De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 538]
| |
Politiek overzicht.Rotterdam, 23 Mei.
Meermalen is het gezegd, dat de parlementaire regeeringsvorm de triomf is der middelmatigheid. Waar is het ontegenzeggelijk, dat deze regeeringsvorm door zijn noodzakelijk beginsel van beslissing bij meerderheid van stemmen het overwicht der middelmatigheid in de hand werkt - de meerderheid der menschen toch is middelmatig; waar is het, dat hij door de strenge partijdiscipline, het schikken en plooien, het transigeeren in goeden zin, dat hij noodzakelijk maakt, dikwijls dankbaarder veld van werkzaamheid aanbiedt aan den ijverigen en bekwamen administrateur, dan aan den genialen staatsman, die wars van elken band zich door geen dommekracht van partijgenooten of stemmenmeerderheid in zijn vaart gestuit wenscht te zien; waar eindelijk, dat hij door de gelegenheid, aan groote vergaderingen aangeboden en uit den aard der zaak allergretigst aangegrepen, om zich op elk gebied als controleerend en mederegeerend te doen gelden, mannen van buitengewoon talent afschrikt om zich aan een regeeringstaak te wijden, waarbij zij voortdurend aan ongevraagde hulp of ongemotiveerde tegenwerking blootstaan. Doch juist daarom zouden wij hem als den idealen regeeringsvorm voor onzen tijd moeten beschouwen, in welks richting het immers geheel ligt, niet volgens hardnekkige laudatores temporis acti alleen, collectieve middelmatigheid te bevorderen. Hoe komt het dan, dat bij de meeste natiën de toepassing van het parlementaire regeeringsstelsel met zoo ontzaggelijke bezwaren te worstelen heeft, dat het, deels slechts naar den vorm bestaande, geen willekeur weet te voorkomen, deels in aanhoudend partijgekibbel ontaardende, het politieke leven tot stilstand doemt? Er is reden voor zulk een vraag, vooral in den laatsten tijd. De twee lauden, die ons in de eerste plaats daarbij voor den geest zweven, zijn Duitschland en Italië, schoon ook Frankrijk, Oosten- | |
[pagina 539]
| |
rijk en Spanje op weinig goede vruchten van den parlementairen regeeringsvorm kunnen bogen. Het valt gemakkelijk bij wijze van verklaring te zeggen, dat het stelsel wel voortreffelijk is voor onzen tijd, maar dit in die landen niet blijken kan, omdat het daar nergens eerlijk en zuiver wordt toegepast. Rest de vraag: wat is de oorzaak, dat het overal aan de eerlijke en zuivere toepassing hapert? Achter het stelsel staan de personen, met wie men ten slotte te rekenen heeft. Hoe komt het, dat het stelsel in hun handen ontaardt? Is het, omdat sommigen werkelijk te groot zijn voor de ondergeschikte rol, die een zuiver parlementair stelsel hun toebedeelt, of anderen te klein om zich tegen hun aanmatiging te verzetten? Wanen velen zich slechts te groot om zich te schikken naar anderen en zelfverloochening te oefenen? Zijn zij er wel van doordrongen, dat, waar zij van hun rechten gebruik maken, zij ook steeds een verantwoordelijkheid op zich laden, een verantwoordelijkheid, die er niet geringer om is, al staat zij in geen wet beschreven? Heeft de wereldgeschiedenis hun wel geleerd, wat zij den geschiedschrijver Johannes von Müller van iedere bladzijde predikte, dat de eerste en laatste les voor elken staatsman is zich te matigen? Dat in deze vragen althans een gedeeltelijke verklaring ligt opgesloten, moge een blik op de feiten bewijzen. Nemen wij in de eerste plaats Italië en de crisis, die het thans doorleeft en die waarschijnlijk, als deze bladzijden afgedrukt zijn, nog niet ten einde zal wezen. De kamer, die sedert 1876 bijeen was, is door den koning ontbonden. Het ging inderdaad niet langer zoo. Sedert het votum van 18 Maart 1876, naar aanleiding van een interpellatie over de afschaffing van het gemaal, was de linkerzijde aan het roer, maar hield zij zich met niets anders bezig dan met het successievelijk afbreken der uit haar midden gevormde ministeries. Niets van wat haar programma beloofd had, kon zij tot stand brengen, uitgezonderd de invoering van den leerplicht, die echter een doode letter bleef bij het gebrek aan scholen, en de beperking van het rooverwezen op Sicilië, iets waartoe natuurlijk ieder gouvernement verplicht was, uit rechter- of linkerzijde. Met de afschaffing van het gemaal en de uitbreiding van het kiesrecht is men juist even ver als vier jaren geleden, om van administratieve hervormingen en wetgeving op sociaal gebied nog niet eens te spreken. De linkerzijde, die voor 1876 220 leden telde tegen 288 ministerieelen, doch die | |
[pagina 540]
| |
bij de stemming van 18 Maart zegevierde, dank zij de hulp der ontevreden toscaansche fractie, aangevoerd door Peruzzi, kwam na de verkiezingen tot een getal van 421 versterkt terug, terwijl Sella en Minghetti hun hoopje getrouwen tot 87 geslonken zagen. Die ontzaggelijke meerderheid raakte terstond in eigen boezem verdeeld. Er stonden een menigte aanvoerders op, die omtrent één punt zeer eensgezind waren, namelijk dat zij allen portefeuilles begeerden, en die elk een schare volgers kregen, niet op grond van eenstemmigheid der beginselen, maar uit persoonlijke sympathie en hoop op aandeel in den buit. Zoo wisselden de ministeries, totdat een betere tijd scheen te dagen, toen de leiders der beide grootste fracties, Cairoli en Depretis, de handen ineensloegen om een ministerie te vormen, en de koning in zijn troonrede de kamers in roerende termen smeekte hem in staat te stellen de laatste wenschen van zijn stervenden vader te verwezenlijken, afschaffing der gehate belasting op de volksvoeding en uitbreidiug van den kring der stembevoegden. Aanvankelijk scheen het ook goed te gaan met dit ministerie. Wel duurden de budgetdiscussiën in dit praatlustigste aller parlementen eindeloos lang, maar het ministerie behaalde overwinning op overwinning, en toen de kamer, gewonnen door Cairoli's vastberaden houding en openhartige welsprekendheid, hem met 220 tegen 93 stemmen een schitterend votum van vertrouwen gaf na een heftige bestrijding van zijn buitenlandsche politiek door Minghetti en Visconti Venosta, Marselli, leider van een steeds in