De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 525]
| |
De Meiningers.Het optreden van het tooneelgezelschap van den Hertog van Meiningen te Amsterdam heeft, onder meer, dit voor, dat het de gewichtigste kunstbeginselen ter sprake brengt en de gelegenheid biedt om, niet enkel over den aard en de grenzen der dramatische kunst in het afgetrokkene te redeneeren, maar, met de voorbeelden voor oogen, ons rekenschap te geven van hetgeen die kunst wil en vermag. Wij staan hier voor een geruchtmakende daad, en wij hebben ons af te vragen, wat die daad te beteekenen heeft. | |
I.In 1866 aanvaardde Georg van Saksen-Meiningen zijne hertogelijke functien, en zijn eerste bezigheid was het otium, zoo al niet met ‘waardigheid’, dan toch met waardigheden, dat de totstandkoming van den Noordduitschen Bonp hem gunde, dienstbaar te maken aan de dramatische kunst. Debestaande opera werd opgeheven, en alle krachten werden voortaan aan het tooneelspel, en wel aan het drama gewijd. Omstreeks 1871 tradeen der leden van het tooneelgezelschap, Ludwig Chronegk' als regisseur op, en van nu af aan begon men in de eerste plaats de klassieke werken der groote dramatische dichters met buitengewone zorg in te studeeren en en scène te zetten. Het gezelschap van den Hertog van Meiningen speelt gedurende de zes wintermaanden in de hertogelijke residentie, en van 15 Juli tot 1 September in de badplaats Liebenstein. De overige maanden is het reizende troep en pleegt het gastvoorstellingen te geven in de voornaamste steden van Duitschland. | |
[pagina 526]
| |
Uit officieele mededeelingenGa naar voetnoot1 blijkt, dat het gezelschap in den regel jaarlijks zes geheel nieuwe stukken in studie neemt, en 18 à 20 oudere, niet klassieke, stukken weder op zijn repertoire brengt, terwijl tot het vaste repertoire al de voornaamste dramatische werken van Shakespeare, Schiller, Lessing, von Kleist, Goethe (met uitzondering van Faust), en verscheidene van Molière behooren. De belangrijke mannenrollen worden met den regisseur, onder leiding van den Hertog en van de Hertogin, die zelve tooneelspeelster geweest is, doorgeloopen en besproken, de vrouwenrollen door de Hertogin met de tooneelspeelsters bestudeerd. De kleinere sprekende rollen bewerkt de regisseur met de spelers aan huis. Zijn deze voorbereidingen afgeloopen, dan worden voor belangrijke stukken gewoonlijk tien of twaalf repetities gehouden; elke repetitie met volledig decoratief, met al de accessoires en in kostuum. Heeft de eerste voorstelling plaats gehad, dan worden de repetities voortgezet. De studien met de zwijgende personages vorderen niet minder arbeid. De vrouwelijke figuranten maken allen deel uit van het gezelschap; van de mannelijke pleegt een deel in iedere stad, waar de Meiningers optreden, liefst uit de manschappen van het garnizoen te worden aangeworven. Bij een hunner gastvoorstellingen werd het laatste bedrijf van Fiësco alleen met de soldaten viermaal, telkens gedurende vier uur, gerepeteerd. De keus van decoratief en kostuum is voornamelijk het werk van den Hertog. Door zijne studiën op het gebied van oudheid- en kostuumkunde is hij in de gelegenheid zelf tot in de kleinste bijzonderheden de plannen voor de decoratie en de kleeding te ontwerpen. Geen kosten worden ontzien om de grootste historische juistheid op dit punt te verkrijgen. Geen detail wordt uit het oog verloren en alles voortdurend nauwkeurig geschift en naar de laatste ontdekkingen gewijzigd. De Meiningers leggen er zich op toe, dat zichtbare deel van de tooneelspeelkunst, hetwelk men den tooneeltoestel kan noemen, tot den hoogsten trap van volmaaktheid te brengen, en door vlekkeloos samenspel een geheel te vormen, waarvan de deelen als mozaïek, zonder voeg of naad, in elkander sluiten. | |
