| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Het hoogadelijk, vrij wereldlijk stift te Bedbur bij Kleef en zyne juffers, door Mr. L.A.J.W. Baron Sloet. Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Met een plaat en eene kaart. Amsterdam, 1879.
Onder de vele kundige mannen, die in het einde der vorige eeuw zich op de studie der vaderlandsche geschiedbronnen met vrucht toelegden, behoort in eene eerste plaats de Rijksvrijheer Willem Anne van Spaen genoemd te worden. Gesproten uit een aanzienlijk geslacht, dat zich vroeger in het naburige koningrijk Pruissen had opgehouden, was hij door zijne vermaagschapping en de staatsbetrekkingen, die hij bekleedde, in de provincie Gelderland ingeburgerd. Oudheidkundige nasporingen behoorden tot de traditiën zijner familie. Zijne voorvaders hadden eene groote verzameling genealogiën aangelegd. Hij zelf vermeerderde die en gaf daaraan wetenschappelijke waarde door ze met aanteekeningen, aan oorspronkelijke bescheiden ontleend, te verrijken. Maar tevens strekte zich zijn werkkring uit over een belangrijker gebied, want de oudste geschiedenis van Gelderland was het hoofddoel zijner nasporingen. Daaraan zijn zijne Oordeelkundige Inleiding en zijne onvoltooide Historie te danken, die, hoe men ook over den inhoud en vorm moge denken, blijken geven van grondige studie en kritischen zin, en vooral daaraan hare waarde ontleenen, dat zij bijna uitsluitend naar gegevens, uit oorkonden geput, werden opgesteld. Zijne persoonlijke relatiën en de ambten, die hij bekleedde, boden hem de gelegenheid aan zich vele archieven te doen ontsluiten, wier toegang, tengevolge van de destijds heerschende begrippen, bemoeilijkt werd. Duizende oorkonden werden door hem afgeschreven, die hij evenals zijne veelsoortige aanteekeningen op de hem eigenaardige wijze placht te rangschikken, terwijl hij door koop en schenking een groot aantal oorspronkelijke bescheiden wist te verkrijgen, die afkomstig waren
| |
| |
uit archieven, welke gedurende de Revolutie verspreid waren geraakt. Na zijnen dood dreigde de merkwaardige collectie uiteen te vallen, toen zij nog in tijds door het Rijk werd aangekocht. Men kon verwachten dat nu over haar zou zijn beschikt op eene wijze, die haar gebruik in het belang der wetenschap zou bevorderen. In dien zin werd dan ook een maatregel genomen, maar de toepassing daarvan had zoo gebrekkig plaats, dat de bereiking van het doel nagenoeg verijdeld werd. Men besloot namelijk de verzameling tusschen den Hoogen Raad van Adel, van welk college Van Spaen lid was geweest, en het Rijksarchief in den Haag te verdeelen. Die splitsing ware goed geweest, indien men de genealogische bescheiden aan het college en de overige stukken aan de Rijksarchieven had afgegeven, maar in de plaats hiervan kwam men op het zonderlinge denkbeeld niet op den inhoud maar op het uiterlijk der stukken te letten en dit als maatstaf bij de verdeeling aan te nemen. Men bracht namelijk naar het Rijksarchief alleen over hetgeen op perkament was geschreven en verborg alle stukken op papier en de gebonden deelen in de verzameling van het Adelscollege, terwijl men het aandeel van het laatste zoo ruim stelde, dat ook de ingebonden handschriften op perkament, zooals charlularia, necrologia enz. daarin werden opgenomen. Het gevolg is dat stukken, die naar hunnen inhoud bij elkander behooren, gescheiden zijn, waarbij zich het ongerief voegt dat de verzameling van den Hoogen Raad uit haren aard niet zoo toegankelijk is als het Rijks-archief.
Moge deze onhoudbare toestand voor gewone belangstellenden een tal van bezwaren opleveren, deze gelden niet voor den heer Sloet, wien als lid van den Hoogen Raad van Adel het archief van dat college ten allen tijde openstaat en die als grondige kenner van Van Spaen's wetenschappelijke nalatenschap van de onderlinge verhouding der stukken volkomen op de hoogte is. Na de oudste charters aan de uitgave van zijn Oorkondenboek dienstbaar gemaakt te hebben vestigde hij zijne aandacht inzonderheid op de overblijfselen van het archief van het adellijk jufferenstift Bedbur bij Kleef. Toen Van Spaen na de staatsverandering van 1795 in de nabijheid van die stad zijne woonplaats vestigde, vernieuwde hij de betrekkingen, waarin zijne voorvaders zich tot dat gesticht hadden bevonden, waarvan het gevolg schijnt geweest te zijn, dat de juffers hem bij de opheffing dier instelling haar archief afstonden. Daaraan is de aanwezigheid van die stukken in Van Spaen's collectie toe te schrijven. Zij
| |
| |
kwamen den heer Sloet belangrijk genoeg voor om in het licht gegeven te worden. Na de bescheiden met andere, uit het staatsarchief te Dusseldorf en van de stad en de kerk te Kleef afkomstig, vermeerderd te hebben, ordende hij dezen oorkondenschat tot een chronologisch geheel, dat nu met eene toelichtende verhandeling onder de Werken van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen is opgenomen.
De Bedbursche stukken kunnen ons slechts een onvolledig overzicht geven van de lotgevallen en de inrichting van het gesticht, want zij maken blijkbaar slechts een gedeelte van het oorspronkeiijke archief uit. Te vergeefs zoekt men naar bescheiden, wier vroeger bestaan uit de voorhanden oorkonden blijkt. Het valt op dat er weinige giftbrieven van de graven van Kleef, die de stichters en begunstigers waren, bewaard gebleven zijn. Chartularia schijnen niet meer voorhanden te zijn. Van registers van goederen en inkomsten, van necrologia, van de oorspronkelijke statuten, van kerkelijke handschriften enz. geen spoor. Vooral is het te betreuren, dat er geene enkele rekening meer overig is, want uit bronnen van dien aard leert men het best de inwendige organisatie en het vermogen der instelling kennen en verneemt men belangrijke bijzonderheden omtrent de levenswijze der kloosterlingen en de inrichting en uitrusting van de kerk- en kloostergebouwen.