embryonischen staat verkeerende centrumpartij, en Crispi, toen scheen het kabinet voor goed gevestigd. Maar zie, reeds enkele weken later was tot zijn val besloten. Nicotera, de ex-republikein, die een tijdlang van een verbond met Sella niet af keerig scheen, doch die nog bij bovengenoemde discussie het ministerie niet had willen afvallen en tegen de verdenking ‘van fantastische bondgenootschappen en laaghartige zwenkingen’ geprotesteerd had, en Zanardelli, die als candidaat voor het presidentschap tegenover Coppino, na Farini's aftreden, door het ministerie bestreden was, verbonden zich met Crispi, en bij het budget van binnenlandsche zaken zou de slag worden geleverd. Doch het verlangen naar de portefeuilles verteerde de bondgenooten, en om maar ten spoedigste hun slag te kunnen slaan, haakten zij op zeer onparlementaire wijze een motie van wantrouwen vast aan de stemming over de voorloopige verlenging van het bud- | |
[pagina 541]
| |
get voor 1 maand. Gelijk een combinatie der linkerzijde met een deel der rechterzijde in 1876, deed thans zulk een verbond tusschen de rechter- en een deel der linkerzijde het ministerie vallen. Het logische gevolg moest een kamerontbinding zijn. Uit de toevallige meerderheid een ministerie vormen was onmogelijk; andere combinaties te beproeven, ging bij de weigering van Farini en 's konings afkeer van den slechtbefaamden Crispi, niet gemakkelijk; bovendien viel het koning Humbert zwaar den edeldenkenden Cairoli prijs te geven, die eens den dolk van den moordenaar van zijn borst had afgeweerd; zoo werd dan tot de ontbinding besloten. Aan programma's en redevoeringen geen gebrek. Het driemanschap ging uiteen om Italië te bewerken, Zanardelli naar het noorden, Nicotera naar het zuiden, Crispi naar Sicilië; Minghetti, Sella, Luzzatti, Bonghi gaven hun pleidooien voor de rechterzijde ten beste; ook het ministerie bleef niet achter. En, merkwaardig feit, waaruit blijkt, hoe de hevige strijd niet veel meer dan een strijd van personen en niet van beginselen is, de drie programma's verschilden in hoofdzaak niet van elkander. Het is waar, Sella houdt met hand en tand vast aan de gemaalbelasting, maar juist daarom immers had hij eenige weken geleden zijn ontslag genomen als leider der rechterzijde, ten einde zijn vrienden in deze quaestie geheel vrij te laten. Minghetti zijnerzijds verheelt dan ook niet, dat hij die belasting een ramp voor het land vindt, doch betuigt dat hij niet tot afschaffing kan overgaan, zoo niet hetzij door bezuinigingen, hetzij door betere belastingverdeeling, hetzij door nieuwe belastingen een aequivalent is gevonden. Diezelfde Minghetti pleit voor uitbreiding van het stemrecht, slechts op een anderen grondslag dan Depretis en onder bestrijding van den scrutin de liste, door het kabinet voorgestaan. Niet anders dan het ministerie denken de scheurmakers uit de linkerzijde over die beide punten. Van een radicalere gezindheid blijkt niet bij hen; zoo wenschen zij evenmin als Minghetti of Depretis het algemeen stemrecht in te voeren, dat, gelijk de trouwe voorvechtster van dat stelsel, de Rassgena Settimanale, met weemoed erkent, nauwlijks twintig aanhangers in de kamer zou vinden; alleen hebben zij, ten genoegen van Zanardelli, die een utopist schijnt, wien de Lepidus-rol in het triumviraat zal zijn toebedeeld, een zinsnede ter verheerlijking der onbeperkte vrijheid opgenomen. Omtrent een paar andere noodzakelijke hervormingen, nl. | |
[pagina 542]
| |
in de gemeentehuishouding, vooral wat de gemeentefinanciën betreft, en in de administratie, ten einde die van de verderfelijke inmenging der politiek vrij te maken, zijn de partijen het al evenzeer eens, in hun redevoeringen althans. Intusschen verwijten zij elkander, dat zij de schuld dragen van het uitstellen dier hervormingen, daar zij discussieerende den tijd hebben laten voorbijgaan, waarin gehandeld had moeten worden, Doch het schijnt bij geen hunner op te komen de hand in eigen boezem te steken, en gelijk Cavour eens zuchtte: Nous n'avons que trop chanté, schuld te belijden met een Nous n'avons que trop parlé op de lippen. Wie het best inziet, wat er noodig is, is waarschijnlijk Minghetti. Hij schreef aan de Rassegna Settimanale, die de rechterzijde het gemis van een programma verweet, dit voortreffelijke woord: ‘ik heb u thans een programma gegeven, maar waarlijk, ik stel er zelf zoo hoogen prijs niet op, want ik weet, dat het hoogst gemakkelijk is zulk een stuk vol schoone plannen op te stellen, maar ik weet ook, dat er voor een regeering een taak is, nog gewichtiger dan die om een programma te geven, nl. de taak om te regeeren.’ De rechterzijde, die althans na Cavours dood getoond had te kunnen regeeren onder leiding van mannen als Lamarmora, wien na zijn dood kwistig genoeg de lof is toegezwaaid hem bij zijn leven onbillijkerwijze onthouden, en Ricasoli, die thans hoogbejaard zich bijna geheel aan het politieke leven heeft onttrokken, de rechterzijde heeft, zooals niet te verwonderen is, met de verkiezingen veel van 't verloren terrein herwonnen. Bij de 354 verkiezingen, die bij eerste stemming een resultaat opleverden, zagen zij 120 der hunnen gekozen. De heeren dissidenten daarentegen konden op weinig geluk bogen. Van die 354 vonden slechts 61 der hunnen een meerderheid, waaronder dan nog meegeteld zijn de republikeinen en irredentisten der fractiën Bertani en Cavallotti; ja Crispi zelf kwam in Palermo slechts in herstemming en Nicotera kon te nauwernood zijn zetel voor Salerno behouden. De ministerieelen zijn niet ongelukkig geweest; zelfs brengen zij de hunnen in Turin, dat altijd voor de rechterzijde was, in herstemming; toch zal het hun bij de herstemmingen al zeer moeten meeloopen, willen zij een onbetwiste meerderheid verwervenGa naar voetnoot1. Zoo niet, dan is de crisis zeker nog niet ten | |
[pagina 543]
| |