[pagina 527]
| |
Bij voorkeur voeren zij dan ook die werken op, waarbij schilderachtige effecten en een bonte wisseling van volksscènes verkregen kunnen worden: Shakespeares Julius Caesar, waarmede zij, als om aanstonds te toonen wat zij willen en kunnen, de reeks hunner gastvoorstellingen plegen te openen, Schillers Tell en Fiësco, von Kleists Hermannsschlacht. Tot het bereiken van een ensemble, gelijk de Meiningers dit wenschen, is een ijzeren discipline noodig, zooals wellicht alleen door en van Duitschers verkregen kan worden. Mag men een tooneelspeler gelooven, die een jaar lang tot het gezelschap behoord heeft, en wiens mededeelingen niet zijn weersproken, dan wordt van de medewerkenden in dit opzicht het uiterste geëischt. De repetitiën duren, met een tusschenpoos van twee uur, vaak van 's ochtends tien tot middernacht, en van dezen tijd worden soms uren besteed aan het schikken van decoratief en meubels voor één enkel tooneel. Voor een gevecht, als bijvoorbeeld in het 2e bedrijf van Egmont, wijst de Hertog op door hem zelven vervaardigde teekeningen de plaats en de houding van elken figurant aan. Dat Macbeth twintigmaal in zijn alleenspraak wordt gestoord, omdat eenige figuranten niet in de juiste, afgebakende lijn staan, is geen zeldzaamheid. Den tooneelspeler (zoo verhaalt het gewezen lid van de Meiningers verder), die elke rol, welke hem wordt opgedragen, al is 't ook die van figurant, moet vervullen, wordt, hetzij hij een eerste of twintigste rol, den Julius Caesar of een man uit het volk, te spelen heeft, op de planken het juiste plekje aangewezen, waar hij staan moet, den juisten toon aangegeven, waarin hij elken regel moet zeggen om in den toonaard van het geheel te blijven. En men wage geen tegenwerping! Een militair: ‘Sst, so ist's, so wird's gemacht!’ maakt terstond aan alle tegenspraak een eind. Dit vluchtig kijkje achter de schermen, aangevuld met de officieele gegevens, verklaart, mijns inziens, het een en ander, wat ons bij de Meiningers treft - en hindert.
Een achtbare rij van dramatische meesterstukken trok ons van het eerste optreden der Meiningers (4 Mei) tot heden (26 Mei) voorbij. Voorop Shakespeares Julius Caesar. De tafereelen, welke deze | |
[pagina 528]
| |
tragedie vormen, mogen die eenheid en dat spannende missen, die wij in een dramatisch kunstwerk eischen, door scherpe karakterteekening en dichterlijke taal verraden zij den grooten meester. Op welk een hoogen trap moet in het Engeland der 16e eeuw de tooneelspeelkunst gestaan hebben, om de opvoering van zulk een werk, bij volslagen gemis van decoratief en mise en scène, mogelijk te maken. Maar ook, welk een ommekeer sinds dien tijd! Hoe hebben de studie van de monumenten der oudheid, de resultaten der geschiedvorsching, en dan die hartstocht der werkelijkheid, welke zich van de kinderen dezer eeuw heeft meester gemaakt, er toe bijgedragen om voor getrouwheid van kostumeering en decoratief, voor natuurlijke groepeering en tooneelschikking een steeds ruimere plaats te eischen op het tooneel. De tafereelen, die Julius Caesar uitmaken, leenen zich tevens bij uitstek voor het samenstellen van historisch juiste en tegelijk schitterende tooneelen. En de Meiningers hebben zich de gelegenheid om hier ‘met volle kracht’ te werken niet laten ontgaan. De optocht naar het feest der Lupercaliën, het onweer, dat den noodlottigen dag voorafgaat, de vermoording van Caesar, Brutus' lijkrede