Ondanks den beperkten omvang van het materiaal biedt het bewaard geblevene toch nog veel merkwaardigs aan. Wij zullen het doorloopen en daaruit het een en ander, dat ons opmerkelijk voorkomt, aanteekenen.
Het jaar der stichting is onbekend, maar, daar wij den persoon des stichters kennen, kunnen wij eenigermate het tijdperk bepalen, waarin zij moet hebben plaats gehad. Van Arnold graaf van Kleef heet het dat hij de plaats Bedbur aan de Maagd Maria had opgedragen. Daar deze van 1117 tot 1147 regeerde en het klooster voor het eerst in 1138 voorkomt, is het waarschijnlijk tusschen 1117 en 1138 tot stand gekomen. Het gesticht stond in hoogen gunst bij dezen en zijne opvolgers, want meer dan een telg uit dat gravenhuis koos zijne laatste rustplaats in de kerk van Bedbur.
In de oudste oorkonden worden de kloosterlingen als fratres ecclesiae de Bedebur aangeduid. Het gesticht was dus aanvankelijk een mannenklooster. Eenigen tijd later verneemt men dat zij tot de orde van Premonstreit behoorden en den leefregel van Augustinus
| |
| |
volgden. Of het klooster reeds tijdens de oprichting in betrekking tot de orde stond, blijkt niet met zekerheid. Noodzakelijk is dit niet. Immers Norbertus, de kanonik uit het naburige Xanten, stichtte de abdy van Prémontré als bakermat der orde ongeveer in denzelfden tijd, waarin Bedbur moet zijn gesticht, zoodat er altijd eenige tijd verloopen kan zijn voordat de religieusen van laatstgenoemde instelling zich naar het voorbeeld van eerstgemelde hebben gericht. Daar de nieuwe orde vooral haar aanzijn te danken had aan het streven om den leefregel der reguliere kanoniken te verbeteren, kunnen de oudste bewoners van Bedbur zulke regulieren zijn geweest, die eerst later naar de inzettingen der nieuwe orde hunne statuten gewijzigd hebben. Spoedig echter blijkt dat de vereeniging steeds meer en meer het karakter van een gemengd klooster aannam, totdat het eindelijk alleen door vrouwen van aanzienlijken stand werd bewoond. Hoe en wanneer die overgang plaats had, is niet recht duidelijk.
De middeleeuwsche kloosters waren er steeds op uit hunne zelfstandigheid door middel van pauselijke voorrechtsbrieven te handhaven en verhoogen. Ook bij Bedbur merkt men dat streven op, waarop later ook van grooten invloed was dat de gestichten der Premonstratenserorde in de eerste helft der dertiende eeuw werden geëximeerd, zoodat sedert dien tijd althans het klooster aan het gezag van den aartsbisschop van Keulen was onttrokken en rechtstreeks den Paus als zijne overheid erkende. Aan die oorzaken is het toe te schrijven dat de oorkonden, waarin het in zijne rechten en bezittingen bevestigd werd, doorgaans van dezen plachten uit te gaan. Bij die gelegenheid werden telkens nieuwe voorrechten verleend, die het klooster ook van naburige vorsten en heeren trachtte deelachtig te worden.
De oudere charters hebben meer uitsluitend op de rechten en goederen van het klooster betrekking en deelen ons bijna niets mede omtrent zijne lotgevallen. Reeds vroegtijdig behoorden tot zijne bezittingen de kerk te Qualburg met de erfgoederen, in de nabijheid gelegen, en voorts erfgoederen in de naaste omgeving van Bedbur onder Hasselt en Rijswijk, en eindelijk de berg Mergelp en een broekgrond, dien de gravin Bertha en haar nepos Dirk hadden geschonken. De Paus erkende in 1143 dat het gesticht van Bedbur dit alles van rechtswege bezat, nam het in zijne bescherming en verzekerde den kloosterlingen ook het recht op de
| |
| |
goederen, die zij later mochten verkrijgen. Tevens verkregen zij vrijdom van tiend voor hetgeen zij eigenhandig of op eigen kosten bebouwd hadden en voor hetgeen tot voedsel van hun vee strekken moest, terwijl bij of in de kerk een ieder zou mogen begraven worden, die daar ter aarde wenschte te worden besteld. Uit latere oorkonden blijkt dat de bezittingen der kloosterinstelling zich trapswijze vermeerderden, zoowel in het land van Kleef en het aangrenzende gebied als in Gelderland, vooral in de kwartieren van Zutfen en Nijmegen. Even als zoo menig ander klooster verkreeg het de rechten en de inkomsten van zekere landskerken. Immers bij die van Qualburg voegden zich spoedig die van Kekerdom en Kellen. De graaf van Kleef begiftigde het in 1269 met de kerk te Kleef en het daaraan verbonden patronaatrecht, maar het ruilde die in 1338 in tegen het patronaatrecht over de kerk te Meer in de Duffelt, toen het kapittel van Monreberg zich te Kleef kwam vestigen. Bij de kloostergoederen moet men in het oog houden, dat zij overal verspreid lagen, terwijl de pachters of gebruikers dikwijls een gedeelte der opbrengsten in natura opleverden, hetgeen de verzending daarvan naar de voorraadschuren des kloosters of den verkoop in andere plaatsen noodzakelijk maakte. Daartoe was een onbelemmerd verkeer gewenscht, dat ook voordeelig was, wanneer er ten behoeve van de kloosterinrichting elders inkoopen werden gedaan. Daarom streefde men er naar vrijdom van tollen te bekomen. Reeds de oudste oorkonde van het gesticht geeft ons daarvan een voorbeeld. Immers in 1138 verkreeg het tolvrijheid te Nuis op den Rijn, terwijl in 1203 een dergelijk privilege door den Gelderschen graaf voor de tollen te Arnhem en Zutfen werd toegekend. De vruchtbare weidegronden van het graafschap Holland lokten de kloosterlingen uit vandaar zekere levensmiddelen, tot hun dagelijksch onderhoud benoodigd, te ontbieden, want in 1295 verleende de Hollandsche graaf haar vrijdom van tollen voor boter, kaas
en andere keukenbenoodigdheden. In het midden der dertiende eeuw waren de rechten van het gesticht reeds aanmerkelijk toegenomen, daar de Paus toen kon bevestigen de vrijheden en vrijdommen, die door zijne voorgangers verleend waren, en de voorrechten en vrijstellingen van wereldlijke lasten, die koningen en vorsten hadden toegekend. Dit alles gevoegd bij den hoogen stand der kloosterbewoonsters verzekerde aan het gesticht zooveel aanzien, dat de graaf van Kleef in 1291 bepaalde dat bij geschillen over goederen het klooster, van
| |
| |
de plaatselijke jurisdictie ontheven, voor hem in rechte moest worden betrokken. Toch had het gesticht in de onrustige middeleeuwen met veel tegenspoed te kampen, want in 1272 had het door brandstichting en roof, door vorsten gepleegd, zooveel geleden, dat het generaal kapittel van Premonstreit de geloovigen opwekte het met hunne aalmoezen te bedenken, en dergelijke omstandigheden kunnen ook veroorzaakt hebben dat daaraan herhaaldelijk aflaten werden toegekend. In 1370 zagen de juffers zich van het genot van een groot gedeelte harer inkomsten verstoken. Immers trachtten zij toen op grond van de verwoestingen, die door wereldlijke landsheeren waren aangericht, en van het noodzakelijke herstel der kerk- en kloostergebouwen, vrijstelling van een door den Paus uitgeschreven belasting te bekomen, terwijl reeds vroeger die kerkvorst zijne medewerking had verleend om de vervreemding van zekere kloostergoederen krachteloos te maken.