einde. Het zou ten minste al te veel vertrouwen op het politiek inzicht en de bescheidenheid der Italianen verraden, als wij wilden vooronderstellen, dat het triumviraat zelf zou begrijpen, dat het verslagen is en zich daarom van stelselmatige oppositie zou onthouden, of dat de meest geavanceerden der rechterzijde een centrumpartij zouden vormen met het doel om voorloopig het ministerie te steunen. Mochten Italie's politieke mannen eens de laatste woorden van Massimo d'Azeglio gedenken: ‘wat Italië het eerst noodig heeft, is dat Italianen worden gevormd begaafd met edele en krachtige karakters; Italië is gemaakt, misschien met te veel ijver, maar Italianen worden nog niet gemaakt.’ Toen Cavour door zijn stoute inmenging in den Krimoorlog den grondslag legde voor de zesde groote mogendheid, riep een jong officier op vroolijken toon tot een Italiaansch soldaat, die in den modder van een loopgraaf bij Sebastopol werkte: ‘laat dat werk u niet verdrieten, met dat slijk bouwen wij Italië’ - zou thans dat gebouw der Italiaansche eenheid in den modder der partijschappen moeten verzinken? Wel biedt Duitschland een geheel ander schouwspel aan. Den duitschen rijksdag kan men niet ten laste leggen, dat hij teveel ministeries verslijt, noch dat hij te weinig tot stand brengt. Maar een juist begrip van de eischen van het parlementaire stelsel is hier evenmin te vinden, noch bij den Rijkskanselier, die er zoo weinig tegen opziet de rechten van den Rijksdag met voeten te treden, als hij er bezwaar in vindt de beleefdheidsvormen, die een minister tegenover een vertegenwoordiging behoort in acht te nemen, achterwege te laten, noch bij de meeste leden van dat parlement zelven, die zich voor een goed deel tot de rol van echo's van Bismarck's slecht humeur zoo goed als van zijn willekeur leenen, voor een ander deel, na schijnbaar manmoedig verzet, zoodra de stem van den Jupiter tonans weerklikt, als verschrikt over eigen stoutheid in hun schulp terugkruipen. Het moet gezegd worden, zoo zelfstandig als in de thans gesloten zitting had de Rijksdag zich in jaren niet getoond. De Rijkskanselier, die zich thans bij voorkeur met handelsen belastingpolitiek bezig houdt, moest op dat gebied menig échec lijden, daar de Rijksdag wel door het aannemen van het nieuwe tarief a gezegd heeft, maar, ten deele misschien reeds ten opzichte van dit tarief gedesillusioneerd, weigert thans ook b c d en wat daar verder volgt, te zeggen. De verhooging der bierbelasting vond | |
[pagina 544]
| |
veel tegenkanting en kon het in deze zitting niet tot een tweede lezing brengen; de toorn van den Rijkskanselier op den Bondsraad over de verwerping van het zegelrecht op enkele quittanties, kon niet verhinderen, dat de commissie uit den Rijksdag het geheele quittantiezegel uit de zegelwet lichtte; - zonder dat er zelfs een wetsontwerp aanhangig was gemaakt over de tabaksbelasting heeft de Rijksdag geheel uit eigen beweging met groote meerderheid van stemmen bij gemotiveerde motie van orde verklaard, dat hij van een tabaksmonopolie, Bismarck's geliefd plan, niet wil weten; - het ontwerp tot bescherming der duitsche scheepvaart dat de kustvaart in den regel alleen aan duitsche schepen wilde vergunnen, werd zoo ingrijpend gewijzigd, dat de regeering het voorloopig terug heeft genomen; - de kolonisatieplannen van den Rijkskanselier kregen een geweldigen klap door de afstemming der rentegarantie voor de Zuidzeemaatschappij, die het verongelukte huis Godeffroy op de Samoa-eilanden weder zou opbouwen. Ziedaar wel een lange lijst van grieven voor den Rijkskanselier! Een te povere vergoeding was het, dat wel de socialistenwet werd verlengd, waarbij Hasselmann tot verontwaardiging der overige sociaal-democratische leiders van de gelegenheid gebruik maakte om den nihilisten openlijk zijn hoogachting te betuigen, - dat een woekerwet werd aangenomen en dat de vrijheid van tooneelondernemers werd beperkt. Om de maat vol te meten bracht de laatste week der zitting voor Bismarck buitengewoon onaangename discussiën mede. Het was nl. bekend geworden, dat Pruisen, d.i. Bismarck, in den Bondsraad een voorstel had aanhangig gemaakt om Altona, dat deelt in Hamburgs privilegie van vrijhaven, benevens een deel der Hamburgsche voorstad St. Pauli in het tolverbond in te lijven. De Hamburgsche afgevaardigde Wolffson, bevreesd zijn vaderstad voor een fait accompli gesteld te zien, maakte de zaak tot het onderwerp eener interpellatie in den Rijksdag. Duidelijk had dit voorstel de strekking Hamburg te straffen voor de onwilligheid, om de bescherming der kustvaart en de surtaxe de pavillon en de surtaxe d'entrepôt en hoe al die opgedrongen weldaden meer mogen heeten uit de hand van den Rijkskanselier aan te nemen, en een eersten stap te doen tot ondermijning van de positie van vrijhavens, die aan Hamburg en Bremen krachtens art. 34 der Rijksgrondwet verzekerd is. Dr. Virchow beweerde zelfs | |
[pagina 545]
| |
een brief van den Rijkskanselier aan den minister van financiën gezien te hebben, waarin dit onbewimpeld erkend werd, en de tegenspraak daarop was zoo ontwijkend, dat de bewering zonder twijfel in hoofdzaak waar was. Men zag bij de interpellatie Rickert, Richter en Windthorst, d.i. nationaal-liberalen, Fortschritt en centrum één lijn trekken. Het viel dan ook uiterst licht te betoogen, dat Pruisens voorstel in strijd was met de grondwet, die in art. 34 zegt: ‘de Hanzesteden Bremen en Hamburg blijven met een district van haar eigen of van het omliggend gebied, zooveel als voor het doel noodig is, als vrijhavens buiten de gemeenschappelijke tolgrens, totdat zij haar aansluiting binnen die grens voorstellen’ en in art. 78: ‘Die voorschriften der Rijksgrondwet door welke bepaalde rechten van enkele bondsstaten in hun verhouding tot het geheel zijn vastgesteld, kunnen slechts met toestemming van den betrokken bondsstaat veranderd worden’. Niettegenstaande die uitdrukkelijke bepalingen zag de Rijkskanselier er geen bezwaar in te erkennen, dat zijn voorstel ten doel had Altona en St. Pauli bij het tolverbond te trekken door verordening van den Bondsraad, desnoods tegen Hamburgs uitdrukkelijken wil. Doch hij kwam niet zelf in den Rijksdag om zijn gevoelen te verdedigen: met de verdediging was de Norddeutsche belast, die zich van die taak kweet