De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 474]
| |
Frederik de Groote.(Vervolg van blz. 227.)In de jaren van zijn verblijf te Rheinsberg had Frederik zich zorgvuldig gewacht voor inmenging in de behandeling der staatszaken, die buiten den kring van zijn militaire en administratieve werkzaamheden lagen. De schrik zat er, om zoo te zeggen, nog in: en om niets ter wereld wilde hij tegenover zijn vader den schijn hebben van meer te zijn dan een onderdaan. Toch volgde hij, blijkens zijne correspondentie met Voltaire, den loop der politieke gebeurtenissen met groote belangstelling; dank zijner positie als vermoedelijk troonopvolger, werd hij door zijn vader, door de ministers en door de gezanten van vreemde mogendheden beter op de hoogte gehouden, dan zijne mede-onderdanen. Aldus leerde hij allengs de richtingen en personen kennen, waarmede hij als koning rekening zou hebben te houden, - en doorliep hij een politieke voorbereidingsschool, die een zelfstandig monarch als hij eenmaal zou zijn, allerminst kon missen. De eerste groote omkeer in de politieke betrekkingen van Europa, die Frederik met volle bewustzijn aanschouwde, loste de verwikkelingen op, waartoe de poolsche troonopvolging in 1733 aanleiding gegeven had. Daar die omkeer ook voor Pruisen van overwegend belang werd, juist op het oogenblik, toen Frederik zijn vader opvolgde, kan hier een kort overzicht van die gebeurtenis niet gemist worden.
August II, de sterke keurvorst van Saksen, vader van het talrijkste kroost waarvan de geschiedenis gewaagt, de meest losbandige, prachtlievende, spilzieke, en tevens de meest eerzuchtige en onrustige vorst van zijn tijd, was op 31 Januari | |
[pagina 475]
| |
1733 overleden. Hij was ook koning van Polen geweest, tot tweemaal toe zelfs: en de vacature die door zijn dood zou ontstaan, had al jaren geleden de tongen en de pennen der diplomaten in beweging gebracht. Oogenschijnlijk was het voor de Polen, die zich op hun recht van koningskeuze zoozeer lieten voorstaan, nog meer dan voor de buitenlandsche hoven van belang, te weten, wie hun koning zou zijn. Doch reeds lang had die aristocratische Republiek met een koning aan 't hoofd, den schijn alleen van zelfstandigheid behouden. Een oordeelkundige uitdeeling van geschenken was niet zonder invloed op den uitslag eener verkiezing; of de verkozene zich tegen zijne mededingers staande hield, werd uitgemaakt, minder door den steun, dien hij bij zijne adellijke kiezers vond, dan door de aanwezigheid van vreemde hulptroepen. Zoo had ook August II reeds eenmaal de koninklijke waardigheid moeten afstaan, en wel aan een beschermeling van den dollen koning van Zweden, Karel XII: den tweeden termijn van zijn koningschap had hij aan de hulp van Rusland te danken gehad. Dat de toen verdreven beschermeling van Karel XII, Stanislas Leszczinski, zich na zulk eene ervaring in 1733 nogmaals eene poolsche candidatuur liet welgevallen, kan ons bevreemden: doch sedert zijn eerste koningschap had zijne dochter een voordeelig huwelijk gesloten, - zij was thans koningin van Frankrijk en Lodewijk XV scheen vast besloten om zijn schoonvader niet in den steek te laten. Zoolang het alleen op geld aankwam, kon Stanislas op Frankrijk's steun rekenen, en op 12 September werd hij met overgroote meerderheid, ja met bijna algemeene stemmen tot Koning van Polen uitgeroepen; hij was vermomd, door Oostenrijk en Pruisen heen, naar zijn aanstaand koninkrijk gekomen, en kon zich nu terstond in koninklijk ornaat te midden van zijne getrouwen vertoonen. Frankrijk was nog verder gegaan: het had verklaard, dat het de uitsluiting van Stanislas van de candidatuur als eene oorlogsverklaring zou beschouwen van de zijde der mogendheden welke die seclusie uitspraken. Nu hadden Oostenrijk en Rusland juist eene overeenkomst gesloten, waarbij zij elkaar beloofden om in geen geval de verkiezing van Stanislas goed te keuren: het had moeite genoeg gekost om een ander geschikt candidaat te vinden, en eerst vrij laat vereenigden zich de beide hoven om hun steun te verleenen aan den zoon des | |