gevolgd door die van Antonius, dit alles gaven ons de Meiningers te zien met een luister, een keur van schitterende en in bijzonderheden afgewerkte kostuums, rijk en effectvol beschilderde doeken, verrassende verlichting en op 't bedriegelijkst nagebootste natuurverschijnselen, die men zich niet volkomener kan denken. En dan de volkstooneelen, de juichende schare bij den optocht, de ontzette menigte bij den moord, en vooral het gepeupel ‘ondoyant et divers’, dat zoo even Brutus in triomf naar huis heeft willen dragen, om straks bij Caesars lijk, door Antonius tot oproer aangehitst, dienzelfden Brutus te vervloeken. De indruk, door dit alles te weeg gebracht, bleek zóó overweldigend, dat velen, die aan de voordracht op het tooneel, aan het spel, hooge eischen plegen te stellen, thans genoegen namen met het onduidelijk spreken van Brutus, de tooneelverradersblikken en gebaren van Cassius, de onbeduidendheid van Caesar, en in verrukking geraakten over Marcus Antonius (den Hr. Salomon), die begaafd met een welluidend orgaan, dat hij goed weet te beheerschen, boven zijn medespelers uitmuntte en zijne dankbare rol met talent vervulde. Dat er in den Julius Caesar grootscher poëzie en fijner teekening | |
[pagina 529]
| |
te vinden is, dan waarvan deze tooneelspelers droomen, scheen den meesten voorshands niet op te vallen. Van het effect, dat door scherpe tegenstellingen verkregen wordt, maakten de Meiningers gebruik toen zij op den Julius Caesar, met donder en bliksem, volksoploopen en krijgsrumoer tot overladens toe gevuld, Esther lieten volgen, de twee bedrijven van een onvoltooid werk van Grillparzer, zonder woelige tooneelen of grootsche natuurschilderingen, maar vol innige poëzie, ideaal van opvatting en fijn van vorm. Trouwens ook hier vond de regie gelegenheid om met de kleurrijke wanden van Susas Koningshof en de ongewone kostumeering de aandacht te boeien. De twee voornaamste rollen, Esther en de Koning, waren in handen van de twee beste krachten van het gezelschap (Mevr. von Moser en den Hr. Salomon), en zoo vormde dit werk met der Eingebildete kranke van Molière, dat, in smaakvolle lijst gevat, levendig en vol vroolijken luim werd vertolkt, een dramatisch lekkerbeetje, dat de fijnproevers zich wel lieten smaken. De kracht van de Meiningers ligt echter elders. Met Schillers Wilhelm Tell, de derde in de reeks der voorstellingen, keerden zij tot hun eigenlijk element terug. Oneindig meer nog dan in Julius Caesar is hier het volk medespeler. De enkele personen treden min of meer op den achtergrond; hoofdpersoon is niet enkel de handvol Zwitsers, die men op het tooneel ziet, maar het geheele Zwitsersche volk in zijn strijd voor vrijheid. De veertien tafereelen, die voor ons oog voorbijtrekken, zijn als zoovele zangen van het Epos der vrijheid. Helder en frisch klinken ze, door de Zwitsersche bergen duizendvoudig weerkaatst en in onze harten trillen ze na, als een echo uit de dagen van eigen worstelstrijd. Noem het gemeenplaatsen, waarheden à la M. de la Palisse, die hier over de grenzen van tirannenmacht, over de eeuwige rechten van het volk worden gesproken, maar erken tevens dat ze in Schillers ongeëvenaarde verzen nog kracht genoeg hebben behouden om ons de borst te doen kloppen, het oog vochtig te maken, de hand te doen trillen van verontwaardiging, als gold het de verdediging van eigen erfgrond, en dat wij ten slotte medejuichen wanneer Zwing-Uri en met haar de tirannij in puin ligt. Wat in de beperkte ruimte van het tooneel gedaan kon worden, om een denkbeeld te geven van Zwitserlands onvolprezen natuur- | |