Leeren ons de medegedeelde bijzonderheden hoe het klooster door tusschenkomst van geestelijke en wereldlijke vorsten zijn macht en aanzien wist te vergrooten, er zijn nog een aantal gegevens voorhanden, waaruit blijkt hoe zijne bezittingen op andere wijze steeds toenamen. Twee omstandigheden werkten daartoe vooral mede. Wanneer een vermogend man de zorg voor zijn eeuwig zieleheil aan de juffers aanbeval en vaste getijden en missen in de kloosterkerk in het leven riep, placht hij daarbij het klooster steeds mildelijk te gedenken. Bovendien bracht iedere jonkvrouw, die zich in de vereeniging deed opnemen, aanspraken op eene erfenis of een dikwijls welvoorzien uitzet mede. De gelden die op zulke wijze verkregen waren, trachtte men zooveel mogelijk in vaste goederen en jaarlijksche renten te beleggen. Dit geschiedde door middel van overeenkomsten, terwijl ook het beheer der kloostergoederen tot het plegen van een aantal rechtshandelingen aanleiding gaf. Zooals zij ons in een aantal oorkonden bewaard gebleven zijn, leveren zij nuttige bijdragen op voor de kennis der plaatselijke geschiedenis en van de toepassing van het land-, dijk-, leen- en hofrecht. De heer Sloet heeft in zijne toelichting vooral daarop de aandacht gevestigd en steeds doen uitkomen, waar door dergelijke bijzonderheden over eenig onderwerp nieuw licht wordt verspreid. Die gegevens verdienen onze aandacht ook waar zij meer uitsluitend het Kleefsche grondgebied betreffen, daar de taal, de gewoonten en de maatschappelijke toestanden de onmiskenbare sporen dragen van groote over- | |
| |
eenkomst met hetgeen wij in de aangrenzende provincie Gelderland waarnemen.
Eerst omstreeks het midden der vijftiende eeuw worden wij met bescheiden bekend, die de inwendige organisatie van het klooster in het licht stellen.
Onder de regeering van Johan I hertog van Kleef was het plan tot rijpheid gekomen om alle kloosters, binnen zijn gebied gelegen, te hervormen en tot de leefregels, waarvan zij afgeweken waren, terug te brengen. Onder de leiding van een pauselijken legaat was die moeitevolle arbeid aan den abt van St. Maarten te Keulen opgedragen en zijn streven werd ten opzichte van zekere stichtingen met een gunstigen uitslag bekroond. Misschien was het aan die omstandigheden toe te schrijven dat de Hertog besloot zulk eene reformatie ook op het klooster Bedbur te doen toepassen. Er bestond meer dan eene reden waarom hij zich met de zaak bemoeide. Het klooster toch was volgens de overlevering door zijne voorzaten gesticht en gedoteerd, opdat zij daarin ten grave gebracht zouden worden en plechtige kerkdiensten hun zieleheil zouden bevorderen. De juffers, toegevende aan wereldzin, kwamen hare plichten niet na en gebruikten de haar met een godsdienstig oogmerk geschonken goederen tot doeleinden, die daaraan vreemd waren, terwijl het te voorzien was dat zonder krachtige tusschenkomst van de wereldlijke macht daarin geen verandering zou komen. In Augustus 1466 begaven zich eenig voorname geestelijken, met een geloofsbrief des Hertogs voorzien, naar het klooster en stelden een voorloopig onderzoek in, door de juffers gezamenlijk en in het bijzonder in verhoor te nemen. Zij gaven ten antwoord dat zij hare geloften van gehoorzaamheid, reinheid en van niets eigens te hebben nakwamen, terwijl zij meenden aan niemand verantwoordelijk te zijn dan aan den prelaat, die door den abt van Premontré met de visitatie voor dat jaar was belast. De Hertog, die gezorgd had door het in beslag nemen van de kloostergoederen nadruk op de gestelde eischen te leggen, was op dat laatste punt inschikkelijk. Namens de orde was met den abt van Steenveld die van Knechtsteden tot de visitatie aangewezen. Door den Hertog daartoe aangemaand, noodigden de juffers hem uit met dat doel over te komen, terwijl
de vorst hem verzocht alvorens met hem in overleg te treden. Wat hiervan het gevolg is geweest blijkt niet, maar het leidde in allen gevalle niet tot eene spoedige opheffing der bezwaren. Immers in Februari van het
| |
| |
volgende jaar beklaagden zich de juffers bij den hertogelijken raad over de schade, die zij door de inbeslagneming harer goederen leden, terwijl zij aan den Hertog te kennen gaven, in hoever zij aan de gestelde eischen wilden toegeven. Zij waren bereid uit éénen pot of op gemeenschappelijke kosten te eten, zouden de renten, die zij uit hare erfgoederen hadden, onder gemeenschappelijk beheer brengen en hare kleeding en uiterlijke levenswijze matigen. Wederkeerig verlangden zij, dat men zich voortaan van strenge maatregelen ten haren opzichte zoude onthouden, terwijl zij zich gaarne onderwierpen aan al hetgeen het generaal-kapittel der orde over haar zou vaststellen. Inmiddels had de abt van Hamborn van het hoofdbestuur der orde de opdracht ontvangen om met den prelaat van Steenveld de Premonstraetenserkloosters in de circarie of kreits van Westfalen te reformeeren. Op verzoek des Hertogs had eene visitatie in de maand Maart te Bedbur plaats, waarna de visitatoren een plan van hervorming ontwierpen en vaststelden. In de eerste plaats moesten de juffers de drie hoofdgeloften der orde nakomen en de door den ordensregel gevorderde kleeding