[pagina 476]
| |
overledenen konings; maar hierover was men het terstond eens, dat de fransche invloed in Polen tot elken prijs tegengegaan moest worden. Was niet Frankrijk de bondgenoot van Turkije, nog steeds een gevaarlijke nabuur voor Oostenrijk en Rusland, en kon men dan een franschgezind koning in de Poolsche Republiek dulden? Had nu Lodewijk XV werkelijk belang gesteld in het koningschap van Stanislas, dan had hij voor een geduchte legermacht moeten zorgen, die den nieuwgekozen vorst in Polen kon ondersteunen. Doch de poolsche candidatuur was voor Frankrijk slechts het middel, om een ander doel te bereiken. Het antagonisme tusschen Frankrijk en Oostenrijk, dat de laatste eeuwen met oorlogen en rampen zonder tal had vervuld, was door den vrede van Utrecht niet beslecht. De kampprijs, om welken de spaansche successie-oorlog werd gevoerd, de kroon van Spanje, was aan de Bourbons verbleven; maar het politiek overwicht boven de Habsburgs, dat Lodewijk XIV daardoor aan Frankrijk wilde verzekeren, was niet van langen duur geweest. Tijdens de minderjarigheid van Lodewijk XV, en daarna onder het ministerie van den Hertog van Bourbon, was er verwijdering ontstaan tusschen den franschen en den spaanschen tak der Bourbons. Er was zelfs een oogenblik gekomen, waarop men voor de verwerkelijking kon vreezen van het denkbeeld eener wereldmonarchie, als die van Karel V, wel is waar onder een spaanschen Bourbon, 'tgeen echter geen minder gevaar opleverde voor Frankrijk's overwicht. Te Weenen werd in 1725 ijverig onderhandeld over een huwelijk tusschen de erfdochter van Oostenrijk, Maria Theresia, en Don Carlos, oudsten zoon uit het tweede huwelijk van den spaanschen koning, die dan, behalve de italiaansche bezittingen van Oostenrijk, ook de roomschkoningskroon zou hebben ontvangen. Dit gevaar was intusschen geweken. De vader van Maria Theresia, Karel VI, had met deze onderhandeling zijn doel bereikt, zoodra hij van Spanje de plechtige erkenning verkreeg van zijn vermaarde pragmatieke sanctie, die aan zijn oudste dochter de erfopvolging verzekerde. Op een huwelijk tusschen Maria Theresia en Don Carlos was men te Weenen minder gesteld; het zou bij andere duitsche vorsten, met welke Karel VI op goeden voet wilde blijven; kwaad bloed gezet hebben. De intimiteit met Spanje was dan ook spoedig verkoeld en zelfs in een vijandelijke stemming veranderd. In | |
[pagina 477]
| |
alle geval viel het ontwerp eener wereldmonarchie volkomen in duigen. Kort daarop evenwel meende men in Frankrijk op nieuw reden te hebben om voor eene machtsvermeerdering van Oostenrijk te vreezen, thans in een andere richting. Keizer Karel had eindelijk den schoonzoon gevonden, die hem paste. Frans Stephan, hertog van Lotharingen, zou met de erfgename der Habsburgs huwen, en tot roomsch-koning worden verheven. Ging dat huwelijk door, dan kon de erfvijand van Frankrijk nabij het hart des lands een sterk verdedigde stelling bezetten, waar hij bij voorkomende gelegenheid zich tot den aanval zou kunnen toerusten. Op de eene of andere wijze, zoo redeneerde men aan 't hof van Lodewijk XV, moest tegen dit gevaar gewaakt worden: meer dan ooit vroeger betreurde men het, dat Lotharingen, 'twelk de kardinaal de Richelieu militair had doen bezetten, sedert den vrede van Rijswijk weder ontruimd was. Zij die zich den tijd van Lodewijk XIV herinnerden, noemden de vredelievendheid van het tegenwoordig hoofd der regeering een vloek voor Frankrijk. Die eerste minister was de kardinaal de Fleury, zeker niet de minst merkwaardige der kerkvoogden, die in de fransche geschiedenis zulk een gewichtige rol gespeeld hebben. Hij had snel, maar niet vroeg carrière gemaakt. Op zijn twee-en-zestigste jaar was hij nog slechts bisschop van een klein diocees aan de Middellandsche Zee. Toen had hem de bijna stervende Lodewijk XIV tot gouverneur aangesteld van zijn