De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Bertha.‘Páderoet!’ - schreeuwde capitein Merlenbach met zijne schorre rumstem. ‘Páderoet!’ - herhaalden op allerlei toon zijne verschillende luitenants. De strakke troniën der Smeelinger schutters ontplooiden zich. De geweren veranderden van schouder, of namen verschillende min of meer bedenkelijke positiën aan. De sjakoos werden afgenomen en de paarlende voorhoofden afgewischt. Begeerige oogen keerden zich achterwaarts naar het karretje met flesschen bier, door een paar hijgende knapen over den rullen zandweg voortgeduwd en dat eerst veel later zoû kunnen stilhouden om de dorstige kelen te laven. Een verward gegons, waarboven nu en dan een ruwe lach of een vloek uitklonk, verkondigde dat inmiddels de tongen losraakten. ‘Warm vandaag, capitein!’ zeide schuchter de tweede luitenant Willem van Gouderack, die den bevelhebber der compagnie ter zijde getreden was. - Dat d...... geen bl.....! - klonk het barsche andwoord. De knokige vingers van den luitenant haalden de onschadelijke sabel een eind uit de scheede en stieten haar met zenuwachtige kracht terug. De bloedelooze lippen openden zich tot een wederwoord, doch zij werden voorkomen. - Hé, luitenant De Winter! Hei' j' 'n vlammetje voor me? De Winter schoot volvaardig toe en de ongelukkige Van Gouderack zakte naar de achterhoede af. ‘De-n oude heeft weêr zijn bokkepruik op!’ zeide hij tot een gespierden reus met een lachend gezicht, die onder de Smeelingsche burgerij het bedrijf van winkelier ‘in linnens en gebreide goederen’ uitoefende. - Natuurlijk! - klonk het spottend andwoord: - Denkt | |
[pagina 2]
| |
ge dat hij 't vergeten is, hoe ge eergister links liet zwenken in plaats van reks? Heer allemachtig, ik hoor noch het gekletter van de bajonets! Tot de kindermeisjes toe hadden er schik in.... ha, ha, ha! En de vroolijke winkelier lachte zoo smakelijk, dat de luitenant zich wrevelig afwendde en zijn troost zocht bij den sergeant-majoor, den eenigen bediende die hem in zijn boekhandel ter zijde stond en bij wien hij zeker was gelijk te krijgen. Dat intusschen capitein Merlenbach bitter slecht gemutst was, kon niemant in twijfel trekken. Hij had zoo mogelijk noch meer gevloekt dan anders en reeds bij 't aantreden op de loopplaats den timmerman Janssen, die onder 't roffelen der trom was komen aandraven, de huid volgescholden op eene wijze, dat zelfs de straatjongens het met open mond stonden aan te hooren. De schutter-zondaar had het zich weinig aangetrokken. Men was het van den heer Merlenbach gewoon. Zelfs de vrienden met wie hij op de sociëteit Vrede en Vriendschap plag te kaarten, spraken zelden van hem dan met den naam ‘Papa Jupijn,’ dewijl hij even mild met het hemelvuur gewoon was om te springen als de oude Dondergod zelf. Dit verhinderde echter niet, dat hij een van de invloedrijkste personen te Smeelingen en bovendien wethouder was. Met den burgemeester, dien hij als ‘aristokraat’ bespott'e en in zijn hart benijdde, stond hij op den besten voet; en zelfs op de literarische soirées welke de Commissaris des Konings in de nabijgelegen hoofdplaats zich geroepen achtte te geven, werd hij zelden gemist. De leeraar in het ‘Nederlandsch’ aan de Hoogere Burgerschool, die voor een spotvogel doorging, wist te verhalen, dat Z.E. hem daartoe uitnoodigde als blijk van waardeering zijner verdiensten op het gebied van taal en stijl, bij verschillende gelegenheden gebleken en waaraan hij ongetwijfeld ook het beschermheerschap der bloeiende Rederijkerskamer De vliegende Eekhoorn, onder de zinspreuk: ‘De Dichtkunst zij Stichtkunst,’ te danken had. Nijdige lieden echter hielden staande, dat Merlenbachs aanzien geen anderen grond had dan het groote vermogen waarmede hij, buiten twee dochters, gezegend was en hetwelk zijne zeer burgerlijke afkomst en beremanieren deed vergeten. De tegenwoordige capitein-commandant der dienstdoende schutterij te Smeelingen, beweerden zij, als soldaat naar Java gegaan, had het daar tot onder-officier gebracht en was met de jonge weduwe | |
[pagina 3]
| |
van een schatrijk tokohouder gehuwd, die hem de bovenbedoelde dochters geschonken en voorts de dienst bewezen had van te sterven. Zeker was het, dat hij te Smeelingen een fraai huis had doen zetten, druk partijen gaf, een keurige tafel hield en in de sociëteit handen vol geld met spelen verloor, hetgeen hem in ongelooflijk korten tijd tal van vrienden bezorgde. Tot raadslid gekozen, had hij een goede som aan de gemeente geschonken voor de oprichting der evenvermelde Hoogere Burgerschool. De winkeliers aanbaden hem. De diakenen betuigden, ofschoon hij roomsch was, dat zij sedert zijne komst des winters een derde minder uitgaven aan bedeeling van ledigloopende werklieden dan voorheen, waartegen ijverige afschaffers inbrachten dat hij voor 't minst éen der twee nieuwe kroegen op zijn geweten had. Over zijne militaire verdiensten echter was maar éene stem. Niemant verbaasde er zich over, toen hij, met ongemeene snelheid van rang tot rang opgeklommen, eindelijk commandant was geworden van de schutterij; ieder was het er over eens dat, nu in het oorlogsjaar 1870 de Amsterdammers noch met oud-models geweren exerceerden en de Smeelingers met Sniders achterladers, zulks eenig en alleen te danken was aan de geestkracht, den ijver, en de hooggeplaatste vrienden van capitein Merlenbach. Doch keeren wij tot zijne amechtige manschap terug. Toen men aan het eind van den kronkelenden, alleen door wat akkermaalshout beschaduwden zandweg gekomen en den zoom der eindelooze Smeelinger heide genaderd was, werden de gelederen hersteld en marcheerde men, half verstikt van stof en der wanhoop nabij, naar de schietbaan, waarop de avondzon noch altijd feller brandde dan naar het gemeen gevoelen billijk, of zelfs natuurlijk was. Die gehoopt hadden met een ‘plaats rust’ te beginnen en hunne bezwijmende krachten met het Cambrijnsche vocht te vernieuwen, hadden buiten den waard gerekend. Nauwlijks aangekomen ontving ieder zijne zes scherpe patronen, om op zijne beurt aan te treden en zijne bedrevenheid op de schijf te beproeven. - Helaas, het was een ongeluksdag! Slag op slag schoot de sergeant, die met zijne twee handlangers bij de schijf geplaatst stond, van achter zijn schuilhoek te voorschijn, om met zijn rood vlaggetje den tergenden zwaai te vertoonen, welke te kennen gaf, dat de laatste schutter even ongelukkig | |
[pagina 4]
| |
was geweest als de voorlaatste en slechts den buitensten ring der schijf even, of deze in het geheel niet geraakt had. En was het daarbij gebleven! Maar, ô gruwel, hoe dikwijls klonk het noodlottig fluiten niet door de lucht van projectielen, die hoog bóven de schijf, over alle kogelvangers heen, de onbekende ruimte insnelden! - Telkens en telkens groeide het getal verlegen of gemaakt onverschillige gezichten van hen die geschoten hadden, onder het gesmoord spotgelach dergenen die noch schieten moesten aan. De capitein was deerniswaardig om aan te zien. Zijn rood opgezet gelaat werd hoe langer hoe rooder; de witte oogballen rolden vervaarlijk heên en weder; de lange gele tanden knarsten op elkander. Nu eens sloeg hij met de vuist op het wrakke tafeltje waaraan een paar luitenants hunne aanteekeningen zaten te houden; dan sprong hij woedend op om dezen of genen onbehouwen kweekeling van Mars, die toonde noch niet eens de handgrepen van het laden meester te zijn, het geweer te ontrukken en hem, sidderende van toorn, gezegde handgrepen voor te doen; dan weder brulde hij de lachers onder een regen van verwenschingen en vloeken toe den mond te houden - welk gelaatsdeel hij eenen naam gaf, als waren Smeelingens eerzame burgers in zijne oogen tot den rang van het redelooze vee gedaald. Eindelijk kwam de beurt aan ‘het kader.’ De eerste luitenant, De Winter, raakte de schijf ongeveer halfweg de roos en den buitensten rand; de eerste luitenant ‘à la suite’ wat dichter bij de roos; de sergeant-majoor in het geheel niet. ‘Waar is die dit-en-datsche.... Heidaar, luitenant Gouderack! Op je plaats, voor den....’ De beklagenswaardige Van Gouderack snelde toe, in der haast bijna struikelende over zijn sabel, en nam met zijne bevende, magere vingers het geweer aan dat de sergeant-majoor hem toereikte. ‘Kijk den gouwen rakker reis bibberen!’ hoorde hij achter zich een der schutters spottend opmerken. - Die dingen zijn ook zoo zwaar! - luidde het andwoord. Het werd den luitenant zonderling wee en flauw te moede. Zijne bleeke trekken werden wit en hoe hij de patroon uit het taschjen en in den loop kreeg wist hij later zelf niet te zeggen; evenmin hoe hij den haan overhaalde, noch van waar hij de kracht ontving om de kolf tegen den schouder te drukken. Aan elk | |
[pagina 5]
| |
zijner glanslooze haren hing een perel. De schijf zag hij enkel als een nevelachtige witte vlek; aan mikken dacht hij niet; alles draaide hem voor de oogen - hij trok in het wilde af en bracht het geweer met een zucht van onmetelijke verademing aan den voet. Bijna op hetzelfde oogenblik borst Merlenbach uit: ‘De roos, bij alle duivels!’
Dien nacht kon van Gouderack, hoe vermoeid en afgemat, eerst lang na twaalven den slaap vatten. Een juist ter snede opkomend onweder had de schietoefeningen doen staken en hem in staat gesteld om in het volle genot van zijn triumph huiswaarts te keeren. Rusteloos woelde hij op zijn leger. Altijd op nieuw tooverde zijne verbeelding hem het tooneel op de heide voor den geest. De ondergaande zon, die hare stralen over de grenzelooze, purper-bruine vlakte uitzond, waartegen de rood-wit-blauwe uniformen en de blinkende geweren zoo vroolijk afstaken; zijne kameraden die hem gelukwenschten; de uitroepen van verrassing om hem heen; en vooral het verhitte gelaat van Merlenbach en zijn vermorzelenden handdruk. - En al wentelende op zijn matras bouwde hij het eene ijle luchtkasteel na het ander op en mompelde hij versregels en half voltooide coupletten in zijn krakend zeegras-kussen... Want zie, Willem van Gouderack, boekverkooper aan den Popelaarschen straatweg, drukker, redacteur en uitgever van de Smeelinger Courant, voorzitter der reeds genoemde rederijkerskamer De vliegende Eekhoorn, was dichter. Hij hield zich, half slapende, bezig aan eene ridderromance. Noch niet het tiende gedeelte van het vers was geboren en reeds stelde hij zich voor, hoe het staan zoû in zijn blad, onder de rubriek ‘Mengelingen,’ met het woordjen Ingezonden, cursijf, er boven, en er onder... Ja, wat zoû hij er onder plaatsen? De aanhef was uitnemend... Zie, ginder op de velden....
Op de velden! En verder? Helden in den derden regel; de de maat van Het daghet uit den Oosten,
| |
[pagina 6]
| |
de ware romancemaat. Bij Bilderdijk immers ook: Trompetten en schalmeien
Doorklonken hof en wal:
De ridders vloeiden samen....
Schalmeien, samen, hm! Leelijk, die half rijmende coupletten. Zoo maakt men zich van de moeilijkheid af - en dat Bilderdijk! Ook een van die beroemdheden... Zonderling, hij was zijn fraaien aanhef... ha, juist, zóo was het: Zie, ginder op de velden,
In 't dalend avondrood,
Vergaârt de bloem der helden,
Ter zegepraal of dood.
De blanke wapens blinken....
Blanke, blinken - voortreffelijk! Maar het is waar ook, wat zoude hij er onder zetten? ‘De ongenoemde;’ - zoo heette die bekeerde roofridder bij Manzoni. Of zijn gewoon pseudonym ‘Arnold?’ Of een anagram van zijn naam... Dogucarke? Reckagodu? Godurecka? Rodu... Doru... Rudo... En de dichter sliep in. Den volgenden ochtend stond hij onverkwikt op, steeds peinzend op zijn gedicht. Onder 't scheren bromde hij dezelfde strophen en regels voor zich heen en sneed zich twee, driemaal in de spitse kin. Aan zijn eenzaam ontbijt had hij een papier en een potlood naast zich liggen, af en toe een regel opschrijvende, schrappende, verbeterend en verknoeiend; met den trekpot in de hand ging hij zacht declameerend de kamer op en neder; hij stak in plaats van het brood den suikerpot in den trommel enz. enz. Kortom, de sergeant-majoor had dien ganschen ochtend vrijwel het rijk alleen in den winkel. Wat wil men? ‘Kunst wordt door arbeid verkregen,’ en Willem van Gouderack was de man niet om het zoo spoedig op te geven, wanneer hij eenmaal ‘in de rechte stemming’ was. Bovendien, zóoveel Fransch verstond hij wel, om te weten wat Noblesse oblige zeggen wilde; en hij was het zich bewust, de laatste afstammeling te zijn dier kloeke heeren van Gouderack, die tot devies de woorden op het schild voerden:
Inflexibilis Frangi Malo.
Hetwelk, door den kapelaan van Smeelingen overgezet zijnde, | |
[pagina 7]
| |
bleek te beteekenen dat een Gouderack, ofschoon overweldigd, echter nooit ofte nimmer kamp zoû geven. Niemant meene echter, dat onze dichter het dierbaar geheim zijner hooge geboorte den kapelaan verraden had. Toen hij in der tijd noch bediende was bij een van de boekhandelaars der hoofdstad, had hij voor zijne spaarpenningen het wapen van zijn geslacht, een eik van zilver op een azuren veld, bij een graveur, die in de schaduw der Nieuwezijds-kapel zijn bedrijf uitoefende, in koper doen snijden; - maar indien hij des avonds laat, wanneer de dappere sergeant-majoor afgetrokken en zijne meid-huishoudster naar haar opkamertje gestrompeld was, zich nu en dan vermaken mocht met een pijp van het beste lak uit zijn voorraad aan afdrukken van het wapen te verspillen, hij zorgde wel dat nimmer het oog van ongeloovige vreemden een blik daarop slaan kon. En het houten wapenbord, vele jaren geleden eens op zijn vaders zolder ontdekt, hield hij even zorgvuldig achter slot. Het is waar, zijn ridderlijk gemoed vergunde hem nooit de nietigste quitantie voor schoolboekjes en leien anders te teekenen dan voluit: Willem van Gouderack; dit was een onverwinlijk zwak van hem; maar elke andere uiting van de fierheid in zijn binnenste wist hij heldhaftig tot later te bedwingen. Tot later! Want daar zoû een tijd komen, dat hij het edel bloed in zijne aderen door de wereld zoû doen erkennen; zoodra hij namelijk geld genoeg bezitten zoû, niet alleen om die erkenning te betalen, maar ook om zijn waren stand behoorlijk op te houden. Dwaze hersenschim! roept men uit. En voorzeker, zelfs de vlammende verbeelding van Smeelingens eersten dichter kon hem niet in den waan brengen, dat zijn boekwinkeltjen aan den Popelaarschen straatweg hem ooit de zoo vurig begeerde middelen verschaffen zoû. Doch hij was een kind van zijn tijd. Het was hem niet onbekend, hoe zijn bevoorrecht vaderland ongeveer vijftig duizend vrouwen meer telde dan mannen en dat de prophetie in Jes. IV: 1Ga naar voetnoot*) allengs begon in vervulling te komen. Welnu, zijn hart vloeide over van liefde en wachtte slechts op éene van die vijftig duizend, met niet minder overvloeiend hart en bovendien in het bezit van dien gulden wonderstaf, op welks | |
[pagina 8]
| |
aanraking zelfs schijndoode geslachten tot voormalige heerlijkheid en leven plegen te ontwaken. Trouwens, reeds eenigen tijd had hij op zulk eene het oog gehad; en 't ondoorgrondelijk noodlot had bepaald, dat hij haar dezen eigen dag, te midden van den koortsgloed zijner poësie, nochmaals van aangezicht tot aangezicht ontmoeten zoude. Hij was aan zijn tweede couplet: De blanke wapens blinken,
De rossen brieschen luid,
En doen het zwaard rinkinken,
Dat reikhalst naar zijn buit....
Met den trekpot in de eene en het bekrabbeld blad papier in de andere hand stond de gelukkige schutter van gister aan zijne ontbijttafel de regels half zingend, half mompelend over te lezen. Hij knikte goedkeurend. Dat reikhalst naar zijn buit!
‘Stout!’ prevelde hij: ‘Te stout? Vermetel misschien? Een zwaard, van verlangen den hals rekkend.... hm! Zoû de Provinciale Lettermijmeraar het weêr grotesken onzin noemen, zooals laatst mijn beeld der Meirnymph met verward zwierend hair van lisch en riet? De Lettermijmeraar! Of een dichter zich storen mocht aan 't gekritikaster van dat nuchter volkje! Kom, het ijzer... neen, het goud gesmeed terwijl het heet is! Ha, het vloeit, het stroomt...’ Laat vrij uw vaandel wapp'ren,
Kloekmoedig heldenheir!
Zijn zegevierend klapp'ren
Verkondigt roem en eer!
Laat schett'ren uw trompette,
Uw vuist omklemme 't staal
Dat 's vijands kop verplette,
Zijn stander nederhaal'....
Klinge-linge-ling! - ging de winkelbel. Verstoord sloeg de dichter een blik door de met neteldoek bespannen glazen tusschendeur. Een schok van blijde verrassing schoot hem door de ziel. Zóo vroeg?... Maar neen, het klokjen op den schoorsteenmantel wees elf uur. Hij vloog ijlings op - verwenscht, die groene, roodgevlamde pantoffels! In razende haast | |
[pagina 9]
| |
uitgeschopt! Zijne laarzen van onder de bedsteê te voorschijn gehaald, rechts voor links aangetrokken - en daar stond hij, den sergeant-majoor doende afdeinzen, verlegen buigende achter de toonbank. ‘Mijnheer van Gouderack, zoû u mij noch aan eenige vellen van dat ruwe teekenpapier kunnen helpen? Ik heb er mijnheer’ - met een vluchtigen blik naar den sergeant-majoor - ‘reeds naar gevraagd.’ Het was eene rijzige gestalte, een belangwekkend bleek gelaat, eene weemoedige, melodieuse stem. Zij was in zwaren rouw. ô - Stotterde Van Gouderack: - u meent van dat Bristol, niet waar, dat u verleden.... Zij trok de cierlijke, als gepenceelde wenkbrauwen op. - ô, Vr'excuus.... u bedoelt Ingres.... ahem, Vink! Kijk eens even in die lâ rechts.... juist.... als het u belieft, Freule. Zij trok den glacé-handschoen uit en nam een blad tusschen duim en vinger. ‘Precies!’ zeide zij. ‘Wil u zoo goed zijn het te laten bezorgen? Zes vel. Dank u.’ Hij was achter de toonbank omgevlogen ten einde haar uit te laten en zag haar na - helaas, een oogwenk slechts en zij sloeg den hoek om. ‘Knappe meid!’ merkte Vink aan. Van Gouderack wendde zich af en keerde naar zijne kamer terug. Voor de eerste maal had de gemeenzame toon van den bediende hem onaangenaam getroffen en was de booze lust bij hem opgekomen om dezen met den boekbinders-ploeg den schedel in te slaan.