dragen. Men zou de toegangen tot het gebouw en de vertrekken bewaken, opdat geen vreemden zouden worden toegelaten, maar verder bleef de vaste besluiting, die de Paus voor jufferkloosters had voorgeschreven, vooralsnog buiten toepassing, ofschoon zij, die later werden aangenomen, zich daaraan zouden onderwerpen. Wat den wereldlijken staat der instelling betrof, daarover zou men in overleg met den Hertog iemand stellen, die de regeling daarvan ondernam en in de persoonlijke behoeften en de kosten der gemeenschappelijke tafel voorzag. De verordening over dat alles moest de Proost aan de juffers mededeelen, terwijl tegen de overtreding of nietnakoming straffen werden bedreigd. De Hertog, die, tegen vertoogen der juffers in, haar die verordening insinueerde, werd verzocht zoo noodig de behulpzame hand te bieden
en, indien dit vereischt werd, op nieuw de goederen in beslag te nemen. Doch zoo al de regeling op het papier werd vastgesteld, zij kwam niet tot stand. Er waren invloeden werkzaam, die de invoering tegenhielden en in een schrijven van dien tijd aangeduid worden als verkeerde raadgevingen, waarmede men heimelijk poogde den Hertog op den ingeslagen weg te doen terugkeeren. Men schijnt de zaak te hebben laten rusten tot in 1470, toen op nieuw over eene reformatie werd onderhandeld,
| |
| |
waarbij de aartsbisschop van Keulen en het generaal-kapittel der orde zich de zaak aantrokken. Doch ook dit bleef zonder gevolg.
Na deze vruchtelooze pogingen gaf de Hertog den moed nog niet geheel op. Hij trachtte althans den inwendigen toestand te verbeteren door een achtbaar en bekwaam persoon als Proost aan het hoofd te stellen. De Proost beheerde niet alleen de kloostergoederen, maar behartigde ook de zielezorg der juffers, terwijl deze met de priorin in velerlei opzicht aan hem ondergeschikt waren. De bloei der inrichting hing dus grootendeels af van de wijze, waarop die geestelijke zijne taak opvatte. Hij moest tot de bediening door de overheid der orde gedeputeerd worden, maar na verkozen te zijn door de juffers. Nu wenschte echter de Hertog den persoon aan te wijzen, waarop de keuze zou vallen. Daarom wendde hij zich in 1475 tot den prior van het Premonstratenserklooster te Breda met het verzoek om hem een geschikt persoon op te geven. Deze achtte die taak te zwaar. Onder twintig uitstekende monniken, zoo beweerde hij, vond men er nauwelijks een die een mannenklooster kon bedienen, en onder dertig zulke rectors was er maar een, die aan het hoofd van een vrouwenconvent zou kunnen staan. Vervolgens trad hij in beschouwingen, die een allertreurigst tafereel ophangen van het kloosterwezen hier te lande. Doet de gezwollen stijl, waarin hij zich uitdrukte, ons met grond vermoeden dat hij daarbij sterk overdreef, toch leeren ons die bijzonderheden niet veel nieuws, daar het genoegzaam bekend is dat de kloosters gedurende de vijftiende eeuw zedelijk diep gezonken waren De Hertog hoopte nu in het klooster te Wittewierum in Friesland iemand van zijne gading te zullen aantreffen, waarbij hij meer bepaaldelijk zekeren Jacob Motser, wiens vader hem getrouw gediend had, op het oog had. Hij wendde zich daarom tot den bisschop van Utrecht en den abt van het genoemde convent en noodigde de juffers inmiddels uit om te Kleef in kapittel te komen vergaderen ten einde tot de verkiezing over te gaan. De juffers maakten echter tegenwerping. Naar hare meening mochten zij krachtens hare statuten alleen te
Bedbur vergaderen. Ook hadden zij reeds den abt van Bern verzocht haar een geschikten candidaat aan de hand te doen. De Hertog gaf wat het eerste punt betreft toe door te verzoeken dat zij de vergadering nog een weinig zouden uitstellen, opdat zijne afgezanten haar zouden kunnen bijwonen. Tot welk resultaat die onderhandelingen geleid hebben blijkt niet voldoende.
| |
| |
Of er een persoon benoemd werd, die den Hertog aangenaam was, blijft onopgehelderd. Alleen weten wij dat korten tijd daarna een Bartholt van den Have als proost optreedt. In ieder geval kwam er in den toestand van het klooster weinig verbetering, want spoedig werd er over oneenigheid tusschen de kloosterlingen geklaagd. Misschien stonden daarmede onderhandelingen in verband, waarbij in 1506 naar het schijnt getracht werd bij den Paus de verandering van het klooster in een wereldlijk stift te bewerken. Twee jaren later poogde de toenmalige hertog Jan II eene verordening, die zijn grootvader Adolf ten behoeve van het klooster had vastgesteld, in te voeren, hetgeen echter geen gunstige resultaten opleverde, want weinige maanden later kwamen de juffers en inzonderheid de Priorin in verzet tegen den Proost. De Priorin moest toen het onderspit delven, daar zij van haar ambt ontzet werd. Intusschen hielden de beschuldigingen, die men tegen den Proost richtte, niet op. Vooral gaf het aanstoot dat die geestelijke, in plaats van zich tevreden te stellen met de hem toebedeelde portie, de kloostergoederen direct ten zijnen voordeele aanwendde en van zijn beheer geen rekening en verantwoording deed. Op dien grond gaf de Paus aan het verzoek van den Hertog en het klooster eindelijk in 1519 toe om het laatste in een wereldlijk stift te veranderen.