in een meesterstuk van sophisterij, terwijl hij in den Rijksdag eenvoudig door een ondersecretaris van staat liet verklaren dat hij aan een beantwoording der interpellatie niet denken kon, omdat het hem voorkwam in strijd te zijn met de grondwettelijke positie van den Bondsraad en met de vrijheid van de beraadslagingen van dat lichaam, waarop het zijn plicht was acht te geven, zijnerzijds over een bij den Bondsraad ingediend en weldra in behandeling komend voorstel van een der leden, naar aanleiding eener interpellatie in den Rijksdag te discussieeren. Waar blijft ons parlementair stelsel? mocht Eugen Richter wel uitroepen, een van de weinigen, die ook in Bismarckts tegenwoordigheid hem dus de les had durven lezen. Hoe is discussie mogelijk, als de Rijkskanselier eenvoudig zijn dienaren hier zendt, die zeggen, wat hij hun opdraagt te zeggen, en zwijgen, wat hij hun opdraagt te zwijgen? - Het Huis lachte: ware Bismarck tegenwoordig geweest, het had zich wel van lachen onthouden. Als de Rijkskanselier zoo voortgaat tegen den Bondsraad zijn verantwoor- | |
[pagina 546]
| |
delijkheid voor den Rijksdag en tegen den Rijksdag zijn verantwoordelijkheid voor den Bondsraad als troef uit te spelen, dan ontwikkelt zich onder den dekmantel der verantwoordelijkheid een Kanzlerabsolutismus of liever Kanzlerdespotismus; - bijval van de geheele linkerzijde: wat hadden vele dier applaudisseerenden gesidderd, ware Bismarck tegenwoordig geweest! Eenige dagen later zou Bismarck tegenwoordig zijn. De Rijksdag toch bleek volstrekt geen genoegen te nemen met deze niet-beantwoording eener interpellatie. Lasker diende een motie in, waarbij verklaard werd, dat de aansluiting van St. Pauli aan het tolverbond buiten toestemming van Hamburg in strijd was met art. 34 der rijksgrondwet. Van Altona werd hierbij niet gewaagd, omdat de quaestie ten opzichte van deze stad, die Pruisisch grondgebied is en door gedoogen van de zijde van Pruisen indertijd buiten de tollinie is gehouden, anders geschapen stond. St. Pauli daarentegen was ongetwijfeld Hamburgsch gebied en bovendien zoo geheel één met de stad, dat de grensscheiding moeielijk te vinden is en juist in die voorstad vele der kantoren en pakhuizen gelegen zijn. Het heette nu, dat het zoo moeilijk was het tolgebied anders te begrenzen dan juist door een lijn, die midden door St. Pauli ging. Zoo in een circulaire door Bismarck als Pruisisch Minister van buitenlandsche zaken aan de Pruisische gezanten, die indirect moest dienen als antwoord op Laskers aangekondigde motie. De voor regeeringen zeer gemakkelijke leer wordt daarin gepredikt, dat men geschillen over de grondwet liefst moet laten rusten, als van zeer teederen aard, en den Bondsraad op het hart gedrukt de quaestie alleen van de technische zijde te beschouwen, terwijl zij, die dan wellicht een andere interpretatie der grondwet mochten huldigen, konden volstaan met hun stem tegen Pruisens voorstel uit te brengen. Hield Bismarck den Bondsraad voor naïef genoeg om niet in te zien, dat de consequentie van zulk een leer was, opheffing der grondwet, of minachtte hij hem genoeg, om hem elke redeneering, hoe sophistisch ook, als argument voor te leggen? Zooveel is zeker, dat hij althans zijn best deed tegenover den Rijksdag een meer uitgewerkt en beter sluitend betoog te leveren, toen hij plotseling na maandenlange afwezigheid op den 8sten Mei in zijn midden verscheen om te spreken tegen het voorstel van Delbrück, die weder de gelegenheid had aangegrepen om de Hamburgsche quaestie op het | |
[pagina 547]
| |
tapijt te brengen, namelijk bij de discussiën over het Elbe-scheepvaarttractaat met Oostenrijk. Dit tractaat bevatte de schijnbaar onschuldige bepaling, dat de koopmansgoederen, langs de Elbe ingevoerd, bij het overschrijden der tolgrens op de Elbe tolplichtig worden op gelijke wijze als bij het overschrijden der tolgrens op het land. Doch wanneer men bedenkt, dat deze bepaling in het vroegere tractaat niet voorkwam, dat de waren tot nog toe eerst tolplichtig werden als zij geland waren, en dat de tolgrens op de rivier zich steeds boven Hamburg heeft bevonden, dan wordt het duidelijk, dat de bepaling niet zoo onschuldig was, maar er een adder in het gras school. Men duchtte verlegging van de tolgrens beneden Hamburg en daarmede een belemmering voor den handel dier stad, die haar privilegie zoo goed als illusoir zou maken. Gouverner c'est prévoir dacht Delbrück en hij stelde voor het tractaat aan te nemen onder bijvoeging van het voorbehoud, dat de tolgrens op de Elbe slechts door een wet verlegd zou kunnen worden beneden het punt, waar zij zich thans bevindt. Inderdaad, een tamelijk onregelmatige wijze van handelen, dus een voorbehoud, betreffende de binnenlandsche wetgeving, te haken aan een tractaat met een andere natie, maar dwingt de Rijkskanselier het parlement niet zulke middelen aan te grijpen om zich te beveiligen tegen zijn verrassingen? Bismarck zocht uitvoerig het onwettige van dit voorbehoud en tevens het volkomen grondwettige van zijn eigen plannen met St. Pauli aan te toonen, onder betuiging dat de Hamburgsche vrijhaven niets van hem te vreezen had. Doch dit betoog diende slechts als inleiding voor den hoofdschotel: een strafpredikatie, een charge met grof geschut, een geeseling met schorpioenen, waarvan alle partijen haar deel kregen op een wijze, als zeker zelden binnen de muren van een vergaderd parlement is vertoond. Het preludium was reeds gegeven in de circulaire aan de bondsstaten: het particularisme steekt het hoofd op, heette het daar - de geestdrift voor de duitsche eenheid is matter geworden, luidde het thans. En behalve het particularisme wordt vooral het ultramontanisme aangevallen: in de laatste zitting, zegt de Rijkskanselier onomwonden, is het centrum onze voornaamste tegenstander geweest, en heeft het zonder uitzondering onder weinig discussie en gering gebruik van argumenten in gesloten phalanx tegen onze ontwerpen gestemd. Particularisme en ultramontanisme | |
[pagina 548]
| |