De Fortuin scheen den boekverkooper-dichter tot haar gunsteling te hebben uitverkoren. Zijn winkel lag aan het zuideinde der stad, tegenover de kerk - een toonbeeld van negentiend' eeuwsche onkunst, vierkant, dun van muren, lijn-, kleur-, lichaamloos. In dit pronkstuk der Smeclingsche architektuur hielden - ‘vroom en eerlijk, om en om,’ - de moderne en de orthodoxe leeraar der Hervormde Gemeente voor een steeds afnemend gehoor hunne predicatiën. Een tien minuten gaans verder, langs grootere en kleinere | |
[pagina 10]
| |
landhuisjes en bij de Hoogere Burgerschool een scherpe bocht nemende om door het Smeelinger bosch de onafzienbare heide in te loopen, voerde de Popelaarsche straatweg. Gezegd bosch was een sterrebosch; de roem en de kroon van het stadje. Deventer, zeiden de Smeelingers, heeft zijn koek, Breda heeft zijne kapoenen, Lochem zijne ‘diamanten’ - wij hebben ons bosch. Ieder Smeelinger, ja ieder Smeelingsch bewaarschoolkind wist op zijn duimpjen hoeveel hektaren en aren het groot was - en het was zeer groot. Doch weinig Smeelingers kenden er den weg, want om de waarheid te zeggen, wandelden zij zelden. Ook was het er vrij eentonig. Slechts een zeer klein gedeelte kon zich op eenige eiken en beuken verheffen - het overige bestond uit sparreboomen, door slooten en eindelooze rechte, op enkele middenpunten uitloopende paden doorsneden, aan alle kanten van de heide omringd. Bij de eiken - en beukengroep had men een bescheiden hertenkamp aangelegd en bevond zich een lage, onooglijke sociëteitstent benevens een bouwvallig musiektempeltjen, in hetwelk des zondags eenige afgeleefde grijsaards uit onbekende koperen instrumenten geluiden tooverden, aan alle harmonie vreemd maar met het geheimzinnig vermogen bedeeld om de gebruiklijke pantoffelparade in gang te houden. Onder de enkele trouwe bezoekers van het eigenlijke bosch nu bevond zich Willem van Gouderack. Elken middag, als 's zomers de zonnestralen over het heerlijk groene mos dansten, of des winters de sneeuw flonkerde op de ruige sparretakken, dwaalde hij er rond, coupletten rijmende en droomende van zijne liefde, van zijn ongeboren dichterroem, van de glorie zijns nageslachts. Zoo wandelde hij, eenige dagen na de kortstondige verschijning in zijn winkel, door een der afgelegenste lanen, toen hij op eenmaal eene in 't zwart gehulde vrouwegestalte voor zich uit zag, neêrgeknield op het bemoste walletje dat het pad bezoomde en aandachtig turende tusschen de boomen. Het was den jongen man een oogenblik of hij door een duizeling overvallen werd; zijn hart klopte hevig, hij snakte naar adem en bleef een oogenblik staan om tot bezinning te komen. Zijn eerste opwelling dreef hem om op zijne schreden terug te keeren en een goed heênkomen te zoeken, vóordat de schoone hem bespeurde; maar het volgende oogenblik ging hij reeds verder, in vreezen en beven, vol smachtend ver- | |
[pagina 11]
| |
langen, echter zijne schreden vertragende, in zenuwachtige haast zijne glacé-handschoenen, die hij, ‘hier zoo buiten,’ had wechgestoken, weder uithalende en ter sluik, met eene inspanning welke hem de zweetdruppels op het voorhoofd bracht, over de vingers aanschuivende.... Daar knapte een tak onder zijn voet, zij rees op.... Arme, ja arme Van Gouderack! Zoo werd Anaschar door 't gekletter van zijn aan scherven rollend aardewerk, zoo werd Perrette door het kantelen van haren emmer ontgoocheld! Zij - niet Perrette, maar de zwarte gedaante - rees op; zij keerde 't hoofd om en voor hem stond - niet de cierlijke, de rijzige, de statige, de overschoone Bertha, het beeld zijner liefdedroomen, zijner hoop, maar de kleine, de tanige, de schelstemmige, de gansch niet aanvallige Elise, of, gelijk zij door heur vader plag genoemd te worden, ‘Lies’ Merlenbach. ‘ô - Mijnheer Van Gouderack! Hoe gelukkig, ja? Kijk eens hier - neen, hier, achter dien dikken boom - zieje wel? Arme beest! Hij liep hier op deze pad en ik - dadelijk gezien dat hij niet vliegen kon. Ik buk al om hem te krijgen - maar, dankje hoor! - Hij fladdert en loopt het bosch in. Vang jij hem nou, ja? Zoo'n arme beest - Papa sech, er sijn hier fossen in 't bosch.’ De hoffelijke boekverkooper, zich verknijpende van teleurstelling en verlegenheid, liet zich niet bidden en brak moedig door de naaldelooze ondertakken der sparren heen. De houtduif - want geen ander was het voorwerp van Elises jonkvrouwelijke teederheid - sloeg weder op de vlucht en Van Gouderack was zoo goed niet, of hij moest haar na. Takken striemden zijn gelaat, hij raakte verward in blauwbes-struiken en braamranken, zijn voet gleed uit op den gladden, met dorre naalden bedekten bodem; telkens als een scherpe twijg langs zijn nieuwen zijden hoed streek, ging het hem door de ziel; het zweet vloeide hem tappelings langs voorhoofd en wangen, zijne handschoenen scheurden, daar hij, ten einde zich voor vallen te behoeden, om zich greep. Al flauwer en flauwer klonken de aanmoedigende kreten zijner dame in de verte en onbarmhartig liep, sprong en fladderde de duif verder, tot zij plomp-verloren in een sloot stortte. Blijkbaar strekte het koele bad slechts om haren angst voor den gewaanden vijand te verdubbelen en de breede, blauw-grijze vlerken sloegen krachtig over het groene kroos. | |
[pagina 12]
| |
Doch de sloot was lang en de duif het zwemmen niet gewoon; het verraderlijke kroos omstrikte haar de pootjes en Van Gouderack zag het oogenblik gekomen dat zijne volharding bekronen zoû. Hij was het dier langs den hellenden boord der sloot gevolgd en ziende dat het niet verder kon greep hij zich aan een overhangenden tak vast en boog zich voorover om zijne prooi te vatten. Plotseling echter gleed hij uit en zoû, ware zijn houvast minder stevig geweest, met den neus in het modderig diep gevallen zijn. Gelukkig echter gaf de tak meê en hij zakte er slechts tot aan de enkels in. Hij behield genoeg tegenwoordigheid van geest om zich van den uitgeputten vogel meester te maken en haastte zich weder op het droge. Met een weemoedigen blik op zijn nieuwen pantalon en nette bottines, die hij zooveel mogelijk van kroos en verdere onreinheden ontdeed, sloeg hij, niet zonder de rampzalige duif eens nijdig heên en weêr te schudden, den terugweg in. Groot was de blijdschap en erkentelijkheid waarmede de jonkvrouw het dier aannam. ‘Kassian!’ riep zij uit: ‘Zie eens wat rare knobbels op zijn bek! En wat hijgt hij wonderlijk! - Zijn vlerken zijn toch gezond en sterk,’ vervolgde zij, deze behoedzaam uitspannende: ‘maar hij is zeker ziek - kan niet eten, om dien bek. Ik zal hem meênemen. Onze veearts, Riemers, weet er wel wat op.... Och Heere, en mijnheer Van Gouderack wat zie jij d'r uit! Kom meê, ja - de oppasser zal jou schoonmaken en je moet een glaasje port nemen - kassian! Zoo beleefd van je. Nu dank je wel mijnheer Van Gouderack,’ enz. enz. Laatstgenoemde deed eenige half gemeende tegenstribbelingen, maar liet zich al spoedig overreden om haar te vergezellen. De villa van capitein Merlenbach, in welker ijzeren hek met vergulde letteren de naam Banjoemaas prijkte, lag aan de overzij van den straatweg, aan den zoom van het bosch, een half uur gaans buiten de stad. Met kloppend hart trad Van Gouderack de breede hardsteenen stoep op en hoorde hij de dienstmaagd op het driftig schellen zijner gezellin aankomen. ‘Gauw, Elske!’ riep deze, het huis insnellende: ‘roep Bart eens hier, ja! Is Bart er noch? Natuurlijk, hij is aan 't zilver.... Gauw dan, ja, laat hij in de eetkamer komen en breng mijnheer dáar.... Bart zal je in een ommezien helpen, mijnheer Van Gouderack.... Kom meê, ik zal je den weg wijzen! Jij Bart roepen Elsken, en gauw hoor!’ | |
[pagina 13]
| |
Zij ging den buigenden jonkman voor, den marmeren gang ten einde, opende, terwijl zo met de linker hand de duif tegen haar effen boezem aangedrukt hield, met de rechter eene deur en noodigde hem binnen. ‘Hier, mijnheer Van Gouderack - dit is zoowat Papaas geweerkamer, tuinkamer, eetkamer: van alles wat, ja. - Bart komt dadelijk, jij zult eens zien - hij is erg vlug en handig, Bart. En dan komje boven, ja - een glaasje port! Of hebje liever madera? We zitten vóor, weet je, op de belétage. ô, Daar is Bart - hier Bart, help jij mijnheer eens. Ik ga onderwijl de duif bezorgen.... de kooi van dien kardinaal staat immers noch in de schuur? Ja, 'k weet al.... arme beest, kassian!’ En al voortrammelende verdween zij in den tuin. Bart deed de lofspraak zijner meesteres geen schande aan en er waren nauwlijks tien minuten verloopen, toen Van Gouderack geheel opgeknapt den voet zett'e op de breede trap welke naar de ‘bel-étage’ voerde. Noch nooit in zijn leven had hij zich zóo bedremmeld, zulk een epieken strijd van hartstochten en aandoeningen in zijn binnenste gevoeld. De gelegenheid om zich uit de voeten te maken docht hem zoo schoon! In den langen gang was niemant te zien en niets te hooren dan het zachte tikken eener koekkoekklok. Zoete geuren uit twee, drie rijk beladen bloemstanders drongen den dichterlijken jongeling bedwelmend naar het hoofd, zoo voornaam en kostbaar schenen de planten die hen voortbrachten. De looper onder zijne voeten voelde zoo mollig dik, de koperen roedjes blonken als goud, de zware gebeeldhouwde leuning der eikenhouten trap getuigde van zulk een onbekrompen en ijverig gebruik van was, de bronzen adelaar boven de fraaie hanglamp in het voorhuis zag hem met zijne uitgebreide wieken zoo hooghartig aan.... Van Gouderack aarzelde. Wat zoû de geduchte Merlenbach zeggen, indien hij, nederige winkelier, den voet zett'e in zijn salon? Wat waarschijnlijker, zoo die dienaar Bellonaas daar eens gezeten was, met haar, met zijne aangebedene, zijne heilige, dan dat hij hem verachtelijk de deur zoû wijzen? Het is zoo, hij kon zich beroepen op eene uitnoodiging van de oudste dochter des huizes, maar - hij wist bij ondervinding hoe spoedig de capitein-commandant geneigd was om de bondigste vertoogen met een donderend: ‘Zwijg voor den bl.....!’ in de geboorte | |
[pagina 14]
| |
te smoren. Intusschen, het was tien tegen éen dat Merlenbach zich op dit oogenblik ter sociëteit bevond, al keek zijn beroemde stok met dien prachtigen knop - den Leeuw van Waterloo in ivoor - ginds onheilspellend onder ettelijke mantels en jassen uit. Het had een groot uur geleden noch naar regen gestaan en de stok zoû wel achtergelaten zijn voor een pa - pa - hoe noemde hij zijn regenscherm ook weêr? Juist, zijn ‘pajong.’ Bovendien, zij zoû, zij moest er zijn; háre hand wellicht.... Van Gouderacks wangen gloeiden, zijne slapen klopten en hij begon, langzaam maar zeker, de trappen op te gaan. None but the brave deserve the fair! zoû hij, indien hij Engelsch verstaan had, bij zichzelven geciteerd hebben. Maar dit was niet het geval en Dryden hem waarschijnlijk zelfs niet bij name bekend. Doch zeker is het, dat zijne bloôheid, ten gevolge van haar overmaat zelve, den bij zijns gelijken niet zeldzamen vorm van onbeschaamdheid begon aan te nemen. En zoo stond hij dan eindelijk op het portaal. Ook hier de diepste stilte - van zijne gastvrouw taal noch teeken. Verschillende gesloten deuren deden den onnatuurlijken gloed zijns overmoeds weder eenige graden dalen. Met bevende vingers tikte hij aan de eerste de beste aan. Geen andwoord. Noch eens - dezelfde doodsche stilte. Voor de derde maal - en wederom te vergeefs. Ten einde raad, in zenuwachtige haast de kruk omdraaiende, stiet hij de deur open, trad binnen en - Het eerste oogenblik zag hij, in zijne verlegenheid, niets; het oogenblik daarna, eene groote, met uitgevouwen couranten bespreide tafel, waarop allerlei dooreen geworpen bloemen en planten, boeken, vergrootglazen, scharen, tangetjes, een mikroskoop, vazen met verlezen bloemen, een kom met waterplanten; en aan deze tafel de schoone Bertha, die blijkbaar door het mikroskoop had staan turen en zich nu verrast oprichtte; naast haar een rank gebouwd jonkman met welig donkerbruin hair en een bleek, verstandig gelaat, die een paar doorborende oogen op den indringer vestigde. De deerniswaardige boekverkooper was buiten zichzelven van bloôheid en schuldgevoel. ‘ô - Pardon - vergeef me,’ stamelde hij: ‘maar ik dacht - ik moest - mejufvrouw uwe zuster had mij gezegd - u moet me wezenlijk niet kwalijk nemen, ik -’ - Ha, mijnheer Van Gouderack! - klonk op dit oogen- | |
[pagina 15]
| |
blik de stem van ‘Lies,’ die als een reddende engel en met eenige verdachte witte vegen op haar wandelkleed door eene andere deur binnentrad: - heeft Bart je goed geholpen, ja? Die goeie meneer, - vervolgde zij, zich tot hare zuster keerende: - hij heef sich zoo fuil gemaakt om een duif voor mij te krijgen... Ga sitten, mijnheer Van Gouderack, hier, een lekker stoeltje ja - ik zal u dadelijk eene verfrissching opzoeken - Berth, heb jij ook de sleutels gezien? ô Ik heb ze al... toe, ga toch sitten... ‘Neem plaats, mijnheer!’ zeide de bovenvermelde jonge man, een paar causeuses bij een kanapeetafeltjen aanschuivende. - Mijnheer zal mij excuseeren,... ruischte een andere stem hem voorbij. En de schoone Bertha was verdwenen. Verontschuldigingen stamelende zett'e de bezoeker, geen raad wetende met zijn hoofddeksel, zijne beenen, zijne armen, zijn gansche persoon, zich neêr. Het onverhoedsche veêren der zitting bezorgde hem een kleinen schrik; leunen durfde hij niet, recht zitten kostte bijna pijnlijke inspanning en daarbij voelde hij iets klemmends, iets knagends in de maagstreek wegens het heêngaan van haar, wier bijzijn hij met zijn laatsten druppel bloed - ô, Vrouwen kunnen wreed zijn! Maar het jonge mensch met zijne geniale gelaatstrekken, dit moest Van Gouderack erkennen, was de beleefdheid zelve. En de witte portwijn welken ‘Lies’ den heeren aanbood was delicieus - waarlijk eene verkwikking. De dichter herleefde. ‘Om u te dienen,’ andwoordde hij op de vraag van het jonge mensch: of hij reeds lang te Smeelingen woonde? - ‘Om u te dienen! Ik ben hier geboren en getogen...’ - Mijnheer Van Gouderack is Papaas boekverkooper, weet je, Huig? - viel Elise in, die zich inmiddels ‘uitgepakt’ en met een haakwerkjen op de kanapee gezet had: - 't is die winkel daar bij de kerk, de oudste winkel van de stad - is niet zoo? vraagde zij den gast. Van Gouderacks kleurloos aangezicht werd purper. ‘Heer, hoe kan ik zoo dom zijn!’ hernam Huig: ‘Uitgever en directeur van onze Smeelingsche Courant immers? Ik heb al vroeger verlangd u mijn compliment te maken... werkelijk uitstekend, mijnheer! En ik verzeker u, ik kwam nooit bij mijn oom hier logeeren, of ik stelde er mij een genoegen van voor...’ | |
[pagina 16]
| |
- Ei wat, jij kan ook jokken, ja! - lachte Elise, den zwellenden trots des verrukten hoorders meêdoogenloos met voeten tredende. - Wanneer lees jij ooit de courant, hé? Niemant hier in huis ziet hem in als ik, en ik dikwijls ook niet, want ik heb het zoo druk met de vogels en 't huishouden; anders lees ik graag het Allerlei - almaal leugens, ja? amusant toch - maar jij, Huig... ‘Welnu komaan!’ protesteerde deze met goed gespeelde verontwaardiging: - wat weet gij òf en wanneer ik de dingen lees, nichtje? Verleden week noch dat versje - weêrgaasch aardig ding - hoe begon het ook?... iets van een bosch en... - U meent misschien, - zeide Van Gouderack schuchter, - De jager en het melkmeisje? ‘Juist, juist!’ riep, terwijl de goedhartige Lise zich op de lippen beet, de ander quansuis opgewonden uit: De jager en het melkmeisje, c'est çà - En de lisplende bies en de schuiflende rusch,
Trala,
Zij fluisterden lange noch na van dien kus,
En de leeuwrik verhaalde 't aan heiden
En weiden,
Maar 't bloempje dat zweeg er bescheiden.
‘Dat zijn regels, mijnheer!’ vervolgde Huig met onverdenkbaren ernst, ‘die iemant met den dood van De Génestet verzoenen. Wie is toch die Arnold, of...?’ - U moet het me niet ten kwade duiden, - andwoordde de heimelijk zich verkneuterende dichter, - maar het zegel van vertrouwen... ‘Natuurlijk, natuurlijk! Domme vraag! Ik bid verschooning - en het is vergeeflijk, wat zegt u zelf, mijnheer Van Gouderack? Wanneer men genoten heeft is het eene behoefte, niet waar...?’ - ô - Ja - zeker, u is wel goed en als ik mocht, niets zoû mij aangenamer... ‘Mijnheer, ik waardeer uwe discretie, die vrij wat minder algemeen is dan uwe edelmoedigheid misschien meent. Ik zoû u daarvan staaltjes kunnen verhalen...’ - Inderdaad, mijnheer? - riep Van Gouderack met belangstellende verbazing uit. ô Mon cher, wat dàt aangaat... C'est à na pas y croire! | |
[pagina 17]
| |
Maar wat ik zeggen wilde: ik ben vast van plan als ik weêr te Leiden kom uwe courant op onze kr... onze sociëteit voor te stellen, want, ik schaam mij het te zeggen, tot noch toe - - Toch niet, mijnheer! - en de directeur-uitgever glimlachte witjes: - we zijn weinig bekend, dit spreekt vanzelf, en waar zoû 't heen, als men elk provincieblaadje - ‘Fit surculus arbor!’ declameerde Huig op propheetischen toon: ‘maar mij dunkt, daar hoor ik Oom.’ Werkelijk vernam men het knarsen van 't voordeurslot beneden, en tegelijk sloeg de vergulde standklok op den schoorsteenmantel vier uren. Een lichte huivering schoot Van Gouderack over den rug. Hij rees haastig op. - Ik geloof dat het mijn tijd wordt, - zeide hij: - en ik vrees dat ik de jufvrouw en mijnheer al veel te lang opgehouden heb... ‘Wel neen, volstrekt niet,’ andwoordde de gulle Lise, de hand naar de karaf uitstekende: - ‘Kom, noch een glaasje, ja?’ - Dank u, dank u! Waarlijk, ik - Doch de zware voetstappen op de trap, waarnaar de steeds zenuwachtiger wordende jongeling niet opgehouden had te luisteren, hadden inmiddels den overloop bereikt, de deur vloog open en - ‘Bonjour, bonjour!’ klonk het vroolijk: ‘Bl...... warm van middag, hoor! Ik dacht bepaald - maar wie duivel... ha, Van Gouderack? Hoe maak je 't kerel, hoe maak je 't? Wel, dat vind ik allemachtig fideel van je... - De beste schutter - schieter mocht ik, van een luitenant, wel zeggen, ha, ha! - van ons heele corps, Huig! De eerste die de roos gehaald heeft in al die zes jaar dat ik hier den rommel wat in orde heb gebracht... maar ga zitten! Machtig veel plezier je te zien, hoor! Wat is er van je dienst? Hier Lies, mij ook een glaasje... Wacht, 'k zal mezelf wel helpen... Eens opsteken?’ En hij hield den verbluften Van Gouderack een met Havannaas gevulden bamboesen koker voor. - Pardon, u is wel vriendelijk, maar inderdaad, ik - ‘Wa' blief? Rookje-n-óok al niet? 't Is me-n een geslacht tegenwoordig! Daar hebje dien d.... schen neef van me hier: met al z'n plantengeleerdheid heeft hij noch niet eens leeren begrijpen wat een kruid de tabak is, ha, ha!’ - Wat niet is kan komen, Oom! - klonk het andwoord. | |
[pagina 18]
| |
- Bovendien, voor een arm student in de philosophie zoû 't maar weelde zijn... ‘Bah! Als het dáaraan hapert - kart blansj bij mij, dat weet ge wel. Maar hoe is het, Gouderack? Je moet niet denken, dat de dames - maar waar is Berth? weêr naar haar kamer zeker... de dames zijn er aan gewoon, wat zegt gij, Lies?’ ‘Lies’ knikte met een vriendelijk ‘ô zeker!’ en Van Gouderack nam met onsamenhangende dankbetuigingen eene cigaar, tevens nochmaals opstaande. ‘Wat, woû je nu net heêngaan? Neen, neen, mannetje, dat gaat zoo niet! Ik had u toch al eens willen spreken en laat u niet ontsnappen.’ - Ja maar, ziet u, - stamelde de ander, - hoe gaarne ik zoû willen, het is [op zijn horloge ziende] reeds laat, onze tafel... u moet mij verschoonen... het is een goed half uur loopen en... ‘Weet je wat,’ - hervatt'e Merlenbach, wiens Indische gastvrijheid te Smeelingen tot een spreekwoord was geworden: - ‘weet je wat, blijf hier eten! Heer ja, doe dat! Dan kunnen die weversche Van Drentelen [Smeelingens burgervader] en onze jonker de griffier weêr eens lange neuzen trekken als ze hooren dat mijn boekverkooper... ha, ha, ha!’ Het vertrek dreunde van een bulderend geluid, hetwelk lachen moest verbeelden. Van Gouderack voelde het bloed tot in de toppen zijner vingers tintelen; maar te midden zijner ergernis streelde hem toch het vooruitzicht van bij den alvermogenden wethouder aan te zitten; hij was geenszins ongevoelig voor de genietingen van het gehemelte; het was hem bekend, dat Merlenbach wijnland bezat te Rüdesheim en in Bourgondië - Merlenbach zorgde wel dat zulke dingen geen enkel der stedelingen ònbekend bleven; en bij en boven dat alles rees een visioen van zaligheid op voor zijn geest, het visioen van misschien... naast háar... Van Gouderack boog en stamelde weder verontschuldigingen, welke zijn gastheer kortwech afsneed: ‘Zie zoo, dat's dan afgesproken! En laten we nu noch even vóor den eten in den tuin een partijtje biljart maken - kom meê, Huig!’ - Oogenblikkelijk tot uw orders! - andwoordde deze: - maar wil u mij éven excuseeren... Mijnheers bezoek - met eene vluchtige buiging, - op zichzelf natuurlijk alleraangenaamst, | |
[pagina 19]
| |
heeft ons min of meer overrompeld - nicht Bertha had belet gegeven en, als u ziet, we zijn druk aan 't botaniseeren geweest; zoodat, ik moet even redderen - kostbare verzameling - vrucht van een wandeling van een uur of drie van ochtend... maar ik ben dádelijk bij u.... Al pratende was Huig, tegen wien Van Gouderack een nevelig gevoel van afgunst en haat begon op te vatten, aan het werk getogen en Merlenbach was dan ook nauwlijks met zijn gast het biljarthuisje binnengetreden, of hij voegde zich reeds bij hen.