achterkleinzoon, den aanstaanden Lodewijk XV. Fleury had zich diens vertrouwen in zulke hooge mate weten eigen te maken, dat hij al terstond na het overlijden van den Regent minister had kunnen worden: doch hij wilde niet als mededinger optreden van den eenigen prins van den bloede die voor dien post in aanmerking kwam. Eerst toen de hertog van Bourbon teekenen begon te geven van wantrouwen in den invloed van den bisschop van Fréjus, had deze er in toegestemd om den hertog te doen vallen, en zelf diens plaats in te nemen. Van dat oogenblik tot aan zijn dood (1726 tot 1743) heeft Fleury, die kort daarop den kardinaalshoed ontving, Frankrijk oppermachtig geregeerd. Een geheel ander regeeringssysteem paste hij toe dan zijn groote ambtsvoorganger in de zeventiende eeuw: en toch heeft Fleury voor de uitwendige macht van Frankrijk wellicht evenveel | |
[pagina 478]
| |
gedaan als Richelieu en als Lodewijk XIV. Wat inwendige organisatie betreft, dit moet erkend worden, liet hij Frankrijk in even veegen staat achter, als hij bij zijn optreden had gevonden. Van een hervormer, op politiek of op ander gebied, heeft Fleury niets hoegenaamd. Geen grooter vijand van het absolute, het consequente, het ijzerbrekende, dan hij. Het bestaande acht hij, omdat het bestaat, beter dan 't geen nog gevestigd moet worden: zacht en fijn in al zijne vormen, denkt hij er niet aan, een machtigen tegenstand door geweld te boven te komen: hier geeft hij toe, om daar te kunnen vorderen. Vooral ook houdt hij zijne omgeving goed in 't oog, om te zorgen dat niemand dan hij onmisbaar worde. Dat overigens aan Frankrijk de hegemonie in Europa toekwam, was eene overtuiging die Fleury met de eerzuchtigsten zijner voorgangers deelde. Hij had slechts een andere methode dan zij om die overtuiging in practijk te brengen. Voor het eerst zag men in Frankrijk een vredelievend minister aan 't hoofd van den staat; en 'tgeen bij Fleury berekening en fijn overleg was, werd in zijne omgeving voor vreesachtigheid gehouden. Maar juist de rust der eerste jaren stelde hem in staat, om de orde in de financiën eenigermate te herstellen. Een van die voortreffelijke opmerkers, welke de Venetiaansche Republiek bij de groote hoven van Europa als gezanten plaatste, meende te kunnen verzekeren, dat in die jaren geen europeesche regeering zich in betere financiëele gesteldheid bevond, dan Frankrijk. Men verbaasde zich over de uitbreiding en den bloei van nijverheid en handel. De belastingen hadden de veerkracht herkregen, die de uitputtende regeering van Lodewijk XIV nog zoolang na diens dood had doen verloren gaan. Toen de poolsche troonvacature ontstond, speelde Fleury de kaart uit, waarop hij, gelijk hij zelf gezegd moet hebben, tegen Oostenrijk een paar koninkrijken dacht te winnen. In verbond met Spanje en Sardinië verklaarde hij de uitsluiting van den door Frankrijk gesteunden candidaat als een casus belli te beschouwen, - en liet onmiddellijk daarop het geheel onverdedigde Lotharingen en den Rijnovergang te Kehl bezetten. Daar voerde de maarschalk van Berwick, die het meest er toe bijgedragen had om Spanje voor de Bourbons te behouden, het opperbevel; in Italië stond eveneens een der bekwaamste veldheeren uit den laatsten tijd van Lodewijk XIV, de maarschalk de Villars, aan het hoofd van een fransch-sardinisch | |
[pagina 479]
| |
leger, dat vóór het einde van het jaar 1733 geheel Lombardije veroverde. Tegelijkertijd bezette de spaansche infant, met een in Toscana toegerust leger, het koninkrijk der Beide Siciliën. Op zulk een krachtigen aanval was Oostenrijk geheel onvoorbereid. Eerst in den zomer van 1734 kon het twee legers tegenover de aanvallers stellen: het eene in het badensche, aangevoerd door prins Eugeen van Savoie, onder wien de door den pruisischen koning volgens tractaat gestelde hulpmacht van 10,000 man dienst deed, en de pruisische kroonprins den vuurdoop onderging: het tweede in het mantuaansche onder bevel van graaf Mercy. Noch in dit