De oorspronkelijke kloosterorganisatie, die weinig van die van andere Premonstratenser kloosters schijnt verschild te hebben, werd geheel opgeheven. Het nonnenklooster werd een wereldlijk en collegiaal stift, bestaande uit eene dekanes en zestien kanonessen, die bij de missen en andere heilige handelingen moesten optreden en gezamenlijk de kapittelvergadering uitmaakten. De goederen en rechten van het opgeheven klooster gingen over aan het nieuwe stift. Daaruit werd een dubbele portie bestemd voor de Dekanes, terwijl de prebende van iedere kanones uit een enkele portie zou bestaan. De nonnen, nu kanonessen geworden, zouden uit haar midden de dekanes verkiezen, die door den proost van Xanten bevestigd moest worden. Iedere nieuwe kanones werd door de dekanes en het kapittel benoemd en moest zoowel van vaders- als van moederszijde tot een riddermatig geslacht behooren. De Dekanes mocht de statuten ontwerpen en daarin verandering maken. Alle rechten en privileges van het klooster gingen aan het stift over, doch met het belangrijke verschil dat het laatste niet aan het gezag van den aartsbisschop van Keulen en diens aartsdiaken onttrokken zou zijn. De
| |
| |
Dekanes en de kanonessen moesten den heiligen dienst en alle getijden over dag en bij nacht zingen en lezen overeenkomstig het ritueel, dat bij het opgeheven klooster in gebruik was geweest, terwijl zij ook, om de kosten te ontgaan, die de aanschaffing van nieuwe zou veroorzaken, zich van de oude boeken zouden mogen bedienen. In kleeding en levenswijze had men zich naar de gewoonten van andere wereldlijke stiften te regelen. Eindelijk waren de kanonnessen gehouden de geloften van gehoorzaamheid en kuischheid te doen en moesten zij zich verbinden zooveel mogelijk in het stift te resideeren.
Op de hierboven vermelde grondslagen werd in plaats van het vroeger bestaande klooster het nieuwe stift georganiseerd. Het practisch resultaat, dat daardoor was verkregen, bestond vooral daarin dat de goederen voor het meerendeel niet meer gemeen waren en ze bevrijd waren van het bestuur van den Proost, die ze tot dusverre ten behoeve van de corporatie had beheerd en wiens ambt nu overbodig was geworden. De kloostergoederen, die gemeen gebleven waren, werden ten behoeve van de stiftsinrichting waarschijnlijk nu door de Dekanes geadministreerd, terwijl alle overige verdeeld waren in prebenden, die aan de Dekanes en de kanonessen waren toegekend, welke waarschijnlijk zelve daarover het toezicht uitoefenden.
Nadat de nieuwe inrichting gedurende eenigen tijd was in zwang gekomen, gevoelde men behoefte aan nieuwe statuten, daar de oude niet meer toepasselijk waren. Deze werden den 12den April 1524 vastgesteld en door den Aartsdiaken goedgekeurd. Ofschoon niet uitvoerig, zijn zij in zekere opzichten belangrijk, maar het zou ons te ver leiden, indien wij ze aan eene nauwkeurige beschouwing onderwierpen.
Na dit tijdstip leveren de bescheiden ons weinig meer op betrekkelijk den toestand en de inrichting van het stift, maar wij kunnen daarvan geen afscheid nemen zonder op een voorval te letten, dat daarin breedvoerig vermeld wordt. Dit betrof de overtreding van de gelofte van kuischheid, die de juffers bij hare opneming moesten afleggen.
Omstreeks 1510 had juffer Catharina van Eyll zich daaraan schuldig gemaakt en had zij dienovereenkomstig het stift moeten verlaten, maar tot in 1524 had dit aan de juffers allerlei moeilijkheden berokkend. Voor het vervolg kon men het wenschelijk achten dat de straf, die op zulk eene overtreding stond, duidelijk aangegeven was.
| |
| |
Misschien is het daaraan toe te schrijven dat de Paus in 1525 bepaalde, dat zij, die bevonden of overtuigd werd aan dat vergrijp schuldig te zijn, zonder eenig voorbehoud beroofd moest worden van hare bediening en prebende, terwijl alle hoop om later weder toegelaten te worden afgesneden werd. Na eenigen tijd deed zich een geval van dien aard voor, hetgeen in 1536 plaats had met Anna van Asschenbroek, die zich bij hare moei Elisabeth van Hetterscheidt in dezelfde kloosterwoning ophield. Terwijl het gerucht haar als schuldig aanwees en de verklaring van Hetterscheidt dit bevestigde, zocht men naar een zeker bewijs, ten einde van den uitslag van dat onderzoek het te doen afhangen of men de bedreigde straf zou toepassen. Ondanks het tegenstreven van beide juffers had het onderzoek plaats, maar de wijze, waarop dit geschied was, scheen onvoldoende te zijn. Daarom werden zij voor het kapittel gedagvaard opdat een tweede onderzoek zou ingesteld worden, maar, daar zij niet verschenen, volgde eene veroordeeling bij verstek, waarbij Asschenbroek gelast werd het stift te verlaten en Hetterscheidt, als ongehoorzaam, van hare presentieproven voorloopig verstoken werd. De zaak verwekte groote opschudding, De bloedverwanten van Asschenbroek kwamen met hevigheid op tegen de ontoerende wijze, waarop de zaak behandeld was, terwijl de juffers beweerden het recht van haar stift gehandhaafd te hebben.
De beschuldiging had de arme Asschenbroek zoo zeer tot vertwijfeling gebracht, dat zij spoedig zinneloos werd nog voordat met de eigenlijke behandeling der zaak een begin was gemaakt. Neemt men dit in aanmerking, dan geeft de handelwijze van de juffers den indruk van groote hardvochtigheid. De geheele zaak verkrijgt daardoor een tragisch karakter, dat niet het minst uitkomt bij hetgeen gedurende het onderzoek voorviel, welke bijzonderheden een vreemd contrast vormen met den dorren notarieelen stijl, waarin ze in de acte, die daarop betrekking heeft, vermeld zijn.