werden zoo zwart mogelijk gemaakt: de gevaren, van beide stroomingen te vreezen, meet prins Bismarck op het breedst uit, overtuigd dat hij daarbij op een dankbaar gehoor kan rekenen. Immers moeten dan niet allen, die het wel meenen met de duitsche eenheid en de macht van den staat door geen clericalisme ondermijnd willen zien, zich weder om hem scharen als den hoeder dier eenheid, van schrik vervuld als zij zijn voor de machten der duisternis, wier onheilspellend werken en wroeten hun zoo plotseling weer wordt blootgelegd? Ja inderdaad, de particularistische strooming is sterker geworden; ja inderdaad, het centrum is de groote vijand - zoo klinkt straks de echo uit den mond van von Bennigsen, en diep geroerd stemt de meerderheid van het huis in, er nauwelijks op lettende dat de Rijkskanselier van zijn aanval op particularisme en ultramontanisme tegelijk gebruik heeft gemaakt om alle partijen successievelijk het heulen met die richtingen voor de voeten te werpen. Vooral de appendices van het centrum hadden het zwaar te verantwoorden. Het centrum wordt de belegeringstoren genoemd, die tegenover de regeering steeds tot den aanval bereid staat: andere partijen springen op dien toren en beuken van daaruit op de muren van de regeering of doen, onder bedekking van dien toren, uitvallen tegen haar, waar zij de kans schoon zien. Zelfs Delbrück gaat thans arm in arm met dat centrum; o, dan moet zij toch wel sterk verminderd zijn, die geestdrift voor de nationale ontwikkeling, die eens allen, allen beheerschte. Reeds ziet de Rijkskanselier in den geest het oogenblik, dat van de plaats waarop hij thans staat dat particularistisch streven zal worden vertegenwoordigd, en hij als eenvoudig lid van den Rijksdag van de groote gedachte der nationaliteit moet getuigen. Geen heil van de toekomst te wachten, of alle partijen moeten voor goed en volstrekt besluiten nooit meer met het centrum mede te gaan. Dat hij zelf verleden jaar arm in arm met het centrum ging om zijn tariefwet de meerderheid te verzekeren, is hij schijnbaar geheel vergeten. Maar waar zoo hoog de beteekenis van die partij geschat werd, was er wel reden voor Windthorst om zegevierend uit te roepen: ‘Het is heden een dag van eere voor het centrum.’ En de altijd strijdvaardige parel van Meppen verzuimt niet in het licht te stellen, dat zoo Bismarcks kracht dreigt te breken, zij breekt op den wederstand van het centrum, omdat spijt alle Meiwetten de kerk machtiger is dan hij. Langzamerhand | |
[pagina 549]
| |
echter bedaart zijn triumphantelijke toon eenigszins; hij houdt het er voor dat de Rijkskanselier verschilllende uitingen wel zoo ernstig niet gemeend zal hebben, en hij hoopt, dat de Rijkskanselier hem zijn vrijmoedige woorden niet kwalijk zal nemen. Waarschijnlijk herinnert de leider van het centrum zich, dat een herziening der Meiwetten hangende is en het dus geen zaak is den Rijkskanselier te zeer te vertoornen. Reeds heeft trouwens de tijd geleerd dat Bismarcks uitval tegen het centrum hem niet verhinderd heeft zijn plannen tot herziening dier wetten door te zetten, en in den grond der zaak was het dan ook zijn doel achter het centrum de nationaalliberalen te treffen, ook waar zij niet uitdrukkelijk werden genoemd, maar wien het in de eerste plaats gold, als hij waarschuwde tegen een verbinding met de aan het rijk vijandige partijen. Zal hij er al niet in slagen een partij-Bismarck sans phrase te vormen, wat zijn ideaal zou zijn, de zeer verzoenende rede van von Bennigsen geeft hem recht te hopen op beterschap van een groote fractie der nationaalliberalen, die in den laatsten tijd wat al te veel uit den band sprong. En dan heeft hij zijn hoofddoel bereikt, al was ook niettegenstaande zijn persoonlijk optreden de beslissing over het Elbetractaat een kleine nederlaag, daar dit na eenige verwarde stemmingen, waarbij wel het voorbehoud, maar ook het aanstootgevende artikel werd verworpen, om het voor geheele verwerping te behoeden, nogmaals naar de commissie verwezen werd. Inmiddels schijnt de Hamburgsche quaestie toch ten nadeele naar Bismarcks zin beslist te worden, daar wel St. Pauli niet wordt ingelijfd, maar de tolgrens bij eenvoudige Bondsraadsbeschikking beneden Hamburg zal worden verlegd. Doch de zaak is thans geheel op den achtergrond gedrongen door de bij den Landdag aanhangig gemaakte herziening der kerkelijke wetten, die echter naar het schijnt meer de strekking heeft de regeering van de contrôle der vertegenwoordiging, dan de kerk van die van den staat te bevrijden. Doch bewaren wij de beschouwing hiervan tot later. Als wij zien, wat ontzaggelijke werkkracht Bismarck blijft ontwikkelen, en bemerken, vooral uit den deemoedigen toon der pers, hoe onweerstaanbaar nog zijn invloed is, dan behoeven wij waarlijk niet te vragen, of het ook een figuurlijke spreekwijze was, toen hij op ontmoedigden toon zijn Ich bin müde, todt müde uitsprak. Ziet men dus in Italië het parlementaire stelsel fiasco maken ten | |
[pagina 550]
| |
gevolge der ontembare eerzucht van de vele middelmatigheden, en in Duitschland ten gevolge van de energie van een enkele, die zich te groot acht om zich naar zijn eischen te voegen, gelukkig kan Engeland ons nog steeds ten bewijze strekken, dat er ook binnen de grenzen van dit stelsel plaats is voor den rechtmatigen invloed en het overwicht van een groot man, die ver boven zijn tijdgenooten uitsteekt, en dat anderzijds geen talentvolle mannen het zich tot oneer behoeven te rekenen een ondergeschikte rol te vervullen en zich te plooien naar de eischen, dien de toestand meebrengt. De crisis, op de meest natuurlijke wijze ontstaan, is spoedig op de meest logische wijze geëindigd. Het gezag over zijn partij, dat de grijze Gladstone in den korten tijd zijner afzondering niet heeft kunnen verliezen en dat door zijn laatste campagnes sterker dan ooit bevestigd is, wees hem als president-minister aan, en de koningin, strict gehoorzaam aan den eisch van het oogenblik, wist na korten tijd van aarzeling haar persoonlijke antipathie te overwinnen en vertrouwde hem de vorming van het kabinet toe. Het lag in de reden, dat de in den