Men zat aan tafel - Van Gouderack, wien zijn gelukstar plotseling weder begeven scheen te hebben, geenszins naast Bertha, maar tusschen hare oudere zuster en haar neef Hugo Ravenhorst in; de gastheer had tusschen de beide dames plaats genomen. In het billarthuisjen had hij, onder zijne genooten anders zulk een kwaad speler niet, door tal van Pieterstastoksche onhandigheden eerst den lachlust en eindelijk zoozeer de ergernis van Merlenbach opgewekt, dat deze gemelijk de queue neêrwierp en, zijnen gast den rug toekeerende, onder 't mompelen van ettelijke verwenschingen weder naar binnen was gegaan. Huig - werkelijk toch een allerinnemendst jongmensch, dacht de arme dichter, en die zich zòo goed in iemants omstandigheden wist te verplaatsen - Huig had hem meêgetroond tot een wandelingetje door den tuin, waarbij Van Gouderack noch eens van den Jager - ‘Het Jagertje’ had de ander, minder gepast, het vers betiteld - en verder noch van verschillende zijner helden en heldinnen meer had moeten opsnijden. Kortom, hij was aanmerkelijk bijgekomen, toen men eindelijk de eetzaal binnentrad. De heer Merlenbach zat reeds aan het hoofdeinde der tafel voor eene reusachtige soepterrine en trommelde met zijne rijk geringde vingers ongeduldig op het amelaken. ‘Lies’ stond aan het buffet in den hoek van het vertrek brood te snijden. ‘Zoo, zijn jelui daar eindelijk?’ luidde het wrevelig van de lippen des eersten: ‘En waar blijft... ha, daar is zij.’ Bertha, rijzig en schoon als ooit, trad binnen, wierp een verwonderden blik op haren aanbidder, en nam met een lichten hoofdknik plaats. Elise haastte zich sneden brood rond te deelen en een oogenblik later waren allen, in de boven vermelde orde, gezeten. | |
[pagina 20]
| |
‘Ge-e-eft-àcht!’ zeide Merlenbach en sloeg een kruis. Elise en Van Gouderack volgden zijn voorbeeld, doch met eenige bevreemding merkte de laatste op, dat noch Bertha noch Huig zulks deed. De eerste zag met neêrgeslagen oogen voor zich, de doctorandus stak kruimels brood in den mond. - Na eenige seconden stilte dompelde de gastheer welbehagelijk den soeplepel in het nat en het maal nam een aanvang. ‘Wat was er gister toch in de sociëteit te doen, Oom?’ vraagde, Ravenhorst, nadat het onmelodiesch geluid des soepslurpens eenige oogenblikken geduurd had. ‘Toen ik om een uur of drie, van de Hoogere Burgerschool terugkeerende, er langs kwam, stonden de vensters aan de Brinkzijde wijd open en scheen het er druk toe te gaan.’ - Ha, ha, ha! - lachte de heer des huizes, zich achterover in zijn stoel werpende en den druipenden knevel afwisschende: - dat wil ik waarachtig wel gelooven! 't Was een geweld dat je hooren en zien verging en dat allemaal om dien mallen Van Scherpen - je kent Van Scherpen wel? ‘Pardon Oom - of ja, den naam heb ik wel gehoord, dunkt me, maar anders...’ - Och kom, - viel Elise in: - ge kent hem wèl... hebt ge hem nooit bij 't Zwaantje zien staan, ja? als je van Popelaar kwam met de diligence? ‘Tiens, 't is waar ook! Zoo'n zwaar gebouwde grijze kerel, met een bonten muts midden in den zomer, en een grooten stok als geweer in den arm... jawel, jawel - zoo, is dat Van Scherpen....? - Dwaze vent! - viel Merlenbach in - en vast maar half wijs. In de kerk moet gij hem zien! Ik was laatst bij het trouwen van capitein Stam, die protestant geworden is om zijn meisjen en zich door dominee Chaumière [de capitein sprak den naam min of meer als Sjoomjeer uit] liet inzegenen - ook een gekke stoethaspel, hoor, die Chaumière! - en daar zag ik hem zitten, met zijn bleekneus van een vrouw in een bank heel alleen. Hij had een geweldig groot verguld gezangboek in zijn knuisten en dat zwaaide hij op en neêr met een ijver of 't om zijn leven te doen was.... en zijn zingen - dàt was eerst de moeite waard; elke noot tweemaal, eerst een toon te hoog, dan een toon te laag.... Een bakje Volnay? - Maar hij moet anders een knap ofcier geweest zijn, in zijn tijd. “Van exerceeren houdt hij ten minste noch dol veel,” merkte | |
[pagina 21]
| |
Elise aan: “zijn vrouw heeft een hoogen rug, ja? En daarom laat hij haar elken ochtend een vol uur lang kunsten maken met zijn eigen geweer, kassian.... Heintje de schoonmaakster heeft het me zelf verteld.” - Nu, dat is noch zoo mal niet, - meende de heer des huizes: - toen gijlieden veertien en vijftien waart heb ik het u immers ook wel laten doen? En wat schieten betreft, - vervolgde hij tot Van Gouderack, - zouden de dames op de buks het zelfs u misschien noch te raden geven, man! Wat zegt gij, Berth? “U weet, dat ik er sedert jaren geen behagen meer in schep,” andwoordde zij droog. - Hm! - hervatt'e Merlenbach, - dat is toch ondankbaar van u! Het scherpt het oog en geeft bedaarde zenuwen; en ge kunt nooit weten hoe het u eens te pas komt! Maar om op Van Scherpen terug te komen: hij is half kindsch; met dat al een lastige weêrga ook. - Je moet weten, hij vertoont zich anders nooit van zijn leven op de sociëteit dan tusschen elf en twaalf, wanneer er geen mensch zit. Zoo komt het zeker ook, dat gij hem nooit ontmoet hebt. Alleen een enkele maal, wanneer hij om 't een of ander niet vroeger kan, verschijnt hij 's middags - en dan hebje geregeld de poppen aan 't dansen. Zoo was het gisteren ook weêr. Kruivels zit aan het tweede tafeltje met het laatste nummer van 't Vaandel. Wat doet me die d.... buffel? - “Hiech - hiech - hiech.” grinnikt hij hem aan zijn oor - zoo'n wonderlijken, onnoozelen lach heeft hij: - “Hebben de zwartjes je vaandel weêrom gebracht? - Hiech - hiech....” Nu, Kruivels springt op - razend - dat begrijpje. 't Is om den d.... niet alles, op die manier aan een beroerde historie herinnerd te worden. Hij smeet hem zijn madera vierkant in 't gezicht.... kortom, zoo kwam het gedoe dan aan, dat je gister hoorde. We zullen nu overmorgen vergadering hebben om uit te maken of Van Scherpen lid zal blijven. Als ik mijn zin krijg, dan bl.... ze hem er uit, dat beloof ik je.’ - Dat zoû me toch spijten voor den man, - merkte Bertha met hare zachte, ernstige stem aan. ‘Wat kan die gladdakker jou schelen, ja?’ vraagde hare zuster minachtend. - Een week of wat geleden, - klonk het zijdelings tot Ravenhorst gericht andwoord, - bracht ik 's middags een bezoek bij | |
[pagina 22]
| |
de Klompen op het Hooge Veld. De oude Klomp heeft met majoor Van Scherpen gediend in 't jaar dertig. De man had een kwaad been en toen ik binnenkwam vond ik den majoor op den grond geknield, bezig de wond uit te wasschen en te verbinden. ‘Waarachtig net de barmhartige Samaritaan!’ lachte de heer Merlenbach. - Dat dacht ik ook, - andwoordde zijne dochter kalm. - Eenige dagen later, - vervolgde zij, - was ik weder getuige van een allerliefst tooneeltjen. Ik keerde van mijn musiekuurtje bij Sophie Martens naar huis en was om de warmte het bosch ingegaan.. In gedachten liep ik het eene beschaduwde paadje na het andere af, tot ik eindelijk niet verr' van 't huisje van Roode Teun.... ‘Dat zwerven mocht ge wel laten,’ bromde de capitein hiertusschen: ‘Roode Teun! Ge weet wel dat die kerel me niet luchten noch zien mag, sedert ik hem gedaan gegeven heb na dat standjen op de houtveiling verleden najaar! Hij is niet te goed om het met een onbeschoftheid op u te wreken, in zoo'n afgelegen hoek.’ - Ik was in gedachten, - hervatt'e Bertha; - ditmaal zoude ik trouwens niet zonder beschermer geweest zijn. Ik bevond mij, zooals ik zeide, in de buurt van Teuns huisjen, aan den kant van de hooge beukenhaag die zijn land van den buitenboschweg afpaalt. Op eens bleef ik verrast staan. Door een opening in de heg zag ik op een grasveldje, belommerd door een grooten noteboom. Om den stam liep een ruwe bank en daarop zat weêr majoor Van Scherpen, te stoeien met twee kinderen van drie en vijf jaar of zoo - een jongetjen en een meisje. Ze klauterden hem op de knieën, trokken hem zijn muts over de oogen, liepen heên met zijn stok - en alle drie gierden ze 't uit van pret. - Ziet u oom, en daarom zoû 't me spijten, als den majoor zijn lidmaatschap der sociëteit ontnomen werd.... ‘Mooie reden,’ bromde Merlenbach weder. - U zegt zelf, dat de oude man in den regel nooit iemant komt hinderen. En kan men hem, àls hij 't eens doet, dat wel zoo kwalijk nemen, indien hij niet wel bij 't hoofd is? Den heer Kruivels ken ik slechts van aanzien, maar mij dunkt.... ‘Kruivels is geen knip voor den neus waard!’ viel de heer des huizes in, ‘en ik zal zorgen dat Van Scherpen vooreerst | |
[pagina 23]
| |
lid blijft - om u pleizier te doen, hoorje, want ikzelf zie den ouden gek liever niet dan al.... Aha, daar is de baars! Zoo heb je ze in geen tien jaar gegeten, Van Gouderack... hier, zoo'n sneedje machinaal roggebrood er bij.... delisjeus, wat bliefje?’ - ô.... Dank u.... ik... heerlijk - stamelde de arme luitenant-boekverkooper, die tot noch toe geen woord had durven reppen: - die heeft u zeker....? ‘Jawel, mannetje, zóo vraagt men de boeren de kunst af! Als je dàt eens aan het malle wijf van Drentelen kon overbrieven, waar ik mijn baars van daan haal.... ha, ha, ha, wat kòn ze je daarom soebatten, hé Lies? Hier, een flink glas Constantia op het diner van Van Drentelen, meisjes!’ Van Gouderack, die met groote verbazing eenige oogenblikken te voren zijne aangebedene tot haren vader ‘Oom’ had hooren zeggen en wien, ondanks zijne bloôheid, niet het geringste wat haar betrof ontging, merkte op, hoe zij haar glas onaangeroerd liet en hoe ‘Lies’ het hare met veel welbehagen uitdronk. - Foei, Papa! - zeide deze, - wat ben jij ondeugend, ja? ‘En wat nieuws van den oorlog, mijnheer Van Gouderack?’ - klonk op dit oogenblik de welluidende stem van Ravenhorst over de tafel. - Nieuws mijnheer? - andwoordde de dichter, zich met zenuwachtige haast van zijn servet bedienende: - Ja, ziet u, ik ben van daag niet op het bureau geweest; u moet weten, ik-ke.... wij doen de redactie zoowat om beurten, mijn neef Pelleman en ik, ziet u, en dus - ‘Toen ik van de sociëteit ging,’ viel Merlenbach in, ‘plakten ze juist het bulletijn aan.... Maar wat d....! Hebben ze 't alweêr niet bezorgd?’ En de breede roode vuist sloeg op den knop der tafelschel dat het dreunde. Bart verscheen. ‘Ahèm, Bart! Waar wevers hebje 't bulletijn van van daag weêr gelaten?’ Bart, een lang, mager man, mat een gelaat zoo wit als zijn das, roodachtig sluik hair en groene oogen, was heinde en verr' als een modelknecht bekend. Hij sprak geen woord, ging met onhoorbare schreden naar den schoorsteenmantel, nam | |
[pagina 24]
| |
er een slip papier af en reikte dit zijn barschen heer en meester over. ‘Goed,’ gromde deze: ‘Reksomkeert!’ En hij keilde het in drie vouwen geslagen, met het opschrift: Extra-tijding vercierd bulletin der Smeelinger courant zijnen neef toe. - Ha! - riep deze verrast uit: - 't Loopt mis met de Franschjes - hoor maar, een telegram van Wilhelm: Bivak bij Rézonville, 18 Augustus, 's avonds 9 uren. - Het Fransche leger is heden onder mijn opperbevel, in eene zeer sterke positie ten westen van Metz aangetast. Na een gevecht, dat negen uren heeft geduurd, zijn de Franschen volkomen geslagen, hunne gemeenschap met Parijs is afgesneden en naar de zijde van Metz teruggeworpen. Dat's een lapsus van uw neef, Van Gouderack! ‘Gemeenschap afgesneden en teruggeworpen’ - of van den keizer zelf.... wie weet? Zelfs Onzen Lieven Heer heeft hij ditmaal buiten spel gelaten.... dood-àf, zeker.... geen wonder waarachtig, en dat op zijn jaren! Enfin, gewonnen heeft hij 't, en dat is een roemer van uw besten ‘Berg’ waard, Oompje.... ‘Dàt zal waar wezen!’ meende Merlenbach: ‘Ik heb er in Vrede en Vriendschap - wat een melkmuilsche naam toch voor een sociëteit - al een bittertjen op gezet. Och, Lies, ga jij reis even.... hier zijn mijn sleutels....’ - Laat het mij doen! - verzocht Huig hoffelijk. De bestofte en beraagde langhals verscheen, de kurk liet zich met een zegevierenden klap uithalen en ieder, behalve wederom Bertha, dronk met vuur Huigs ‘pereat’ op den Gallischen haan meê. Voor het overige liep de maaltijd zonder iets bizonders af. De oorlog, de oefeningen der schutterij te Smeelingen en elders, eene voorstelling van den goochelaar Basch, die zijne tent op den Brink had opgeslagen enz., vormden in hoofdzaak de stoffe van den tafelkout, waaraan de gastheer, Elise en Ravenhorst min of meer ijverig, Van Gouderack zooveel zijne verlegenheid toeliet en Bertha nagenoeg in het geheel niet deelnam. Het nagerecht was afgeloopen; de laatste amandel was gekraakt, het laatste stukje gember verorberd. ‘Komaan,’ zeide Merlenbach, zijn stoel met een forschen duw achteruit schuivende: ik ga onder de veranda een cigaartje rooken. Gaje meê, Van Gouderack? Ik moet u over een mooi plan spreken, dat na uw prachtig schot voor den zooveelsten | |
[pagina 25]
| |
keer bij mij is opgekomen. Huig - wat doet gij? Ook eens een Havanna? Of gaje naar uw kamer? - Ik weet niet, - andwoordde de jonge man aarzelend: - het is zulk een prachtige avond.... ik had wel lust in een flinken loop langs den Popelaarschen weg.... wat dunkt de dames? ‘Dankje hartelijk,’ zeide Lise: ‘'k heb zoo'n hoofdpijn chekregen, ik ga boven wat stil leggen. 't Is weêr van al die wijn. Waarom laat Papa mij ook zoofeel drinken, ja? Nu, adieu.... misschien ga 'k wel naar bed ook.’ En met deze belangwekkende mededeeling verliet de jonge dame het vertrek. Ravenhorst zag vragend naar Bertha. ‘Gaarne,’ zeide zij: ‘ik ga mij gereed maken.’
Merlenbach en zijn gast hadden, over ‘koetjes en kalfjes’ pratende, reeds geruimen tijd zitten rooken, voordat gene met zijn ‘mooi plan’ voor den dag kwam. Dit bedoelde niets meer of minder dan een provincialen schietwedstrijd der schutterij. Niets, meende Merlenbach, kon meer strekken om bij de schutters, officieren zoowel als manschappen, den lust in den wapenhandel op te wekken en aldus de weerkracht des lands te verhoogen, dan dergelijke samenkomsten. ‘Al dat ged.... in de Kamer en in de couranten is maar leuterpraat, Van Gouderack,’ verklaarde hij. ‘Alle hervormingen die onze wijze wetgevers daar in den Haag ooit zullen uitbroeien, mogen zoo fraai zijn als ze willen - ze geven verduiveld weinig, als je de schutters zèlf geen plezier leert krijgen in de zaak. 't Hart moet er bij zijn, man! En anders kunnen ze met hun wetten wel thuis blijven. En hoe krijgje 'r hart in? Door de eerzucht te prikkelen en vooral - door het belang. Kijk onze harddraverijen en rijderijen maar eens! Verbeeldt gij u soms, dat de boeren zie zóoveel geven om verbetering van het paardenras etcetera? Malligheid, zeg ik je! Maar een zilveren koffikan en een goud horloge.... heb ik jou daar!’ Van Gouderack was het natuurlijk met dit bondig en welsprekend vertoog volmaakt eens; maar eene siddering overviel hem, toen de capitein zonder omwegen verklaarde dat hij tot | |
[pagina 26]
| |
de uitvoering van zijn lang gekoesterd denkbeeld eerst recht moed gevonden had na zijn, Van Gouderacks, meesterlijk schot van eenige dagen geleden. ‘Zieje, man,’ vervolgde Merlenbach, ‘ikzelf schiet ook zoo kwaad niet, maar ik word oud - die dienstjaren in het apenland tellen dubbel, dat weetje! - en ik ben niet zoo zeker meer van mijn hand. En het kader - beroerde boêl, hoor! De Winter schiet als een schooljongen met een erwtenblazer; die vent van u, Vink of Kwink - hoe heet hij? - iets beter, maar toch ook niet om te roemen en de rest naar avenant. Hoe weêrga of gij inéens...’ - Ik ben sedert verleden jaar lid van de pistoolclub Mars, - legde de ander, op eenigszins weifelenden toon, uit, niet gezind om zijn vaardigheid in twijfel te laten trekken en toch, van het twijfelachtige dier vaardigheid zich zeer wel bewust. ‘Hm!’ klonk het andwoord: ‘Dat is die club waar die zenuwachtige boekhouder van den notaris Bronstee voorzitter van is, hé? Een kerel die voor geen geld een trekker aan zoû raken, zoû men zeggen. - Nu, wat scheelt het mij, waar gij hebt leeren mikken? Je raakt de roos op tweehonderd pas, en daarmeê uit. Op u kan ik dus rekenen om tegenover die lui uit Popelaar, Berkebrug, Veenkamp en zoo meer met onze compagnie geen mal figuur te slaan.’ Van Gouderack was ijdel genoeg om zich door het denkbeeld, als kampioen der dienstdoende schutterij van Smeelingen op te treden, gestreeld te gevoelen; maar hij wist te goed hoezeer hem op de heide de gril van het toeval gediend had, om niet tevens met eenige kloppinge des harten aan het oogenblik te denken, waarop hij werkelijk tot die schoone taak zoû geroepen worden. Voorloopig troostte hij er zich meê dat hij zich op zijn ruimen, goed verlichten zolder met Flobertpatroontjes zoû kunnen oefenen. ‘Bovendien,’ ging Merlenbach voort, ‘kan er van de zaak natuurlijk niets komen vóor het volgende jaar. [Onze kampioen herademde.] Met die mobielverklaring is er geen denken aan en de oorlog is vóor October natuurlijk niet uit, zoodat, we hebben een mooien tijd vóor ons. Voor de premiën zorg ik en een flinken prijs heb ik ook noch wel. Van Drentelen en de gouverneur doen ook meê en die windbuil van een Runeborgh [de gemeente-secretaris] uit enkel afgunst natuurlijk ook. Nu, wat zegje 'r van? 'k Heb in de jaarvergadering van den | |
[pagina 27]
| |
Eekhoorn verleden gemerkt, dat je verduiveld aardige versen maakt... Prachtige gelegenheid voor een “Feestzang” of zoo iets - wat blief?’ Van Gouderack was heimelijk verrukt, maar te zedig, of te verlegen, om zich over zijne poëetische gaven uit te laten. Daarom waagde hij de vraag, of de heer Merlenbach reeds geschikte premiën op het oog had; en toen deze bij zijn ontkennend andwoord de opmerking voegde, dat het eene ‘allemachtig’ lastige taak zoû wezen er te vinden, dreef hij zijnen moed zóoverr' van het denkbeeld: ‘toepaslijke platen’ te opperen. ‘Die jij dan zeker wel zoudt weten te leveren, hé?’ snauwde de capitein. Niets was echter verder geweest van Gouderacks overleggingen, dan dergelijke baatzieke bijbedoeling; en hij betuigde dit op zulk een blijkbaren toon van oprechtheid, dat de ruwe gulheid van den ander onmiddellijk weder bovenkwam. ‘Wat weêrga, waarom zoudt gij ook niet?’ viel hij in. ‘Morgen den dag kom ik bij u, hoor! Al is er geen haast bij, 't kan geen kwaad...’ - Neen, ziet u, - merkte de gast aan: - licht raken de geschikte stukken uitverkocht, en dan... in den tegenwoordigen tijd kan het soms zoo lang duren eer men krijgt wat men bestelt en zoo... ‘Jawel, jawel!’ zeide Merlenbach, niet zonder eenig ongeduld. - ‘Maar ik zeg noch niet, dat ik platen néem, hoort ge! Ik hoû er veel van... dat doet me denken: ik moet zelf ook wat hebben voor de spreekkamer beneden, daar is noch een kale plek naast de deur... maar zieje, ik ben 't noch niet met mijzelven éens of een plaat wel het rechte is... enfin, tot morgen dan!’ De groote man stond op en zijn deemoedige beschermeling volgde het voorbeeld. De stamelende dankbetuigingen werden kortwech afgesneden met een herhaald: ‘Tot morgen!’ vermeerderd met een achteloos: ‘Je zult er wel uitkomen?’ en Merlenbach daalde de treden der veranda af om zich in den tuin te begeven. Van Gouderack ging den gang in en sloop met een ‘bonzend hart’ de trap op naar de kamer waar hij het eerst was ontvangen geworden om er zijnen hoed te zoeken. Het begon te schemeren - van zijn hoed geen spoor. Onder | |
[pagina 28]
| |
de sofa - op de piano - onder de stoelen - nergens. Het zweet der bloôheid brak hem uit. Hij zag wel een schellekoord, maar voor geen schatten ter wereld zoû hij er aan hebben durven trekken. Hij sloop de trap weder af en stond radeloos in den gang. Plotseling schoot het als een lichtstraal door zijn brein: - de bronzen kapstok... als eens Bart?... De Fortuin helpt ook een enkele maal den wankelmoedige. Met een gevoel van onuitsprekelijke verluchting vond onze dichter zijn veelgeteisterd hoofddeksel hangen - vlak boven den beroemden wandelstok met den Leeuw van Waterloo. Zoo voorzichtig mogelijk trok hij de voordeur achter zich toe en ging het bordes af. Met een van verlangen overkropt hart zag hij den Popelaarschen straatweg op, sloeg vorschende blikken naar de reeds duistere paden welke het bosch invoerden en toog diep rampzalig naar huis.