Na aldus de Bedbursche oorkonden doorloopen en van den hoofdinhoud daarvan een vluchtig overzicht gegeven te hebben, meen ik eenigszins beantwoord te hebben aan het doel, dat ik mij bij de aankondiging van den arbeid van den heer Sloet heb gesteld. Hij die met het medegedeelde en met nog veel meer merkwaardigs bovendien nader en beter bekend wil worden, zal met vrucht de belangrijke geschiedkundige verhandeling raadplegen, die aan den oorkondenschat voorafgaat. Terwijl de inhoud der charters daar
| |
| |
in onderling verband en in betrekking tot andere gegevens wordt gebracht, geeft dit den heer Sloet aanleiding een aantal vragen te bespreken en op te lossen, die zich bij het vermelden dier bijzonderheden voordeden. Ook menige onjuistheid, die men bij andere schrijvers aantreft, wordt daarbij verbeterd. Op die wijze wordt de geschiedenis van Bedbur, die tot nog toe in mythische nevelen was gehuld, aanschouwelijk in het licht gesteld, terwijl vele bijdragen tot de kennis van land en volk op de Kleefsche grenzen worden geleverd. Als aanhangsel achter de oorkonden zijn met de lijsten dergenen die als priorinnen en proosten en later als dekanessen of (zooals zij nog later betiteld werden) abdissen aan het hoofd van het gesticht hebben gestaan, de namen en kwartieren van de juffers vermeld, die daarin waren opgenomen. Zooals uit eene regeling van 1530 blijkt, moesten de juffers hare riddermatigheid met acht vierendeelen bewijzen, wier echtheid door verwanten onder eede werden gestaafd of opgezworen. Sedert de eerste helft der zeventiende eeuw bewaard gebleven, heeft Van Spaen ze naar de oorspronkelijke acten van opzwering afgeschreven en dat afschrift op zijn adellijke eer en trouw met zijne handteekening gewaarmerkt. Op die wijze tot ons gekomen, leveren zij als echte bescheiden belangrijke bouwstoffen voor de genealogie van een aantal geslachten, waaronder er vele zijn, die in ons land te huis behooren.
De lijvige kwartijn, waarin de geschiedenis van Bedbur en hare bronnen zijn medegedeeld, is voorzien van eene kaart der aan het stift grenzende bezittingen, zooals deze zich in 1729 voordeden. Tegenover den titel is met de zegels van 1298 en 1540 de kloosterruïne naar eene afbeelding van het jaar 1749 afgeteekend. De overblijfsels bestaan thans in een tufsteenen kerkje met eenig muurwerk. De gebouwen, waarvan het laatste afkomstig is, werden denkelijk gedurende den tachtigjarigen oorlog verwoest, terwijl de juffers zich toen vestigden in een huis, dat zij in de stad Kleef bezaten.
Wij kunnen onze schets niet eindigen zonder een woord van dank en hulde aan den heer Sloet. De geachte schrijver wil die niet inoogsten, daar hij alle eer toekent aan Van Spaen, die de merkwaardigste stukken verzamelde en zorgde dat zij aan de vergetelheid ontrukt werden. Doch zoo Van Spaen aanspraak maakt op onze erkentelijkheid, de heer Sloet heeft daarop nog meer recht, want door ze in het licht te geven en daaruit de geschiedenis van
| |
| |
Bedbur te bewerken heeft hij ze voor de wetenschap bruikbaar gemaakt. Hoe zwaar en verdienstelijk die arbeid was, kan vooral hij goed beoordeelen, die weet hoe moeilijk leesbaar vele der Bedbursche oorkonden waren. Dit werk sluit zich op waardige wijze aan bij de vroegere geschriften van den heer Sloet, waarin hij steeds getoond heeft hoe zeer het hem ernst was de bronnen van onze geschiedenis voor het nageslacht te bewaren. Als geschiedkundige bijdrage verdient het boek onze waardeering, maar niet minder omdat het ons den weg aanwijst hoe men bij het opsporen en uitgeven van historische bronnen te werk moet gaan. Laat ons zijn voorbeeld volgen en ons daarbij zijne rijke ervaring ten nutte maken, terwijl wij gehoor geven aan de aansporing van Caesarius van Heisterbach, waarmede de heer Sloet zijne verhandeling besluit:
‘Colligite fragmenta, ne pereant’.
Arnhem.
Th. van Riemsdijk.
| |
Mark Twain, Door Dik en Dun, een Amerikaansch reisverhaal. Arnhem, J. Rinkes Jr. 2 dln. 1878.
Er is een tijd geweest, waarin reisverhalen voor een aanzienlijk deel van het lezend publiek groote aantrekkelijkheid bezaten. Die voorliefde pleitte voor hen, die haar koesterden; want vond zij eensdeels hare verklaring in den prikkel van het avontuurlijke en geheimzinnige, dat aan de ouderwetsche reisverhalen eigen was, anderdeels berustte zij op het streven, om het nuttige met het aangename te verbinden. Immers reisverhalen waren leerzaam en bevredigden de weetgierigheid; in aangenamen vorm leverden zij eene belangrijke bijdrage tot vermeerdering van kennis bij het groote publiek. Dat is thans geheel anders geworden. Daar onze tegenwoordige manier van reizen zelden stof tot avonturen oplevert, hebben die verhalen een goed deel van hunne oude aantrekkelijkheid verloren, en wordt de gelegenheid tot verspreiding van populaire kennis in dezen vorm gemist. Men zal dit vermoedelijk wijten aan het lezend publiek, dat den smaak voor dergelijk geestesvoedsel mist, nu uit den aard der zaak de zucht naar het avontuurlijke daardoor niet gelijkelijk bevredigd wordt, maar men verliest zoodoende de billijkheid uit het oog. Immers het is een feit, dat vele reisverhalen van onze dagen weinig aantrekkelijks bezitten, daar zij òf eene
| |
| |
dorre opsomming bevatten van dingen, die men in het eerste het beste Conversationslexicon kan vinden, òf eene weinig onderhoudende herhaling van datgene wat de reisgidsen vertellen. De goede reisverhalen, die heden ten dage verschijnen, vinden nog wel lezers, schoon niet in zoo grooten getale als voorheen en dan nog voor een goed deel uit een anderen kring, omdat de beste exemplaren van dit genre iets anders geven dan datgene wat in vorige dagen op dit gebied geleverd werd. Om te doen gevoelen wat ik bedoel, willen wij even stilstaan bij de Italiaansche reisaanteekeningen van Cd. Busken Huet, zeker het meest uitnemende wat de pers in de laatste jaren op dit gebied ons aanbood, een boek, dat veilig de vergelijking kan doorstaan met de nieuwste voortbrengselen van dien aard in het buitenland. Kunst, beoordeeling van kunstenaars en kunstvoortbrengselen, opmerkingen over beteekenis en doel der kunst, met name der beeldende kunst, ziedaar wat hoofdzaak is in Huet's reisverhaal. Hoe gelukkig hij daarin ook geslaagd is, zijne aanteekeningen kunnen moeilijk hen bevredigen, die bij voorkeur reisindrukken in den gewonen zin des woords zoeken. Zij zullen bij bekendheid met Italië gaarne toegeven, dat de kunst daar te lande een voorname zoo niet overheerschende plaats bekleedt in de indrukken, die de reiziger ontvangt, maar desondanks beweren, dat de schrijver niet geeft wat hij belooft, liever gezegd wat zij vóór alle dingen wenschen. Met Prof. Koster, die zulks in zijne aankondiging van dit boek verklaarde, zullen zij overtuigd zijn, dat Huet bekoorlijk vertellen kan, maar dan ook juist daarom verlangen, dat zij hier wat meer van deze zijne gave mochten genieten opzichtens datgene wat zij allereerst in reisverhalen of reisaanteekeningen zoeken. Ik constateer alleen en wil niet oordeelen, maar van één ding ben ik zeker: ook al had de auteur der Italiaansche reisaanteekeningen zijne taak in den bedoelden zin opgevat, toch
zouden de echte liefhebbers van ouderwetsche reisverhalen niet geheel voldaan zijn geweest. Er ware altoos een leegte gebleven, die ik liefst wil aanduiden als afwezigheid van een voldoend aantal belangwekkende avonturen. Zelfs Keller's reizen in het Noorden en het Zuiden, die de beschrijving van een tweetal tochten door weinig bereisde streken gaven, lieten voor de echte liefhebbers vrij wat te wenschen over.