parlementairen strijd geharde veteranen der partij het eerst in aanmerking moesten komen voor de portefeuilles: aan Earl Granville als minister van buitenlandsche zaken, Lord Hartington als minister voor Indië, Lord Selborne als Lord Chancellor, Earl of Kimberley als minister van koloniën, Childers als minister van oorlog, Earl Northbrook als eerste Lord der admiraliteit, Mr. Forster als hoofdsecretaris voor Ierland en Mr. Harcourt als minister van binnenlandsche zaken werden de gewichtigste betrekkingen opgedragen, terwijl Earl Spencer en de Duke of Argyll de beide eereposten van Lord President en Lord Privy Seal zouden bekleeden. Maar evenzeer lag het in de reden, dat de jongere partij, de radicale die zoo machtig tot de overwinning had bijgedragen, haar deel moest hebben in de vorming van het ministerie, en al duurde het eenige dagen eer de gewenschte combinatie tot stand kwam, het bleek weldra, dat beide groepen begrepen, wat de toestand vorderde en dat de reeds uitgesproken vrees als zou het ministerie uitsluitend uit ‘uitgebrande vulcanen’ bestaan, wat voorbarig was. Reeds had in het kabinet in engeren zin John Bright, die niet naar de jaren maar wel naar den geest tot die jongere partij moet worden gerekend, een eerepost gekregen, terwijl onder de overige leden vooral Harcourt geacht kon worden tot haar over te hellen. Nevens hen | |
[pagina 551]
| |
kreeg thans de zeer geavanceerde Chamberlain een plaats als President of the Board of Trade. Voorts kreeg Sir Charles Dilke den post van ondersecretaris voor buitenlandsche zaken, en geen beter voorteeken voor de eensgezindheid tusschen beide groepen dan dit, dat de meest gematigde der Whigs, Earl Granville, er in toestemde met dien vurigen radicaal de verantwoordelijkheid van zijn ministerie, haast het gewichtigste van alle, te deelen. Fawcett, die indertijd het zijne had bijgedragen tot den val van het eerste ministerie. Gladstone, werd postmeester-generaal, Mundella, de werkmansvriend, minister van onderwijs: twee betrekkingen, waarbij hun wel geen plaats in het kabinet werd gegeven, maar die waarlijk niet tot de minst belangrijke behooren. Een benoeming, die veel verbazing opwekte, was die van den markies van Ripon tot onderkoning van Indië; bleef gelukkig de verbolgenheid over het toekennen van een zoo gewichtige betrekking aan een tot het Katholicisme bekeerde, voornamelijk tot Schotsche kringen beperkt, vrij algemeen koesterde men twijfel, of het aanbeveling verdiende iemand, die op 't gebied der Indische zaken een homo novus is, met zulk een verantwoordelijkheid te belasten. Daar het ministerie-Beaconsfield om zijn buitenlandsche politiek gevallen was, moest het een dure plicht van het nieuwe ministerie zijn in de eerste plaats zijn houding tegenover het buitenland te preciseeren. Zou Engeland zich afzonderen uit den raad der mogendheden; zou het Europeesche politiek op eigen hand drijven; zou het eendrachtige samenwerking najagen? alles was te dien opzichte onzekerheid: wilde men uit de vroegere redevoeringen der tegenwoordige ministers het antwoord opmaken, plaatsen te over waren er te vinden om elk dier opvattingen steun te bieden. Al zag men spoedig in, dat een veranderde houding van Engeland nog niet het sein behoefde te zijn tot een Europeeschen oorlog, zooals sommige alarmisten in den eersten tijd vreesden, de onzekerheid was toch voldoende om én Haymerle én Bismarck te bewegen wederom een weinig meer naar Rusland te zwenken en den grondslag te leggen voor een mogelijke herleving van den driekeizersbond door het zenden van deputaties tot den Czaar bij gelegenheid van zijn geboortedag, een beleefdheid, opzettelijk met veel ostentatie op touw gezet. Alle ongerustheid werd echter spoedig weggenomen door Granville's circulaire en Gladstone's brief aan Karalyi. Dat laatste schrijven was een retractatie van het- | |
[pagina 552]
| |
geen Gladstone in zijn redevoeringen den Oostenrijkschen keizer en de Oostenrijksche politiek had ten laste gelegd. De keizer had hem, Gladstone, voor a pestilent fellow uitgemaakt; Oostenrijk was te allen tijde de bestrijder der vrijheid geweest; de Oostenrijksche politiek was er op uit, in strijd met het tractaat van Berlijn uitbreiding van macht voor de monarchie op het Balkanschiereiland te zoeken: dat was de beschuldiging door Gladstone in heftige termen uitgesproken, en het was duidelijk, dat, mocht men in den redenaar der oppositie al het een en ander, wat hem in het vuur der improvisatie mocht ontvallen zijn, door de vingers zien, zulk een bepaald vijandige toon tegen één der mogendheden een minister niet vergeven kon worden. Een retractatie was onvermijdelijk. ‘Manmoedige erkenning eener dwaling’ betuigen de ministerieelen; ‘schandelijke vernedering voor Engeland’ kermt de oppositie; - overdrijving aan beide zijden, zegt het gezond verstand. Zij, die beweren, dat Gladstone, eenvoudig beter ingelicht, een dwaling herroept, hebben zich het gesprek tusschen hem en den Oostenrijkschen gezant zeker dus voorgesteld: Karolyi, Gij hebt gezegd, dat mijn land steeds de vijand is der vrijheid, en dat wij uitbreiding onzer macht in strijd met het Berlijnsche tractaat beoogen; ik verzeker u, dat gij u vergist; dergelijke gedachten zijn verre van ons; wij vereeren de vrijheid en willen niets dan eerlijke toepassing van den vrede van Berlijn. - Gladstone. O neem mij dan niet kwalijk; ik wist het waarlijk niet, doch als gij het verzekert moet het wel zoo zijn; nu, ik vraag wel verschooning en beloof nooit meer dergelijke booze dingen te vertellen, die mij nu gebleken zijn onwaar te zijn. - Wie in dien zin schrijven, moeten wel een ontzaggelijke naïveteit vooronderstellen bij Gladstone - of bij hun lezers. In Oostenrijk zelf begrijpt men de zaak wel beter. Het is klaar, dat om den schijn te redden en een naar het uiterlijk vriendschappelijke houding niet geheel onmogelijk te maken, onder eenige welwillende woorden de dieper zittende wrok moest begraven worden. Doch is daarom de hierin opgesloten retractatie een vernedering voor Engeland te achten? Zelfs in de opvatting van hen, die nooit openlijk iets toegeven als een der grondregelen der diplomatie beschouwen, kon het eerst dan zoo schijnen, wanneer hier een minister teruggetrokken had, wat een minister had gezegd. Terwijl wij nu geheel voor Gladstone's verantwoording | |
