen telkens kon opdoen, - de schepenboeken gaven er mij de overtuiging van - maakte hij dienstbaar aan het heil zijner medemenschen. Vooral treft ons gedurig zijne teergevoeligheid. Tulp was de vertrouwde zijner patienten. Zijne hartelijke en bemoedigende woorden hebben dikwijls niet minder tot herstel bijgedragen, dan zijne eenvoudige geneesmiddelen, en zijne onbekrompene menschlievendheid maakte hem tot een toevlucht voor behoeftige kranken, wier schuld hij zeide door God betaald te worden. En bij dit alles: welk eene geleerdheid straalt er door in die onopgesmukte mededeelingen! Hij is doorkneed in de schriften der ouden: Hippocrates en Galenus, Celsus, Arctaeus en Oribasius, Rufus van Efeze en Paulus van Aegina, hij heeft ze allen gelezen. Aben-Zoar en Avicenna zijn hem niet onbekend. Vesalius en de ontleedkundigen, die den roem uitmaakten der school van Padua, als Trincavella en Spiegel, waren hem even weinig vreemd, als de lijfarts van Hendrik II Fernel en de Wittenbergsche hoogleeraar Sennert. Tulp, wien het aan geld niet ontbrak, bezat ongetwijfeld eene rijke medische bibliotheek, die de belangrijkste werken over zijn vak van vroegor en later tijd bevatte, die telkens geraadpleegd werden. Tulp heeft zich inzonderheid als ontleedkundige een grooten naam verworven. Vóor MorgagniGa naar voetnoot2 en anderen zulks hadden aangetoond, wees hij op het belang van lijkopeningen. De | |
[pagina 99]
| |
pathologische anatomie was het vak zijner bijzondere studie, en aan hetgeen hij op dit gebied geleverd heeft, dankt hij zijne Europeesche vermaardheid. ‘Mit Achtung’, zegt Kurt Sprengel, erkennende dat de Nederlanders van dezen tijd in dit vak de Duitschers verre vooruit waren, ‘nennt die Nachwelt zuerst den Namen Nic. Tulpius, als einer der vorzüglichsten Beobachter’, en de waarnemingen van dezen, Stalpaart van der Wyle en Ruysch beschouwt hij als de belangrijkste van de 17de eeuwGa naar voetnoot1. Laat het zijn dat anderen vóor Tulp de ‘valvula coli’ reeds hadden ontdekt, en dat sommigen dus ten onrechte van de ‘valvula Tulpii’ hebben gesprokenGa naar voetnoot2, het schijnt niet ontkend te kunnen worden, dat hij het eerst dit klapvlies duidelijk heeft aangetoond en nauwkeurig beschrevenGa naar voetnoot3. Hij vond het bij eene lijkopening in 1632, waarvan Plemp met vele anderen getuige wasGa naar voetnoot4. Dat hij ook het eerst bij de ontleding van een veroordeelde de ‘vasa lactea’ in het menschelijk lichaam heeft aangetoond, wordt door niemand betwistGa naar voetnoot5. Thomas Bartholinus, de geleerde Deen, schreef hierover, terwijl hij nog te Leiden studeerde, aan Olaus Wormius te Kopenhagen, die met deze observatie hoog ingenomen wasGa naar voetnoot6. Ook andere ontleedkundige waarnemingen, die Tulp nauwkeurig beschrijft en zeker naar zijne eigene teekeningen deed afbeelden, werden toen en later hoog gewaardeerd. Boerhaave was daarom zeer met hem ingenomenGa naar voetnoot7, en toen het Athenaeum zijn tweede eeuwfeest vierde | |
[pagina 100]
| |
mocht Tulp onder de beoefenaars der geneeskunde in de eerste plaats, en als anatoom met Ruysch in éenen adem worden genoemdGa naar voetnoot1. Ofschoon Tulp den titel van professor voerde, is hij toch als zoodanig aan de Doorluchtige School niet verbonden geweest. De chirurgijns, die vroeger tot het gild der klompenmakers behoorden, vormden te Amsterdam, krachtens den gildebrief van 1552, een eigen gild, waarin ook Tulp zich na zijne vestiging liet opnemen. Zij hadden tot 1619 hun ontleedkamer boven de kleine vleeschhal in de Nes, en toen dit vertrek in dat jaar voor de rederijkers werd ingeruimd, vestigden zij hun theatrum anatomicum boven de St. Anthonie-poort op de Nieuwmarkt. Daar werden openbare lessen gegeven tot onderricht van heelmeestersGa naar voetnoot2, en Tulp was meermalen tegenwoordig bij het anatomisch onderwijs van den burgemeester Sebastiaan Egbertsz. en van Joannes FonteynGa naar voetnoot3. Toen de laatste in 1628 stierf, werd Tulp den 24sten November tot praelector gekozen, welke betrekking hij den 29sten Januari 1629 aanvaardde met eene Latijnsche oratie, waarbij vele magistraatspersonen en een groot aantal geneeskundigen tegenwoordig waren. Indien het groot memoriaal-gildeboek en de rekeningen van dien tijd niet verloren waren gegaanGa naar voetnoot4, waarschijnlijk zouden wij daaruit vele bijzonderheden omtrent Tulp's werkzaamheid in deze betrekking kunnen ontleenen. Doch wij bezitten nog het anatomy-boekGa naar voetnoot5, waarin zijne ontledingen staan opgeteekend. In het geheel worden er negen vermeldGa naar voetnoot6. Het waren altijd lijken van veroordeelde misdadigers, die aan de galg hun dood hadden gevonden. Eens handelde hij over den schedel van een onthoofde. Soms werden aan hetzelfde cadaver meerdere lessen gewijd, zooals bij eene geworgde kindermoordenares. Zij die de lessen bijwoonden betaalden daarvoor, en eene enkele maal werd aan Tulp door | |
[pagina 101]
| |
het gild eene bijzondere vereering toegekend. Zoo vinden wij aangeteekend, dat de vijf lessen, in October 1647 besteed aan de ontleding van Lieven Abrahamsz. van Rotterdam, 229 gulden opbrachten, en dat Tulp een lampetkan ontving ter waarde van 96 gulden. Toen de rederijkers in 1639 de Nes verlaten hadden, verhuisde de anatomie weder naar de zaal boven de kleine vleeschhal, die nu echter opnieuw werd ingericht overeenkomstig de eischen van het onderwijs. Daar hingen thans niet alleen de schilderijen van Aert Pietersen en Thomas de Keyzer, die de anatomische lessen van Sebastiaan Egbertsz. op het doek hadden gebracht, maar ook het meesterstuk van Rembrandt, waarvan Tulp de hoofdpersoon was, vond hier eene plaats. Het dagteekent van 1632, en stelt de lijkopening voor van den gehangen Leidschen kokermaker Adriaan Adriaansz. Rondom den grooten ontleedkundige staan zijne gildebroeders, de proefmeester Jacob de Witt, benevens Jacob Block, Hartman Hartmansz, Andriaan Slabbraan en Mathijs KalkoenGa naar voetnoot1, die later op de lijst van de overlieden en proefmeesters voorkomen, en de chirurg Frans van Loenen. Na twee en een halve eeuw is dit doek nog het schoonste gedenkteeken van den voortreffelijken geleerde en den onovertroffen kunstenaar. Van Baerle, die aan de oude Anatomie een lied had gewijd, bezong ook de nieuweGa naar voetnoot2, waar de boosdoeners na hun dood nog nut konden stichten, en de geoefende hand van den meester de kleinste deelen van het menschelijk lichaam als wonderbare gewrochten des Allerhoogsten deed kennen. Hic loquitur nobis docti facundia Tulpi
Dum secat artifici lurida membra manu.