Indien men zegt, dat zij die alzoo oordeelen naar het onmogelijke verlangen en met hunne eischen in onzen tijd niet meer thuis behooren, dan zullen zij zich tot staving van hun goed recht zege- | |
| |
vierend beroepen op het reisverhaal, welks titel aan 't hoofd dezer regelen genoemd werd. Inderdaad hier is een reisverhaal van den ouderwetschen stempel. De zucht naar het avontuurlijke en de weetgierigheid vinden bij Mark Twain gelijkelijk bevrediging. Het is waar, dat de auteur in een voor de meesten onbekend deel van den aardbol heeft gereisd, en zulks in een tijd toen het gewone vervoermiddel van onze dagen daar niet was doorgedrongen; maar men kan beweren, dat hij ook van een tocht in bekende en veel bereisde streken eene aantrekkelijke en belangwekkende beschrijving zou weten te geven. Er is iets in hem, dat hem als geboren doet zijn, om avonturen te ontmoeten: hij heeft een zoodanigen kijk op de dingen, dat ook het meest alledaagsche onder zijne behandeling zich als iets buitengewoons moet voordoen. De Nederlandsche lezer zal den vertolker en den uitgever dank weten voor deze gave der pers, te meer omdat én de bewerking én het uiterlijk allen lof verdienen. Al aanstonds brengt de volkomen juist gekozen titel ons geheel en al op de hoogte van hetgeen wij hier te wachten hebben; want inderdaad gaan de beschreven tochten door dik en dun. Mark Twain beschrijft een reis die hij doet van St. Louis in Missouri naar Carson-City in Nevada, in een tijd toen er nog geen spoorwegen naar the Far West waren. Ongerekend een stoomboottocht van zes dagen wordt die heele lange reis in een postkoets afgelegd, gedeeltelijk door woeste vlakten, voor een ander deel over een terrein, waar Indische horden rondkruisen. Nu eens doet de auteur ons de haren te berge rijzen van schrik, dan weêr laat hij ons schudden van lachen om zijne luimige invallen en de potsierlijke tafreelen die hij beschrijft. Een gemakkelijk vervoermiddel kon die postkoets niet genoemd
worden, te minder omdat zij voor een deel opgevuld was met pakketten, die bij het schommelen en schudden op den alles behalve effen weg telkens in beweging kwamen en soms vrij onzacht nedervielen op dezen of genen slapenden passagier. Het laatste gedeelte der reis gaat door den Mormonenstaat en biedt ietwat meer gemak, maar toch nog zoo weinig, dat een verwende reiziger er zeker van gruwen zou. Is de auteur eindelijk op zijne bestemming aangeland, dan gunt hij zich zelven en zijne lezers slechts een korte poos rust. Aangetast door de heerschende goud- en zilverkoorts tijgt hij nog verder naar het Westen. Een nieuwe reeks van gevaarlijke en moeitevolle tochten, van allerlei avonturen vervuld, daagt voor onzen geest op, welk een
| |
| |
en ander besloten wordt met het verhaal van eene echt Amerikaansche liefdadigheidsonderneming in al hare geuren en kleuren. Het geheel is doorgaande boeiend en met groote levendigheid beschreven. Wilde ik eene aanmerking maken, zij zou deze zijn, dat de schrijver wat al te gul is met de mededeeling van anekdotes te pas en te onpas, waardoor de geleidelijke gang van het verhaal nu en dan wordt afgebroken. Bij vele avonturen en grappige invallen, die tot de reis in betrekking staan, weet de schrijver dikwijls iets mede te deelen uit zijne ervaring op andere plaatsen en in andere tijden, hetgeen nu en dan voor den lezer iets vermoeiends heeft, ja een enkele maal tegenzin wekt. Ook het beste begint tegen te staan, wanneer het in al te groote mate wordt toegediend. Dit is mede oorzaak, dat men soms onwillekeurig met toepassing op den schrijver aan eene uitdrukking denkt, die hij omtrent één zijner reisgenooten bezigt, en wel deze: ‘indien onze vriend geen leugenaar is, scheelt het toch weinig of hij had het kunnen worden.’ Er is trouwens iets verleidelijks in die hebbelijkheid, daar de groote menigte haar toejuicht als een deugd en dus de noodige aanmoediging geeft, om haar vrij spel te laten. Ik wil er den schrijver dan ook geen bepaald verwijt van maken: de breedvoerige bespreking van iets, dat in elk geval toch maar een vlekje is, bewijze mijne ingenomenheid met het boek van Mark Twain in zijn geheel. Moeilijk kan ik dan ook de zucht weerstaan, om eenige proeven van zijn eigenaardig talent te geven. Ik kies daartoe in de eerste plaats eene natuurbeschrijving. Als de reizigers door het Rotsgebergte trekken en aan den beroemden Zuider-pas zijn gekomen, teekent Twain het tooneel in deze woorden: ‘wij waren nu op den laatsten top dier lange reeks van 't Rotsgebergte; er waren dagen en nachten van langzaam klimmen, geduldig klimmen, altijd klimmen voor noodig geweest. Om ons heen zagen wij thans een conferentie der