jaar, noch in het volgende, toen de toerusting dezer legers veel verbeterd was, konden de oostenrijksche bevelhebbers meer doen dan de voortzetting der vijandelijke veroveringen te beletten. Zonder de hulp der zeemogendheden, die de oprichting der handelscompagnie te Ostende juist in deze jaren van Karel VI vervreemd had, bleek het voor Oostenrijk onmogelijk, zich in het bezit van Italië te handhaven, gelijk in den spaanschen successie-oorlog was geschied. De stand van zaken werd zelfs in het oog van prins Eugeen zoo bedenkelijk, dat hij, de aartsvijand der Bourbons, te Weenen den raad liet geven om de hand van Maria Theresia nogmaals aan Don Carlos te doen aanbieden, ten einde aldus het spaansch-fransche verbond uiteen te doen springen. Dit oogenblik koos Fleury om zijn slag te slaan: overwinnaar in Italië en aan den Rijn, had hij den poolschen koning zoo slecht ondersteund, dat deze met levensgevaar uit zijn laatste toevluchtsoord in Polen, de door de Russen belegerde vesting Dantzig, naar pruisisch grondgebied had moeten vluchten. Het was meer dan waarschijnlijk, dat de schoonvader van Lodewijk XV, na zijne dubbele ervaring van de onaangenaamheden aan de poolsche kroon verbonden, niet ongeneigd zou zijn om zijne rechten tegen billijke vergoeding aan den door Oostenrijk en Rusland gesteunden candidaat af te staan. In 't diepste geheim liet Fleury daarom aan het keizerlijke hof de volgende vredesvoorwaarden aanbieden: erkenning van August III als koning van Polen; daarentegen afstand van Lotharingen aan Stanislas, voor den duur van zijn leven, en daarna aan Frankrijk. In ruil voor Lotharingen kreeg Frans Stephan het hertogdom Toscana; hij zou met Maria Theresia huwen, die Frankrijk als erfopvolgster in de oostenrijksche | |
[pagina 480]
| |
erflanden erkende. Don Carlos behield de Beide Siciliën, en Oostenrijk kreeg Lombardije terug. Te Weenen aarzelde men niet lang: op 3 October 1735 reeds werden op bovenvermelden grondslag de vredespraeliminairen geteekend. Het duurde geruimen tijd, eer Spanje toetrad, daar het Toscana als zijn eigendom had leeren beschouwen: maar eindelijk kwam alles terecht; in 1738 werd te Weenen de vrede definitief gesloten. De slotsom was, dat Fleury een belangrijke provincie bij Frankrijk ingelijfd, en Oostenrijk buitendien door het verlies van het zuid-italiaansche koninkrijk verzwakt had, - terwijl hij alleen de door Karel VI zoo vurig gewenschte garantie van de erfopvolging van Oostenrijk in de vrouwelijke lijn had ingewilligd.
Op den pruisischen kroonprins, te Rheinsberg, maakte deze ontknooping aanvankelijk den indruk, dat Fleury een Tartuffe was ‘qui n'a ni foi ni loi’; de fransche politiek noemde hij een weefsel van dubbelhartigheid en bedrog. Hij had namelijk, evenals zijn vader, gedacht, dat de kardinaal het ernstig meende toen hij de candidatuur van Stanislas ging steunen; en nu liet Fleury den koning van Polen vallen om zich ten voordeele van Frankrijk met den ergsten tegenstander van Stanislas te verzoenen? Frederik's verontwaardiging was gewettigd, zou men zeggen: doch, zegt Ranke, later, bij verderen voortgang der gebeurtenissen, en beter onderricht, veranderde Frederik van meeningGa naar voetnoot1. Hij oordeelde nu, dat het 's keizers eigen schuld was, zoo hij Lotharingen had moeten afstaan; dat Frankrijk het behaalde voordeel aan het scherper doorzicht der ministers, aan de handige toepassing van een weldoordachte staatkunde te danken had: bewondering voor de slimheid van Fleury, die, zonder op nieuw de vrees voor fransche uitbreidingszucht te wekken, zijn land met een aanzienlijk gewest had vergroot, werd nu de hoofdindruk, door Frederik weergegeven in een klein geschrift, dat hij aan Voltaire ter kennisneming toezondGa naar voetnoot2. Mij bevredigt de tegenstelling die Ranke tusschen dezen eersten en tweeden indruk maakt, niet of weinig: verontwaardiging over iemand's dubbelhartigheid is m.i. volkomen | |
[pagina 481]
| |