Tulp hield zijne laatste ontleding in November 1650. Van vier terechtgestelden was een vreemdeling hem als ‘subjectum anatomicum’ afgestaan. Den 14den gaf, zooals de aanteekening luidt, ‘de oud-schepen, raad en professor anath. Tulp, die savents te voren uyt den Haeg op uytvoeringe van deser steede commissie was t'huys gecoome’ zijne eerste les. En er volgden nog vijf, die groote belangstelling wekten, want zij brachten na aftrek van alle onkosten 244 gulden op. Nog | |
[pagina 102]
| |
twee jaren bleef hij zijne gewone voorlezingen tot opleiding van toekomstige en jeugdige heelmeesters houden, die toen zeker evenals later tweemaal in de week plaats hadden. Maar bij zijne veelvuldige bemoeiingen als magistraatspersoon viel het hem zwaar zijne betrekking naar eisch waar te nemen. Na bijna vijf-en-twintig jaren zich met hart en ziel aan het onderwijs te hebben gewijd, tot bevordering der wetenschap, tot zegen van duizenden, en in de eerste plaats van de vele bekwame leerlingen, die hij had gevormd, besloot de man, die haast zijn zestigste levensjaar zou intreden, zijne taak aan een ander over te dragen. Den 23sten October 1652 noodigde hij de proef- en bosmeesters Cornelis Kerchem en Job van Meek'ren met de overlieden Jacob Block, Isaac de Min, Mathijs Kalkoen en Isaac Barreveld bij zich aan huis. ‘Onder een zoet colation’Ga naar voetnoot1 nam hij afscheid van het gild. Hij verklaarde hiertoe gedrongen te zijn door de vele bezigheden, waartoe hij door zijn practijk als geneesheer en de verschillende ambten die hij bekleedde geroepen werd. Hij liet zich hierop een zilveren vergulden beker in de gedaante van een tulpGa naar voetnoot2 geven, en zeide, terwijl hij dien ophief: ‘Hetgeen in dezen kop geschonken is zal ik, de proefmeesters en overlieden tot een teeken van dankbaarheid, en van de eendracht die steeds onder ons heerschte, uitdrinken, en tot bevestiging van dien dank zal de rest, namelijk de kop, het gild tot eene gedachtenis worden geschonken’. Nog jaren lang werd die beker door de overlieden bij hunne maaltijden gebruikt.
Toen Tulp begreep het praelectoraat bij het gild te moeten neerleggen, had hij reeds sedert dertig jaren zitting onder de zes-en-dertig raden. Op den 28sten Januari 1622, de gewone verkiezingsdag, was zijn naam op de lijst der candidaten gebracht. Er moesten drie ledige plaatsen bezet worden. Met Geurt Dirksz. van Beuningen en Andries Bicker werd ook hij door den stadhouder gekozen. Men was het ijveren der hevige Contra-Remonstranten moede, en deze drie hadden, evenals de vier nieuwe | |
[pagina 103]
| |
burgemeesters, hunne benoeming aan hunne gematigdheid te danken. Ook Tulp werd geacht ‘tusschen beiden te gaan’Ga naar voetnoot1. Hij was ook onder de zeven, die uit de voordracht van veertien personen voor dat jaar tot schepenen werden verkozen. In 1624 nam hij andermaal zitting in de schepenbank. Nog viermalen bekleedde hij dit rechtelijk ambtGa naar voetnoot2, en wel voor het laatst in 1642, toen hij uit de aftredende schepenen van het vorig jaar tot voorzitter werd gekozen. Ik betwijfel of de laatste herinneringen van al wat hem in deze betrekking wedervaren was wel tot de aangenaamste behoorden. Het blijkt toch, dat hij betrokken is geweest in eene zaak, die ons doet zien, dat de godsdienstige verdraagzaamheid te Amsterdam, ook lang nadat de vervolging der Remonstranten had opgehouden, nog wel iets te wenschen overliet. De hoogleeraar Philips van Limborch verhaalt ons het volgende uit den mond van den burgemeester Frans Banning Cocq, die insgelijks in 1642 schepen wasGa naar voetnoot3. Een lid van de Waalsche gemeente geraakte bij den kerkeraad in verdenking van onrechtzinnigheid. Francois van der MersGa naar voetnoot4 begreep, dat de joodsche sabbat niet als afgeschaft was te beschouwen, en dat een christen gehouden was dien zoowel als den zondag te vieren. Het mocht den kerkeraad niet gelukken den man tot eene andere zienswijze te brengen, en het einde was, dat hij uit de gemeente werd gebannen. Op den zondag, toen zijne excommunicatie van den kansel aan de gemeente kenbaar werd gemaakt, was juist een der schepenen aanwezig, die de zaak den volgenden dag in schepenskamer ter sprake bracht. Terwijl een van het college afwezig was, en nadat een ander, die als gematigd bekend stond, zich had verwijderd, lieten de overigen, waaronder Tulp, den man ontbieden. De president Roetert Ernst, die in de dagen der vervolging getoond had een heftig contra-remonstrant te zijn, ondervroeg den man, en toen zijne vermeende schuld was gebleken, voer men hevig tegen hem uit. Na kort beraad werd het vonnis opgemaakt, en Van der Mers, die, zooals de voorzitter zeide, | |
[pagina 104]
| |
eigenlijk niet waard was langer het aardrijk te betreden, uit barmhartigheid veroordeeld om eeuwig gevangen te zitten. Men liet hem naar het tuchthuis brengen en in klein kamertje opsluiten, waarvan de vensters met planken betimmerd werden. Daar zat hij bijna zeven maanden in duisternis. Toen het jaar ten einde liep en de verkiezingsdag naderde, bekroop schepenen de vrees, dat hunne opvolgers het gebeurde zouden vernemen en de zaak aan het licht brengen. Zij gaven den veroordeelde dus de keus, of hij nog langer opgesloten wilde blijven, dan wel voor altijd uit de stad gebannen worden, op voorwaarde dat hij nooit zou appelleeren of verzoeken terug te komen. Hij koos het laatste, en vestigde zich te Rotterdam. Gedurende zijne gevangenschap hadden schepenen het beheer over zijne zaken opgedragen aan zekeren Salomon de la Voye, een lichtmisGa naar voetnoot1, die alles schandelijk verwaarloosde. Van der Mers verlangde van dezen rekenschap van zijn beheer, en toen De la Voye weigerde, schreef hij een brief aan schepenen, waarin hij al het gebeurde verhaalde, met verzoek den weerspannige te dwingen tot verantwoording van de hem toevertrouwde gelden. Dit schrijven wekte algemeen verbazing, en de nieuwe schepenen konden niet gelooven, dat deze dingen werkelijk waren geschied. De eenigen die inlichting konden geven, waren de beide voorzitters, die als naar gewoonte uit de schepenen van het vorig jaar waren gekozen. Tulp, die alleen tegenwoordig schijnt geweest te zijnGa naar voetnoot2, trachtte zich er af te maken met te verzekeren, dat de veroordeelde een ‘guit’ was. Toen de anderen nadere opening van deze zaak verlangden, sloot hij de discussie met te zeggen: ‘Mijne heeren, spreek er niet van: ik altereer als ik aan den boef denk’. Men oefende geduld, totdat Tulp naar huis was gegaan; toen werd de secretaris ontboden, en liet men de boeken van het vorig jaar halen. Men vond eene sententie, die zorgvuldig was doorgehaald, en de secretaris verklaarde, dat deze inhield hetgeen de man naar waarheid in zijn brief had geschreven. Schepenen begrepen dus dat, aangezien hunne voorgangers zelve het vonnis hadden te niet gedaan, zij vrijheid hadden den man te vergunnen zich weder in Amsterdam te vestigen. De la | |