[pagina 553]
| |
laten de gevaarlijke stelling, dat hij als minister de taal kan desavoueeren, gebezigd toen hij in een toestand van grooter vrijheid en minder verantwoordelijkheid was - was het dan zijn plicht niet toen zijn woorden te wegen, wetende dat hij geroepen kon worden die groote verantwoordelijkheid op zich te nemen? - ontdekken wij er dien kern van waarheid in, dat het voor de natie moeilijk een vernedering kan zijn, als de minister een verklaring aflegt in strijd met wat hij als niet-verantwoordelijk redenaar heeft beweerd. Of kan John Bull het feit alleen reeds niet verkroppen, dat een Engelsch minister zijn excuses maakt tegenover een andere mogendheid? Dan dient er toch op gewezen, dat in dezen brief tevens geconstateerd wordt, dat Karolyi een uitdrukkelijke verklaring heeft afgelegd omtrent de gezindheid van zijn gouvernement om te blijven binnen de perken van het tractaat van Berlijn. Die Oostenrijksche verzekering mag wel eenigszins opwegen tegen het bezwaar der Engelsche apologie. De zaak heeft in Engeland een tamelijk ongunstigen indruk gemaakt, en als zoodanig is het incident van beteekenis. Voor de verhouding tot het buitenland is overigens de circulaire van Granville van meer belang. Al zijn de letterlijke bewoordingen niet gepubliceerd, hetgeen is uitgelekt, toont genoegzaam aan, dat zij zich stelt op den bodem van het tractaat van Berlijn en aandringt op spoedige tenuitvoerlegging der nog niet uitgevoerde bepalingen. Wij kunnen veilig vermoeden, dat de vorm, waarin een en ander is gegoten, het midden zal houden tusschen dien, door Weener alarmisten gefingeerd, die er niets meer of minder dan een oorlogsbedreiging tegen de Porte van hebben gemaakt, en dien, door de vrienden van het vroeger kabinet verzonnen, die, niet gaarne in een energieker optreden van dit kabinet geloovende, beweerden dat eenvoudig de aandacht der mogendheden gevestigd werd op de drie nog ongeregelde quaesties, de Grieksche, de Montenegrijnsche en de Armenische. Kan het bevreemden, zoo het nieuwe kabinet wat energieker optreedt? Nieuwe mannen, die een moeilijke taak overnemen, waarin hun voorgangers na veel nutteloos pogen langzamerhand wat verslapt zijn, beginnen uit den aard der zaak met meer vuur en doortastendheid. Maar, afgezien daarvan, huldigt het een andere politiek? Het wil blijven op den bodem van het tractaat van Berlijn: wilde Beaconsfield zelf | |
[pagina 554]
| |
iets anders dan dat tractaat handhaven, dat voor een groot deel zijn schepping was? Het zal nog moeten blijken, of de moeilijkheden, waarop Salisbury en Layard in de practijk voortdurend stuitten, voor het woord van Granville en Goschen, die als buitengewoon gezant naar Konstantinopel vertrekt, zullen verstuiven als kaf voor den wind. Voorloopig heeft de circulaire van den minister van buitenlandsche zaken althans deze verdienste, dat zij tot wederopfrissching der overeenstemming tusschen de mogendheden den weg gebaand heeft. Zelfs is tegelijkertijd Rusland tevreden en Oostenrijk voldaan. Nu heet het reeds, dat Granville, verrukt over zijn succes, een tweede circulaire heeft verzonden, waarin hij een tweede, verkleinde, editie van het congres van Berlijn voorstelt. Stof te over zeker voor nieuwe discussiën, want de wanorde en regeeringloosheid, waaraan het Balkanschiereiland ten prooi is, zijn erger dan ooit. Granville schuift het vraagstuk der Grieksche grensregeling, dat nog geen stap nader aan de oplossing is gekomen, op den voorgrond, ook daarin de traditie van het vroegere kabinet volgende, dat reeds aan 't onderhandelen was over een internationale Commissie, gelijk de Freycinet mededeelde in een circulaire over Frankrijks buitenlandsche politiek, die een maand geleden uit de lucht kwam vallen, niemand weet recht waarom. Niet minder dringend eischt de Montenegrijnsche grensregeling een oplossing. Het zal zaak zijn hier met een lantarentje te zoeken, of er ook ergens in den omtrek een paar honderd menschen gevonden worden, genegen om zich de zegeningen der annexatie bij Montenegro te laten welgevallen, opdat het groote beginsel van het tractaat van Berlijn, de emancipatie der onderdrukte onderdanen van de Porte, tot zijn recht kome. De Katholieke Albaneezen van Tusi bleken er al evenmin op gebrand, als de Mohammedaansche Albaneezen van Gusinje: met bebloede koppen moesten de Montenegrijnsche bevrijders afdeinzen, tot stil genoegen der Porte, die wel twee bestraffende nota's der mogendheden te verorberen kreeg, maar, door de ondervinding geleerd, voor papier volstrekt niet bang is, en ouder gewoonte zeer vermakelijke ontwijkende antwoorden wist op te stellen. Inmiddels is daardoor een nieuwe verwikkeling ontstaan, die belooft de mogendheden nieuwe moeilijkheden te berokkenen, daar een Albaneesche quaestie naast de Montenegrijnsche is verrezen. Reeds heeft volgens sommige berichten het volk der Albaniërs, Muzelmannen en Katholieken beiden, zich onafhankelijk verklaard, en | |
[pagina 555]
| |