vereenigbaar met erkenning van diens slimheid. Als ik dus in de tweede uiting van Frederik aangaande de inlijving van Lotharingen bij Frankrijk geen spoor van verontwaardiging ontdek, dan maak ik daaruit op, dat hij de dubbelhartigheid der fransche politiek, die toch ook bij betere kennis van zaken bleef en blijft bestaan, op dezen trap van zijn politieke ontwikkeling reeds zeer vergeeflijk achtte. Voor de verontwaardiging, in 't eerst gevoeld, zou men dan een andere oorzaak moeten zoeken: misschien wel die kracht der gewoonte of der herediteit, welke volgens Darwin bij menschen en dieren tot allerlei ondoelmatige of onwillekeurige bewegingen der spieren aanleiding geeft. In den brief, waarin Frederik zijn geschrift tegen Voltaire's bedenkingen tracht te verdedigen, drukt hij eenige bezorgdheid uit voor de gevolgen eener al te nauwe aansluiting tusschen Frankrijk en Oostenrijk. Met profetischen blik voorziet hij daaruit ‘de ces événements qui bouleversent les empires et qui font changer de face à l'Europe’Ga naar voetnoot1. Slechts bleek de vrees voor een intieme verhouding tusschen de beide regeeringen eenigszins voorbarig: het duurde nog ruim zeventien jaren eer die tot stand kwam. Ook voorzag Frederik niet, dat hij de hoofdoorzaak zou worden van die gevreesde alliantie; doch hij had volkomen gelijk, als hij zulk een staatkundige samenkoppeling voor Pruisen gevaarlijk achtte.
Van de houding van zijn vader in de poolsch-fransche verwikkelingen heb ik tot dusver gezwegen, omdat die op de oplossing daarvan van zeer weinig invloed geweest is. Zij is niettemin zeer opmerkelijk, als een teeken van den trap van aanzien en van macht, dien Pruisen destijds bereikt had, en tevens als karakterstudie van Frederik Willem I. Uitnemend zegt Ranke ergens, dat alleen geesten van den eersten rang de verschillende zijden van eene quaestie tegelijk en volledig overzien: anderen, meer van de indrukken afhankelijk die zij ontvangen, ontdekken die zijden slechts een voor een. Tot deze laatsten behoort Frederik Willem I, en het is merkwaardig bij Ranke na te gaan, hoe deze vorst, zijn leven lang één doel voor oogen houdende, telkens een nieuwen weg inslaat om dat doel te bereiken, naarmate hij ontdekt, dat er nog andere opvattingen mogelijk zijn dan die waarvan hij is | |
[pagina 482]
| |
uitgegaan. - Vermeerdering van de macht en de grootheid van zijn huis, is voor Frederik Willem, evenals voor zoovelen zijner voorouders, het eigenlijke doel van zijn bestaan. Op welke wijze hij in 't binnenlandsche beheer aan die roeping gevolg geeft, stipte ik reeds aan. Om goede uitkomsten te leveren vordert dat binnenlandsch beheer een langen tijd van rust: van daar 's konings afkeer voor oorlog, van daar ook, dat hij den grootsten prijs stelt op de erkenning en de bevestiging in tractaten, van de aanspraken, die zijne voorouders, krachtens oude overeenkomsten, aan zijn huis gebracht hebben. Welke die aanspraken alzoo waren, behoeft ons thans niet bezig te houden. Zij vormden eene soort arsenaal, waaruit de pruisische vorsten af en toe een wapen te voorschijn haalden, dat, behoorlijk opgepoetst en behoorlijk rondgezwaaid, voor de oogen der menigte veel indruk kon maken. In 't leven van Frederik Willem I trekt alleen het vraagstuk der erfopvolging in Gulik en Berg onze aandacht. De Groote Keurvorst had zich indertijd door den toenmaligen bezitter, den paltsgraaf Filips, de reversie van die hertogdommen aan zijn huis laten toezeggen, voor het geval dat de paltsgraaf geen mannelijk oir achterliet. Het geval scheen toen niet waarschijnlijk, daar Filips een achttal zoons telde. Toch zou het zich voordoen. Omstreeks het jaar 1725 was Karel Filips, thans keurvorst van de Palts, de eenige overgeblevene van die acht zoons; hij had niet dan dochters, en het was bekend, dat hij zijne erfopvolging veel liever aan zijn schoonzoon, den prins van Sulzbach, gunde, dan aan den pruisischen koning, wiens protestantsche ijver in schreeuwend contrast stond met de actief-katholieke