[pagina 105]
| |
Voye werd gelast van de goederen, ter waarde van ongeveer 1500 gulden, rekenschap te doen, en nu bleek, dat de veroordeelde ongeveer een vijfde had verloren. De ongelukkige getroostte zich het verlies en bleef verder rustig in Amsterdam wonen. Zoo luidt het verhaal, en er bestaat geen reden om aan de waarheidsliefde van Banning Cocq of van Van Limborch te twijfelenGa naar voetnoot1. Uit hetgeen er met Van der Mers in den kerkeraad is voorgevallen blijkt echter, dat zijne onrechtzinnigheid van vrij wat bedenkelijker aard was, dan zij ons melden, en dat wij hem ons moeielijk als een ‘onkundig en onnoozel man’ kunnen voorstellen. Hij ontkende toch de godheid van Christus, dien hij niet als verlosser beschouwde. Hij zag in de geschriften van het Nieuwe Testament geene goddelijke inspiratie. Hij geloofde aan duivelen noch engelen, zelfs niet aan de onsterfelijkheid. ‘L'ame de l'homme n'est que son soufle,’ was zijne overtuiging, Wij moeten erkennen, dat dit scepticisme voor goed gereformeerde christenen van die dagen toch wat te ver ging, al wilden zij ook verdraagzaam zijn, en toegeven, dat zulk een vrijdenker in de kerk niet op zijne plaats was. Toen de predikant Hochepied al zijn best had gedaan, om den man tot andere gedachten te brengenGa naar voetnoot2, maar herhaaldelijk moest verklaren: ‘Il a persisté en ses blasphèmes contre la réligion chrestienne’, waren de kerkelijken in hun recht om hem af te snijden. Maar dit gaf schepenen geen recht om den man als een boef te behandelen, allerminst indien hij niet wegens godslastering werd aangeklaagd, of gebleken was dat hij, om propaganda te maken, de gemeente in beroering bracht. Wij betreuren dat Tulp zich in deze zaak, naar het schijnt, van eene minder gunstige zijde doet kennen. Het lijdt geen twijfel of hij behoorde tot de streng gereformeerden, en de wijze waarop hij in de kerkelijke beroeringen van dien tijd de partij der rechtzinnigen en | |
[pagina 106]
| |
onverdraagzamen koos, was oorzaak dat vrijzinnige regenten hem lang met wantrouwen beschouwden. Tulp was, zegt Bontemantel, ‘een godtlievende heer, doch wat te veel predikantsgesint in de vervolginge der Remonstranten van 1625 tot 1628’; daarom werd hij zoo spoedig niet tot burgemeester gekozen, als anders het geval geweest zou zijn. In een schimpdicht van 1626 worden Bicker, Reael en anderen gerekend tot de ‘quanten, die oprechten sullen de arminiaensche santen’; mannen als Pauw en De Vrij tot de vromen; doch van Tulp, Hudde en nog eenigen heet het: Dat syn de waggelmutsen,
Die door de vromen syn geraeckt op 't kussen.
Het is mij niet gebleken, dat Tulp zitting in den kerkeraad heeft gehadGa naar voetnoot1, en aldus meer onmiddellijk deel genomen heeft aan den kerkelijken strijd; doch uit het aangevoerde is het duidelijk aan welke zijde hij stond. Eerst nadat Tulp meer dan vijf-en-twintig jaren lid van de vroedschap was geweest, zag hij zich tot gewichtige betrekkingen geroepen. In 1649 werd hij voor het eerst en in 1660 andermaal tot weesmeester gekozen. Dit was een post van vertrouwen, waarmede de meest achtenswaardige burgers, meestal oud-schepenen of oud-burgemeesters, werden vereerd. De vier weesmeesters, die Dinsdag en Vrijdag twee aan twee zitting hielden op het stadhuis, hadden de goederen der weezen te beheeren. Het thesaurierschap was evenzeer een post, die hoog stond aangeschreven, waarvoor de vroedschap altijd het oog liet vallen op voorname regeeringsleden. De thesauriers, die te zorgen hadden voor de invordering der gelden en de betaling der schulden, die de tractementen regelden, het recht van benoeming hadden voor sommige ambten, en bovendien moesten toezien bij allerlei aangelegenheden, waarin de stedelijke financiën betrokken waren, moesten mannen zijn van groote zelfstandigheid, van onkreukbare trouw en veel omvattende kennis. Het verdient opmerking dat Tulp, die het eerst in 1655 werd aangesteld, die post niet minder dan negen malen heeft waargenomenGa naar voetnoot2, | |
[pagina 107]
| |
terwijl de namen van anderen maar éene of enkele malen op de lijst der benoemden voorkomen. Tulp was met Joan Huydekoper thesaurier, toen Vondel den 31sten Januari 1658 werd aangenomen als suppoost van de bank van leening. Andere betrekkingen van minder beteekenis vervulde hij reeds vroeger. Zoo was hij gedurende 1625 en 1626, en wederom van 1635 tot 1640 commissaris van huwelijkszaken. Als zoodanig vergaderde hij wekelijks met zijne vier ambtgenooten in de sacristie, een vertrek in het voormalig handboogschutterskoor van de Oude kerk. Eene enkele maal, het was in 1629, is hij ook commissaris voor kleine zaken geweest, een college waarvoor geschillen van minder beteekenis, voornamelijk tusschen schuldeischers en schuldenaren tot een bedrag van zestig gulden, werden gebracht. In 1629, en later meermalenGa naar voetnoot1, werd hij tot een der beide commissarissen van de bank van leening gekozen. Voorts was hij sedert 1666 curator van de Latijnsche scholen en van het AthenaeumGa naar voetnoot2. Zoo mocht naar waarheid van hem gezegd worden: hij weigerde geene bediening van eenig ambt, geen bestuur over eenige zaak, die nuttig was voor het algemeen, als men hem riep. Wij staan verbaasd, dat een ervaren geneesheer, met zulk eene drukke praktijk, vooral gedurende de jaren, waarin hij wekelijks onderricht had te geven, nog tijd kon vinden voor het waarnemen van zoo velerlei ambten. En met welke mannen kwam hij in al deze betrekkingen niet in aanraking en werkte hij korter of langer tijd samen! Nu eens zat hij in commissie met den kloeken Geelvink, dan weder met Cornelis Bicker, wien de Hamburger postbode het eerst de boodschap bracht van den aanslag van Willem II op Amsterdam, of met Cornelis Witsen, naar wien het fort Witsen aan de Olifantskust van Afrika werd genoemd, den vader van den beroemden geograaf en scheepsbouwkundige Nicolaas, of met Gerard Schaep, die tienmaal in het burgemeestersgestoelte zat en in 1644 als gezant naar Denemarken vertrok, om den vrede met Zweden te bemiddelen. Denk verder aan een Andries en Cornelis de Graaf, een Pancras, een Joan | |