[pagina 530]
| |
schoon, om ons de verrukkelijkste Zwitsersche vergezichten voor de oogen te tooveren, was hier verricht. Schilderachtige kostumen en smaakvolle groepeering gaven o.a. in de Rütli-scene en den ‘Apfelschuss’ tafereelen te zien, die lang bijblijven. Op Tell volgde Was Ihr Wollt (Twelfth Night or Wat you will). Een zonderling stuk is dit blijspel van Shakespeare, en de povere fabel, uitgerekt tot vijf bedrijven, is zeker op zich zelf zoo weinig belangwekkend en zoo weinig pikant mogelijk. Maar met dat al heeft het een wondere bekoorlijkheid met zijn verschillende schakeeringen van verliefdheid; van de sentimenteele verliefdheid af, die violengeur ademt, die zich vleit aan de voeten van zijn sweetheart en een smachtend liefdelied kweelt, tot de ‘rundvleeschetende’ verliefdheid, die naar de taveerne riekt. Het zijn narrenstreken en droukemanstooneelen, die deze vastenavondsklucht ons te zien geeft, maar hun schel licht wordt getemperd door de verschijning van de verrukkelijke Viola, een der lievelingen van Shakespeare's Muze, wier stem, als de muziek ‘der Liebe Nahrung,’ het geheele stuk doorklinkt. Met groote handigheid zijn de negentien tooneelen van Shakespeare te saam gebracht tot zeven, die op slechts drie verschillende plaatsen spelen, en waarvan vooral Olivia's vertrek met de ‘echte’ meubelen en de tot in de kleinste bijzonderheden verzorgde accessoires als een juweeltje van smaakvolle schikking uitmunt. En met welk een kunst wordt van de schilderachtige kleeding, bij de nu eens week sentimenteele, dan weder ruw realistische toestanden gebruik gemaakt tot het vormen van groepjes, kleine levende beelden, die men zou willen vasthouden. Doet het Viola's muziek, die food of love, of wel de ontwapenende kracht der uitgelaten kluchten van den Clown, van Sir Toby en Sir Ague-Cheek (Bleichenwang) - zeker is 't dat het eenigen tijd duurt, eer men tot bezinning komt, en tot de erkenning te brengen is, dat de betooverende Viola inniger en minder ‘weinerlich’ behoort te worden weergegeven, dat van den Engelschen landjonker Tobias geen Duitschen bierbas, en van den dommen, ijdelen, grootsprekenden Bleichenwang geen idioten clown mag worden gemaakt? Met Ein Wintermärchen - de laatste der Meininger voorstellingen, waarvan wij in dit overzicht kunnen gewagen - stijgen wij van de fancy, de verliefdheid, tot de trouwe, wreed verdachte, doch in het eind overwinnende liefde. Maar verwacht daarom | |
[pagina 531]
| |
geen vernuftiger verzonnen handeling, geen meer logische ontwikkeling. Shakespeare laat ook hier aan zijn phantasie den vrijen teugel. Zie maar toe, hoe ge hem bijhoudt, wanneer hij u meevoert in het land zijner droomen, en als in een kaleidoskoop de meest phantastische beelden voortoovert. Breek er uw hoofd niet mee, hoe Bohemen aan de zee en het orakel van Delphi in de midden-eeuwen belanden; laat uw logica voor een keer tehuis, en tracht als een kind, met het geloof van een kind, naar dit sprookje te luisteren. Is het wel een sprookje? Glanzend, stralend en schitterend is het kleed waarin de Meiningers Shakespeares tale steken, maar tevens zóó solide, zóó massief, bijna zeide ik: zóó getrouw, dat er van het ‘märchenhafte’ weinig overblijft. Het tooneel der terechtstelling op de markt, zoo schitterend van kleur en zoo indrukwekkend door de voortreffelijke groepeering, is een breede historische schilderij; het schaapherdersfeest, een bekoorlijk tafereeltje, maar toch niet meer dan een Boheemsche ‘Bruiloft van Kloris en Roosje.’ Eerst in het laatste tooneel worden we in een andere wereld verplaatst; het doorschijnende, neerhangende loof, het betooverend licht, dat het tafereel kleurt, geeft er inderdaad iets zoo geheimzinnigs phantastisch aan, dat men zich over het levend worden van het beeld, Hermiones herrijzenis, niet te zeer verbaast. Allergelukkigst gevonden is het tafereeltje in den aanvang van het 2e bedrijf, wanneer Mamilius zijne moeder zijn sprookje in het oor fluistert, het bevallige groepje musteeerende hofdames een zachte melodie speelt, en niemand spreekt; ook als contrast tegenover de schrikkelijke uitbarsting van Leonte's jaloezie, die volgt, is dit zwijgend tooneeltje buitengemeen indrukwekkend. Zoo zijn er meer momenten, waarin het decoratief, de kleurschakeering der kostuums, de groepeering zóó volkomen is, dat men schier zou vergeten - en vooral tegenover de talentvolle vertolkster van Hermione, Mevr. von Moser, ware dit onvergefelijk - dat er in dit sprookje ook gesproken wordt. | |
II.Mag men hun lofredenaars gelooven, dan zijn de Meiningers, tot hun onsterfelijken roem, er in geslaagd om het dramatisch kunstwerk tot zijn volle recht te laten komen, en om door een schitte- | |
[pagina 532]
| |
rende mise en scène, door historische trouw in de kleeding, door een levendig en met zorg voorbereid spel der figuranten, door een nauwsluitend samenspel, die ‘harmonische Wirkung’ te verkrijgen, welke men tot nu toe op het tooneel te vergeefs zocht. Laat ons zien wat daarvan aan is. De mise en scène, waartoe ik reken: het decoratief, de meubileering en wat verder in de tooneeltaal accessoires genoemd wordt, maakt een deel uit van de lijst, waarin het stuk wordt gevat. Zij moet dienen om iets belangrijkers te verlichten, te doen uitschijnen en aan de phantasie van den toeschouwer te hulp te komen. Hulpmiddelen, accessoires, zijn het en moeten het blijven. Zoodra zij daarbuiten gaan, zoodra zij de aandacht van de hoofdzaak, d.i. van het drama, de handeling, de karakters en de hartstochten, afleiden, en die voor zich zelven in beslag nemen, gaan zij te ver, maken zij misbruik van hun positie. Waartoe dit leidt, heeft ieder onzer bij de Meiningers kunnen ondervinden. Men gaat naar den schouwburg om een der meesterstukken van de dramatische kunst, een tragedie van Shakespeare, een drama van Schiller te zien opvoeren. Men neemt zich voor eens recht te genieten, en geen woord van het heerlijk dramatisch gedicht te verliezen. Daar gaat het scherm op. Welk een prachtig doek! Ja, zoo moet inderdaad het Forum te Rome er hebben uitgezien in Caesars dagen. Let eens op die wolken, die daar voorbijdrijven, hoor den donder in de verte rollen. Kunt ge u getrouwer nabootsing voorstellen? En daar ginder, zie eens..... En in dien tusschentijd is de handeling voortgeschreden, zijn met den donder en de wolken de heerlijke woorden van den dichter ons voorbijgedreven, en hebben wij van alles genoten, behalve van Shakespeare zelf. Ik koos een tooneel uit Julius Caesar. Bij Wilhelm Tell heeft men hetzelfde kunnen ervaren. Ge herinnert u de eerste tooneelen van het stuk, een meesterstukje van expositie, een drama in het klein. De Meiningers geven ons hier, behalve een verrukkelijk landschap, dat op zich zelf reeds de aandacht overwaard is, nog een bruisende, woelige zee, een losbarstend onweder met aaklig natuurlijke bliksemstralen en dreunende donderslagen te genieten. Maar waar bleef Schiller? Liet het rumoer nu en dan ook al toe iets van de woorden te verstaan, wie behield, bij zooveel | |
[pagina 533]
| |