regeeringswijze van den keurvorst van de Palts. Frederik Willem was intusschen vast besloten, zijn onloochenbaar recht op de successie te handhaven: doch daar hij zeker wilde gaan, rustte hij niet eer hij van de voornaamste mogendheden eene garantie van zijne aanspraken op de hertogdommen aan den Neder-Rijn had erlangd. Nu was hij echter tegelijkertijd ook duitsch keurvorst en had hij als zoodanig een zeer levendig gevoel van zijn plicht tegenover het Rijk en het hoofd van dat Rijk. De gansche loop van zijne regeering werd afwisselend door deze twee, dikwijls tegenstrijdige richtingen beheerscht. Toen de poolsche trooncandidatuur aan de orde kwam, was | |
[pagina 483]
| |
hij al eens van houding veranderd: in 1725 had hij zich in de armen van Engeland en Frankrijk geworpen, omdat hij van die regeeringen eene garantie kon krijgen van zijne rechten op Gulik en BergGa naar voetnoot1, die hem toeschenen door de destijds intieme verhouding tusschen Oostenrijk en Spanje gevaar te loopen. Doch hij bespeurde weldra dat de bedoelingen zijner medecontractanten niet zoo vredelievend waren als hij gemeend had. In Engeland en Holland ging men tegenover de Ostendsche handelscompagnie bepaald vijandelijk te werk, - en als daaruit een oorlog met den keizer voortsproot, dan kon Pruisen wel eens het slagveld worden, waarop de engelsch-fransche coalitie tegen Oostenrijk zou oprukken; tot vernedering van het oostenrijksche huis wilde Frederik Willem niet medewerken. In deze stemming vond hem graaf Seckendorf, generaal in oostenrijkschen dienst en gezant van Oostenrijk te Berlijn, een deftige orthodox-protestantsche Noordduitscher, en tevens een der meest intrigante diplomaten uit dien bloeitijd van diplomatieke kunstgrepen; als oud krijgsmakker, als protestantsch gezant van den katholieken keizer, als ijverig leverancier van reuzenrekruten, had Seckendorf ontzaglijk veel invloed op den pruisischen koning. Reeds in 1726 werd dan ook een voorloopige overeenkomst met Oostenrijk gesloten, waarbij Frederik Willem de pragmatieke sanctie erkende, mits de keizer het plan van een huwelijk tusschen zijn oudste dochter en den infant van Spanje liet varen, en verder op zich nam, om binnen zes maanden van den keurvorst van de Palts de erkenning der rechten van Pruisen op het hertogdom Berg te verkrijgenGa naar voetnoot2. Aan deze laatste voorwaarde werd door Oostenrijk niet voldaan; 't geen niet belette, dat Seckendorf den koning in de beste stemming tegenover den keizer wist te houden: en in 1728 kwam het tot een definitief tractaat, waarbij de koning van Pruisen de erfopvolging van alle oostenrijksche erflanden in de vrouwelijke lijn garandeerde en met de wapenen beloofde te verdedigen, terwijl Oostenrijk van zijn kant aannam, den koning in 't bezit van het hertogdom Berg te doen stellen. Tijdens de | |
[pagina 484]
| |
onderhandelingen was van pruisischen kant de vraag gedaan, of, - in geval het recht op de erfopvolging in het hertogdom Berg door den Rijks-hofraad aan Pruisen ontzegd werd, - Oostenrijk dan uit zijn eigen erflanden eene vergoeding aan Pruisen zou toekennen. Aanvankelijk had Seckendorf daarin toegestemd, doch wist hij later den koning te bewegen om van deze stipulatie af te zien en zulks in weerwil van de uitdrukkelijke waarschuwing van een van 's konings raadslieden, om hierin niet toe te geven. Zoo machtig was Seckendorf's invloed op den anders onhandelbaren vorst. De aansluiting van Pruisen bij Oostenrijk had in Mei 1727 het behoud des vredes in Duitschland ten gevolge. Engeland en Frankrijk deinsden voor een oorlog tegen de vereenigde duitsche vorsten terug. Een eerste zegenrijk gevolg, roept Ranke uit, van het zelfstandig optreden eener krachtige pruisische mogendheid in Duitschland, en hij heeft gelijk zich daarover te verheugen, - te meer daar deze vredelievende uitwerking van Pruisen's opkomst zich in 't vervolg zelden herhaalde. Onderwijl werd Frederik Willem al meer en meer ‘gut kaiserlich’ gelijk hij 't zelf noemde. Hij vond hierin volkomen gemoedsrust, daar hij nu zijn plicht tegenover het opperhoofd des Rijks in overeenstemming gebracht had met zijn persoonlijke belangen. Zonder aanvechting bleef die gemoedsrust echter niet; men gunde hem die niet in Engeland en in Frankrijk, waar de innige vriendschap der twee duitsche mogendheden met leede oogen werd aangezien. Vooral sedert het tractaat van Sevilië (November 1729), waarbij Engeland en Frankrijk aan Spanje beloofd hadden, de oostenrijksch-italiaansche hertogdommen door Don Carlos te laten bezetten, vooral sedert dat tijdstip had Engeland er belang bij het pruisisch-oostenrijksche verbond uiteen te doen springen. Het gebruikte daartoe het aanbod van een dubbel huwelijk tusschen den prins van Wales en Frederika Wilhelmina van Pruisen, en tusschen den kroonprins van Pruisen en eene dochter van George II; tevens trachtte men den invloed van Seckendorf te vernietigen, door den koning de bewijzen in handen te geven dat de oostenrijksche gezant in rechtstreeksche correspondentie stond met den pruisischen resident aan 't engelsche hof, en met hem overlegde op welke wijze het dubbele huwelijksplan kon worden tegengegaan. | |
[pagina 485]
| |
Engeland bereikte daarmede zijn doel niet: slechts gelukte het, den koning ontembaar driftig te maken, en toen in medias res de kroonprins zijn mislukte poging tot ontvluchting waagde, werden de onderhandelingen met Engeland geheel afgebroken, en sloot zich Frederik Willem nog nauwer bij Oostenrijk aan. Zoo had het ten einde toe kunnen blijven, indien het hof te Weenen niet van zijn kant allengs eene houding had aangenomen, welke Frederik Willem deed beseffen, dat hij de haven nog niet bereikt had. In de omgeving van Karel VI was men allerminst op een snelle opkomst van Pruisen gesteld: en men bedroog zich ten aanzien van den werkelijken trap van macht dien het reeds had bereikt. Een en ander had ten gevolge dat men den pruisischen koning niet als den evenknie des keizers wilde beschouwen. Dit liep dan uit op allerlei kleine veronachtzamingen, even zooveel speldeprikken voor den ongeduldigen Frederik Willem. Maar ook in groote politieke aangelegenheden toonde men zich te Weenen vrij onverschillig aangaande Pruisen's voordeel of wenschen: de candidatuur van August III tot den poolschen troon werd door Oostenrijk en Rusland gesteund, ofschoon men wist dat deze vermeerdering van macht van zijn onbetrouwbaren saksischen nabuur, Frederik Willem een doorn in 't oog was, - en ofschoon men voor dien candidaat een anderen liet vallen, die vroeger in overleg met hem was uitgekozen. Maar de kans om zich van Berg te verzekeren, was toch ook wat waard: Frederik Willem bleef dus den keizer voorloopig getrouw; zelfs bood hij hem in 1733, bij den aanvang van den oorlog tegen Frankrijk, de medewerking van zijn geheele legermacht aan, mits men hem toestond, bij het openvallen der bergsche erfopvolging, dadelijk bezit te nemen. Oostenrijk bedankte, in beleefde, uitwijkende termen, - en verklaarde aan de tienduizend man genoeg te hebben, die Pruisen als Rijkslid had te leveren; voorts herhaalde het de verzekering dat het al het mogelijke zou doen, om de rechten van Pruisen op Berg te doen gelden. Met dien parvenu-koning als gelijkstaand bondgenoot aan een krijg deel te nemen, dat vond men op de Hofburg al te veel gevorderd. En buitendien, dacht men daar, zullen niet de Zeemogendheden, evenals tijdens den spaanschen successie-oorlog, voor ons in de bres springen? Hierboven zagen wij reeds, hoe zeer die berekening faalde, en hoe Oostenrijk, tegenover Frankrijk, Spanje en Sardinië | |
[pagina 486]
| |