[pagina 108]
| |
Huydekoper, wier forsche en edele gelaatstrekken door Quellijn in marmer gebeeldhouwd of door van der Helst en anderen op het paneel geschilderd werden. Met dezen en zoovele anderen, wier namen hier niet allen behoeven genoemd te worden, trok hij meermalen ter dagvaart naar den Haag, en nam hij deel aan de gewichtigste beraadslagingen over de belangen der RepubliekGa naar voetnoot1. Het was Tulp, die in April 1654 uit de statenvergadering tot zijne committenten ging, om de vroedschap te overtuigen, dat zij haar stem moest geven aan de acte van seclusie, aangezien de vrede met Engeland afhing van de vraag, of de Republiek genegen was op dit punt toe te gevenGa naar voetnoot2. Hij was overigens geen vurig aanhanger van Jan de Witt en de staatsgezinde partij, en Tulp behoorde niet onder de elf raadsleden, die in September 1672 door Willem III ontslagen werden. Integendeel staat zijn naam bovenaan op de lijst der vroedschappen, die toen opnieuw werden benoemd. Twee malen heeft hij zitting genomen in het college van Gecommitteerde Raden, eerst van 1663 tot 1665, daarna van 1673 tot aan zijn dood. Als staatsman is hij op zijn post bezweken. In hetzelfde gewichtige jaar 1654 werd Tulp voor de eerste maal tot de waardigheid van burgemeester verheven. Cornelis Bicker, Albert Pater en Joan Huydekoper waren met hem gekozen. Niet in deze betrekking kon hij het volgend jaar deelnemen aan de inwijding van het nieuwe stadhuis, dat kunstgewrocht van Jacob van Kampen, maar op een der gedenkpenningen bij die gelegenheid geslagenGa naar voetnoot3 komt zijn wapen voor als raad, terwijl op de keerzijde zijn naam als thesaurier, met dien van Dronckelaar, onder de vier burgemeesters op een steen staat te lezen. Het daaraanvolgend jaar mocht hij met Cornelis de | |
[pagina 109]
| |
Graaf, Van Vlooswijck en De Vlaming van Oudshoorn in de sierlijk ingerichte burgemeesterskamer zitting nemen. Tien jaren later werd hij wederom, tegelijk met Van Vlooswijck, tot dit gewichtig ambt geroepen, ditmaal met Andries de Graaf en Gilles Valckenier. Dat men een jaar later geen der oud-burgemeesters herkoos, trok hij zich persoonlijk zoozeer aan, dat hij zelfs verzocht van alle stedelijke bedieningen ontslagen te wordenGa naar voetnoot1. Gelukkig is het niet zoover gekomen, en smaakte hij in 1871 de voldoening, dat voor de vierde maal de keuze op hem viel, en hij behalve Joan van de Poll twee voormalige ambtgenooten, Van Vlooswijck en Andries de Graaf, aan zijne zijde mocht zien. Omtrent zijn bestuur staan geene bijzonderheden geboekt, maar wie geen vreemdeling is in 's lands historie en weet welk een gewichtige plaats Amsterdam in de Republiek innam, kan licht bevroeden, welke aangelegenheden in 1654, 1655, 1666 en 1671 het hoofd vervulden van burgemeester Tulp. Hij bleef, zooals zijn lijkredenaar getuigde, ook als staatsman geneesheer, zorgende voor eene gelijke verdeeling van voedsel, eene gezonde levenswijze voorschrijvende en zich verzettende tegen eene al te groote begeerte om de landpalen uit te zetten. VondelGa naar voetnoot2 noemde hem de ‘lant arts’. Gelijk de kranken werden gebaat door de lezing van zijne Observationes, Zoo begint ons Stadt te bloejen,
Door des Burgemeesters plicht,
Die den last des volcks verlicht,
Met zyn schouders te vermoejen.
Wie sich dus als Artzen droegen,
Hebben 't lant te kort geleeft.
Zy verdienen lofgedichten:
Want, indien men 't gade slaat,
't Is geen minder kunst een' Staet
Te behouden dan te stichten.
Hij behartigde - zeide Wolzogen al verder - de belangen van den koophandel, ofschoon hij waakte voor het monopolie der kooplieden. Het land moest inwendig sterk gemaakt worden, om bestand te zijn tegen uitwendig geweld. Er was een tijd, dat hij niet huiverde te branden en te snijden, maar dezelfde | |
[pagina 110]
| |
man stond onwrikbaar pal in de ure des gevaarsGa naar voetnoot1, en kwam den doodelijk kranke versterken door zijne mannelijke taal en opbeuren door zijne krachtige vermaningen. Wolzogen had hier het oog op Tulp's houding in de benarde omstandigheden van 1672. In de vroedschap was de vraag aan de orde, of de Republiek al of niet vrede zou sluiten met den machtigen monarch, wiens zegevierende legerscharen gereed stonden om tot voor de poorten van Amsterdam op te rukken. De kloeke houding van den negen-en-zeventigjarigen Tulp, die het eerst advies had uit te brengen, heeft, niet minder dan de flinke aanspraak van Gilles Valckenier, bijgedragen tot de cordate resolutie, waarmede de afgevaardigden den 24sten Juni naar den Haag werden gezonden. ‘De heer burgemeester Nicolaas Tulp,’ zegt Petrus ValckenierGa naar voetnoot2, ‘die de eerste in rang was, ageerde in sijnen hoogen ouderdom met syne mannelijke cordaetheyt boven syne jaeren, sonder aan de jongste en vigoureuste heeren te wyken.’ Allen hebben Tulp over deze daad den hoogsten lof toegezwaaidGa naar voetnoot3, en het mag niet vergeten worden, dat de Republiek in die bange dagen aan de kloeke besluiten van de Amsterdamsche magistraten, en onder dezen ook aan Tulp, grootendeels haar behoud te danken heeft gehad.
Zoo leefde en werkte Tulp, als geneesheer en hoogleeraar in de ontleedkunde, als magistraatpersoon en commissaris in verschillende burgerlijke betrekkingen. ‘Aliis inserviendo consumor,’ mocht hij doen plaatsen onder zijn portret, dat hij op veertigjarigen leeftijd door Nicolaas Elias deed vervaardigen, wijzende met de rechterhand op eene brandende kaars, | |
[pagina 111]
| |
het symbool van deze spreuk en van zijn werkzaam levenGa naar voetnoot1. Het geluk was toen in zijne woning teruggekeerd. Ruim twee jaren na den dood van zijne eerste gade hertrouwde Tulp met Margaretha, de twee-en-dertigjarige dochter van den burgemeester Pieter de Vlaming van Outshoorn en Aagje de Waal. De predikant Mourtourt zegende den 15den October 1630 in de Nieuwe kerk dit huwelijk inGa naar voetnoot2. Margaretha was eene edele vrouw, Tulp volkomen waardig. Zij had de kunst lief en beoefende de muziek. ‘De maalkunst’, schreef Jan Vos onder haar portret, De maalkunst toont ons niet dan sterfelyke leeden,
Haar deught vereist niet min dan 't hemelsche panneel,
Beslooten met een lyst van starren die staag blinken.
Het beeldt der deught houdt stand als 't lijk in 't graf zal zinken.