Europa voor de vraag gesteld, of het recht dezer wakkere bergbewoners een minder is dan dat van Grieken, Bulgaren of Montenegrijnen. Doch het is waar, het zijn grootendeels maar Mohammedanen! strekt tot hen de christelijke liefde zich wel uit? - Verder heeft men de Armenische quaestie, een onderdeel der hervormingsquaestie in Turkije zelf, waar de provinciën, aan de verzwakte Porte gelaten, nog even gelukkig moeten worden als het vrije Bulgarije en het nagenoeg vrije Oost-Rumelië! Welaan, Sir Charles Dilke, aan den arbeid! Gij hebt uw doel bereikt: you have turned out the government, gij hebt zelfs een gewichtige portefeuille bemachtigd, verbeter nu het ellendig broddelwerk uwer voorgangers zoo herhaaldelijk door u door het slijk gesleurd! Of zal uw consequentie in deze de consequentie van Gladstone en Hartington ten opzichte der Transvaal evenaren, over welker annexatie zij geen woorden genoeg van verontwaardiging te hunner beschikking hadden, en van welk gebied zij nu doodkalm in de troonrede komen verklaren, dat het blijft onder Engelands suprematie? Die troonrede, den 20sten Mei uitgesproken, bevestigt de opvatting, dat er in de buitenlandsche politiek niets zal gewijzigd worden. Misschien, als men aan enkele woorden hecht, valt eenig verschil ten opzichte van Afghanistan op te merken. Sprak hier de vorige troonrede van noodzakelijke versterking van de grenzen van het Indisch rijk, wat aan annexatie van een deel van Afghanistan deed denken, thans wordt alleen nadruk gelegd op de noodzakelijkheid om dit land zijn onafhankelijkheid terug te geven. Over de binnenlandsche politiek is de troonrede zeer sober in haar toezeggingen, wat zich intusschen verontschuldigen laat met het oog op de korte sessie. Geen van de drie groote hervormingen, waarvoor de liberale partij heeft gestreden, wordt aangekondigd. Alleen wordt het liberale karakter der troonrede gered door de mededeeling, dat ten opzichte van Ierland vrijzinniger beginselen gehuldigd zullen worden: de peace preservation act, die sedert 1870 een tijdelijk exceptioneel recht op de vrijheid van drukpers en van vergadering, op aanhoudingen wegens misdaad, op den handel van wapenen enz. had ingevoerd, doch in 1875 reeds merkelijk was verzacht zal, 1 Juni expireerende, niet worden hernieuwd, en de household franchise zal er in de boroughs worden ingevoerd. Zoo een groot deel der liberale partij over het eerste optreden | |
[pagina 556]
| |
van het ministerie een zeker gevoel van teleurstelling niet kan onderdrukken, de ministers hebben het zich zelven te wijten. Hadden zij in hun maat noch perk kennende oppositiewoede het niet doen voorkomen, alsof met hun ambtsaanvaarding eensklaps een einde zou gemaakt worden aan de imperialistische politiek, alsof Engeland zich onttrekken zou aan de daarmee verbonden drukkende verplichtingen, alsof de gouden era der binnenlandsche hervormingen als met een tooverslag zou zijn aangebroken? Thans moeten zij erkennen, dat Engeland niet terug mag treden, maar de zware verantwoordelijkheid en de zware finantieele lasten eener imperialistische politiek moet blijven torschen; erkennen, dat met de bestaande toestanden moet worden gerekend; erkennen zelfs, gelijk Gladstone bij de verdediging der troonrede deed, dat de bepalingen van het Berlijnsche tractaat hun goedkeuring wegdragen; erkennen ook, dat de zoo ongeduldig geëischte binnenlandsche hervormingen zich niet zoo oogenblikkelijk laten verwezenlijken. Moet blaam hen treffen voor die erkentenis, het is waarlijk niet, omdat staatsmanswijsheid het volgen van een andere gedragslijn zou eischen, maar omdat het vroeger staatsmanswijsheid ware geweest geen verwachtingen op te wekken, welker bevrediging onmogelijk is. Het ware onverstandig reeds symptomen eener naderende reaktie te zien in een drietal verkiezingen, die ten nadeele van het kabinet zijn uitgevallen: in Oxford, waar de Home Secretary Harcourt het veld moest ruimen voor Hall; in de Wigtown Burghs, waar de Lord Advocate zich eveneens verslagen zag; in Sandwich, waar de tot het pairschap verheven Knatchbull Hugessen door een conservatief vervangen werd. Immers eerst als het ministerie eenigen tijd aan het werk is geweest, zal het volk met kennis van zaken kunnen oordeelen, of het zijn vertrouwen verdient. Toch hebben die nederlagen haar beteekenis als de uiting van een zeker gevoel van onbehagelijkheid, van teleurstellingGa naar voetnoot1. Opmerkelijk is het aan den anderen kant, dat de oppositie de troonrede hoogst welwillend opnam, en haar leiders in beide huizen, om niet geheel van het recht van kritiek afstand te doen, slechts een paar hoogst gezochte aanmerkingen voor den dag konden brengen. Ontmoedigd is Lord Beaconsfield in het minst niet. Na een paar weken | |
[pagina 557]
| |
in de stilte van Hughenden Manor zijn val te hebben overpeinsd, heeft hij zich met zijn lot verzoend, en in een vergadering zijner getrouwen, op den dag voor de opening van het parlement bijeengeroepen, van zijn geloof in de spoedige reactie tegen het liberalisme getuigd. Zoolang de gematigde liberalen het overwicht konden bewaren, zouden zij eenvoudig de conservatieve politiek voortzetten, meende hij; maar zoodra het radicalisme de oude Whigs meesleepte, wat onvermijdelijk was, zou geheel Engeland zich verheffen tegen de zegepraal van een partij, wier streven met de gansche Engelsche historie te eenenmale in strijd was. Dan was de tijd van het conservatisme gekomen, welks politiek immers was te bewaren, al wat waard is bewaard te worden in de constitutie der natie, en van tijd tot tijd hervormingen in te voeren, die ten doel hebben de welvaart en het geluk van alle klassen der gemeenschap gelijkelijkGa naar voetnoot1. Bewaren wat waard is bewaard te worden; van tijd tot tijd hervormingen invoeren in 't belang der gansche maatschappij: wie zou niet wenschen conservatief te zijn, als hij dat schoone programma hoort? Doch er is voor den regeerenden staatsman nog iets meer noodig dan zulk een programma. Hij moet in de eerste plaats door zijn daden weten te bewaren, wat voor een vruchtbare werkzaamheid het allereerst noodig is, namelijk het vertrouwen der natie, want, als hij dit verliest, wellicht omdat het tijdsverloop wat lang wordt tusschen de hervormingen, die van tijd tot tijd moeten komen, wat zal het einde zijn? Als het ministerie Gladstone, door Beaconsfield's voorbeeld geleerd, er in slaagt door zijn daden dat vertrouwen te winnen en te bewaren, dat de natie, zoo zij eenigszins kan, zoo gaarne wil schenken, dan eerst zal er eenerzijds reden zijn om gevolg te geven aan het thans aanmatigend klinkend verlangen om de regeering niet te veel aan haar vroegere woorden te houden, maar dan zal ook anderzijds blijken, dat de oppositie, afgaande op enkele teekenen van vermoeidheid en teleurstelling bij de overwinnaars, te vroeg gejuicht heeft in een nieuwe reactie. R. Macalester Loup. |
|