koningen dezer wilde natuur, tien, twaalf en dertien duizend voeten hoog, groote oude Heeren, die zich zouden moeten bukken om den berg Washington in 't oog te krijgen. Welk een genot te ademen op deze frissche bergen hoog boven de kruipende bewoners der aarde, en rond te zien over de toppen om ons heen over de gansche wereld, alsof ze zich in dissolving views van bergen, zeeën en vasteland voor onze oogen ontrolde, gehuld in den geheimzinnigen sluier van een zomernevel. De Pas geleek nu eens op een vallei, dan weder, en op enkele punten zeer sterk, op
| |
| |
een brug door de wolken. Op het punt, waar wij ons thans bevonden, was ongeveer één derde der statige purperen koepeldaken boven ons zichtbaar, met vlakten, ruggen en valleien langs hun hellingen, wel niet altijd zichtbaar voor ons oog, maar niettemin duidelijk genoeg voor onze verbeelding. Terwijl wij ons hier bevonden, kwamen drie reusachtige wolken langzaam over ons hoofd schuiven, met de hangende punten zoo laag en zoo dicht bij, dat wij ons onwillekeurig bukten bij hare nadering. Wij zagen van hier op een wereld van rotspunten, die steeds kleiner en kleiner werden, op holle passen, die naar beneden steeds lager en lager werden, naar de verre schemerachtige vlakte, met een draad, die er doorheen liep, wat onze weg moest zijn, met kleine pluimen van vederen er langs, wat boomen waren, - 't geheel een zonnig landschap, dat zich langzaam verloor en oploste in de duisternis van een naderend, dreigend onweder. Toen later de maan was opgekomen, en geen wolkje haar verduisterde aan haar hoogen trans, zagen wij aan onze voeten over datzelfde landschap den storm losbreken, wij zagen de bliksemstralen schieten van den eenen kruin naar den anderen, wij hoorden den losgebroken regen ruischen langs de bergruggen, terwijl de krakende, zware donderslagen boven alles uitratelden en rommelden.’
Als een ander staaltje van zijn talent deel ik de beschrijving mede eener ontmoeting, die één der reizigers met Brigham Young had. ‘Eens,’ zoo laat Mark Twain het Mormonenhoofd vertellen, ‘gaf iemand aan een mijner kinderen een tinnen fluitje - een waarachtige uitvinding des duivels, Mijnheer! - waarvan ik juist zulk een onuitsprekelijken afschuw heb! - en dat zoudt gij niet minder indien gij 80 of 90 kinderen bij u in huis hadt. Intusschen het misdrijf was gepleegd, de man ontsnapt. Ik wist wat het gevolg zou zijn en dorstte naar wraak. Ik zond een vlucht “Engelen des verderfs” uit en dezen joegen den man na tot diep in de bergen van Nevada. Maar ze vonden hem nergens. Ik ben niet wreed, Mijnheer! Ik ben niet haatdragend behalve als ik diep beleedigd word, maar als ik hem gevangen had, zoo helpe mij Joseph Smith! ik had hem in de kinderkamer opgesloten en door de kinderen laten doodfluiten! Bij het vermoorde lichaam van Sir Prawley Pratt (God hebbe zijn ziel!) er is niets ter wereld denkbaar, dat bij het geweld in huis haalde. Ik wist het wel, wie het fluitje aan het kind gegeven had, maar ik kon het de jaloersche moeders niet doen gelooven. Zij geloofden
| |
| |
allen, dat ik het gedaan had, en het gevolg was, dat ik één honderden-tien fluitjes moest laten komen. Ik meen, dat wij toen juist 110 kinderen in huis hadden; enkelen zijn nu naar school; ik moest 110 van die afschuwelijke dingen bestellen, en ik hoop nooit meer een woord te spreken, als wij niet al den tijd op onze vingers moesten praten van 't oogenblik af, dat ze in huis waren gekomen, totdat ze de kinderen verveelden. Als er ooit weer iemand komt, die aan mijn kinderen een fluitje geeft, ik zal hem hangen, hooger dan Haman! Daar wil ik een eed op doen! Niet het minste idée hebt gij van 't huwlijksleven Mijnheer! Ik ben rijk en iedereen weet het, ik ben milddadig en iedereen profiteert er van. Ik heb een sterk vaderlijk gevoel en alle vondelingen en verloren kinderen worden mij op het dak gestuurd. Laatst nog, Mijnheer! komt hier een vrouw met een kind van, een allerziekelijkste soort van complexie (de moeder zag er zelve niet beter uit) en die vrouw zwoer dat het kind van mij was, en zij mijn vrouw, en dat ik haar getrouwd had op dien en dien datum en op die en die plaats, maar haar nummer was zij vergeten en natuurlijk kon ik mij haar naam niet meer herinneren. Ik moet zeggen, Mijnheer! dat ze mijn aandacht trok, omdat het kind - zooals zij opmerkte - inderdaad op mij geleek, er was werkelijk eenige gelijkenis, maar dat is trouwens geen zeldzaamheid in Utah; om kort te gaan ik liet het kind naar de kinderkamer brengen en zij nam afscheid, maar toen we het kind waschten, weekte de verf er af en het was - een Indiaan! God zegen je Mijnheer! nog eens: ge hebt geen denkbeeld van 't huwelijksleven.’
Ik mag niet meer van 't geduld der lezers vergen, en vertrouw bovendien, dat deze proeven in verband met het bovengezegde velen tot zelfstandige kennismaking zullen uitlokken. Dit durf ik verzekeren, dat niet alleen de echte liefhebbers van ouderwetsche reisverhalen zeer voldaan zijn, maar ook anderen mij dank weten zullen voor de aanbeveling.
Zierikzee, 22 October 1879.
J.H.C. Heyse.
|
|