Zij bleef zijne trouwe levensgezellin tot aan zijn dood, en schonk hem drie kinderenGa naar voetnoot3, waarvan alleen eene dochter beide ouders overleefde. Dit tweede huwelijk breidde Tulp's familiekring belangrijk uit en deed hem eene plaats innemen onder de aristocratie van Amsterdam. Zijne vrouw had drie zusters. De oudste, Eva, was gehuwd met Willem Muilman, en mocht zich weldra in het bezit van zeven kinderen verheugen, waarvan een zoon postmeester werd van het Antwerpsche kantoor te Amsterdam, en eene dochter buitenmoeder van het Aalmoezeniersweeshuis. De tweede zuster, Elisabeth, had haar echtgenoot, Joan Slicher, vroeg verloren, maar hertrouwde omstreeks dezen tijd met Elbert Spiegel, ontvanger-generaal van de admiraliteit. Een zoon uit Elisabeth's eerste huwelijk, Wigbold, trouwde in 1651 met eene voordochter van Spiegel. Wigbold Slicher werd secretaris van Amsterdam; het ambt van pensionaris weigerde hij, omdat het hem te veel zou aftrekken van de opvoeding zijner kinderenGa naar voetnoot4. Een derde, jongere zuster huwde met Richard Rothe, die in 1650 tot luitenant werd gekozen. Ik vermeld deze bijzonderheden, die mij uit familiepapieren bekend zijn geworden, om een denkbeeld te geven van Tulp's naaste omgeving. Niet altijd was het vreugde | |
[pagina 112]
| |
in zijne gezellige woning. Twee zonen moest hij in den bloei des levens-ten grave dragen, Pieter en Simon, welke laatste Margaretha hem schonkGa naar voetnoot1. Daarentegen kon hij zich eerlang in het bezit van eene schoondochter en twee uitnemende schoonzonen verheugen. Zijne dochter Catharina trad het eerst in den echtGa naar voetnoot2 met dokter Arnout Tholinx; twee jaren daarna volgde zijn zoon Dirk het goede voorbeeldGa naar voetnoot3, en nog vijf jarenGa naar voetnoot4 later schonk zijne dochter uit het tweede huwelijk, Margaretha, een oogenblik de uitverkorene van Jan de Wit, hare hand aan Jan Six, bij welke gelegenheid Vondel zongGa naar voetnoot5: De trouwe min van Six verdiende oock 't echte pant
Te schencken aan zyn Bruit, te trouwen met haer hant,
Die schoone wederga, hem toegeschiekt van boven,
En schooner door haer deught. Op zulck een trou beloven
De starren hen te zien, aen onzen Aemstelstroom,
In telgen uitgespreit, gelyck een vruchtbre boom,
Waarin de Sixen en Outshorens weder bloejen
Waarin men Vlamingen en Tulpen aen ziet groejen,
Ten dienst van onze stadt en Hollants vryen Staet.
Tulp mocht trotsch zijn op zijne schoonzonen, beide aanzienlijke en wetenschappelijke mannen, die in het stadsbestuur in de gewichtigste betrekkingen werden geroepenGa naar voetnoot6. Met den eersten, die naast hem woonde, kon hij spreken over zijn vak, en meermalen behandelden zij dezelfde patienten. Met den laatsten, op wiens hofstede Elsbroek bij Hillegom hij zich gaarne voor enkele dagen aan het stadsgewoel onttrok, om de frissche bosch- en duinlucht in te ademen, zal hij zich dikwijls onderhouden hebben over letterkundige onderwerpen. Want Tulp nam vaak in uren van verpozing de klassieken ter hand, en teekende in zijne adversariaGa naar voetnoot7 menige spreuk op, die zijne aandacht trok. | |
[pagina 113]
| |
Uit die dagen van zijn verblijf op Elsbroek dagteekent het volgend briefje, dat ik in zijn geheel wil mededeelen, omdat het ons den grooten geleerde, den achtbaren burgemeester teekent in zijn huiselijk leven. Lieve waerde Soon en Dochter. Eersamen Engel Simonsz. bakker in den Aker aen het Haegse wagen veer tot Haerlem, om te bestellen aan den Here Joan Six, op de Hofstede Elsbrouck door het Dorp van Hillegom.
En hoe genoot grootvader Tulp in de omgeving zijner kleinkinderen! Catharina werd de gelukkige moeder van een vijftal, van hetwelk Tulp althans nog twee kinderen hunne bestemming zag bereikenGa naar voetnoot1. Van de elf kinderen zijner dochter Margaretha bleven maar enkele in leven, en daaronder een peetekind, Ni- | |
[pagina 114]
| |
colaasGa naar voetnoot1. Een dochterje, Anna, werd, ik weet door welk eene samenloop van omstandigheden, den 12den Augustus 1665 te zijnen huize geboren. Grootvader verzuimde nooit aan zijne kleinkinderen bij hunne geboorte een kostelijk geschenk te geven, nu eens een zilveren schaal, dan weder de gouden madaille geslaop den vrede tusschen de Republiek en Engeland in 1654, of andere gouden penningenGa naar voetnoot2. Jammer dat het huwelijk van zijn zoon Dirk, later ridder en meesterknaap van Holland, kinderloos bleef, en dat de zeventigjarige grijsaard Catharina Tholinx reeds zoo vroeg moest ten grave zien dalenGa naar voetnoot3. Ook in zijn tweede huwelijk, en nadat hij tot de hoogste waardigheid was geklommen, stond zijn huis voor ontelbare vrienden open. Maaide de dood nu dezen dan genen zijner tijdgenooten weg, jeugdige mannen, vrienden van zijne kinderen, kwamen hunne plaatsen innemen. Daaronder behoorde ook Petrus Francius, die, na te Leiden gestudeerd en veel gereisd te hebben, zich weder in zijne geboortestad Amsterdam nederzette. Op aandrang van Tulp hield hij in 1672 eene redevoering in de gehoorzaal van het Athenaeum, en aan diens invloed had hij twee jaren later zijne benoeming tot hoogleeraar in de geschiedenis en de welsprekendheid te dankenGa naar voetnoot4. Zoo kunnen wij ons Tulp in zijne huiselijk omgeving zoowel als in zijn openbare leven voorstellen. Ook zijn uiterlijk voorkomen en zijne bijzondere hoedanigheden zijn ons bekend. Hij was een gezet man van middelbare lengte, zijn gevuld gelaat teekende eene bloeiende gezondheid, die het gevolg was van eene ingetogene levenswijze. Tulp zeide, dat hij een verdrag had gesloten met zijn maag, die beloofde haar plicht te zullen doen, onder voorwaarde dat hij haar niet onnoodig met spijzen bezwaarde. Wij kennen dat deftig en tegelijk vriendelijk gelaat, met dat hoog gewelf voorhoofd, die heldere oogen, dien fijn besneden mond, zoo als Rembrandt het ons op het doek, Quellin | |
[pagina 115]
| |
in marmer heeft weergegevenGa naar voetnoot1. Zijn innerlijk beantwoordde aan dat edel uiterlijk. Niettegenstaande hij rijk was, leefde hij hoogst eenvoudig. Hij was gewoon zich niet anders dan Claas Pieterz. te laten noemen. Zoo liet hij ook schrijven onder zijn wapen op een glas in de sacristie van de Oude kerk, en eerst kort vóor zijn dood heeft hij op dat en andere glazen den naam Tulp doen plaatsen. Eerambten joeg hij niet na, hoewel hij nimmer weigerde, wanneer ze hem werden aangeboden; alleen verlangde hij geen deel uit te maken van het gezantschap, dat de Republiek naar den keurvorst van Brandenburg zond. Wat hij deed verrichtte hij met de meeste nauwgezetheid, die hij ook vorderde van anderen. Zijne eerlijkheid en rechtvaardigheid waren algemeen bekend. Maar bovenal wordt hij geprezen om zijne hulpvaardigheid. Commelin noemt hem een man van groote geleerdheid en burgerlijke minzaamheidGa naar voetnoot2, Bontemantel ‘een heer van vriendelijcke en minnelijcke aanspraek’, en Wolzogen weet ons te verhalen, dat hij de armen in hunne schamelheid te gemoet kwam, en aan arme meisjes soms huwelijksgiften schonk. Tulp was niet alleen een aanhanger van de rechtzinnige kerk, maar oprecht godsdienstig, gelijk zijne Observationes getuigen op meer dan eene bladzijde, en de woorden die hij voor zichzelven opteekende: ‘God te genieten is het hoogste goed’, was de spreuk zijner laatste levensjaren, waarom Quellin ook onder zijne beeltenis beitelde: ‘Deo fruit.’