Middelerwijl waren Ravenhorst en Bertha zwijgend den evengenoemden straatweg opgegaan. ‘Oef!’ had de eerste, toen het hek van Banjoemaas klinkend achter hen dicht viel, uit den grond zijns harten uitgeroepen: ‘Oef! Welk een snob... 'k heb op zijn allerminst een loop van zes quartier noodig om er van nacht niet van te droomen.’ Doch het meisjen had niet geandwoord en zoo waren zij, zonder verder een woord te wisselen, opgewandeld. De jongelieden waren van kindsbeen af met elkander opgevoed. Hielden de Smeelingers Bertha voor Merlenbachs jongste dochter, zij verkeerden daarmede in eene, trouwens zeer natuurlijke dwaling. Hare moeder behoorde tot een verhollandscht Fransch geslacht, dat der Réveillacs, welks adellijk bloed het niet had kunnen beveiligen voor die nivelleerendste aller machten: de Armoede. De ouders der baronesse De Réveillac hadden deze hunne jongste dochter, evenals hare tien jaren oudere zuster, eene voortreffelijke opvoeding gegeven en waren voor het overige zonder eenige noemenswaardige nalatenschap kort na elkander overleden. Berthaas moeder, toen negentien jaar oud en eene jonkvrouw van ongemeene schoonheid, had gelegenheid gezocht en gevonden om met eene familie als gouvernante naar Indië te gaan. Na acht of negen jaren bij dit gezin te Batavia te te hebben doorgebracht, schonk zij hare hand aan een verdien- | |
[pagina 29]
| |
stelijk officier, een jonger broeder van den Smeelinger wethouder, wiens natuurlijke aanleg, gevoegd bij de goede zorgen van een veelvermogenden beschermer, ham tot een geheel ander mensch hadden gemaakt dan deze. Twee jaren later kwam haar man bij een tocht naar een der buitenbezittingen om het leven en zijzelve werd, toen Bertha nauwlijks anderhalf jaar oud was, door de cholera ten grave gesleept. Haar zwager, inmiddels te Soerabaja met de vroeger vermelde rijke weduwe gehuwd, nam het weesje tot zich om haar voortaan als zijn eigen kind te behandelen en op te voeden; met dit onderscheid alleen, dat hij haar nauwgezettelijk in de leer der protestantsche kerk, waartoe hare moeder behoord had, deed onderrichten. Zelf weduwnaar geworden begaf hij zich met haar en zijn ‘Liesje’ naar Europa terug en vestigde zich in den Haag. Hier trof hij de schoonzuster van zijnen overleden broeder, Joséphine de Réveillac, thands Mevrouw de weduwe Fernecamp aan, die met haar ouderloos kleinzoontjen, Huig Ravenhorst, op een bovenhuisjen hare dagen vertreurde. Haars ondanks nam de nauw vijf-en-veertigjarige grootmoeder Merlenbachs aanbod om bij hem als huishoudster in te keeren aan. Huig, toen een jaar of vijf oud, een bleek, lusteloos kereltje, was in het gezelschap der twee meisjes al spoedig opgeloken, met wie hij, in leeftijd zeer weinig verschillende, als met zusters opgroeide. Vooral Bertha en hij waren onafscheidelijk en op Bertha scheen Mevrouw Fernecamp, tegelijk met Huig, de te vroeg geknakte liefde voor hare eenige dochter te hebben overgedragen. Deze liefde, en de weldadige invloed van het vroolijker huislijk leven op haar kleinkind, stelden haar trouwens alleen in staat om het haar tegen de borst stuitend gezelschap van den onhebbelijken sergeant-tokohouder te verdragen, totdat de kinderen tusschen de vijftien en zestien jaren oud waren geworden. Toen namelijk besloot Merlenbach, die nooit op ‘de Witte’ toegelaten en door de eene oudgastenclub na de andere uitgestooten was geworden, Caesars leuze te volgen en de ondankbare residentie voor een erkentelijker plattelandsstadje te verwisselen. Mevrouw Fernecamp greep deze gelegenheid aan, om de haar tot een last geworden betrekking te verbreken en bleef in den Haag, waar Huig inmiddels een kweekeling was geworden dier onvergetelijke ‘Pallas Hagana,’ op wier ‘sedes’ de troostelooze Raamstraat toen noch bogen mocht. | |
[pagina 30]
| |
Tien jaren lang had Merlenbach de ongelijke worsteling met de ‘kale klieken’ der Hofstad volgehouden, eer hij het veld ruimde; en die tien jaren waren voor Bertha niet verloren geweest. Was uit ‘Lies’ een bruin getint, goedhartig maar stijfhoofdig en onaanvallig burgerlijk schepseltje met eene lijmerige Indische uitspraak gegroeid, ondanks het voortreffelijk onderwijs dat zij met haar nichtjen op dezelfde scholen ontvangen, ondanks den omgang met de uiterst beschaafde vrouw welke zij mèt haar genoten had; - door dienzelfden omgang was de aangeboren aristokratie des geestes bij Bertha voor alle besmetting van haar vulgairen oom bewaard gebleven. Hing zij dezen met trouwe, jaloersche dankbaarheid aan: hare tante had zij met haar gansche ziel lief; hare tante was haar voorbeeld en haar ideaal, gelijk de schrandere, ridderlijke Huig haar trots was. Niet zonder bittere droefheid was zij naar Smeelingen vertrokken en de zonnigste dagen van haar meisjesleven waren die, waarop hetzij Mevrouw Fernecamp, hetzij haar kleinzoon, of wel beiden te Smeelingen kwamen logeeren; en vooral die, welke zij in den Haag bij hare tante mocht doorbrengen. Ook kan men zich hare onverholen blijdschap voorstellen, toen Ravenhorst, na zijn candidaats in de philosophie, met het onderwijs der natuur- en scheikunde aan de Hoogere Burgerschool in hare woonplaats belast werd. Huig huurde kamers in de stad, maar was op Banjoemaas een dagelijksche gast. Hij wandelde met de meisjes, teekende met haar, reed te paard met haar, musiceerde, reciteerde, botaniseerde - niet zonder dat ettelijke bejaarde maagden bedenkelijk het hoofd over dit alles schudd'en, maar met het natuurlijk gevolg, dat Bertha en hijzelf zich in den zevenden hemel waanden. Dit leven van stoorloos genot had noch geen jaar geduurd, toen op het onverwachtst een beroerte welke hare tante trof Bertha naar den Haag riep. De kranke herstelde, eenigermate, maar bleef zoo zwak en hulpeloos, dat de verpleging van het jonge meisjen onmisbaar bleek. Na een eindeloozen winter volgde een nieuwe aanval en in de laatste dagen van Mei had Ravenhorst het liefste dat hij op aarde bezat verloren. Bertha legde het rouwgewaad over hare moederlijke vriendin aan en keerde met hem die haar thans meer dan ooit, meende zij, een broeder was geworden, naar Smeelingen terug. Ongeveer drie maanden waren voorbijgegaan en de jongelieden | |
[pagina 31]
| |
hadden bijna uitsluitend in elkanders gezelschap en in de beoefening van wat hun beiden dierbaar was troost gezocht. Het was Ravenhorst echter steeds voorgekomen, of hijzelf hierin beter slaagde dan zijne ‘zuster.’ Er was, docht hem, behalve het weemoedige dat sedert den dood zijner grootmoeder over alles wat zij deed of zeide een floers wierp, iets onrustigs en verstrooids in haar, dat vroeger nooit door hem was opgemerkt en moeielijk aan dezelfde oorzaak kon geweten worden. Was het dit, dat zijne gedachten bezig hield, nu ze zwijgend naast elkander voortgingen? Den dag bekroonde een heerlijke avondstond. De denneen sparreboomen, van wier roodbruine stammen de laatste zonnestralen maar niet schenen te kunnen scheiden, wedijverden in het uitzenden van verkwikkende geuren; in de verte loeiden de huiswaarts keerende runderen, of blafte een hond, of stierf het geratel van wielen wech. Bij de laatste boomen van het bosch, kwamen zij den hoogen witten molen langs; de tragelijk draaiende wieken kreunden in het al flauwer wordend koeltjen en Gijs de molenaar hing werkeloos over de leuning van den ommegang, blauwe wolkjes opzendende uit zijn stompje pijp. En nu waren zij midden op de heide. Voor hen uit kronkelde, als een grijs lint over een purper kleed, de straatweg. De scheper was met zijn ‘wit gewolde zee’ reeds ter ruste getogen. Heinde en verr', waarheen het oog ook zwierf, geen levend wezen. De westerkim baadde in gloed, en in het oosten was het, of de lucht reeds weder rozenrood werd. De maan stond als een flauw gouden sikkel aan den hemel; over de vlakte suisde de stilte; zelfs de tjirpende krekels aan hunne voeten zwegen. Alles hield den adem in bij het zinken der stervende zon. Zij bleven onwillekeurig staan. ‘Is het niet zonderling,’ begon Ravenhorst eindelijk bijna fluisterend, ‘dat aangrijpende van eene groote vlakte? Gij herinnert u wel, hoe vroolijk en uitgelaten we waren, toen we een paar jaar geleden met de Martensen, óok bij zonsondergang, op den Drachenfels stonden? Misschien lag het aan het gezelschap; maar.... ik weet het niet, ik kan mij zelfs geen voorstelling maken van eene picnic-partij hier, op dit oogenblik....’ Het meisje zag peinzend in 't verschiet. De rozenzachte gloed lag verheerlijkend op haar bleek gelaat en straalde in | |
[pagina 32]
| |
haar donker oog; een nauw merkbaar windje streek schuchter langs de fijne kruifjes bruin hair, die in den lichtglans als levend goudrag even tusschen de plooien van haar teruggeslagen sluier doorspeelden. Hij had, overweldigd door de majesteit van het landschap, gesproken, zonder eigenlijk recht te weten wat hij zeide, als om zich lucht te geven, daar hij het oogenblik voelde naderen, het bekoorlijkste van het menschelijk leven wellicht, waarop voor de eerste maal het hart woorden gaat geven aan wat het niet langer zwijgend dragen kàn. Zij andwoordde niet. Plotseling sloeg hij zijnen arm om hare schouders en, zijne wang tegen de hare drukkende, fluisterde hij met moeite: ‘Bertha, ik heb u zoo innig, innig lief....’ Hij voelde het bloed in heur gelaat stijgen en een traan hem op de hand vallen. ‘Bedroef ik u, liefste?’ - Dwaze jongen! - andwoordde zij, met een glimlach welke hem diep in het hart drong: - Het is immers omdat ik zoo gelukkig ben! En hij kuste haar en zij hem, met dien reinen eersten kus, welke het tijdperk der onuitgesproken liefde besluit en soms beslist voor altijd. Daar zijn oogenblikken, zegt een groot schrijver, welke met gansche werelden niet te duur worden gekocht; en zulke hadden de beiden doorleefd, toen zij haren arm in den zijnen legde en de terugweg werd aangenomen. Geen woord werd meer gewisseld, tot, even voorbij den molen, op eene kleine verhevenheid aan het einde van een doodloopend zijpad, eene mosbank tot rusten noodigde. Als bij instinct richtten zij hunne schreden derwaarts. Ook hier heerschte de diepste stilte; maar eene geheel andere dan het ontzachlijk zwijgen der heide. De zon was geheel onder en de muggen, die flus noch in hare stralen dansten, waren verdwenen. Geheimzinnige schaduwen kropen voort tusschen de boomstammen. Nauw ritselde hier of daar noch een vogel door het hout. Alles geurde, alles ademde rust. ‘Bertha!’ zeide de jonge man, nadat hij eenigen tijd met zijn stok gaten had zitten boren in den lossen, met naalden bedekten grond. - Huig? - klonk het nauw hoorbaar. | |
[pagina 33]
| |
Hij had een doosje te voorschijn gehaald en nam er van tusschen de watten een fraaien ring uit. ‘Dagen lang heb ik hem al bij mij gedragen,’ hervatt'e hij: ‘gij kent hem - hoe dikwijls bewonderden wij hem niet aan de hand van onze lieve doode, wanneer wij als kinderen aan haar schoot stonden! De trouwring van mijne moeder, liefste.’ Zij had den handschoen reeds afgedaan en hij schoof haar het kleinood aan den vinger. Zachtkens trok zij de hand terug en leide haar op de knie. Zoo zaten zij en zagen beiden naar den flonkerenden ring op het zwarte kleed. ‘Nu moet ge mij toch eens zeggen,’ zeide Ravenhorst, toen zij eenigen tijd later weder op den straatweg huiswaarts wandelden: ‘wat deert u toch, in den laatsten tijd? Misschien vergis ik mij, maar meer dan eens heb ik mij verbeeld -’ - Toch niet, lieve! - viel zij in. - Het is geen verbeelding geweest. Ik heb werkelijk iets dat mij hindert; en ik zoû u gaarne zeggen wàt, maar.... het is iets dat een derde méer betreft dan mij. - Gij weet niet, - ging zij na een oogenblik zwijgen voort, - hoe onnatuurlijk het voor mijn gevoel is, zoo ons samen leven te beginnen met een soort van geheimzinnigheid. Maar waarlijk, hoeveel het mij ook kost, ik geloof dat het mijn plicht is.... ‘Zeg niets meer, mijne eigenste!’ hernam hij. Indien ge maar belooft, dat àls ik u helpen of raad geven kan, en gij vindt er vrijheid toe - - Dat spreekt immers van zelf, Huig? - andwoordde zij, de oogen vol innige trouw naar hem opslaande. - Maar het zàl niet noodig zijn. Het ergste is nu, geloof ik, geleden. Toen zij weder aan het hek van Banjoemaas gekomen waren, zeide Ravenhorst: ‘Ik ga niet meer meê naar binnen, Bertha - als die Van Gouderack.... en dan oom - ik kàn niet, liefste. Morgen, of overmorgen, zal ik oom over onze verloving spreken, als ik een geschikt oogenblik vind. Gij kunt niet gelooven, hoe ik er tegen opzie! Het is mij, alsof onze liefde ontwijd zal worden, zoodra iemant anders er het oog op slaat.... Dwaas, niet waar? Nu moet ik naar mijne kamer, om in de eenzaamheid te droomen van dezen avond - en de toekomst. Goeden nacht.... God zegene u, mijn eigene!’ Hij had haastig fluisterend, met ingehouden hartstocht gesproken; en nu was hij in de schemering-verdwenen. | |
[pagina 34]
| |
Langzaam ging het meisjen het schelppad op, dat naar het achterhuis voerde, langs geurende rozen- en resedaperken, oranjeboomen, heliotropen en wat niet al; opziende naar de schitterende avondster en het vriendelijk maanlicht, dat zijne stralen als een aureool uitgoot over haar hoofd. Zij was als eene, die, op het punt van te ontwaken, een wechsmeltenden schoonen droom vruchteloos tracht vast te houden. Wat zoude zij niet geven, om hier buiten de onvergetelijke laatste ure noch eens en noch eens te doorleven, alleen met de bloemen en de sterren! - Een bijna onverwinnelijke tegenzin weêrhield haar van de woning weder binnen te gaan waar zij, Huig had het maar al te goed gezien, verre van gelukkig was geweest. Wat haar hinderde, wat zij hem had meenen moeten te verzwijgen, was de houding van haren oom. Deze had haar, bijna van den dag harer terugkomst uit den Haag af, met blikken aangezien, op een toon toegesproken, welke omtrend zijne gevoelens niet den minsten twijfel overlieten. Het was Merlenbach, - ofschoon hij van het tiental jaren dat naar de zestig leidde reeds de helft achter den rug had - toen hij haar wederzag, geweest, of hem de schellen van de oogen vielen; hare ongemeene schoonheid, te voren nauwlijks opgemerkt, had hem plotseling in vlam gezet; en elken dag had Bertha een pijnlijker strijd te strijden gehad, naarmate zijn hartstocht en in gelijke mate haar afkeer toenam. Het had haar tegen de borst gestuit, haren geliefde, dus onmiddellijk na hetgeen tusschen hen beiden was voorgevallen, van deze zaak te spreken. En nu zij peinzende de paden doorging, nam zij voor dit ook later niet te doen, ter wille van haren oom. Zij wist dat Ravenhorst, ofschoon hem erkentelijk voor niet weinig dat ook hij hem verschuldigd was, Merlenbach echter geen eigenlijke genegenheid toedroeg; des te meer achtte zij zich gehouden om den man, jegens wien zij zelve zoo oneindig veel verplichting had, zooveel in hare macht stond te vrijwaren van alles wat hem in de schatting van haren Huig kon doen dalen. In hare gedachten verzonken, trad zij door een der tuindeuren het huis in, hing hoed en shawl in een kleêrkast in den gang en begaf zich naar de achterkamer. Aan de deur bleef zij even staan, bezag nochmaals haren ring, drukte dien vurig aan de lippen en trad binnen. | |
[pagina 35]
| |
Het was er recht gezellig. De heer Merlenbach zat met het Handelsblad aan de theetafel. Het servies, flonkerend van krystal en zilver, was noch onaangeroerd. Het water borrelde en raasde ongeduldig in den blinkenden bouilloir. Door de opengeslagen ramen stroomden de geuren van den bloemhof naar binnen, te spijt van de neteldoeksche gordijnen, wegens de muggen zoo dicht mogelijk toegeschoven. ‘Aha!’ klonk Merlenbachs welkom: ‘Benje daar eindelijk, kind? Op zoo'n manier krijgen we thee aan 't souper... repje wat, Berth! Lies leit zeker boven te ronken als een karbouw en ik heb dorst voor zeven.’ - Het spijt me dat ik u heb laten wachten, Oom - het was zoo heerlijk, buiten... ‘Ja, verduiveld mooie avond. En Huig...?’ - Huig kon niet meer binnen komen, Oom; hij moest naar zijne kamer... ‘Werkezel! 'k Zoû vroeger nooit gedacht hebben dat er dàt in hem stak... Enfin, des te gezelliger voor ons, hé?’ Indien zijne nicht den lonk welke bij deze woorden over het uitgespreide Handelsblad heen haar werd toegezonden al niet zag, gevoelde zij hem toch. Zij had reeds terstond bespeurd, dat het gevecht bij Rézonville en zijn nasleep op den heer Merlenbach niet zonder uitwerking was gebleven. Doende alsof ze de vraag niet gehoord had, zett'e zij zich met groote bedrijvigheid aan de toebereidselen tot het theeschenken; lepeltjes rammelden, het slot van het theekistje knapte, de kokende stroom bruiste neêr in den trekpot en dan: - Is de portefeuille noch niet gekomen, Oom? ‘De portefeuille... wat d..... ô ja, me dunkt ik heb haar achter het musiekkastje zien staan...’ Merlenbach wierp de courant ter zijde en beijverde zich om het verlangde te halen. ‘Kijk eens hier,’ hernam hij, een nummer van Punch openslaande en voor haar nederleggende: - ‘mooie plaat, hé? Die oude Nap die zijn neef komt waarschuwen - “Beware!” wil zeker zeggen: “Pas op!” Niet?’ Zij voelde zijn naar wijn riekenden adem langs hare wang strijken. Ofschoon zij, door haar langdurig verblijf bij hare Tante aan de eigenaardigheden haars Ooms ontwend, als gezegd is, sedert hare tehuiskomst met een gevoel van weêrzin tegen hem | |
[pagina 36]
| |
en den geheelen toon, den geheelen geestelijken dampkring in zijne woning had te strijden gehad, was die weêrzin nooit zoo sterk geweest als op dit oogenblik. Een rilling van walging voer haar door de leden. Op hetzelfde oogenblik drukten zijne gloeiende lippen een kus in haren hals. Met een half bedwongen kreet van schrik en ergernis vloog zij op van haren stoel en week naar de deur. Een donkerroode gloed overdekte haar gelaat en hare oogen vonkelden van toorn. Merlenbach, door de uitwerking van zijne gemeenzaamheid verrast, staarde haar met verwezen bewondering aan. ‘Wel allemachtig!’ zeide hij eindelijk met een gemaakten lach: ‘Wat scheelt je, meid?’ Zij sloeg haastig een blik naar de geopende vensters en zeide op gedempten maar vasten toon: - Het zoû kinderachtig wezen, mij verwonderd te toonen, Oom. Ik heb genoeg gezien en begrepen, dat het in den laatsten tijd anders was geworden dan vroeger tusschen ons: van middag aan tafel noch, toen u beloofde majoor Van Scherpen te beschermen om mij genoegen te doen... ô, - vervolgde zij hartstochtelijk, de handen tegen de kloppende slapen drukkende: - dat gij, de eigen broeder van mijn vader... gij, dien ik zelven zoolang vader genoemd heb - Mijn God, hebt gij dan geen gevoel, màn? En zij stampte met den voet op den grond. ‘Wel wis en waarachtig heb ik gevoel!’ andwoordde Merlenbach, die zich geheel hersteld, en wrevelig in zijn stoel geworpen had. - ‘Wat duivel beteekent al dat misbaar? Gevoel? Dat toon ik immers, G... betere 't, wel! Ik hoû verduiveld veel van je, dat's de waarheid. Welnu, wat steekt daar in? Oom en nicht... dat's meer gezien; je vraagt dispensatie en daarmeê uit. 't Is zoo, we schelen een jaar of dertig - maar wat weêrgâ’ - hier stak de heer Merlenbach zijne geweldige, behairde hand overredend naar haar uit - ‘ik durf me gerust meten met alle jonge bleekneuzen van tegenwoordig!’ Hij had een nek als een stier en vuisten, welke gemaakt schenen om stieren te dollen. Snoeverij was zijne zelfverheffing juist niet. ‘Nu beste kind, wat zegje?’ hervatt'e hij, opstaande en op haar toetredende. Doch zij sloeg de hand aan de kruk en hij bleef staan. - ‘Ik heb het immers altijd goed met u gemeend, mallootje!’ vleide hij. | |
[pagina 37]
| |
Bertha, bij wie toorn, afkeer, lachlust, allerlei verwarde gevoelens om den voorrang hadden geworsteld, begon te beseffen, dat zij in haar overspanning te verr' was gegaan. Ten slotte was verliefdheid, dacht zij, ofschoon dan bij een eigen Oom van over de vijftig tegenover een nichtje van drie en twintig, misschien ietwes bespottelijk, toch geen halsmisdaad. - Oom, - zeide zij, de oogen neêrslaande, op merkelijk zachter toon: - ik heb mij noch geen uur geleden met Huig verloofd... Goeden nacht. En wech was zij. Merlenbach liet zich met eene geweldige verwensching weder in zijn stoel vallen. Zóo gewoon was hij geweest de jongelieden samen te zien, dat de gedachte aan eene andere betrekking tusschen hen dan die van broeder en zuster, nooit bij hem was opgekomen; ook niet, nadat hij, plotseling door hare schoonheid betooverd, zelf zijne zinnen op het meisje gezet had. ‘Huig!’ mompelde hij, star voor zich uitziende: ‘Die ondankbare hond van een kwâjongen!’ Inmiddels poogde Bertha, voor het opengeslagen venster van hare kamer opziende naar den sterrenhemel, den zoo ruw afgebroken draad harer gepeinzen weder op te vatten. Ofschoon het tooneel met Merlenbach haar meer geschokt had dan zij zichzelve bekennen wilde en zij een zeker gevoel van afmatting niet van zich zetten kon, was zij toch innig gelukkig. Hoelang zij haren Huig reeds had liefgehad zoude zij zelve onmogelijk hebben kunnen zeggen; maar het was zulk eene nieuwe, zalige gewaarwording, aan hem te denken als haar verloofde; zoo zalig, dat het haar duizelde, dat zij aan de werkelijkheid nauwlijks gelooven kon, als zij den blik trachtte te slaan in de heerlijke toekomst, wanneer zij elkander onverdeeld zouden toebehooren, onafscheidelijk, altijd... En dan ook, welk eene rust, voor goed afgedaan te hebben met den eentonigen, smartelijken strijd tusschen haar gansche verleden en het in den laatsten tijd in haar gemoed ontwaakt gevoel jegens haren oom, waaraan zij geen naam durfde geven, waartegen zij met al heur geestkracht zich verzett'e en dat toch... Maar dit was nu alles voorbij. Nu zoude zij niet meer op elk woord, elke beweging hebben te letten, waarin hij een zweem had kunnen zien van aanmoediging; niet meer te waken hebben over zooveel, dat met haar huislijk leven onder zijn dak als saâmgegroeid was en thands misschien tot allerlei verkeerde gevolgtrekkingen zijnerzijds aan- | |
[pagina 38]
| |
leiding geven kon; niet meer Lise behoeven gade te slaan, of deze wellicht te midden van hare vogels en hare armen iets bespeurd, iets vermoed had, van hetgeen zij tot elken prijs zoû willen verbergen. Hoe dwaas was het toch alles van haar geweest, dacht zij met een glimlach. Waarom had zij niet veel vroeger haren oom gelegenheid gegeven om uit te spreken wat hem op het hart lag, hem in allen eenvoud gezegd dat zij zijne dochter, zijne slavin wilde wezen, maar hem niet liefhebben kon zooals hij dat begeerde... hij zoû het immers wel ingezien, die grillige neiging overwonnen hebben en alles zoude weder geweest zijn als van ouds! Hij was zoo gul en zoo goed, ondanks zijne onbeschaafde vormen.... Ja, het was dwaas van haar geweest, zich zoo ongelukkig te maken en zij nam voor, van morgen af weder tot hem te spreken en met hem om te gaan alsof er niets, volstrekt niets tusschen hen was voorgevallen; en hij, van zijn kant, nu hij immers wist dat zij verloofd was... Morgen zoû ook Huig met hem spreken misschien - en eerlang zouden zij trouwen... Zoo woelde het, ook later, in dien doffen, onlijdelijken staat tusschen waken en slapen, waarin de overprikkelde zenuwen maar niet tot rust kunnen komen, noch uren lang door haar hoofd. Eerst tegen het aanbreken van den dag verloor zij geheel het bewustzijn en toen zij vermoeid en onverkwikt van hare legerstede oprees, stond de zon reeds hoog aan den hemel.