dat de oogen in beslag neemt, de noodige aandacht om naar die woorden te luisteren? Een andere manier om op de accessoires de aandacht te vestigen is de mededeeling, zooals o.a. bij Was ihr Wollt, dat zij ‘echt’ zijn of in dit of dat buitenlandsch magazijn vervaardigd. En dan ziet men ook inderdaad, gelijk in Olivia's vertrek, stoelen en verdere meubels, die al het cachet van ‘echtheid’ dragen, en op de tafel voorwerpen, een kistje voor sieraden, kandelaars, enz., die, door den tooneelkijker bezien, regelrecht uit de magazijnen van Tognacca of Cossa schijnen te komen. Maar wat heeft dit alles te beduiden? Mij, publiek, is het niet om de materieele werkelijkheid, maar om de conventioneele tooneelwaarheid te doen. Daar in die zaal, die het vertrek van een rijke Illyrische schoonheid voorstelt, moet een voorwerp staan, dat uit de verte, van mijn plaats als toeschouwer gezien, den indruk geeft van een fraaie stoel een fijn gedreven zilveren kandelaar, een sierlijk ingelegd kistje - maar of die stoel van vurenhout, die kandelaar van blik, dat kistje van bordpapier is, deert mij niet. Het museum van het Oudheidkundig genootschap zoek ik in de Spuistraat bij de Molsteeg, maar niet op het Leidsche plein. Met de kleeding is het tot op zekere hoogte evenzoo. Naarmate de kennis van het kostuum is toegenomen, zijn ook de eischen van het publiek gestegen. Sedert de helm met hemelhoogen vederbos op de gepoederde allongepruik het sieraad uitmaakte van het Romeinsche tooneelkostuum der 17e eeuw, sedert den tijd, toen Baron de rol van Cinna speelde met een hoed met roode veeren, dien hij onder daverend handgeklap van het publiek, bij de woorden Le fils, tout dégouttant du meurtre de son père,
Et sa tête à la main demandant son salaire,
als het bloedend hoofd, waarvan hij sprak, heen en weder schudde, heeft er een kostuumhervorming plaats gehad, waarvan wij de beteekenis niet gering mogen schatten. Maar met dat al blijft het kostuum, als de mise en scène, iets bijkomstigs, en behoort er gewaakt te worden dat ook dit gedeelte van den tooneeltoestel binnen de grenzen blijve. De historische trouw op het tooneel, de archeologische nauwgezetheid dreigt vaak tot in het beuzelachtige nauwkeurig en tot in het gemaakte getrouw te worden. Welke potsierlijke omhulsels | |
[pagina 534]
| |
worden ons soms vertoond, omhulsels, die de laatste onderzoekingen op den voet volgend, zeker volmaakt historisch, maar evenzeer volmaakt leelijk zijn, en die de vraag van Brunetière wettigen: n'est ce pas diminuer la vérité que de vouloir transformer en un milieu rigoureusement historique le milieu vrai sans doute, mais idéal d'abord, dans lequel ils ont placé leur action?Ga naar voetnoot1 Waarlijk verrassend is de wijs, waarop de Meiningers het stomme spel der figuranten en de volkstooneelen weten te regelen. In sommige stukken maakt het koor een deel uit van de eigenlijke handeling. Zoo in het 3e bedrijf van Julius Caesar, waar het volk, door Antonius' rede opgehitst, wraak roept over Caesars moord; zoo ook in de voornaamste tooneelen van Wilhelm Tell. Daar krijgt het drama bij de Meiningers een ongekend leven, en een onweerstaanbare kracht. Doch ook hier geldt het maat te houden en te zorgen dat het volkstumult niet zóó natuurlijk worde voorgesteld, dat het, als in de werkelijkheid, alles overschreeuwt, met inbegrip van de schoonste verzen van den dichter. Antonius' triomfkreet: ‘Unheil, du bist im Zuge! Nimm welchen Lauf du willst!’, die u een huivering door de leden behoort te jagen, gingen in de beide voorstellingen van Julius Caesar, die ik bijwoonde, in het tumult spoorloos verloren. Soms zijn diezelfde figuranten een deel van de accessoires, dienen zij enkel om de handeling te omlijsten