Op Donderdag den 28sten Januari 1672 was de oude Tulp als naar gewoonte ter raadsvergadering gegaan. Zelden werd hij gemist, maar heden zou alleen ziekte hem hebben kunnen verhinderen aan de beraadslagingen deel te nemen; het was toch vijftig jaar geleden, dat hij voor het eerst zitting nam. Wat | |
[pagina 116]
| |
al herinneringen uit zijn openbaar en bijzonder leven kwamen hem niet voor den geest! Welke gewichtige aangelegenheden, de Republiek of zijne vaderstad betreffende, waren gedurende eene halve eeuw niet in de vroedschap behandeld! Hier in ditzelfde stadhuis had hij, toen hij voor de eerste maal burgemeester was, de prinses-weduwe van Oranje den 23sten October vorstelijk ontvangen, en met Amalia van Solms aan dezelfde tafel gegeten. Donkere dagen had hij beleefd, zooals toen de vroedschap hem in 1653 naar 's lands vergadering afvaardigde, om over den vrede met Engeland te onderhandelen. En ook nu was de politieke hemel alles behalve helder. Maar de donkere wolken zouden misschien overdrijven, gelijk God tot hiertoe alles ten beste had gekeerd. Hoe was het aanzien van de groote koopstad in die jaren veranderd! Driemalen had hij hare muren zien uitleggen, zoozeer was zij in welvaart toegenomen.... Van deze gedachten vervuld, richt Tulp op het gewone uur zijne schreden naar het raadhuis. Hij wil dezen dag niet onopgemerkt laten voorbijgaan. Zijne ambtgenooten Van Vlooswijck, Van de Pol en de Graaf zijn tegenwoordig, en van de raden worden alleen Van Beuningen en Hudde gemistGa naar voetnoot1. Nadat de werkzaamheid van dezen dag, het opmaken van eene nominatie voor de verkiezing van zeven schepenen, is afgeloopen, neemt Tulp het woord. Hij dankt allen, dat zij zijne uitnoodiging van Maandag j.l., om bij hem ter maaltijd te komen, hebben aangenomen. Hij had nu vijftig jaren de eer genoten van het lidmaatschap dezer achtbare vergadering. Na in eene korte ernstige toespraak de geschiedenis van stad en land vluchtig te hebben doorloopen, verheft hij zich van zijn zetel, ontbloot het hoofd, en terwijl allen oprijzen, gaat hij rond, drukt ieder hartelijk de hand, en herhaalt nog eens zijn dank voor de welwillendheid, die hij steeds mocht ondervinden, en het vertrouwen, dat men hem waardig had gekeurd. Tegen twee uren in den middag begaven allen zich naar zijne woning. Alleen Hudde werd door ziekte verhinderd aan het feest deel te nemen. De gasten werden door Tulp zelven in het voorhuis welkom geheeten en door zijn zoon Dirk naar de zaal geleid. De knechts, die hunne heeren volgden, en bij | |
[pagina 117]
| |
zulke gelegenheden gewoon waren tot na den afloop te blijven, werden teruggezonden, ‘alsoo de dienaars meer confusie dan hulp medebrengen.’ Zij konden in den avond terugkomen om het banket te halen. Toen allen, en daaronder ook de pensionaris Hop en de secretaris Schaap, tegenwoordig waren, begaven zij zich naar eene in den tuin opgeslagen loods, die, keurig gedrapeerd, tot eetzaal was ingericht. Tulp plaatste de gasten, zooals zij gewoon waren in den Raad te zitten; zijn zoon Dirk, zijne schoonzonen Tholinx en Six, benevens de als bijzondere vrienden genoodigden, Petrus Francius en dokter De Vicq, zetten zich onder aan de tafel. ‘Gezeten zijnde,’ verhaalt Boutemantel, ‘was men zeer nieuwsgierig naar de spijze.’ Men verlangde te weten of Tulp zijne gasten onthalen zou op oude Amsterdamsche manier, ‘om te kennen te geven waardoor de rijkdommen tot een hoogen top zijn geklommen, en wat de voornaamste aanleiding was geweest tot de Leges sumptuariae.’ Tulp had als geneesheer en lid van de vroedschap aangedrongen op eene keur, waarbij, in het belang der openbare gezondheid vooral, bepalingen werden gemaakt op het houden van maaltijden, waarin eene bedenkelijke weelde begon te heerschen. Zulke eene keur werd werkelijk den 26sten Januari 1655 gearresteerd, en hield voorschriften in betreffende het aantal personen, die aan bruilofts- en andere maaltijden mochten deelnemen, omtrent den duur dier feesten, en de spijzen die voortaan zouden worden voorgezetGa naar voetnoot1. Aan die keur is, evenals aan zoovele andere, niet al te streng de hand gehouden. In zooverre bepaald was, dat niet meer dan vijftig gasten tegelijk genoodigd mochten worden, en de feestvierenden moesten scheiden vóor dat 's morgens de poortklok ophield te luiden, heeft Tulp zijne eigene wet niet overtreden, want het aantal genoodigden bedroeg maar vijf-en-veertig, en te elf uren in den avond ging ieder naar huis. Maar aan het voorschrift: om maar eens met spijzen aan te rechten en geen gentillessen of suikerwerken op te zetten, heeft hij zich niet gebonden geacht. De eigenlijke maaltijd bestond toen uit twee gerechten. Toen ging men naar de zaal om zich wat te vertreden, waar porseleinen schotels met tabak en pijpen gereed stonden. Aan tafel teruggekeerd kreeg ieder als derde gerecht op zijn bord | |
[pagina 118]
| |
een zware schotel met fijne confituren en suikergebak. Volgens het getuigenis van een tijdgenoot was er weinig dienstpersoneel, en ging alles stil in zijn werk. Ongetwijfeld zullen ook de deftige gasten door overmatig gebruik van spijs of drank niet aan hunne waardigheid hebben te kort gedaan. Maar de inrichting van het feest was stellig in strijd met de zoogenaamde Leges sumptuariae. Uit deze tegenstelling is eene anecdote ontstaan, die weldra van mond tot mond ging, en na weinige jaren voor eene ware gebeurtenis werd gehouden. Tulp, zoo vertelde men, had eerst geweigerd aan den wensch zijner vrienden, om dit jubelfeest met een maal te vieren, gehoor te geven, wegens de slechte tijden en de oproerige stemming der burgerij tegen enkele magistraatspersonen. Op hun aanhouden gaf hij eindelijk toe. In plaats van een kostelijk maal aan te richten, ontving hij zijne gasten aan een disch, gedekt met een grof tafellaken, met houten borden en aarden schotels. De spijzen bestonden uit erwten, haringen. kabeljauw, kalfvleesch, boter en kaas; de dranken uit Haarlemmerbier en Fransche