Dien namiddag had zij een lang onderhoud met Ravenhorst in den tuin. Alvorens met den heer Merlenbach te spreken wenschte hij met haar zelve een en ander te overleggen omtrend hunne toekomst. Hij was, zeide hij, den vorigen avond niet naar zijne kamer gegaan, maar had noch een uur of wat rondgewandeld en een moeielijken zelfstrijd doorstaan. Hij had, en niet voor het eerst, er over nagedacht hoe hij op den duur toch niet geschikt zoû zijn om aan eene Hoogere Burgerschool les te geven. Altijd weder van voren af aan, jaar in, jaar uit, van twee, drie vakken tegelijk de beginselen te onderwijzen en zijne leerlingen te verliezen, juist wanneer zij eene hoogte bereikt hadden waarop het onderwijs geven een genot zoû beginnen te worden - het zoû noch gaan, indien hij tijd had om te studeeren en zelf verder te komen. Maar dit was niet denkbaar. Geen van beiden hadden zij inkomen van eenige beteekenis, | |
[pagina 39]
| |
en wat er aan schooluren overschoot zoû derhalve voor private lessen moeten dienen. Hij hoopte, dat zij hem niet prosaiesch wijs en verstandig vinden zoû. Want waarlijk, zoodra het maar eenigszins mogelijk was te trouwen, samen moedig het leven te beginnen zonder veel vooruitzichten, - het lokte hem dubbel aan, omdat hij, eenmaal gehuwd, beter dan nu in staat zoude wezen, ja meer dan nu reeds het heerlijk recht hebben zoû, om elken steen wech te ruimen voor haren voet; omdat dan het weren van alle leed en zorg, voor zooverre dit menschelijker wijs mogelijk was, zijn eigenlijke taak en roeping jegens haar worden zoû. Maar doordenkende had hij toch ingezien, dat hij aldus hun beider toekomst in de waagschal zoû stellen. ‘Zal ik u gelukkig maken, lieveling!’ vervolgde Ravenhorst, hare hand die hij al sprekende in de zijne gevat had hartelijk drukkende: ‘zal ik u gelukkig maken, dan moet ik vrede hebben met mijn werk; en dit is niet mogelijk, in het diepst van mijn ziel ben ik er van doordrongen, al zoû ik mijzelven gaarne anders diets maken, tenzij ik onverdeeld leven kan voor mijne wetenschap. Ik moet - lach mij niet uit, ondeugende! - ik moet professor worden en schrijver; vooral het eerste. Nu is er aan de Universiteit te Göttingen eene specialiteit, van wien ik veel verwacht voor mijne dissertatie. Als hij me nu helpen wil en ik kan uitvoeren wat ik mij voorstel - dan zal mijn boek klinken als een klok en zijn we, vroeg of laat, geborgen; daar ben ik zeker van. In elk geval, is het ding eenmaal de wereld in, heb ik gedaan wat ik vermag, - dan neem ik het eerste het beste baantje dat ik krijgen kan, we trouwen en verder.... weet ge noch, bij Dickens? Wacht en hoop!’ Ravenhorst zweeg. Hij had met vuur en overtuiging gesproken; gesproken, meende hij, als het een man, die met mannelijke liefde lief had, betaamde. Bertha andwoordde niet terstond. Zij zag met neêrgeslagen oogen voor zich en deed den diamant van haren ring vlammen schieten in eene zonnestraal, welke door het lindeloover op hare hand viel. Was zij teleurgesteld? Dacht zij aan vogelen in de lucht? Klonk hetgeen Huig voor mannentaal hield, haar jongensachtig en verwaand? Scheen zijne eerzucht haar zelfzucht? Of was het voor haar niet meer dan natuurlijk, deed het haar goed aan het hart, dat hij dus zonder aarzelen het hoogste begeerde? - Uwe toekomst is mijne toekomst, beste, - zeide zij eindelijk, den blik vol liefde tot hem opheffende: - ik zal u volgen... | |
[pagina 40]
| |
‘Niet blindelings, eigenste!’ viel Ravenhorst in: ‘Gij moet op uwe beurt ook leidsvrouw zijn, mij den rechten weg wijzen, mij raad geven, voorlichten...’ - Niet blindelings, - zeide zij zacht: - maar met vast vertrouwen. Wanneer hadt gij gedacht te gaan? Hij drukte in vervoering hare hand aan zijne lippen. ‘Weet ge wel, liefste!’ zeide hij, ‘dat ik alles op dit oogenblik in een geheel ander licht zoû zien, zoo ik aan mijn gevoel toegaf? Gij zwakke vrouwen zijt toch altijd de sterksten, als het er op aankomt.’ Na een wijle van dat stille, aan woorden zoo arme onderhoud, gelijk de ‘boschjes,’ indien zij ‘klappen’ konden, tot eentonig wordens toe zouden kunnen ‘melden,’ hervatt'e hij: ‘Om op mijn heêngaan terug te komen.... ja, liefste, daarover zoû ik noch eerst eens met onzen directeur moeten overleggen. Hij zeide mij verleden dat mijn voorganger De Jong geheel hersteld was... We hebben noch drie weken vóor de lessen weêr beginnen en zelfs als De Jong niet kan, of ze hem niet terug willen hebben, weet ik noch wel in Leiden een paar kennissen, die mij gaarne zouden aflossen; het kan later bij sollicitatiën nooit kwaad... Mij dunkt, langer dan zes weken op zijn hoogst hoeft het niet te duren. Maar mijn terugkeer - dáarover denk ik méer. Indien ik de kerstvacantie en den geheelen winter doorwerk zal ik misschien tegen Juni of zoo...’ - Overwerk u maar niet, Huig, - zeide zij ernstig: - ‘Wacht en hoop!’ is het immers? - Maar vreemd en eenzaam zal het zijn, zonder u, - voegde zij er langzaam bij: - Wij zijn deze laatste maanden zoo gewend geraakt aan elkanders bij zijn... ‘Zeg éen woord en ik zie van het gansche plan af!’ riep Ravenhorst hartstochtelijk uit. - Waarom, beste? - andwoordde zij. - Ik ontken niet, dat ik er tegen opzie, u te missen; ik voel mij oneindig minder thuis met Oom en onze goede Lise, sedert ik zoolang achtereen bij onze lieve ontslapene.... Maar ik mag, ik wil u dáarom niet weêrhouden van wat gij onzen plicht acht, mijn man. En zullen uwe brieven mij niet verkwikken? Zal het geen genot zijn aan u te schrijven? Hoe lief zal ik u hebben, Huig, als gij verre wech zijt. En ik u, Bertha! Wie heeft ook weêr gezegd, dat scheiding alledaagsche liefde doet verflauwen en de echte liefde sterkt, | |
[pagina 41]
| |
zooals de wind een kaarsjen uitwaait, maar een vuur slechts aanwakkert? - La Rochefoucauld, geloof ik. ‘Waarlijk? Dat 's jammer - ik houd niet van hem. Maar het beeld is treffend.’ - Ik ken hem weinig, - zeide zij. - Verleden heb ik even in de ‘Maximes’ gebladerd en toen viel mijn oog juist op die plaats en op noch eene die mij ook is bijgebleven: Il n'y a qu'une sorte d'amour, mais il y en a mille différentes copies. ‘Bravo!’ riep Ravenhorst uit de volheid van zijn hart: ‘Dat zoû haast genoeg zijn om iemant met den cynikus te verzoenen.’ - En om iemant beangst te maken voor zichzelf, - zeide zij, hem diep in de oogen ziende. Wat hij andwoordde en wat er verder door beiden gesproken werd, verblijve wederom aan de bescheidenheid van het ‘boschje’ toebetrouwd. Noch dien eigen dag vond Ravenhorst de gewenschte gelegenheid om Merlenbach zijne plannen voor te leggen. Het trof hem, dat die met zonderlinge koelheid werden aangehoord: maar hij brak er zijn hoofd niet meê, aangezien alles zonder bezwaar werd goedgekeurd. Ook met den directeur der school en den gemeenteraad werd alles ten beste geschikt en na vijf weken, als een verrukkelijk visioen voorbijgevlogen, was de jonge man reeds over de grenzen. Onder de afspraken, die hij met Bertha gemaakt had, was ook deze, dat hunne verloving, waarin Elise zich hartelijk verblijd had, in den eersten tijd voor de buitenwereld een diep geheim zoû blijven; welke schikking de heer Merlenbach ‘allerverstandigst’ achtte.
Oud mal gaat boven al! Evenwel, al is er geen enkele reden om aan te nemen dat onze wethouder inzag zich tegenover zijne nicht belachelijk te hebben gemaakt, de billijkheid eischt hier aan te stippen dat hij, na kennis gekregen te hebben van hare betrekking tot Ravenhorst, op zijne manier zijnen hartstocht poogde te bestrijden. Hadden de omstandigheden het gedoogd. hij zoû naar Parijs of elders getrokken zijn om verstrooiïng te zoeken. Ware de jachttijd reeds aangebroken, hij zoû het haas in de heide zijn gaan vervolgen. Nu wijdde hij den tijd dien hem de sociëteit en de exercitiën | |
[pagina 42]
| |
overlieten met eene soort van hardnekkige gebetenheid aan het hengelen. Bij het krieken van den dag, in het holle van den nacht, op brandende achtermiddagen soms, toog hij er op uit zonder anders dan bij hooge uitzondering iets thuis te brengen. Uren achtereen kon hij in het kroos zitten turen, zich af en toe lavende uit een flesch Rhijnschen wijn, de eene manilla na de andere uitrookende, morrende en vloekende, terwijl een gulzige voorn zich de kieuwen opreet aan zijn haak, of wel gezegde haak in rustige rust hing te zweven aan een wilgetak. Kortom, de bejaarde minnaar, wanende het te blusschen, beijverde zich om zooveel olie in het vuur te gieten als hij kon. Veel langer dan eene week duurde de hengelkuur echter niet. Na verloop van acht, negen dagen begon Merlenbach in Vrede en Vriendschap te biljarten en te kaarten met een vuur en eene onbesuisdheid, welke den met schulden geplaagden hypotheekbewaarder Kraak uitmuntend te stade kwam. Het zoude langwijlig worden den oudgast in al de phases van zijn ‘liefdeleven’ te volgen. Volsta het, dat hij er zoozeer in slaagde zich in te houden tegenover Bertha - al moesten, behalve zijne beurs, ook de arme schutters het op den duur bitter ontgelden, - dat het meisje, vooral aanvankelijk, slechts eene zeer enkele maal bespeurde, hoe alles noch niet zóo volkomen tot het oude was teruggekeerd, als zij zich gaarne voorspiegelde. Wellicht zoude zij dit vroeger en vaker hebben opgemerkt, ware zij niet zoo geheel vervuld geweest met haren afwezige. Hem te schrijven, zijne brieven te verslinden en als van buiten te leeren, te lezen wat hij las, zijn leven zooveel mogelijk mede te leven, zich te verdiepen in de bekoorlijke toekomst - aan iets anders dacht, iets anders deed zij nauwlijks. - Maar de gloed welke bij Merlenbach voortglom onder de asch schoot nu en dan zoo nadrukkelijk vonken uit, dat zij, eindelijk voor goed wakker geschrikt, de vlucht nam. Minder dan ooit dacht zij er aan, Huigs bescherming in te roepen. Hij was nu midden in zijn werk; zijne brieven, - ach, telkens veel, veel te kort! - ademden zooveel arbeidslust en moed en hoopvolle verwachting, dat zij het zich nimmer vergeven zoû hebben, indien zij zich ook maar het geringste had laten ontglippen dat hem daarin had kunnen storen. In den Haag en te Zutfen kende zij meisjes met wie zij de vriendschap uit de schooljaren noch had aangehouden en die nauw- | |
[pagina 43]
| |
lijks eenen wenk noodig hadden om haar met keerende post eene dringende uitnoodiging te doen geworden. Elise zond haar trouw Ravenhorsts brieven onder omslag toe en zij genoot eene week zes, zeven, van zalige rust. Wat zij had kunnen voorzien, gebeurde echter. Toen zij ten laatste welstaanshalve wel weder naar Banjoemaas moest terugkeeren, bleek hare afwezigheid de zaak slechts verergerd te hebben en zij had niet vele dagen noodig om tot het besluit te komen, dat zij het op den duur alzoo niet harden kon. Tot overmaat van ramp had Ravenhorst juist geschreven, dat, naar hij begon te vreezen, wellicht ook de zomer voorbij zoû moeten gaan eer hij terug kon komen voor goed. Familiën, met wie zij op genoeg gemeenzamen voet omging om zonder aanvoering van redenen gastvrijheid te kunnen vragen, waren er buiten Smeelingen niet meer; en het weinige dat zij bezat was onvoldoende om ook naar de bescheidenste eischen op zichzelve te kunnen gaan wonen. Ook beried zij zich niet lang. Zoodra de examentijd dáar was zoude zij zich een of meer acten verwerven en onmiddellijk daarna eene betrekking zoeken elders. Zonder verwijl zett'e dus ook zij zich aan den arbeid. Opzettelijk nam zij lessen. Wanneer zij het eenigszins met voeg doen kon, sloot zij zich met hare boeken in hare kamer op en zond inmiddels, hoezeer het haar tegenstond, de eene advertentie na de andere aan verschillende dagbladen, ten einde zoo mogelijk, in afwachting van heur examens, eene plaats als gezelschapsdame te verkrijgen. - Er kwamen weinig andwoorden in en deze weinige waren niet van dien aard dat zij vrijheid vond om met hetgeen haar aangeboden werd de proef te nemen. Te minder ging zij daartoe over, omdat er allengs in Merlenbachs stemming een keer gekomen scheen. Het was alsof elk woord tot haar en tot zijne dochter hem te veel werd. De dienstboden sidderden voor zijne oploopendheid en vlogen op zijne wenken. Hij werd met den dag somberder, norscher, stilzwijgender. Meer dan eens klaagde Elise bij Bertha haren nood en zij sloofde zich met aandoenlijke hartelijkheid uit om haren vader af te leiden en op te vroolijken. In den Raad, waar hij zichzelven anders zoo gaarne hoorde, opende hij de lippen ter nauwernood. In Vrede en Vriendschap schudd'e men veelbeteekenend het hoofd en mompelde men dat ‘Papa Jupijn’ eene zware ziekte onder de leden had. | |
[pagina 44]
| |
Bertha had diep medelijden met hem, maar de rust deed haar goed. Van lieverlede gaf zij zich over aan de inbeelding dat Merlenbachs hartstocht voor haar eene voorbijgaande vlaag was geweest; dat thands niets verder uit zijne gedachten was dan zij, gansch andere dan zorgen van minne hem kwelden. Aldus verstreken weder eenige weken; en toen brak de storm los. Februari was in het land gekomen en allerwegen herdacht men ‘op de gebruikelijke wijze,’ door het uitsteken van vlaggen, met klokkenspel en parades, den geboortedag van het geëerbiedigd Hoofd van Staat. Te Smeelingen vierde bovendien het kader der schutterij, met oudleden en andere vrienden versterkt, zijne vreugde wederom bot aan de feestelijke tafel, door de milde zorgen van den commandant, hetzij bij wijze van toegift op de parade, hetzij als vertroosting, in geval die wegens ongunstig weder achterwege had moeten blijven, jaar in jaar uit in het logement: De vergulde Bokaal gespreid. Het was avond en het liep tegen half elf. Op Banjoemaas was het doodstil. ‘Lies’ was na de thee, gelijk elke week ten minste éenmaal het geval plag te zijn, met zware hoofdpijn, als zij klaagde, naar hare kamer gegaan, waar zij zich met eene dosis chloraal in vasten slaap verzonken had. Bart was lang naar huis gegaan. De keukenmeid had, zonder daartoe eenig heulsap te behoeven, het voorbeeld harer meesteres gevolgd en de werkmeid zat, met de voeten op een heete stoof en den neus op haar breikous, te dutten. Bertha, die den avond met een langen brief aan Huig had doorgebracht, borg haar portefeuille wech, stak een der op het buffet gereed staande kaarsen op en begaf zich ter ruste, wel overtuigd dat haar oom vooreerst niet zoude thuiskomen. Voorbij zijne kamer gaande trad zij er even binnen, zett'e heur blaker neêr, deed het laag ingedraaid gaslicht hoog opvlammen, en trad op de schrijftafel in een hoek van het vertrek toe. Het helle licht viel op een meesterlijk geschilderd mansportret, daarboven opgehangen. Zij wipte een stoel voorover en met in elkander geslagen armen op de leuning rustende hief zij de oogen op naar het beeld haars vaders. Het was kort voor zijn vertrek tot den tocht die hem zoo noodlottig worden zoû door een bevriend kunstenaar op het doek gebracht en aan hare moeder ten geschenke gegeven, na wier dood haar oom er zich begeerig van had meester gemaakt. De voormalige sergeant was aan het portret van zijnen broeder, | |
[pagina 45]
| |
den dapperen ‘op 't veld van eer’ gesneuvelden officier, verknocht met eene pronkzieke vereering, welke niet missen kon hemzelven voor Bertha min of meer eerbiedwaardig te maken. Nooit was zij jegens haren Oom zachter gestemd, meer geneigd om zijne tallooze grootere en kleinere gebreken in het licht der verschoonende liefde te zien, dan wanneer zij voor deze beeltenis stond. ô Die mannelijke, sprekende trekken, dat zacht blauw oog, tintelende van een sluimerend vuur, die fijn besneden mond vol geestkracht - hoe dikwijls had zij er niet met bijna dwepend verlangen naar opgezien! Vooral na Huigs vertrek was er nauwlijks een dag voorbijgegaan, waarop ze niet gelegenheid had weten te vinden om althands eenige oogenblikken onbespied met de beeltenis van den dierbare dien zij nooit gekend had in stille gemeenschap door te brengen. Het was haar, of zij bij hèm moest komen om raad, om zich moed te laten inspreken, wanneer de dagen al trager voortkropen, te midden van de steeds drukkender atmospheer waarin zij leefde, nu de verkwikkende nabijheid van haren geliefde haar ontnomen was. Lise - hare ‘zuster,’ noemden haar de menschen! - verstond haar zoo weinig; en al ware het anders geweest, deze was wel de allerlaatste, tot wie zij van hetgeen haar beklemde spreken kon. Tot niemant ter wereld trouwens mocht zij dit doen. Zij moest het met jaloersche zorg voor een ieder verbergen, hoe die man haar met zijne gloeiende blikken het leven verbitterde. Want zij had hem àlles bijna te danken en elken dag nòch te danken; en zij was hem erkentelijk met haar gansche hart - al gruwde zij van hem. Alleen had zij haren strijd moeten strijden - haar zwáren strijd; de afmattende inspanning moeten volhouden, niet alleen om te waken over zichzelve, maar om elken dag een opgeruimd en welgemoed gelaat te toonen aan de huisgenooten, aan ‘vriendinnen’ en kennissen: vooral: om steeds goedsmoeds te schrijven aan Huig, daarginds met alle krachten kampende om den prijs voor haar en wiens geestkracht zij met haren kommer niet verlammen mocht. Goddank, peinsde het meisje voort, Goddank, dat was nu alles geleden, doorstaan. Met den dag werd het duidelijker: haar oom had zijne dwaasheid ingezien; hij schaamde zich; ook hij had met zichzelven geworsteld en was overwinnende. Ja, hij deerde haar. Had zij niet op zijne knieën gespeeld? Had | |
[pagina 46]
| |
hij haar niet in zijne armen gedragen, zoo ruw en onbeschaafd en toch zoo teeder; had hij haar niet gekoesterd en gekweekt als zijn eigen kind? En was hij niet zijn broeder?.... Met een geweldigen smak hoorde zij eene deur openvliegen en een uitroep van pijnlijke verrassing ontsnapte haar, toen ze, haastig zich omkeerende, door den voorhang van donker rood trijp welke tot het vertrek toegang gaf Merlenbach met verhit gelaat en verwarde haren zag binnenzwaaien.
Het banket in de Vergulde Bokaal was ongemeen vroolijk geweest. Afwisselende regen- en windvlagen, waartusschen slechts hoogst zelden een bedeesd waterzonnetjen even van achter de grijze wolken uit kwam gluren, om even spoedig te verdwijnen, hadden de parade ‘letterlijk in het water doen vallen;’ - eene bedaagde geestigheid, welke in den achtermiddag van ten minste driehonderd Smeelinger monden vernomen werd. Eene ‘groote inspectie’ evenwel was er op den Brink gehouden geworden, waarbij de rillende en doorweekte schutters, met blank gepoetste geweren en blinkend gewreven ‘lederwerk,’ in tot meirtjes geworden modderpoelen zeer eigenaardige zegenwenschen over Merlenbach tusschen hunne klapperende tanden hadden staan mompelen. De aangename tegenstelling van de met hulst, aucubaas en klimopgroen gemaakte danszaal met haar hoogvlammend haardvuur, de kleurige vlaggen- en wimpeltropee onder het plompe borstbeeld des konings voor het orkest, de vonkelende wijnglazen en 't blinkend zilver, het hagelwit tafellaken, het knirpende zand op den nauwlijks minder helderen vloer - die tegenstelling werkte als een tooverslag. Zelfs Merlenbach, die bij de inspectie zijn getrouw gehoor van straatjongens als van ouds in bewonderende verbazing gebracht had door de kracht en den overvloed zijner verwenschingen, heette toen de soep was rondgedeeld zijne gasten welkom op een toon, welke den wijn dubbel goed deed smaken. Het gekletter der messen en vorken, het gedraaf der tafelknechts in buitengewonen dienst, het geknal der kurken, het gepraat en gelach en bordengeklir was ten toppunt gestegen, toen de heldere klank van Merlenbachs champagneglas plotseling stilte gebood. Bleek en zenuwachtig stond luitenant Van Gouderack op | |
[pagina 47]
| |
van zijnen zetel. Met de saâmgeknepen handen op de tafel leunende zoodat de glazen trilden, liet hij zijne fletsche oogen tamelijk wezenloos rondgaan. ‘Me-meneeren, geachte wapenbroeders!’ begon hij met haperende stem: ‘Het z-zij mij vergund in deze heugelijke feesture, aan dezen feestelijken d-disch, in ons aller n-naam, aan gevoelens, die wij in onze harten ge.... ge.... koesterd.... die in ons hart gekoesterd zijn.... te.... te.... om kort te gaan, meneeren en geachte wapenbroeders!’ vervolgde hij na wanhopige inspanning, de zweetdruppels met zijn servet van het voorhoofd wisschende en een verfrommeld rolletje van onder zijn uniformrok te voorschijn trekkende: ‘om kort te gaan, ik wenschte, met verlof van onzen gastheer, u een Feestzang voor te dragen....’ - Is 't van je zelf, Gouwe? - klonk het heesch fluisterend naast hem; en de eerste luitenant De Winter stiet zijn buurman, den eersten luitenant ‘à la suite’ met den elleboog lachend in de ribben. ‘Een Feestzang,’ hervatt'e de dichter, verlegener stamelende dan ooit, ‘mij ter hand gest...., mij... toevertrouwd door iemant die.... ahèm, van iemant meneeren, die....’ - Wat hamer! - viel hier Merlenbach hem wrevelig in de rede: - steek van wal, voor den d....! Denkje dat we hier tot morgen kunnen wachten? De deerniswaardige ‘zanger’ dronk met een gulp een half glas water leêg, verslikte zich, hoestte en proestte tot hem de tranen over de magere wangen rolden en begon: Terwijl daarginds in 't Zuid
Germanjes zwaard, op buit
Van bloed en tranen uit,
Parijs! uw wal omsluit....
‘De heeren moeten weten,’ viel de ongelukkige zich hier stotterend in de rede, ‘dat dit vers al reeds wat vroeger was ver... vervaardigd, vandaar dat....’ - D.... geen bl....! - meende de gastheer: vooruit maar! En Van Gouderack vervolgde: Parijs! uw wal omsluit
Met duizend flikkerlichten...
- Ik begrijp er geen weêrgâ van, jij? - vraagde de notaris aan den hypotheekbewaarder. | |
[pagina 48]
| |
‘Ssst!’ lachte deze: ‘Zulk goedjen is ook te verheven voor kantoorvogels als wij. Luister maar!’ Terwijl de wreede dood
Met moordend staal en lood,
Dat zooveel bloeds vergoot,
Het leven jong en rood
Voor zijne vuist doet zwichten...