en geldt ook voor hen wat voor alle accessoires geldt: zij mogen de aandacht niet van de hoofdzaak afleiden. Toch geschiedt dit bij de Meiningers maar al te dikwijls. Wie herinnert zich niet dat gewuif en gezwaai met de handen, die overdreven kreten van verbazing, die plotselinge hilariteit, die voortdurende beweging, waardoor de blikken nu naar deze, dan naar gene zijde van het tooneel worden getrokken en het rustige genot van het kunstwerk schier onmogelijk wordt gemaakt. Eindelijk het onovertroffen samenspel. Al wie zich vaak, in ons land en daarbuiten, geërgerd heeft aan slordig voorbereide voorstellingen, aan een linkschheid en onbeholpenheid in het gaan en komen, in repliek geven, in groepeering, waarbij alles of bijna alles van het toeval of de luim der spelers scheen af te hangen, moet het als een der grootste verdiensten van de Meiningers toe- | |
[pagina 535]
| |
juichen, dat zij in repeteeren en nog eens repeteeren het middel zoeken om een kunstwerk van blijvende waarde voort te brengen, dat door geen gril van het oogenblik uit zijn voegen kan worden gerukt. Maar de lof verstomt, zoodra men bemerkt, dat met het vijlen en schaven, met het zich nevens en in elkander voegen, niet tevens gepaard gaat een telkens dieper indringen in den geest des dichters, een fijne en artistieke opvatting van het te vertolken kunstwerk; zoodra het steeds duidelijker blijkt, dat voor een gemeenschappelijk samenwerken, waarbij de begaafde, zelfdenkende kunstenaar zijn stem kan doen hooren en zijn opvatting verdedigen, een geestelooze dressuur in de plaats is getreden, die alle zelfstandigheid van den tooneelspeler onmeedoogenloos den kop indrukt. Bovendien, het beste samenspel kan ons nooit schadeloos stellen voor middelmatig spel, of het moest zijn dat men het ideaal van ensemble-spel daarin vindt, dat allen even middelmatig spelen. Om die ‘harmonische Wirkung’ te verkrijgen, waarop de Meiningers zich laten voorstaan, zouden boven de schitterende en smaakvolle tooneelschikking, de kostbare kostuums en het voortreffelijk geoefende figurantenspel, tooneelspelers van hoogen rang behooren te staan, die door hun spel het dramatisch kunstwerk in zijn diepste beteekenis en in zijn fijnste schakeeringen doen uitkomen. Missen wij bij dit gezelschap zulke kunstenaars, het is de vraag of groote talenten, die natuurlijk de aandacht in hooge mate tot zich zouden trekken, niet als virtuozen beschouwd en, uit kracht van het Meininger beginsel, als onwaardige dienstknechten uit den tempel verjaagd zouden worden. Die vraag krijgt te meer klem, wanneer men ziet, dat de buitengewoon begaafde kunstenaars, welke het gezelschap vroeger bezat (Barnay, Weilenbeck, Nesper, Frl. Pauli), achtereenvolgens verdwenen zijn, en plaats hebben gemaakt voor tooneelspelers van minder gehalte. Zou het ook wezen, omdat het buitengewone talent zich een dwang, als in het Meininger stelsel past, niet wil en niet mag laten opleggen, en op den duur geen genoegen nemen kan met de rol van het kleine radertje in de groote machine? Ligt niet bovendien in de verwisseling der rolverdeeling van den eenen avond op den anderen, als ware het om 't even wie een meesterrol vertolkt - eene verwisseling die in den regel niet eens uit het programma bleek - iets dat op geringschatting van den tooneelspeler gelijkt? | |
[pagina 536]
| |