brandewijn. Zóo hield men, zeide hij, voor vijftig jaren feest. Hij wilde den genoodigden dien goeden ouden tijd herinneren, en hoopte dat een goede eetlust zou blijken de beste kok te zijn. Men had er vrede mede en ging vergenoegd naar huis. Onverwacht noodigde hij acht dagen later wederom, dezelfde gasten; maar nu zag het er anders uit. Op schotels van het fijnste porcelein en Engelsch tin werden de keurigste spijzen opgedischt, en de edelste wijnen uit gouden en zilveren bekers gedronken. Aan het einde van dit feest zou Tulp de vraag hebben voorgelegd, wanneer het in de Republiek beter was gesteld, toen men in alle eenvoudigheid maaltijd hield, zooals zij voor acht dagen hadden gedaan, of tegenwoordig, nu de gastmalen gekenmerkt werden door zulk eene buitengewone weelde. Alle aanwezigen moesten in oprechtheid bekennen, dat de zeden zeer veranderd waren, terwijl de welvaart verminderde, naarmate de spilzucht toenam. - Ziedaar in hoofdzaak wat met eenige variatiën werd overgeleverdGa naar voetnoot1. Sommigen hebben er aan geloofd, meenende dat zulk eene handelwijze geheel in den geest van Tulp wasGa naar voetnoot2, maar Bonte- | |
[pagina 119]
| |
mantel spreekt met geen woord van die twee maaltijden, en WagenaarGa naar voetnoot1, die zijne papieren raadpleegde, verklaarde: ‘van dezen maaltijd hebben wij in onze jeugd oude lieden dikwijls hooren spreken, vaak zonder grond, alsof die uit zeer eenvoudige spijzen bestaan had. Uit eene geschrevene aanteekening van dien tijd is mij het tegendeel gebleken.’ Om tot het feest terug te keeren: het was in alle opzichten den achtbaren grijsaard en zijne voorname gasten waardig. ‘Alles wat voor soo een aansienlijck geselschap konde bijgebracht werden tot vermaeck, werde niet naegelaten.’ Tulp zelf, zijn zoon en zijne schoonzonen dronken het welzijn van de Generaliteit, de Staten van Holland, van den magistraat en de zeevaart, ‘yder santé in verschijde glasen, coppe ende fluyten, nae de hoochyt der droncken veryschte.’ Het genot werd verhoogd door de Latijnsche gedichten, gewijd aan deze heuchelijke gebeurtenis, die door Six, Francius en De VicqGa naar voetnoot2 werden voorgedragen, en door eene schoone verrassing, die de eerste den jubilaris en zijne gasten had bereid. Bij het tweede gerecht namelijk stond Six op, en overhandigde zijn schoonvader eene gouden medaille, die hij ter gedachtenis van dit feest had doen slaan, en waarvan vervolgens aan alle gasten exemplaren in zilver werden aangeboden. Aan de eene zijde zag men Tulp's borstbeeld met den burgermeesterlijken tabbaard, en de calot, die hij sedert zijn ouderdom droegGa naar voetnoot3. Nicolaus TVLpius. aMsterDamensis. Consul IIII.luidde het omschrift. De keerzijde vertoonde een cederboom, staande op een berg, die met den top in de wolken reikt, en rondom de woorden van Virgilius:Ga naar voetnoot4 ‘Vires ultra sortemque senec- | |
[pagina 120]
| |
tae.’ Six had deze medaille, waarvoor hijzelf de teekening leverde, geheel buiten weten van zijn schoonvader doen vervaardigen. Alleen zijn zwager Dirk was in het geheim. Men schijnt achter dien cederboom, met het kleine boompje ter linker- en het kasteeltje ter rechterzijde, iets anders gezocht te hebben, dan de gever er mede bedoeld hadGa naar voetnoot1. In zijne eigenhandige aanteekeningen las ik: ‘het casteeltje stater bij om de berch hoog te doen schijnen, het boomtje om de ceder groter te doen schijnen. David zegt: de vrouwen zullen groeijen als de cederboom op Libanon. De Latinen hebben een spreekwoort als se willen zeggen, dat iets fray is en lang hoort te duren, en ook sal duren (cedro dignum), omdat men met het sap van de cederboom de dingen besmeert, die men lang bewaren wilGa naar voetnoot2.’ Geen magistraatspersoon had vóor Tulp nog zulk een gouden feest gevierd. ‘Daer wierde gediscoureert, of wel soodanige byeencomste ofte van de voorouders gehoort ofte by deser eeuwe gedachtenisse sy, maer daer wierd geen memorie van gevonden. Wel soo men meende in de hantvesten zoude gevonden werden, dat eenigen vijftich jaren in den Raed syn geweest, maar van soodanigen maaltyt geene.’ Hij heeft dien schoonen dag niet lang overleefd. Ofschoon tot hiertoe gezond en krachtig, ondanks zijne jaren, deden zich langzamerhand de gebreken van den ouderdom gevoelen. De eetlust verminderde en er openbaarden zich beginselen van eene kwaal, die de oorzaak van zijn dood zou worden. Toch bleef hij zijne ambtsplichten even trouw waarnemen als te voren, en de vermoeienissen van het telkens heen en weer reizen beletten hem niet aan de gewichtige werkzaamheden van Gecommitteerde Raden deel te nemen. De dood heeft hem nog te midden van zijn arbeid verrast. ‘Den 12den September’ 1674, schreef Petronella Valckenier geb. Moorselaar in het zelfde Album, waarin hij vroeger zijn afscheidsgroet aan zijn neef Evert opteekendeGa naar voetnoot3, ‘Woens- | |
[pagina 121]
| |
dagh 's namiddaghs is in den Haegh aen 't water overleeden en in den Heere godtzalich ontslapen Dr. Nicolaas Tulp, out weynich minder dan 81 jaer, in bedieninge van Gecommitteerde Raet van de Heeren Staten van Hollant en Westvrieslant wegens Amsterdam, derwaerts het lyck gebracht is ende den 18 Sept. in de Nieuwe kerk begraven’Ga naar voetnoot1. Behalve zijn zoon en zijne schoonzonen volgden ontelbare vrienden, benevens voormalige ambtgenooten in de praktijk en in het stadsbestuur den somberen stoet. Bijna de geheele stad, verzekert Wolzogen, begeleidde Tulp's lijkstaatsie. De plaats waar zijn stoffelijk overschot rust, waar ook vier jaren later zijne acht-en-zeventigjarige gade werd bijgezetGa naar voetnoot2, wordt aan de noordzijde van de Nieuwe kerk, links van den ingang in de Gravenstraat, aangewezen door een eenvoudigen lijksteen, waarop Six zijn wapen deed plaatsen, en daarbij deze schoone regels: Egregius pariter pietate, vel arte, vel annis,
Amstelidum Consul, Tulpius hic tegitur:
Nec tegitur: nam clara Viri monumenta supersunt:
Nec, toties vitam qui dedit, omnis obit.