En in dezen trant ging het eenige minuten voort. - 't Is louter borrelpraat! - bromde toen de notaris; en zoo zacht niet, of de dichter hoorde het. Reeds eenigen tijd was hem het oneerbiedig gefluister ook van andere gasten niet ontgaan en nu sloeg zijne verlegenheid eensklaps in heftige gramschap over. ‘Wat verbeeldt jelui je wel?’ borst hij met de huilende stem van eenen half beschonkene los, het tot een balletje samengeperste papier wechstekende en met het linkerbeen zijnen achterwaart geschoven stoel aantrekkende: ‘Laat zelf dan maar eens zien wat je kunt, met al je praats!’ En de miskende dichter ging met een nijdigen bons zitten. Na een ondeelbaar oogenblik van ademlooze stilte, verhief zich een bravogeroep, een handgeklap en voetgeschuifel met gelach, gesis en gefluit, dat hooren en zien verging. ‘Die is raak! Laat hooren je vers! - Leve de Gouwe! - Zet hem een krans op! - Wat wil hij eigenlijk? - Wat zegt hij van praats? - Waarom scheidt hij er uit? - Toe dan, vooruit dan kerel! - Smijt hem de deur uit! - Hoera!’ klonk het links en rechts als een verward kruisvuur door elkander, tot een daverende vuistslag van Merlenbach, waaronder een gansche flesch Cantenac van de tafel tuimelde en roode riviertjes door de zaal deed stroomen, aan het rumoer een einde maakte. De dichterlijke luitenant stond bij den capitein in blakende gunst en sedert lang niet alleen wegens zijne vermeende vaardigheid in het schieten, al was op dit punt, tengevolge van eene ter rechter tijd opgekomen ongesteldheid en andere omstandigheden, welke hem van de exercitiën hadden doen verschoonen, zijn roem tot dusverr' ongerept gebleven. Er was noch iets bijgekomen. Toen Merlenbach op eenen goeden morgen, waarop het te hard regende om te gaan hengelen, zijn beloofd bezoek in Van Gouderacks winkel aflegde om er zijne platen te bezien, had een listiglijk daartusschen gelegd in kleuren ge- | |
[pagina 49]
| |
teekend familiewapen zijne aandacht getrokken. De boekverkooper had, door dit quansuis te willen wechmoffelen, zijne nieuwsgierigheid weten te prikkelen en zich, onder beding van stipte geheimhouding, het eene woord na het andere laten ontlokken, met het gevolg dat Merlenbachs parvenu-lichtgeloovigheid op het stuk van adeldom en stand ten eenemale belezen werd. Twee-, driemaal had Van Gouderack sedert, tot stille verbazing van Bertha, onder luidruchtige gesprekken en stekelige aanmerkingen in de benedenwereld der villa, en zelfs eenigszins tot ergernis van ‘Lies,’ wederom aan den huiselijken disch op Banjoemaas aangezeten; - en het was op uitdrukkelijk verzoek van Merlenbach in persoon, dat hij zijn Feestzang ‘vervaardigd’ had. Na eene met vloeken mildelijk doorzaaide toespraak, waarmede de gastheer het gezelschap onder het oog bracht hoe onheusch de poeet was bejegend geworden, werd de ‘zang’ hervat en thands zonder stoornis ten einde gebracht. Zelfs bereikten de toejuichingen ditmaal den graad van levendigheid, welke in Fransche dagbladverslagen met het woord frénétique pleegt te worden aangeduid. Men deed zich voorts aan de champagne voor een rond jaar te goed; en toen Smeelingens eerste wethouder en het stamhoofd der Van Gouderacks door den motregen broederlijk arm in arm naar huis togen, verkeerden zij in eenen toestand, welken de volksmond niet zelden kenschetst met een naamwoord, in dit verband wellicht tot de tijden van het Walhalla-geloof terug te brengen. Het dichterlijk gemoed van evengenoemd stamhoofd, onder den vereenigden invloed van wierook- en druifsapdampen, ging ‘van grootsche ontwerpen zwanger.’ - Mijnheer Merlenbach, - zeide hij, in eene doodstille straat plotseling blijvende staan en met verschillende grillige afwijkingen van de spraak des dagelijkschen levens, welke aan de verbeelding des lezers worden overgelaten: - Mijnheer Merlenbach! Een woord in vertrouwen. Uw gastvrijheid, uw bescherming, mag ik zeggen: uw vriendschap? heeft me getroffen - diep getroffen, mijnheer. Ik spreek als man tegen man... hier is mijn hand, mijnheer... capitein.... mag ik zeggen: Merlenbach? ‘Jij bent voor den dit en dat een kerel!’ - klonk het andwoord, met een klinkenden handslag bezegeld, waarop het tweetal verder kruiste, om al spoedig nochmaals halt te houden. | |
[pagina 50]
| |
- Wat ik zeggen woû, - hernam Van Gouderack: - Ja duivels, wat woû ik zeggen? En hij schudd'e droefgeestig peinzend het hoofd tegen de glimmende straatsteenen. Van Merlenbach pruttelde onverstaanbaar bij zichzelven dat hij ‘dien vervoerden De Winter....’ het een of ander ijzingwekkends zoû aandoen, hetgeen zijnen metgezel niet de minste belangstelling scheen in te boezemen. - Ha! - begon deze eensklaps weder, zijnen superieur een gemeenzamen slag op den schouder gevende: - Zeg niet, dat je 't niet weet - je weet het, zeg ik je, je weet het! - herhaalde hij met verheffing van stem. En daarop, half fluisterend: - Nu dan, als ik zoo van haar houd, ziet ge; als mijn hart en mijn ziel blaken en vlammen, gelijk zoo'n - zoo'n krater, uitgebrand, uitgedoofd en op éens, als een vonk in het kruit.... Kan het zijn, dat een sprank van den vorigen gloed....
Hm, dat 's wat anders.... doet niet.... maar dus, niet waar, uw dochter..... Hier liet de dichterlijke minnaar, met groot gevaar van zijn evenwicht te verliezen, Merlenbachs arm los en hem de beide handen op de schouders leggende vervolgde hij met een potsierlijken tooneelgalm: - Mijnheer Van Merlenbach! Ik vraag u om de hand van uwe dochter. ‘Top!’ luidde kort en krachtig het andwoord. Wederom een klinkende handslag en de beiden gingen verder, de kerk voorbij en den Popelaarschen weg op, onder min of meer onsamenhangende gesprekken, alleenspraken, mislukte pogingen des dichters om te ‘jodelen’ enz. Aan Banjoemaas gekomen strompelden zij de stoep op en waggelden, na langdurig zoeken naar het sleutelgat, of het vanzelf sprak, het voorhuis in. Er was, gelijk Polonius zeggen zoû, ‘methode’ in hunne zinsverbijstering. Merlenbach doed zijnen gast in een spreekkamertje plaats nemen en aanvaardde den tocht naar boven, waarschijnlijk met een nevelachtig voornemen om zijne dochter - dat het aanzoek Bertha gold kwam natuurlijk in de verte niet bij hem op - van het nachtelijk bezoek haars aanbidders kennis te geven. Hoe hij met dat al in zijn eigene kamer belandde, is een mysterie. Bertha, uit hare droeve gepeinzen dus onverwachts opgeschrikt, | |
[pagina 51]
| |
ontstelde hevig. Noch nooit had zij haren oom in dezen staat gezien. Was hij van een stevigen dronk zelden af keerig, zekere perken werden daarbij door hem nooit overschreden en zelfs de laster zoû niet hebben durven beweren, dat hij althands in het openbaar zich immer anders dan betamelijk gedragen had. - Wat Merlenbach betrof, hij was weinig minder verrast dan zij. Van Gouderack, zijne dochter, het feestmaal, alles scheen in een oogwenk uit zijn half ontnuchterd brein te zijn wechgevaagd. Zijne oogen schitterden en hij trad met verwonderlijk vasten stap, zonder een woord te zeggen, op het meisje toe. Juist dit zwijgen, gevoegd bij alles wat zijn gelaat, wat zijne blikken haar zeiden, joeg haar een doodelijken angst aan. Zij stond noch, met de eene hand aan haren stoel geslagen, bij het bureau. Tusschen haar en Merlenbach was een breede, langwerpig vierkante tafel, waarop eenige boeken, een bloempot drie vier, een rookstel en verschillende andere voorwerpen, in onbehagelijke wanorde. Tot het vertrek gaf slechts éene deur toegang door eene nauwe alkoof, welker binneneinde met den reeds vermelden voorhang was afgesloten. Bertha begreep, dat het dwaasheid zijn zoû op dit oogenblik aan het tot dier geworden wezen tegenover haar woorden te verspillen en haastte zich de tafel aan de andere zijde om te loopen, ten einde in allerijl naar hare kamer te vluchten. Had zij een oogenblik gewacht, dit zoû haar ongetwijfeld gelukt zijn; doch zij was te voortvarend en Merlenbach sneed haar den weg af. Wederom stonden zij tegenover elkander; hij aan de tafel, met den rug naar den voorhang; zij tegen het bureau aangedrukt, met de oogen onafgewend op zijn door het schelle gaslicht beschenen gelaat. Een terugstootende glimlach verwrong zijne trekken en zijn breede borst ging op en neder. Na eenige oogenblikken hervatt'e hij zijne poging om haar te naderen en trachtte zij, hem ontwijkende, wederom te vergeefs den uitgang te bereiken. Toen dit spel voor de derde maal herhaald was, waarbij zijne rood beloopen oogen al woester rolden in hunne kassen, zijn aangezicht perelde van zweetdruppelen, zijne borst steeds heftiger zwoegde, brak hij in een rauw gelach uit, zijne forsche handen grepen de zware tafel aan, deden haar op twee pooten kantelen, zoodat alles wat er opstond met een dof geraas op het dikke smyrnaasch nederplofte, en schoven het blad met éenen ruk dwars tegen den voorhang. Bertha verbleekte - zij gevoelde, dat zij weerloos gevangen | |
[pagina 52]
| |
en aan zijne genade of ongenade overgeleverd was. Elise lag in eenen slaap verzonken, uit welks bedwelming, dit wist zij bij ondervinding, geen klein gerucht haar wekken kon. De dienstbodenkamer, waarin de keukenmeid sliep, lag geheel buiten bereik harer stem en de keuken noch veel meer. Het schellekoord dat dáar uitkwam hing achter het tafelblad tegen het behangsel geklemd en was dus voor haar ongenaakbaar. Wel is waar zoude zij misschien snel genoeg een der op het balkon uitkomende openslaande vensters kunnen ontsluiten ten einde naar buiten om hulp te roepen; maar de villa, van uitgestrekte wandelingen omgeven, lag ten minste tien minuten gaans van elke andere woning verwijderd en het was duizend tegen éen dat op dit uur en in dit weder eene levende ziel op den Popelaarschen weg haar hooren zoude; bovendien zoû haar wellicht niet eens tijd gelaten worden om het venster te openen en vooral - niet dan in den alleruitersten nood, indien het dan mogelijk was, zoude zij de hulp van vreemden willen inroepen tegen hèm. Als in éen punt des tijds waren deze gedachten en bedenkingen haar door den geest gevlogen en zie, de nood was dáar. Merlenbach, die zich in zijne krachtsinspanning eenigszins had lucht gegeven, had haar eenige oogenblikken, met den arm op een van de uitstekende pooten der tafel geleund, als met de oogen verslonden. En werkelijk, nooit had hij haar schooner gezien. Hare rijzige gestalte, waarom het eenvoudig rouwgewaad in classieke plooien nederviel; de weelderige donker bruine lokken, het bleeke gelaat met de groote sprekende oogen, het hooge voorhoofd, de gesloten lippen, alles scheen om strijd het penceel of den beitel des kunstenaars te tarten. Maar het waren geen kunstenaars blikken, die het beschouwden! Zij merkten zelfs de treffende gelijkenis niet op, tusschen de weeze en de beeltenis waaronder zij stond. Met een zacht gesteun trad Merlenbach nochmaals op haar aan: doch in zijne overhaasting struikelde hij over een der wechgerolde bloempotten en viel. Bertha ijlde naar het balkonraam; maar de ijzeren kruk, van den afdruppelenden wasem roestig en stroef, weêrstond hare teedere vingers. Zij was op het punt de ruit aan scherven te stooten, toen zij bespeurde dat de luiken gesloten waren. Merlenbach had zich weder opgericht - er was geen tijd te verliezen. Met de snelheid der gedachte zag zij het vertrek rond. | |
[pagina 53]
| |
Aan een koperen knop, tegen het penant, hing een revolver en daaraan een breede strook karton, waarop in gitzwarte plakletters het woord: geladen. Met dit wapen was de heer des huizes gewoon van zijn balkon af op de katten te vuren, welke om de vogelvluchten zijner dochter loerden en die hij met een instinctmatigen haat onvermoeid vervolgde. Ter zijde te wijken en het pistool van den wand te nemen was voor Bertha het werk van een oogwenk. Tot hare teleurstelling vond zij er slechts éen patroon in, zoodat zij aan haar voornemen, om door een schot tegen den wand alarm te maken, geen gevolg durfde geven. - Raak mij niet aan, oom! - zeide zij, den haan spannend en met sidderende hand den cylinder bijdraaiende: - of bij al wat mij heilig is, ik schiet! Hij bleef staan. Een lafaard was hij in het minst niet; integendeel, die physieke moed, welke niet zoozeer in de ziel als wel in de zenuwen schijnt te zetelen, was in ruime mate zijn deel en de dreigende houding van het meisje zoû hem ook in nuchteren staat slechts vermaakt en geprikkeld hebben. Weder een woeste lach - een sprong... Het schot knalde en Merlenbach stortte met een hevigen slag op den vloer. Op hetzelfde oogenblik viel Bertha het wapen uit de hand, en knielde zij met een hartverscheurenden kreet neder bij zijn lijk.
Het was een half jaar later. De witte rozen rondom het graf, waarop het fraaie, immers met verguldsel overladen gedenkteeken stond te verrijzen, door de ‘dankbare burgerij, het kader der dienstdoende schutterij en vele beweldadigden’ opgericht voor den geachten en beminden wethouder Van Smeelingen, capitein-commandant der schutterij voornoemd, ridder der Orde van de Eikekroon, eerelid en beschermheer der Rederijkerskamer De vliegende Eekhoorn, enz. enz., den 19den Februari 1871 ‘door een noodlottig ongeval aan zijne bloedverwanten en vrienden en de gemeente waarin hij leefde en werkzaam was op het onverwachtst ontrukt,’ - de witte rozen aan Merlenbachs graf stonden in vollen bloei en geen sterveling in Smeelingen dacht meer aan hem. En toch, in de eerste dagen en weken sprak er niemant over iets anders, hielden tallooze geruchten, het een noch ongerijmder dan het ander, de hoofden en tongen met zijn uiteinde bezig. Zoo wist men b.v. te | |
[pagina 54]
| |
verhalen, hoe hij, van het feest in de Vergulde Bokaal thuiskomende, een, volgends sommigen zelfs twee, gemaskerde of ongemaskerde, maar in elk geval tot de tanden gewapende inbrekers in zijne kamer had aangetroffen en na een verwoed gevecht was omgebracht. Hoeveel kogels en dolksteken hem hadden gewond was onzeker. Een der boosdoeners echter had men met woest gelaat en bebloede handen den Popelaarschen weg langs naar de stad zien rennen. Gijs de molenaar moest hem zelf zijn tegengekomen, of, indien niet Gijs, dan Bart de modelknecht, die zijn zakdoek vergeten had en naar Banjoemaas terugkeerde om dien te halen, enz. - Kritische lieden echter staken den draak met deze en dergelijke romaneske verzinsels, met minachtende kortbondigheid opmerkende, dat het gerecht zich dan wel geweerd zoû hebben. Men behoefde volgends hen zich slechts bij den genees- en heelmeester Kilsma te vervoegen om de nuchtere waarheid te vernemen, dat de heer Merlenbach, na den kouden, vochtigen middag ter inspectie wat veel gebruikt hebbende en in zijne kamer gekomen vermoedelijk een revolver willende verhangen, zich bij ongeluk voor 't hoofd moest hebben geschoten - welke woorden ‘bij ongeluk’ een enkele maal van een veelzeggend, liefderijk knipoogje vergezeld ging, hetwelk in dat geval door den weetgierigen hoorder met vragend opgetrokken wenkbrauwen beandwoord werd. ‘Wat zal ik u zeggen?’ hernam dan schouderophalend de skeptikus: ‘ziet u, hij was in den laatsten tijd... hoe zal ik het noemen? wat vreemd, wat wonderlijk, wat... kortom, anders dan anders en... enfin, 't zijn mijn zaken niet!’ - Indien men echter zich tot den heer Kilsma gewend had, zoû men van den braven, gansch niet klapachtigen grijsaard zeer weinig te weten zijn gekomen. De enkelen jegens wie hij zich had uitgelaten, hadden vernomen dat hij, tusschen half twaalf en twaalf uur door de doodelijk ontstelde werkmeid der Merlenbachs opgescheld, zich in allerijl naar de villa had begeven en daar, in zijne zeer ontredderde ‘studeerkamer,’ den heer des huizes op den grond had vinden liggen, met het hoofd op den schoot der jongste jufvrouw Merlenbach, die blijkbaar alles gedaan had wat zij in haar outdanen staat vermocht om den gewonden man bij te brengen. Vruchteloos evenwel, want, zeide de heer Kilsma, de kogel was door den slaap van het hoofd in de hersens gedrongen en de dood moest oogenblikkelijk gevolgd zijn. Dat geenszins aan een onge- | |
[pagina 55]
| |
lukkig toeval maar aan een zelfmoord moest gedacht worden, achtte hij ontwijfelbaar; en dit gevoelen werd door hen, die zich ambtshalve min of meer met het gebeurde meenden te moeten inlaten, zonder aarzelen beaamd. Zij wachtten zich echter wel zulks aan de klok te hangen, zoodat de overledene met al de in zijne kerk gebruikelijke plechtigheden grafwaarts werd geleid. Dit was, als gezegd is, ruim een half jaar geleden en toen het gedenkteeken aanbesteed, de laatste redevoering uitgesproken en een nieuw raadslid verkozen was, onderhield men elkander over de Commune te Parijs, de vredesvoorwaarden, de vijf milliards, en de prachtige buitenpartij die de burgemeester ter gelegenheid van de verloving zijner eenige dochter geven zoû en welke noch veel meer beloofde te kosten dan de ‘fête de nuit’ waarop de aanstaande schoonouders het meisje hadden onthaald. Het was een heerlijke achtermiddag in het begin van September, toen de dorpelwachter der Hoogere Burgerschool, die zich op de stoep van dit gebouw in de zon zat te koesteren, Jonkheer Willem Van Gouderack in hope, op het keurigst uitgestreken, zag voorbijgaan. Indien zijne oude oogen en de kromming van den weg het gedoogd hadden, zoude hij den poëet het bordes van Banjoemaas hebben zien opgaan, waar deze op zijne vraag: of de jongste juffer thuis was? werd binnengelaten. Bertha en hare nicht woonden namelijk noch samen in het groote huis. Bij de opening van het testament was gebleken dat der eerste een legaat was vermaakt, waarvan zij met eenig overleg onbekrompen zoû kunnen leven. Alleen Elises hartstochtelijke, woeste smart had haar er van teruggehouden, deze nalatenschap afwijzende, het dak te verlaten van den man dien zij vermoord had. Vermoord! Want wel is waar wist zij niet of zij het pistool had afgeschoten, dan wel Merlenbach, haar in den arm vallende, het zelf had doen afgaan; maar dit maakte voor haar geen verschil; zij had voor God en haar eigen geweten haren weldoener, den eenigen broeder haars vaders, vermoord. Dat zoude zij, indien men vragen tot haar gericht had, ook gewisselijk hebben geandwoord. Maar het was bij niemant opgekomen dat zij eenig deel aan het voorgevallene gehad had, zoodat zij, bij de gissingen en onderstellingen welke in hare tegenwoordigheid geopperd werden, het stilzwij- | |
[pagina 56]
| |
gen had kunnen bewaren, of slechts te spreken had over zaken van zijdelingsch belang. In haar binnenste echter drukte haar een duldeloos gevoel van schuld; en indien zij ook later bleef zwijgen, was het voorwaar niet om haars zelfs wil. Schuldig gevoelde zij zich, zonder eenige verschooning. Wanneer zij, ondanks pijnlijke inspanning om het alles uit hare gedachten te verbannen, die schrikkelijke oogenblikken, als door eene geheimzinnige macht gedwongen, telkens en telkens weder zich voor den geest haalde - het was niet om zich te overtuigen, dat zij niet anders had kunnen, had mogen handelen, dat zij onder gelijke omstandigheden nochmaals zoo handelen zoû. Veeleer scheen het gebeurde haar thands eene zinsverbijstering toe. Het was alles eene ijdele inbeelding, heur angst eene begoocheling van den Booze geweest. En al ware het anders - hoe ongeloovig, hoe zwak had zij zich betoond! Zij, die aan krank- en sterfbedden van arme eenvoudigen met zooveel ernst, naar zij meende, vermanen kon tot gelooven en vertrouwen en opzien tot God alleen, was zelve bezweken bij de eerste proef. Zij had bloed gestort - het bloed van den man, voor wien haar eigen leven geen te kostbaar offer zoude geweest zijn. Den man dien zij eenmaal verdedigd zoû hebben tot haar laatsten ademtocht, dienzelfden man had zij vermoord. Nacht en dag vervolgde haar dat woord. Steeds hield zij het akelig vertrokken gelaat op hare knieën, zag zij het bloed druppelen langs zijne wang, als in die eindelooze ure, toen zij de komst van den heelmeester verbeidde. Altijd weder hoorde zij den rauwen gif van zijn kind, nadat Kilsma haar des ochtends het onheil had medegedeeld. Zij zag haar op den grond liggen, krimpende in heur radeloosheid; zij voelde haren arm om den hals, als toen zij bij zijn lijk in een armstoel zat te kreunen in doffe wanhoop; en luisterde naar haar nokken en stenen op hare legerstede, nadat men hem had uitgedragen naar zijn eeuwig huis. - ô Hoe dreef en drong alles in haar binnenste haar aan, om zichzelve te verklagen en het uit te roepen tot wie het hooren wilde, dat zij, zij, zijne bloedverwante, zijn pleegkind.... En rilling op rilling voer haar door de leden; zij klemde de lippen vast op elkander en dacht aan Huig. Om alles in de wereld mòcht zij niet spreken! De nagedachtenis van den gestorvene moest ongerept blijven, al zoû haar geheim haar verteren; ongerept voor de menschen, voor | |
[pagina 57]
| |