Hoe dit zij, zoolang in het bekende recept van de hazenpeper het hoofdbestanddeel door geen huisdier, al ware 't het zachtaardigste en trouwste van zijn ras, kan worden vervangen, zoolang blijf ik voor een tooneelspel in de allereerste plaats tooneelspelers verlangen, en neem ik geen genoegen met dramatische middelmatigheden, al zijn het ook de ijverigste, de meest nauwgezette, die ooit een tooneel betraden. Hoe nu, zullen wij jaren lang hebben gestreden tegen holle declamatie, tegen valsch pathos, tegen den tooneelzang en den tooneelstap, om thans, door de schilderachtig schoone effecten, door prachtige kostuums en goed geschikte volkstooneelen verblind, met een spel, waarin, naast vele onbetwistbare eigenschappen, al deze gebreken vallen op te merken, genoegen te nemen niet alleen, maar het toe te juichen als ware het iets zeer bijzonders, en als stond het ver boven hetgeen wij op ons eigen tooneel kunnen aanschouwen? Tieck, die reeds in zijn Dramaturgische Blätter, in een studie over het kostuum, waarschuwde tegen de valsche geleerdheid, de onware waarheid, die het genot van het dramatisch gedicht en van het spel bederven, en er op wees, hoe het tooneel zijn eigen waarheid heeft, gaf nog op zijn sterf bed aan Heinrich Laube den ernstigen raad om toch aan dit ééne vast te houden: Sprechen lernen. De zorg voor het gesproken woord scheen hem voorshands het ééne noodige, en zijn jarenlange ervaring had hem de overtuiging geschonken, dat de hervorming van het tooneel alleen langs dien weg bereikt zou kunnen worden. Mij dunkt, dat wij wel zullen doen met Tiecks waarschuwing ter harte te nemen, en, terwijl wij van de Meiningers een smaakvollere groepeering, een betere regeling van het spel der figuranten trachten af te zien, ons te doordringen van de waarheid, dat ook dit luttel waarde heeft, zoolang wij niet aan de voordracht, zoowel aan het materieele spreken, het duidelijk, dialectvrij, beschaafd spreken, de ontwikkeling van het orgaan, als aan de diepe, artistieke opvatting van het te spreken woord onze volle aandacht schenken. Om niet misverstaan te worden: het tooneelspel kan niet buiten uiterlijke vertooning; alle dergelijke vertooning, die dient om den toeschouwer in de stemming te brengen, hem voor te bereiden op hetgeen hij zien zal, en het schouwspel zelf in het rechte licht te | |
[pagina 537]
| |
plaatsen, is uit de Kunst; alle mise en scène daarentegen, die de aandacht van het drama afleidt, en, waar de handeling de onverdeelde opmerkzaamheid vordert, die voor zich zelve in beslag neemt, is uit den Booze.
Men heeft gevraagd, wat Shakespeare en Schiller wel zouden zeggen, wanneer zij hunne scheppingen door de Meiningers vertolkt konden zien. Ik heb de vrijheid genomen die vraag rechtstreeks tot de dichters zelven te richten, en zie hier, wat zij mij hebben geantwoord. Shakespeare verwees mij naar de woorden van Hamlet tot de tooneelspelers: Speak the speech, I pray you, trippingly on the tongue, but if you mouth it, as many af your players do, I had as lief the towncrier spoke my lines.... O'erstep not the modesty of nature, for anything so overdone is from the purpose of playing. Schiller herinnerde mij eerst aan hetgeen hij eens tot de tooneelspeelster Unzelmann zeide: Man musz dem äusseren Auge nie so viel bieten, wenn man der inneren Anschauung bedarf, en vervolgens aan de regels uit zijn gedicht ‘An Goethe, als er den Mahomet von Voltaire auf der Bühne brachte’: Der Schein soll nie die Wirklichkeit erreichen,
Und siegt Natur so musz die Kunst entweichen.
Denn auf dem bretternen Gerüst der Scene
Wird eine Idealwelt aufgethan.
Nichts sei hier wahr und wirklich als die Thräne;
Die Rührung ruht auf keinen Sinnenwahn.
Men moge zeggen wat men wil, ik blijf gelooven dat Shakespeare en Schiller het aan het rechte eind hebben.
Amsterdam, 26 Mei 1880. J.N. van Hall. |