Niet onopgemerkt en vergeten, zooals een Swammerdam, wien Tulp zeker gekend heeft, maar geëerd en door ontelbaren betreurd, daalde de groote ontleedkundige ten grave. Binnenen buitenlandsche geleerden hadden zijn lof verkondigd. Schilders en graveursGa naar voetnoot3 hadden zich beijverd zijn beeld te teekenen. Behalve Vondel en Van Baerle hadden ook Jan Vos en Jan ZoetGa naar voetnoot4 hem bezongen, ‘die door zijn kunst het leven zoo dikwijls had beschermd voor 't woeden van den dood’, en waakte ‘door zijn zorg voor burger, weez' en weeuwen’. De groote cartograaf Willem Blaeu droeg hem een zijner kaarten opGa naar voetnoot5. | |
[pagina 122]
| |
Twee maanden later, den 21sten November, toen de hoogleeraar Wolzogen op verlangen van den Raad het vernieuwde koor van de Nieuwe kerk met eene redevoering zou inwijden, hield deze op verlangen van de Curatoren van het Athenaeum eene Latijnsche lijkrede op Tulp. In tamelijk hoogdravenden stijl werd Amsterdam verheerlijkt en de lof van Six verkondigdGa naar voetnoot1, maar van Tulp niet te veel gezegd. Immers het moest erkend worden, dat de man, wiens stoffelijk overschot onder die blauwe zerk rustte, een edelman was geweest, niet door geboorte, maar door zijn karakter, door zijne geleerdheid, door zijne verdiensten; dat Amsterdam trotsch mocht zijn op zulk een burger, die in zijn beeld en in zijn werken zou blijven leven. Inderdaad, Tulp is niet vergeten. In de geleerde wereld wordt zijn naam steeds met onderscheiding genoemd. In zijne vaderstad leeft hij in de herinnering voort, zeker niet alleen sedert in eene der nieuwe wijken eene straat naar hem werd genoemd. Straks wijst misschien een eenvoudige steen met zijn naam en wapen het huis aan, waar hij, in het glansrijkst tijdperk van Amsterdams verleden, vele gelukkige jaren heeft gesleten, het huis dat zoovele edele en beroemde mannen uit die dagen hebben betreden. Doch ook zonder zulk een zichtbaar gedenkteeken, zal het nageslacht in hem blijven zien een waardig priester der wetenschap, en zijne nagedachtenis eeren om zijne humaniteit en warme vaderlandsliefde.
Amsterdam, Maart 1880. H.C. Rogge. | |
[pagina 123]
| |
Bijlage A.Nicolaus Tulpius. Joanni Clouck s.p.Tute scio, Juvenum Ornatissime quam intimum te semper habuerit Petrus Tulpius, filius, heu quondam, meus. Sed illud mihi multo maximum est, quod noluerit familiaritatem tecum initam, secum emori. Quin potius sategerit, qua licuit, illam continuare per Guicardinum, et Natalem comitem, quos jussit post obitum suum, officiose tibi dono dari; ea spe, ut subinde eorum conspectu refricaretur memoria illius consuetudinis, quam tecum ad finem vitae fidelissime conservavit. Vale, Juvenum Ornatissime, et exspecta me tuae familiaritatis semper memorem.
Amstelodami postrid. nonar. Januarii Juliani ciɔiɔcxlvi.
Ornatissimo Juveni D. Joanni Cloeck J.U. Doctori. | |
Bijlage B.‘A good Burgemaster, desirous to convince his Amsterdammers of their dissolute kind of life, invited the Thirty Six Magistrates and their wives to a feast: who being come and the ladyes big with expectation of some rare and extraordinary entertainment, sat down at table; where the first course was buttermilk boild with appels, stockfisch, buttered- turnips and carrots, lettice salade and red herrings, and only smale beare without any wyne. At this the ladies startled and began to whisper to their husbands, that they expected no such entertainment, but upon removeing of the dishes and plates they found underneath printed verses importing that after that manner of liveing they began to thrive, and had inlarged their citty. The second course consisted of bocke de kooks, quarters of lamb, rosted rabits and a sort of pudding they cal a brother, here they had Dorts and English beare with French wyne yet all this did not please the dainty dames: but upon removing away the plates another dish of poetrie appeared, which acquainted them that after that modest and sober way of liveing, they might keep what they had gott, and lay up some thing for their children. | |
[pagina 124]
| |
Then comes in the third course made up of all the rarities of the season, as patridges, pheseants and all sorts of foule and English pasties, with plenty of Rinish and other sorts of wyne, to moisten them. This put the ladyes in a frolick and jolly humour, but under their plates was found the use and application in verses, telling them that to feed after that manner was voluptuous and luxurious, and would impaire their health and wast their estates, make them neglect their trade, and so in tyme reduce their stately and new built flourishing citty to their ould fishing towne againe. After this was brought in a banquet of all sorts of sweet meats piled up in piremides and delicate fruite with plenty of delicious wynes, and to conclude all a set of musick and maskers who danced with the young ladyes; but at parting like the hand writing to Balteshassar upon the well, every one had a printed paper of moralities put into their hand shewing them the causes of the ruine of the Roman Commonwealth, acording to that of the Poët: Nullum crimen abest, facinusque libidinis ex quo
Paupertas Romana perit.
with an excellent advice to them that if they did not quit the buffoneries and apish modes of the French, and returne to the simplicitie, plaineness and modestie of their ancestors and founders, their commonwealth could not long last. Butt all the thanks the good ould Burgemaster had for his kind and chargable entertainement in thus feasting his countrymen, was to be floutted at, and pas quild. The sparkes of Amsterdam saying in all places, that the ould man being now past the yeares of pleasure himselfe, would have none others to take theirs.’ (Remarks of the government of severall parts of Germania, etc. Written by Will. Carr. Amsterdam, 1688. 12o, p. 103.) | |
Bijlage C.Multis dignitatatibus illustri viro Nicolao Tvlpio cos. IIII senatori L ann. cum clarissimum Amstelaedamensem senatum convivio exciperet.
Magna senatorum laus, Tulpi, magna medentum,
Dulce decus Musis praesidiumque meis;
Consule quo Batavae florescunt ordine leges,
Cornuaque e mediis Amstela tollit aquis:
| |
[pagina 125]
| |
Dum vacat, et molles aditus convivia praebent,
Hanc hederam festis indue temporibus.
Aequa comis laurum maioraque serta parabam,
Heroo et melius verba sonanda pede:
Atque per Hippocraten, et docta scripta Galeni,
Per Tua perque Tuos ducere carmen avos.
Et poteram fasces, poteram cecinisse secures,
Atque omnem imperii vim memorasse Tui.
Sed Tua me lato vetat ire modestia campo,
Et prohibet tanto nomine digna loqui.
Parce metu, neque enim spatio ulteriore vagabor,
Ille verecundi quam pudor oris amat.
Quod licet ergo unum nunc gratulor, inclite Tulpi:
Lustra senatorem Te numerare decem.
Lustra decem, vix quantum aliis mortalibus aevi
Contigerit, Superûm dat Tibi larga manus.
Purpura Te vestit iam quinquagesima. Prisca
Te vidit iuvenem curia, nostra senem.
Hoc est cur Proceres, incorruptumque Senatum,
Consortes operis tecta sub alta voces:
Regalesque velis epulas, mensasque parari,
Et picturatos Numina ferre toros.
Illi, deposita Fortunae mole, recumbunt,
Diffunduntque ioco liberiore diem.
Lenaeosque bibunt latices, et plena coronant
Pocula. Gaudentum surgit in astra sonus.
Ter Genio bene quisque Tuo, ter amantia libat
Omina, conceptas eloquiturque preces.
Hanc quoque submissam ne dedignere Thaliam
Dicentem effuso candida verba mero.
Sic tibi sit vernusque vigor, viridisque senectus
Semper, et in cursu sospite tota domus.
Sic nova perpetua descendat origine proles,
Rideat et Laeto plurimus ore nepos.
Sic mecum longum ut superes patriaeque Tuisque,
Exorent faciles publica vota Deos.
petrus francius.
|
|