zijne dochter en ook voor Huig. En daarom had zij al hare krachten bijeengeraapt en dezen zelve geschreven van het schrikkelijk ongeval, geschreven ook, dat de kantonrechter Hollenberg, een oud vriend zijner grootmoeder, alles beschikken zoude, zoodat hij best zoû doen met te blijven waar hij was. Want zij gevoelde, dat indien zij hem nu ontmoette, hare zelfbeheersching haar begeven en zij hem alles bekennen zoû. Huig echter liet zich gaarne gezeggen. Persoonlijk was de overledene, men weet het, hem in zeker opzicht onverschillig. En dan - hij was te midden van ingespannen arbeid, waaruit hij zich slechts met weêrzin zoû hebben losgerukt. Ook bleef hij zóozeer daarin verdiept, dat hij zich om de eensklaps zooveel korter geworden, matte brieven zijner geliefde, welke elkander met steeds grooter tusschenpoozen volgden, niet al te zeer bekommerde. Het zoude alles beter worden, droomde hij, wanneer de zure appel was doorgebeten en hij haar voor goed in zijne armen sluiten kon; intusschen weinig vermoedende, wat er in haar hart omging. De wilde droefheid van Elise was te onstuimig geweest, om niet spoedig voor kalmer smart en alras voor berusting plaats te maken. De bezoeken van rouwbeklag, de onderhandelingen met modemaaksters, de tegenbezoeken, de beslommeringen der nalatenschap en wat niet al deden het overige en het duurde niet lang, of Bertha moest welgemeende verwijten aanhooren over haar toegeven aan hare sombere stemming. Toen dit hoe langer hoe minder baatte, haalde de erfgename eindelijk de schouders op, wijdde zich aan haar huis, hare vogels, hare steeds toenemende oude en jonge vrienden en vriendinnen en - liet hare ‘zuster’ aan heur lot over. Bertha verliet nauwlijks hare kamer meer. Zij had reeds lang de geestkracht verloren om met het weinige dat hare moeder haar had nagelaten naar elders te trekken. Eéne gedachte vervulde haar meer en meer: dat Huig niet huwen kon met eene moorderes en dat zij afgedaan had met hem en met het leven. Hoe hem dit te zeggen, was van later zorg. Eerst moest hij zijnen arbeid ten einde gebracht hebben en dan.... dan zoude zij hem een afscheidsbrief zenden en vluchten naar een of ander diakonessenhuis, om daar het hoofd neder te leggen. Hare taak was het nu noch hem te steunen, hem aan te moedigen, hem te bewegen om ook de vacantie daarginds door te brengen, voort te werken.... | |
[pagina 58]
| |
En Huig liet zich weder gezeggen - het einde, de triumph was immers zoo nabij! Zij zat juist met pijnlijke inspanning aan hem te schrijven, toen er aan hare deur getikt en Van Gouderack aangediend werd. Zij was te lusteloos om zich te verwonderen en zeide de dienstbode te gaan vragen of háar de boodschap niet kon gedaan worden. Het andwoord luidde dat de bezoeker haar volstrekt in persoon spreken moest. Zij leide zuchtend de pen neder en begaf zich naar beneden. Van Gouderack ontzett'e, toen hij haar uitgeteerd, bij het rouwgewaad zoo doodelijk bleek aftoonend gelaat en de holle oogen zag, welke hem zoo verstrooid aanstaarden. ‘Wat verlangt gij van mij?’ zeide zij. Van Gouderack had zich hersteld en bood haar een stoel aan. Zij ging zitten en wachtte. Het duurde eenige oogenblikken alvorens hij, verlegen met zijn hoed draaiende, moed vond om te beginnen en in een hortende en stootende, onsamenhangende woordenreeks te verklaren, dat hij haar sedert lang hartstochtelijk had bemind en aanzoek kwam doen om hare hand. Hij gevoelde zelf, zeide hij, dat het onder gewone omstandigheden den schijn kon hebben als vergat hij, hoezeer zij noch van het door haar geleden verlies moest vervuld zijn; maar zijne eerbiedige liefde zoû, naar hij het waagde te hopen, bij haar tot eenige verschooning kunnen strekken, wanneer zij wist, wat hij haar bij deze de vrijheid nam mede te deelen, dat de hooggeachte overledene zelf om zoo te zeggen eenige oogenblikken vóor zijn droevig verscheiden, zijne toestemming tot de door hem, Gouderack, zoo vurig verlangde verbintenis gegeven had; eene verbintenis, welke, gelijk hij zonder vermetelheid geloofde zich te mogen voorstellen, wellicht eenigszins zoû bijdragen om balsem te gieten in hare wonde; enz. Zooals gezegd is werd al dit fraais, ofschoon in de kamer achter den boekwinkel en op verre wandelingen ijverig van buiten geleerd, alles behalve vloeiend voorgedragen. De hoofdzaak echter drong tot Berthaas bewustzijn door. Midden onder de aanspraak oprijzende trok zij aan de schel en verliet zonder een woord te spreken de kamer. De verblufte dichter hoorde haar noch in den gang zeggen: ‘Laat mijnheer uit, Bart!’ en weinige oogenblikken later ging hij het bosch in, bijna tegen de boomen aanloopende in zijne ergernis en teleurstelling. | |
[pagina 59]
| |
Den volgenden dag ontving Bertha over de post het volgende briefje: Mejufvrouw! Des schrijvers bewering was de zuivere waarheid. Men herinnert zich, dat Merlenbach zijnen gunsteling in het spreekkamertje had achtergelaten. Deze verloor in zijnen roes alras het geduld, klauterde op zijne beurt de trap op en was, na verschillende deuren geopend te hebben, eindelijk terecht gekomen in de alkoof, welke tot de ‘studeerkamer’ toegang gaf, juist toen Merlenbach de tafel tegen den voorhang schoof. Achter dezen verborgen had hij lijdelijk toegezien, totdat het schot viel, en hij, half ontnuchterd, zoo snel hem doenlijk was een goed heenkomen zocht. Toen hij daags daarna zijne min of meer verwarde herinneringen met hetgeen hem van verschillende zijden ter ooren kwam, in verband bracht, kostte het hem weinig moeite zich eene juiste voorstelling van het voorgevallene te vormen. Rouwig was hij er juist niet om. Bertha scheen hem bewonderenswaardiger toe dan ooit en als rijke mede-erfgename noch veel begeerlijker dan als de nicht van een rijken, maar ongemeen krassen oom; en zoo was hij, op het bezit van zijn geheim overmoedig, zijn aanzoek gaan doen. De droeve waarheid mag niet worden verheeld, dat, toen hij de bloeiende jonkvrouw vervallen en verkwijnd wederzag, zijne verliefdheid aanmerkelijk bekoelde. Doch hij bleef vlammen op hare vermeende schatten, hij gevoelde zich diep door haar ‘ongepasten trots’, gelijk hij het noemde, gekrenkt en hij be- | |
[pagina 60]
| |
sloot van zijne macht over het meisje zonder verschooning gebruik te maken. ‘Wat verbeeldt zich zoo'n nest wel?’ mompelde hij, al wrokkend zich aan het schrijven zettende. ‘Ik zal haar wel klein krijgen! Wij zullen eens zien, of mijnheer Bart niet over een dag of wat zal staan buigen als een knipmes.... die lompe vlegel!’ enz. enz. De grootmoedige jonkman was overtuigd, met zijne epistel een meesterstuk geleverd te hebben. Uren achtereen had hij doorgebracht met het wikken en wegen van elken volzin, van ieder woord; het eene briefje na het ander werd, nu eens als te gezwollen, dan als te droog, als te lang of te kort, als te dichterlijk of te nuchter verscheurd. Eindelijk was hij tevreden: aan zijne schrijversijdelheid meende hij ten laatste juist zooveel gegund te hebben als het belang der zaak gedoogde, aan deze zooveel te hebben opgeofferd als zijn ijdelheid lijden kon; hetgeen natuurlijk niet verhinderde dat de vrucht van zooveel tobbens nauwlijks in de brievenbus ten postkantore was neêrgegleden, of hij zoû er wat liefs voor gegeven hebben om het stuk terug te durven vragen ten einde het voor wie weet de hoeveelste maal over te schrijven en noch eens te bepeinzen of hij zijn naam niet voluit zetten zoû - wat hij ditmaal uit overmaat van voorzichtigheid had nagelaten. Bertha sidderde, toen zij in hare eenzaame kamer de niet onduidelijke bedreiging las. Wel begreep en geloofde zij niet, dat Van Gouderack werkelijk bij het tooneel tusschen Merlenbach en haar tegenwoordig had kunnen wezen, aangezien hij dan toch wel tusschenbeide zoû gekomen zijn; - maar dat hij, hoe dan ook, althands iets, wellicht niet weinig, wist of vermoedde, scheen ontwijfelbaar. Niet zonder zelfstrijd besloot zij dan ook den brief ter zijde te leggen en af te wachten de dingen die komen zouden. Zij behoefde niet lang te wachten. Den derden dag reeds ontving zij een tweeden brief, met zulke ondubbelzinnige toespelingen, dat zij het niet langer veilig keurde werkeloos te blijven. Herhaaldelijk nam zij de pen op, om haar telkens weder neêr te leggen. Het wilde maar niet vlotten. En dan - zoo 'tgeen zij schrijven ging eens in verkeerde handen, onder onbescheiden oogen kwam! Zij schelde Bart en droeg hem op Van Gouderack tegen den volgenden namiddag te ontbieden, daar zij hem wenschte te raadplegen over het inbinden van eene partij boeken. | |
[pagina 61]
| |
Van Gouderack liet zich niet bidden en verscheen, niet minder fraai uitgedost dan tevoren en, zijns ondanks, niet minder bedremmeld. Zij had hem naar hare zitkamer doen komen, waar zij het minst gevaar meende te loopen van beluisterd te worden, en ontving hem staande. ‘Is deze brief van u?’ vraagde zij. - Om u te dienen, - stamelde hij, door hare ijskoude kalmte verrast. ‘Gij zijt van alles ooggetuige geweest, zegt ge,’ hervatt'e zij: ‘mag ik u vragen, hoe?’ In eenige vrij verwarde en onsamenhangende woorden, legde hij het haar uit. Zij voelde en tastte, dat hij de waarheid zeide en had al hare zelf beheersching noodig bij de gedachte, dat haar geheim was prijsgegeven aan het goedvinden van een vreemde. ‘Welnu, mijnheer,’ begon zij, ‘ik behoef u niet te zeggen van hoe ontzachlijk veel belang het is voor de nagedachtenis van mijnen Oom en den goeden naam mijner familie, dat dit alles tusschen ons blijve. Ik wensch niet te onderzoeken, in hoeverr’ het uwe bedoeling kan geweest zijn, mij met hetgeen gij weet tot... tot toegeven aan uw verlangen te dwingen. Bij eenig nadenken zoû uzelven, dunkt mij, in het oog moeten springen, dat... Hoe dit zij, daarvan kan eenvoudig niets komen. Voor het overige zoude ik u wellicht van dienst kunnen zijn... Indien voor eene uitbreiding uwer zaak... ik heb van zulke dingen geen kennis.... - Mejufvrouw! - viel hier Van Gouderack in, tot achter de ooren rood wordende en dieper vernederd dan ooit, nu zij dus onwillekeurig zijne ware drijfveer aanroerde: - Mejufvrouw, het is mij niet om geld te doen. Ik zocht slechts eene gelegenheid om eerbiedig het aanzoek te herhalen, hetwelk mij verleden werd afgeslagen, op een wijs, die.. u moet het mij niet kwalijk nemen, maar mij dunkt... ‘Het kan zijn,’ viel zij in, zich geweld aandoende om de herhaalde weigering zooveel mogelijk te verzachten: ‘het kan zijn, dat ik u minder beleefd heb behandeld, dan onder gewone omstandigheden... In dit geval vraag ik u oprecht verschooning, mijnheer. Ik kan alleen zeggen, dat ik niet in eene stemming was, welke mij toeliet veel aan de vormen te denken. Maar wat uw aanzoek betreft: ik heb reeds opgemerkt dat daarvan niets komen kan.’ | |
[pagina 62]
| |
Onwillekeurig klonk bij deze laatste woorden haar toon weder koel en hoog. - Maar waarom toch niet!? - riep hij uit, met eene patheetische fierheid, welke bij eene rederijkersvertooning niet kwalijk zoude gevoegd hebben: - Indien mijne ridderlijke liefde u mijn minderen stand niet kan doen vergeten, dan moet ik u, nu wij hier alleen zijn..... Een oogenblik, maar ook slechts éen oogenblik, was Bertha op het punt hem naar zij meende voor goed het zwijgen op te leggen door van hare verloving te spreken. Het zoû hem een eervollen aftocht verschaft hebben, doch een innige weêrzin hield er haar van terug. ‘Mijnheer,’ zeide zij, met klimmende verontwaardiging, ‘gij zelf verklaart bijgewoond te hebben wat er is voorgevallen tusschen mijnen Oom en mij - hoe, laat ik nu eens daar, - en gij hebt geen vinger uitgestoken om mij, die gij zegt lief te hebben, te beschermen; geen vinger, om een man te redden die u waarlijk niets misdaan had.... integendeel! Gij zijt onbeschaamd genoeg om dáarna mij ten huwelijk te vragen; en wanneer ik uwe onbeschaamdheid behandel gelijk zij verdient, durft gij mij dreigen!’ Van Gouderack, die met zijne laatste woorden volstrekt geen bedreiging bedoeld had en op dit oogenblik niet dacht aan zijnen brief, stond zich te verbijten van woede. Hij gevoelde wel, dat hij juist geene riddergestalte vertoonde, dus werkeloos spiedende achter de gordijn; en evenzeer, dat hij ter verontschuldiging moeielijk aanvoeren kon, bij die gelegenheid beschonken te zijn geweest. ‘Ik kan niet gelooven,’ ging Bertha voort, ‘dat gij laaghartig genoeg zult zijn om misbruik te maken van hetgeen gij weet, zelfs wanneer gij overtuigd zijt er hoegenaamd niets bij te zullen winnen. Welnu, ik verklaar het u plechtig, geen offer zal, buiten het volstrekt onmogelijke dat gij verlangdet, mij te zwaar vallen, indien ik daarmede van uw stilzwijgen zeker wezen kan.’ Hij richtte zich zonder eenig andwoord naar de deur. Het arme meisje gevoelde, dat hare krachten haar gingen begeven. Noch éen oogenblik en alles, alles zoû door haar vruchteloos geleden, gestreden zijn. - Wilt gij, - vraagde ze met trillende stem, - wilt gij mij dan voor 't minst beloven.... ‘Neen!’ zeide hij woest. En hij zoude de deur met geweld | |
[pagina 63]
| |
achter zich hebben toegetrokken, indien zij de kruk niet in tijds gevat had. Zij wankelde naar haren stoel bij het venster terug met een verbrijzeld hart. Met onnatuurlijke scherpte volgde haar oor zijne voetstappen op de trappen, op den overloop in den gang beneden.... Daar viel de voordeur met een daverenden slag dicht en alles schemerde haar een oogenblik voor de oogen. En toen dit voorbij was staarde zij naar buiten, uren achtereen. Zij peinsde niet, zij overwoog niet wat zij zoû kunnen doen, wat haar vijand in het schild voerde. Er was als een doffe, kloppende pijn in haar hoofd. Zij was eene moorderes; zij was haren Huig onwaardig geworden; indien zij hem haar hart had kunnen openen, dien avond toen zij huiswaarts keerden van de heide, hoe anders zoû het niet geloopen zijn! - En onder dat alles door een vage, blinde aandrang, een verterend verlangen, om het hoofd te leggen aan zijne borst en hem thands àlles te bekennen; en een wonderlieflijke droom, hoe hij haar niet eens zoude laten uitspreken maar haar in zijne armen sluiten als zijne eigene, die niemant van hem zoû kunnen scheiden..... En weder schrikte zij huiverend wakker en staroogde naar buiten; zij, de moorderes van haren weldoener; haren Huig voor altijd onwaardig.
Hoelang het bezoek van Van Gouderack geleden was herinnerde Bertha zich nauwlijks meer. Voor haar vloeide de nacht in den dag, de dag in den nacht samen tot éen eentonig grauw. Zij had den avond te voren eenen blijden brief van haren verloofde ontvangen, waarin hij zijne wederkomst over een groote tien dagen aankondigde. Alles was tot het laatste toe boven verwachting gegaan, verhaalde hij. De hoogleeraar wiens lessen hij voornamelijk gevolgd en met wien hij gearbeid had, was hem een vaderlijke vriend geworden en deed al het mogelijke om hem voor zijne Faculteit, waaraan eerlang eene vacature werd tegemoet gezien, te winnen. Maar hij stelde zich voor eerst te Leiden te promoveeren en dan.... ‘dan zijn wij aan het begin van het einde, lieveling!’ schreef hij. Het begin van het einde! - Zij zat met den brief in de hand en de oogen onafgewend op deze woorden gevestigd in hare kamer, toen hare nicht binnentrad. Dit gebeurde in den laatsten tijd hoogst zelden meer. De | |
[pagina 64]
| |
beide meisjes spraken elkander nauwlijks, behalve wanneer zij een enkel woord wisselden aan de maaltijden, bij welke Bertha zich geweld aandeed voor den vorm te verschijnen. Zelfs dit deed zij hoe langer hoe minder. De riche héritière had aan gasten geen gebrek, ja, was zelve meer dan eens op het punt eene uitnoodiging om uit de stad te gaan aan te nemen en hare sombere huisgenoot met hare ‘muizenissen’ alleen te laten. Zij ook had eenen brief in de hand. ‘Kijk eens, Berth, zoo'n bangsat!’ riep zij uit: ‘ken jij die hand, sech?’ Het waren slechts enkele regelen, waarin Mej. Merlenbach kortaf werd medegedeeld, dat haar achtenswaardige vader geenszins het slachtoffer was geweest van een noodlottig toeval, maar met voorbedachten rade was neêrgeschoten door zijne nicht, Mej. Bertha Merlenbach. De opvliegende Lise was ernstig boos en in hare ergernis over hetgeen zij voor eene gedrochtelijke plagerij hield naar boven gestoven, zonder te bedenken welke gevolgen het schotschrift voor Bertha zelve hebben kon. Deze was opgerezen en staarde haar wezenloos aan, terwijl de bleeke lippen zich bewogen, zonder geluid voort te brengen. ‘M'n God, Berth! wat scheelt je, ja? - Hier.... cha weêr sitte, goeiert; neem een glas water.... sal je choet doen, ja? Soo dom fan me....’ Maar Bertha weerde haar zachtkens af. - Gij moet mij niet aanraken, lieve, - zeide zij met moeite. - Wat die man schrijft is waar. Ik ga al - ik ga, Lise. Ik mag hier niet blijven, ik weet het wel. Het was voor Huig, dat ik zoolang.... niet waar? Dat begrijpt gij. Maar ik ga, ik ga. En zij begon met koortsachtige haast bijeen te zoeken wat aan hare moeder behoord had en zij dus als het hare mocht aanmerken, waarbij zij zich telkens vergiste, zich tegen de meubels stootte, struikelde - in éen woord, alle blijken gaf van een verbijsterden geest. De goede Lise zag het alles met ontzetting aan. Als een bliksemstraal had haar de gedachte getroffen: de dood van Mevrouw Fernecamp en het rampspoedig uiteinde haars vaders waren voor Bertha te veel geweest - deze was krankzinnig geworden. Zij spoedde zich het vertrek uit om in alle stilte Kilsma te gaan raadplegen. Een oogenblik was zij van zins een der be- | |
[pagina 65]
| |
dienden op te dragen gedurende hare afwezigheid het oog op hare nicht te houden. Maar wellicht was het eene voorbijgaande vlaag van droefgeestigheid, dacht zij; er was zoo weinig noodig, om iemant voor goed den naam van gekrenkte geestvermogens te berokkenen; en dus besloot zij het er op te wagen en het huis te verlaten zonder te waarschuwen. Zij vond Kilsma echter ten zijnent niet, spoorde hem volhardend, van den eenen lijder naar den ander gaande, na en toen zij hem eindelijk gesproken had en doodaf op Banjoemaas terugkwam, vernam zij van Bart, dat Bertha zich met een handkoffertje naar het spoorwegstation had doen brengen en reeds een half uur geleden vertrokken was.
‘Heer, kijk reis hier, Annekoo!’ zeide Jufvrouw Verpoorten, geb. Laan, eigenaresse van een welbeklant garen- en bandwinkeltjen in de Reestraat niet verr' van de Princengracht te Amsterdam: - ‘kijk reis even wat daar staat!’ En het levenslustige oudje schoof een Handelsblad van twee dagen oud over de glimmende tafel waaraan zij zat koffi te drinken hare dochter toe, die zich onderwijl ijverig met het opmaken van mutsen bezighield. Een hachlijk werk, maar, plag hare moeder te zeggen, ‘ik moet in de tien jaar dat ze 't bij de hand heeft het eerste spatje noch ontdekken, hoor.’ Annekoo volgde den stompen wijsvinger op de advertentiezijde der courant en las in groote letters de woorden: Bertha! Waar zijt gij? Het opmaken van mutsen is weinig opscherpend. De stemmige, reeds met een zilveren bril gewapende dochter hief het gelaat vragend naar hare moeder op. ‘Wel, begrijpje dàt nu niet!’ hervatt'e deze; en hare stem klonk zoo helder, dat zelfs het oorverscheurend Amsterdamsch er dragelijk door werd: ‘Weet ge niet meer, toen we dat arme ding boven 's morgens met de zenuwzinkenskoorts vonden en haar kamertje wat opredderden, toen lag er ommers zoo'n begonnen brief en die begon effectief met Huig en toen zei 'k ommers noch teugen je, dat het zoo'n rare naam was...’ - Jawel, moeder, nu je 't zegt... 't is waar ook, - zeide Annekoo, en wijdde voorts al hare aandacht weder aan een kostelijk kornetje, met een nekstrook van echte kant en bestemd voor de baker bij eene voorname dame in de bocht van de | |
[pagina 66]
| |
Heerengracht; - want op het stuk van namen had zij, en dat was voor haar maar gelukkig, weinig verkeurdheid. ‘Nu ja,’ begon Jufvrouw Verpoorten weder, ‘maar wat ik zeggen woû: 't kon best wezen, dat die Bertha, zieje, dat zij dat was en dan....’ - Ander mans zaken, moê! - meende de verstandige dochter. - Wat hebje daaraan? Stank voor dank, zeg ik maar. En 't is toch maar een gissing, weet je. Gaat het je wat aan? Zoû ze niet zeggen: Betaal ik je niet? Vraag ik naar joului bemoeisels? - En ze zoû gelijk hebben ook. ‘Ze zoû niemendal zeggen, Annekoo!’ andwoordde de moeder vol ijver: ‘'t Schaap is noch zoo zwak dat ze-n ommers uit haar oogen niet zien kan. Je hoeft haar maar aan te kijken om haar lief te hebben en dat ze van geen lage komaf is voel je en daarom heb ik haar dadelijk het kamertje verhuurd, toen ze vijf weken geleden zoo met de deur in huis kwam vallen en ik hoû het er voor, dat ze om dingsigheden met haar famielje-n of zoo, zieje, wech is gegaan en intusschen zich dood zoû kniezen van verdriet en dat ze nu hemel en aarde bewegen om haar te vinden en ik zegje, Annekoo!’ zoo besloot de goede vrouw, even ophoudende om naar adem te snakken, ‘dat ik temet even naar de Voorburgwal loop om te hooren of ze 't adres ook weten en ik schrijf aan die Huig onmiddellijk hoor, of ik heet Pietje... wel mensch, ik zoû 't mezelf ommers nooit vergeven!’ Annekoo schudd'e bedenkelijk het hoofd, de kornet ophoudende en met saâmgeknepen lippen in oogenschouw nemende. - Mij dunkt, - zeide zij, - dat uwe ten minste beginnen moest met háar de krant eens te laten zien, moeder; dan kan ze zelf schrijven en zoo... ‘Alsof ze de krant gister niet den heelen avond gehad heeft!’ ijverde het oudje. - Dan zoû ik haar voor alle securigheid de advertentie noch eens wijzen; daar is wel een mouw aan te passen. En alevel... ‘Neen kind, dàt durf ik nu warempels niet, hoor; maar ik zal je wat zeggen, ik zal van daag en morgen noch wachten en als er dan nóch geen brief gaat...’ - Ze kan hem dokter wel meêgeven, zoodat wijlui er niets van merken, bracht Annekoo in, de muts wechzettende en tallooze pluisjes, stukjes lint enz. van haar voorschoot strijkende. ‘Och jij!’ riep de moeder ongeduldig, ‘Wat let me 't hem te vragen? En heeft ze hem óok niets gegeven, dan gaat mijn brief in zee, je meugt praten als bruggeman.’ | |
[pagina 67]
| |
Annekoo pruttelde iets van ‘doen wat je niet laten kunt,’ ‘moeiallig,’ benevens andere min of meer verstaanbare uitdrukkingen en deed er voorts het zwijgen toe. Jufvrouw Verpoorten ruimde met groote voortvarendheid den ‘koffiboêl’ op en twee dagen later werd een met groot overleg, doch zonder bril geschreven brief door de heusche zorgen der administratie van het Handelsblad geadresseerd en ter post bezorgd: ‘Aan den Weledelgeb. Heer H. Ravenhorst, phil. ds, bij Lepelaer, Bloemmarkt, te Leiden.’
Jufvrouw Verpoorten had, als Bartje Laan, tot weinige jaren vóor het huwlijk harer dochter met den Conrector Ravenhorst, geruimen tijd bij Mevrouw Fernecamp gediend; en tot haar had Bertha hare toevlucht genomen, ten einde, alvorens zich aan het diakonessenhuis te Utrecht aan te melden, eenigszins tot zichzelve te komen. Met alle gerustheid kon zij dit doen, omdat zij de goede vrouw slechts bij overlevering en deze haar waarschijnlijk zelfs niet bij name kende. Mejufvrouw Verpoorten beleefde van hare ‘bemoeizucht’ veel genoegen. Zij meende het dan ook hoogst verstandig overlegd te hebben. Het was toch alleszins mogelijk, had zij gedacht, dat de ‘Huig’ der advertentie en de door haar Bertha gedoopte huurster niets met elkander uit te staan hadden; en, indien al, dat eerstgenoemde alles behalve goede bedoelingen in het schild voerde. In elk geval had de dame er recht op, dat hare vrijheid en afzondering wierden geëerbiedigd. Zij had derhalve haren geneesheer, dr. Reumke, die ook de schoone onbekende behandelde, in het vertrouwen genomen en hem vergunning verzocht, den even onbekenden ‘Huig’ naar hem te verwijzen, hetgeen de goedhartige man onmiddellijk lachend had toegestaan, haar tevens belovende niemant met zijn patient in aanraking te brengen dien hij niet vooraf ter dege zoû hebben ondertast. Aan deze voorzorgsmaatregelen had Mej. Verpoorten het te danken, dat haar epistel niet met verscheidene andere van min of meer verdacht allooi wrevelig verscheurd en in de snippermand geworpen werd. Ravenhorst was diep ongelukkig. Wel had het hem bevreemd en verontrust, toen zijne laatste brieven door Bertha niet beandwoord werden; maar te midden zijner beslommeringen van afscheidsbezoeken enz. had hij er | |
[pagina 68]
| |
zich minder om bekommerd dan anders waarschijnlijk het geval zoû geweest zijn, te eer, omdat Lise hem wel zoû geschreven hebben, bijaldien zij ongesteld was of er eene andere ongewone reden voor haar zwijgen bestaan had. De brief zoû wechgeraakt zijn, - troostte hij zich; dit was reeds vroeger tweemaal geschied; en met een hart vol blijde verwachting was hij, nauwlijks in het vaderland teruggekomen, naar Smeelingen gespoed. Zijne teleurstelling was te bitterder, wijl Elise, die door tusschenkomst van den heer Hollenberg alles gedaan had, wat zonder opzien te baren mogelijk was, om het spoor der vluchteling te ontdekken; den moed gemist had om er hem op voor te bereiden. Vruchteloos stelde hij zelf te Popelaar - naar welk station Bart voor Bertha plaats genomen had - en in den omtrek dagen achtereen nasporingen in het werk; en moedeloos ging hij eindelijk zijne oude kamers te Leiden, welke openstonden, betrekken om van daar naar alle bladen van beteekenis zijne advertentie uit te zenden. De krabbelbrief der eerzame Amsterdamsche trof hem door iets naiefs en hartelijks, hetwelk hem terstond voor de schrijfster innam; en de geachte naam van Reumke, wiens zoon hij onder zijne medestudenten gekend had, deed hem zonder aarzelen het besluit nemen om te onderzoeken wat deze flauwe straal van hoop zoude opleveren. Een uur of drie na het ontvangen van den brief werd hij bij den geneesheer aangediend; en een klein uur later trad het tweetal den winkel in de Reestraat binnen. De vrouw des huizes stond achter de toonbank tallooze kaarten knoopen in grootere en kleinere doozen te schikken. ‘Hier is nu mijnheer Ravenhorst, moeder!’ zeide de vroolijke oude man, haar de hand toestekende. In hare blijde verrassing verzuimde de aangesprokene, ofschoon zij ouder gewoonte hare hand even in de zijne legde, de beide heeren te groeten. Hare schrandere donkere oogen namen den jonkman met een snellen blik op en zij haastte zich, achter de toonbank om, naar de glazen deur der winkelkamer. ‘Als de heeren maar binnen believen te komen!’ zeide zij, de deur openhoudende. Mijn dochter is net aan 't strijken, we zitten hier dus ongestoord.... neem u plaats mijnheer - dokter in den ouden armstoel? Juist een beste dag, dokter! Bovenst best, of 't zoo wezen moest - en waarom zoû het niet, vraag ik? Geen hair van ons hoofd, staat er geschreven, niet waar dokter? Zoodat ik maar zeggen wil, ze heeft zich justement voor de eerste maal gekleed.... Uit woû | |
[pagina 69]
| |
ze noch niet, wat jammer is ook, want ik zei flus noch tegen Annekoo, 't was zoo lekker weêr van ochtend, zei ik, en een loopjen op de Keizersgraft, daar aan de overzij zal ik maar zeggen, zoû haar goed hebben gedaan - maar ze had er noch geen courazie toe, zieje; nu, en een mensch z'n lust een mensch z'n leven, wat zegt u mijnheer? Ik hoop toch niet dat u mij astranterig gevonden heeft met mijn brief, mijnheer! Annekoo, - dat is dan zooveel als m'n dochter, ziet u, - zei dat het ander mans zaken waren, maar ik kon het niet helpen, begrijpje wel? ik had met het schaap te doen en wie weet, dacht ik, waar 't goed voor is en van kwalijk nemen.... Huig viel haar in de rede om haar zijn warmen dank te betuigen voor hare belangstelling en te verklaren, dat indien de hoop, welke hij na zijn onderhoud met den heer Reumke had opgevat, niet beschaamd werd, de familie haar de weldaad nimmer zoude kunnen vergelden. - Ei wat! - lachte Jufvrouw Verpoorten eenigszins verlegen; en zij was op het punt om een nieuwen woordenstroom uit te gieten, toen de heel Reumke opstond. ‘Ik zal nu maar naar boven gaan,’ zeide hij; ‘zooals afgesproken is blijft gij hier wachten.’ En Huig met de welbespraakte winkelierster alleen latende, ging hij door eene zijdeur den gang in en de trap op. Hij vond Bertha, zooals de laatste gezegd had, gekleed aan het raam zitten. Een boek lag in haren schoot en zij had met kwijnende lustelooze oogen uitgezien naar de berookte tuintjes beneden, waar de bleeke zonnestralen reeds door ontbladerde takken vielen. ‘Dokter!’ zeide zij, half opstaande en hem de uitgeteerde hand reikende. - Zoo beste kind! - luidde het andwoord op opgewekten toon terwijl hij een stoel aanschoof en zich bij haar nederzett'e: - we gaan flink vooruit, hé? Morgen eens een wandeling, als het goed weêr is.... Kom, kom, een klein eind om te beginnen! - hervatt'e hij, toen zij met een flauwen glimlach het hoofd schudd'e. - En je komt bij ons aan om te rusten.... Keizersgracht bij 't Molenpad, laat de jufvrouw beneden het u maar uitduiden; 't is waarachtig niet ‘verr’, op mijn woord. En je doet meteen een goed werk ook. Ik weet niet of ik 't u meer verteld heb.... maar mijn vrouw, een voorbeeldige, beste vrouw hoor, ik wed dat gij haar lief krijgt; nu, zij is sedert tien jaar lam aan de beide beenen en zit om zoo te | |
[pagina 70]
| |
zeggen gevangen op haar rolstoel. Haar gezelschap dubbel en dwars waard, dat verzeker ik u! Probeer het maar eens.... En geef me nu eens de pols, 'k heb weêr weinig tijd van daag.... Hm, 't gaat noch al; valt me toch maar half meê.... Wel te duiker, dat's een mooie ring, kind! Van uwe moeder? ‘Van eene moederlijke vriendin,’ andwoordde zij, in hare overijling eene halve onwaarheid zeggende. En een flauwe blos kleurde de ingevallen wang, terwijl zij, gelijk in dien onvergetelijken avond, nederzag op het kleinood, flonkerende op het zwarte kleed. Er schitterde iets als ondeugende plagerij in de grijze oogen des geneesheers. - Prachtig stuk! - zeide hij: - Mag ik? En hare hand even oplichtende, had hij, vóor zij 't wist, den ring in de zijne. - Prachtig stuk! - herhaalde hij, dien om en om draaiende en van alle kanten aandachtig beziende: - Trouwring, niet waar? R.R.... en aan de andere zij.... wat staat er toch?.... die verwenschte krulletters.... ô juist, J.F. 5 Mei 1846. Die diamant is van de Hemel weet hoeveel karaat en helder als een ster. Wat komt hij heerlijk uit op dat zwart! Als ik noch versen maakte zooals in mijne jeugd.... Nu doe ik het maar in prosa af. Jufvrouw Merlenbach, die ring is een talisman. ‘Mijnheer,’ stamelde zij verschrikt, ‘mijn naam....’ - Zal ik niet verklappen, kind! - lachte hij, - zoo ge hem geheim wilt houden; wees maar gerust. Doch ik moet gaan, - vervolgde hij oprijzende en zijn herfstjas dichtknoopende: - Alleen noch dit - geloof me, die ring is een talisman en heeft mij méer verhaald.... niet dan u lief zal zijn, hoop ik; maar dan ge denkt. Uwe moederlijke vriendin had eene eenige dochter, deze dochter weder een eenigen zoon en die zoon.... wat zal ik u zeggen? Hoe later op den dag hoe schooner volk, verzekert het spreekwoord en ik maak dus dat ik voortkom - adieu! Zij hoorde hem de krakende treden der steektrap afgaan en het was haar, of elke stap haar door hoofd en hart dreunde. Zij leunde met gesloten oogen achterover in haren stoel. Huig - Huig - Huig - anders gevoelde, anders dacht zij niet, ofschoon haar al de tijd gelaten werd om zich van de verrassing te herstellen. Toen eindelijk de deur na herhaald vruchteloos tikken voorzichtig geopend werd en hij op haar toesnelde, wankelde zij | |
[pagina 71]
| |
hem tegemoet en moest hij haar in zijne armen opvangen, zoude zij niet nederstorten. Hij droeg haar naar haren stoel en ijlde naar beneden, om dr. Reumke. Een stroom bloed was haar uit den mond en in den halsgevloeid.
Ofschoon Bertha onder hare nieuwe ernstige krankte het voornemen, verre van haren geliefde heur laatste dagen aan de verpleging van anderen te wijden, noch altijd getrouw bleef, of waande te blijven, gaf zij zich als willeloos over aan het zalig gevoel, dat Huig weder bij haar was. Voor altijd was hij haar ontzegd, ô gewis - maar nu was hij bij haar en dit was haar genoeg. Spreken mocht zij in de eerste weken niet of nauwlijks; ook had zij er geen behoefte aan. Ravenhorst was bij Reumke gastvrij eene kamer ingeruimd en wanneer deze haar zijn bezoek bracht vergezelde gene hem; en dan zat de jonge man eenige oogenblikken met hare hand in de zijne en fluisterde haar in dat hij haar liefhad en drukte haar bij 't heêngaan een kus op het voorhoofd.... Zij was te afgemat om te denken aan iets anders. Hij had haar lief, noch altijd lief; nimmer mochten zij elkander toebehooren, nimmer en noch eens nimmer - maar hij had haar lief! Het geluk is een krachtig geneesmiddel. Bertha sterkte spoedig aan en toen Sint Nikolaas naderde werd zij met alle voorzorgsmaatregelen, ondanks haar tegenstreven, naar het huis bij het Molenpad overgebracht. Ravenhorst betrok hare kamer bij Jufvrouw Verpoorten, wier verbleekte heugenissen allengs weder boven waren gekomen en die den kleinzoon harer geliefde meesteres thands letterlijk verafgoodde. De eene week na de andere vloog intusschen voorbij en - Reumke schudd'e het hoofd. De beterschap der lijderes ging hem te langzaam. De longen waren ontwijfelbaar aangedaan, zeide hij; en als het voorjaar in 't land was moest Bertha naar het Zuiden. Er scheen echter een heimelijk verdriet aan haar hart te knagen; werd dit niet wechgenomen, dan zoude ook de liefelijkste luchtstreek niet baten; en daarom moest Ravenhorst eens beproeven wat hij kon. Want wel was tusschen het jonge meisjen en hare gastvrouw, van wier zijde zij niet week, een hartelijke genegenheid ontstaan, maar Berthaas verleden was en bleef een gesloten boek, hetwelk zij, na een of twee schuchtere pogingen, het niet meer waagde aan te roeren. | |
[pagina 72]
| |
Huig, wien het geen kleine zelfoverwinning gekost had tot noch toe zich van elke rechtstreeksche vraag naar de wederwaardigheden zijner verloofde te onthouden, liet zich niet tweemaal raden. Op eenen namiddag dat zij te zamen alleen waren sloeg hij haar zijnen arm om den hals, zag haar diep in de oogen en zeide kortwech: ‘En nu, mijn lieve, zeg mij alles.’ - Ik kàn niet, Huig, - stamelde zij; - dit alleen.... wat ik u veel vroeger had moeten zeggen: wij.... gij.... liefste, ik mag uw ring niet langer dragen. En zij trachtte zich los te maken uit zijne omarming. ‘Bertha,’ andwoordde hij ernstig, ‘gij weet niet wat gij zegt. Den avond waarop ik u dien ring gaf, hebt gij mij beloofd, mij raad en hulp te vragen als het noodig was. Dit sprak van zelf zeidet ge - ik weet het noch zoo goed! En toch hebt gij het tot nu toe nooit gedaan. Deed ik iets om het te verbeuren, lieveling?’ Zij zweeg; maar alles in haar zeide, dat het oogenblik van spreken gekomen was. Niet aan zijn onweêrlegbaar recht dacht zij; en evenmin aan de mogelijkheid, dat hij haar mistrouwen zoû, indien zij bleef weigeren; maar het oude heimwee, het oude verlangen om het hoofd aan zijne borst te leggen en hem àlles te bekennen, dat in den laatsten tijd haar al meer verteerd had en meer dan iets anders haar herstel had in den weg gestaan, werd haar op eenmaal te machtig. Zij verborg het gelaat in zijnen arm en borst in een onbedwingbaar snikken los. En zoo, met afgekeerd gelaat, zeide zij hem alles, eenvoudig en kort, met eene teedere kieschheid voor haren oom, welke Huig in de ziel trof. Toen zij verhaalde hoe Merlenbach viel door háre hand, haperde hare stem en doortrilde haar een lichte siddering - maar Huig stiet haar niet van zich. Van Gouderacks briefjen had Elise hem getoond. Dat het eene verachtelijke plagerij van dezen of genen zoude geweest zijn, had er bij hem niet zoo gemakkelijk in gewild; dat Bertha plotseling krankzinnig zoû geworden zijn, had hij ook met hare allerlaatste brieven moeilijk kunnen rijmen en was trouwens eene onderstelling, waarvoor zijn geheele gemoed terugbeefde. Daar hij van Merlenbachs gevoelens jegens haar niet het flauwste vermoeden had, kwam wel is waar de werkelijke toedracht der zaken even weinig bij hem op; maar na al de gissingen, waarin hij | |
[pagina 73]
| |
zich zoolang verdiept had, was hij thands toch minder verrast dan het meisje wellicht dacht. Hij kuste haar; en weder ontroerde zij zoo hevig, dat zij eenigen tijd noodig had, alvorens verder te kunnen gaan. En nu had zij geëindigd; nu behoorde zij zich van hem los te rukken, hem den ring terug te geven, te vluchten - maar zij kon niet. Hij had haar niet van zich gestooten; hij hield om haar, de moorderes, de gansch onwaardige, zijn krachtigen, beschermenden arm; en zij sloot de oogen en gevoelde zich boven alle uitdrukking gelukkig....
Het voorjaar was gekomen. Zij waren in alle stilte getrouwd. Zelfs Elise was niet overgekomen, daar Huig geschreven had dat alle aandoeningen voor zijne bruid zooveel mogelijk moesten vermeden worden. Onmiddellijk na de plechtigheid waren zij vertrokken, om bij kleine dagreizen in het zuiden volkomen herstel te gaan zoeken. Volkomen herstel! Toen het rijtuig voortrolde en de grijze Reumke na een laatsten handdruk aan Ravenhorst de stoep zijner woning weder optrad, blonk er een traan in zijn trouw oog. Toch waren de brieven die Huig hem schreef aanvankelijk vol hoop. Het reizen vermoeide Bertha oneindig minder dan hij verwacht had. De afwisselende tooneelen welke zij doorsnelden gaven haren geest eene verkwikkende afleiding. Hare wangen waren minder hol en bleek, hare oogen minder kwijnend in hun glans. En welk een rust en een vrede, toen zij eindelijk de plaats hunner bestemming bereikt hadden en de donker blauwe Middellandsche zee voor hen lag! - Zij dwaalden onder de palmen en olijven, zij zagen de oranje-appelen gloeien, de bergen nooden van verre. Zij hoorden het Angelus luiden en het sprak alles tot hen van vele dingen. Ravenhorst gaf zich over aan den bekoorlijken droom. De eene zonnige dag verdrong den anderen en het tegenwoordige was zoo schoon, dat hij aan de schoone toekomst nauwlijks dacht. Maar de angel in haar binnenste, voor een wijle gesust, was niet uitgerukt. Af en toe vond hij zijne vrouw in gedachten verzonken, waaruit zijne nadering haar met zekeren schrik deed ontwaken. Haar gezang, dat een oogenblik scheen te zullen opleven, verstomde weder. Zij sprak al minder. Haar schetsboek bleef onaangeroerd liggen. Haar lach werd bijna nimmer gehoord en klonk gedwongen en dof. Met de teederste liefde | |
[pagina 74]
| |
gevraagd wat haar deerde, andwoordde zij onveranderlijk: ‘Niets lieve, niets!’ En eindelijk bekende Huig het zich, dat het oude leed opnieuw knaagde aan haar hart en de noodlottige Februari-nacht al dieper schaduw wierp over haar jonge leven. Helaas, wie kent ze niet, van hooren zeggen of uit eigen treurige ondervinding, de lagen der verraderlijke ziekte, die niet opgehouden had, ook onder den valschen schijn eener toenemende beterschap, haar geknakt gestel te ondermijnen? De wandelingen werden al korter, de kuch aanhoudender, het blosje scherper van omtrek - en voordat vele maanden voorbij waren moest Huig des avonds zijne vrouw van de rustbank overdragen naar het bed en des ochtends van het bed naar de rustbank. Eens, het was een gure avond en de vensters waren voor den ‘mistral’ gesloten, zaten zij zwijgend te zamen. In den laatsten tijd hadden zij, als bij onderlinge afspraak, angstvallig vermeden over haren toestand te spreken. Zij lag, in sneeuwwit négligé, met gesloten oogen. Hij had een boek voor zich waarin hij niet las. ‘Huig,’ zeide zij plotseling, ‘kom eens bij mij, beste.’ Hij knielde bij haar neder en zij legde hem de doorschijnende hand op het hoofd. ‘Huig,’ hervatt'e zij, ‘het baat niet of wij het al zwijgen - gij weet het even goed als ik. Wij moeten scheiden, liefste; en dat spoedig. Ik heb een verzoek aan u.... Beef zoo niet mijn eigene. Wij moeten ons goedhouden. Het is wel bitter, te scheiden; wij zouden zoo gaarne noch langer samen zijn, als nu. Maar het mag niet zijn - en God is rechtvaardig, beste. Ik had moeten gelooven in dien schrikkelijken nacht; en ik ben òngeloovig en overhaastig geweest, in plaats van te vertrouwen op Hem. ô Zeg niet neen, lieve. Ik weet dat het zoo is en het schenkt mij zulk een troost dit te weten, nu ik ook weet dat het mij vergeven is. - Kon ik ook onze goede Lise vergiffenis vragen! Het zoude mij zulk een verkwikking zijn. Maar dit mag niet. Het zoû zelfzuchtig, het zoû wreed wezen, haar iets van de waarheid te doen weten. En het scheiden van u zoû er niet minder bitter om worden, mijn beste, beste man....’ Zij moest eenige oogenblikken ophouden. Toen hernam zij: ‘Wat ik u vragen wilde is dit... misschien is het kinderachtig en iets ziekelijk gevoeligs, maar ik kan het niet helpen... | |
[pagina 75]
| |
ik zoû zoo gaarne den ring, ònzen ring, bij mij houden, wanneer ik....’ Zij had deze woorden niet zonder inspanning, met korte tusschenpoozen, gesproken en, van hare aandoeningen overmeesterd, zweeg zij wederom stil. Huig kuste haar hartstochtelijk en vluchtte naar buiten. Dien nacht sliep hij niet. In een armstoel gezeten verdiepte hij zich in zijne herinneringen. Reeds lang had hij het gevoeld, maar nu martelde hem de gedachte, dat ook hij niet geloofd, ook hij gehaast had. Wanneer hij met Bertha daarover sprak wilde zij er nooit van hooren, legde zij hem de hand op den mond en wist hem spoedig weder af te leiden. In de eenzaamheid echter liet het hem niet los. Hij verweet het zich telkens en telkens weêr: hij had, niet tevreden met zoo uitnemend veel dat hem in den schoot werd geworpen, steeds naar meer gehaakt; hij had zijne Liefde laten overstemmen door zijne Eerzucht; indien hij zijne bestemde vrouw niet achtergelaten had om een ijdel luchtbeeld na te jagen, hij zoude thands niet haar voor altijd moeten verliezen... ô God, ô God, het was alles zijne schuld... Hij schrikte op en luisterde. Alles was rustig. En weder peinsde hij en peinsde, in folterende, troostelooze droefheid. Eindelijk verviel hij, van louter afmatting, in een onverkwikkelijken sluimer, waaruit hij tegen het krieken van den dag met een schok wakker werd. ‘Huig!’ klonk het met zwakke stem uit de naaste kamer, welke met de zijne inéenliep. In een oogwenk was hij bij haar. Zij leed bange benauwdheid; hij wischte haar het doodzweet van het voorhoofd. Na eenigen tijd werd zij allengs kalmer en zocht zijne hand. ‘Huig,’ fluisterde zij: ‘zijn wij gelukkig geweest?’ Hij drukte het gelaat in haar kussen en zijn geheele lichaam trilde van smart. Met inspanning van hare laatste krachten sloeg zij de armen om zijnen hals. ‘Gelukkig!’ fluisterde zij terugzinkende noch eenmaal; en met een glimlach was zij ontslapen. | |
Naschrift.‘Lies’ bewoont noch steeds de fraaie villa haars vaders en staat in blakende gunst bij den pastoor, de armen en de vogel- | |
[pagina 76]
| |
koopers van Smeelingen. Van den naamloozen briefschrijver heeft zij nooit weder iets vernomen en van Bertha spreekt zij niet dan met weemoedige hartelijkheid. De Smeelinger Courant heeft sedert lang opgehouden te bestaan en haar redacteur heeft, na de twijfelachtige waardeering van den ‘Feestzang,’ zijne Muse, hetzij voor goed verbannen, hetzij tot een voor de wereld gansch verborgen kloosterleven gedoemd; men wil wel weten, dat het er den boekwinkel niet slechter om gaat. Ook verzekert dezelfde ‘men,’ dat hij achtereenvolgends aan de dochter van een gegoed spekslager, de weduwe van een niet minder gegoed apotheker en verschillende eveneens gegoede dames van zekeren leeftijd in en buiten de stad het hof heeft gemaakt. Hoe dit zij, zeker is het, dat noch de huwelijks-registers van den burgerlijken stand, noch de gulden rol van Neêrlands adel, tot dusverr' met den doorluchten naam van Gouderack zijn verrijkt geworden. Wat Huig betreft, hij keerde onmiddellijk na Berthaas begrafenis, hoeveel het hem kostte, naar het noorden weder, gevoelende dat slechts andere tooneelen en bovenal vastberaden arbeid hem voor een wechzinken in onmannelijk treuren behoeden kon. Binnen eenige maanden was hij met den hoogsten lof gepromoveerd; zijne dissertatie verwierf hem in de wetenschappelijke wereld ook aan gene zijde der grenzen een goeden naam en nauwlijks een jaar later werd den jongen geleerde in een der Duitsche staten een eervol ambt opgedragen, waarin hij zich sedert met loffelijken ijver kwijt. Zijne vrienden, en hij telt er in zijne nieuwe woonplaats veel, beloven zich wondere dingen van een groot botaniesch werk, met hetwelk hij zich in zijne vrije uren bezig houdt. Voor het overige is hij noch altijd niet hertrouwd en wanneer beminnelijke moeders van meer of min lieftallige dochters, met zijn vroeger leven onbekend, hem soms vermanen, dat het hoog tijd voor hem begint te worden om eene vrouw te kiezen, schudt hij glimlachend het hoofd en geeft het gesprek eene andere wending. Dan zwerven zijne gedachten terug naar het vaderland, dennen en sparren geuren hem tegen en hij ziet weder de blanke hand op het rouwkleed, met den flonkerenden ring aan den vinger. C. Terburch. |