geïsoleerd, door den afstand van Lotharingen en de Beide Siciliën erger schade had te voorkomen. In 's keizers houding tegenover Pruisen bracht dit geen verandering: de teekening der vredespraeliminairen op 3 October 1735 werd te Berlijn niet bekend gemaakt, van het huwelijk van Frans van Lotharingen met Maria Theresia ontving men aldaar evenmin officieele kennisgeving. Al meer en meer kwam de pruisische koning tot het besef dat zijne rechten op de bergsche successie bij Oostenrijk niet in veilige handen waren. Zelfs tegen het aanbod van een aanzienlijke geldleening, die men te Weenen best kon gebruiken, weigerde de Keizer thans de verklaring van het berlijnsche tractaat van 1728 te vernieuwen: en weldra ging hij nog verder. In overleg met Engeland, Holland en Frankrijk, richtte de Keizer in 1738 een voorstel tot den koning van Pruisen en den keurvorst van de Palts, om hunne wederzijdsche aanspraken aan eene arbitrage te onderwerpen, - terwijl dan, bij het openvallen der erfenis, de voorloopige inbezitneming althans voor den tijd van twee jaren aan den prins van Sulzbach zou worden toegekend; - en toen Frederik Willem met nadruk hiertegen protesteerde en een bemiddelend voorstel deed, om de inbezitneming van Berg door neutrale, b.v. hollandsche troepen te laten geschieden, kwam de keizerlijke minister Bartenstein voor den dag met de eigenlijke reden van het verzet tegen Pruisen's wensch: Frankrijk had de inbezitneming aan den prins van Sulzbach gegarandeerd, - en wie zich daaraan niet dacht te storen, had eerst met Frankrijk af te rekenen. En kort daarop (1739) sloot de keizer zelfs een tractaat met Frankrijk, waarin het voorloopig bezit van Berg aan den prins van Sulzbach voor den tijd van twee jaren werd toegekend en de beide mogendheden elkaar beloofden bij te staan in de handhaving van deze inbezitneming. Zoo was dan Frederik Willem op het einde van zijn leven ten aanzien zijner aanspraken op de bergsche successie niet veel verder gekomen dan toen hij begon te regeeren. Eerst hadden Frankrijk en Engeland hem die rechten gewaarborgd, daarna Oostenrijk, eenmaal zelfs Rusland, allen hadden zich weer teruggetrokken, - tot wien zou hij zich thans wenden? Want het kenschetst de goede trouw van den pruisischen vorst niet minder dan zijn geringe staatsmanswijsheid, - dat hij in weerwil van al die teleurstellingen nog bleef hechten aan de | |
[pagina 487]
| |
beloften dergenen die zijne aanspraken wilden garandeeren. Het denkbeeld schijnt niet eenmaal bij hem te zijn opgekomen, om zich verder om geen garantie meer te bekommeren, en geduldig en waakzaam het oogenblik af te wachten, waarop hij met zijn wel toegerust leger de hem toekomende landstreek kon bezetten. Daar hij nu evenwel volstrekt gewaarborgd wilde zijn, bleef hem, na de rondte bij de voornaamste europeesche hoven gedaan te hebben, niet anders over dan weer met Frankrijk te beginnenGa naar voetnoot1: en zie, het gelukte ditmaal alweer! Fleury, die pas met Oostenrijk de inbezitneming van Berg door Sulzbach had goedgekeurd, sloot op 22 Mei 1739 in 't diepste geheim een tractaat met Frederik Willem, waarbij Pruisen vergunning kreeg, het hertogdom te bezetten, met uitzondering van een kleine strook langs den Rijn: eene opoffering, die de koning zich liet welgevallen, in tegenstelling met enkelen zijner raadslieden, die 't beter gevonden hadden de aanspraken onverminderd te behouden, en niet lang duurde het, of er werd te Berlijn over een enger verbond onderhandeld tusschen Frankrijk en Pruisen. Engeland en Spanje hadden in die dagen weder twist gekregen over de eindelooze quaestie der koopvaart op Amerika; ook begon men al van een nieuwe keizerskeuze voor het Duitsche Rijk te spreken. In die omstandigheden was eene aansluiting aan Pruisen zeker in het belang van Frankrijk, - en voor Fleury lag er niets ongewoons in, om, terwijl hij in schijn de eene politieke gedragslijn volgde, inmiddels langs onderaardsche gangen in een andere richting voort te werken. Maar of eene alliantie met den erfvijand van Duitschland wel in het systeem paste van een eerlijk duitschgezind koning van Pruisen, mag met grond betwijfeld worden. De duitsche geschiedschrijver die Frederik Willem's daden met liefde nagaat, heeft dan ook een beroep op eene ‘Nothwendigkeit des Schicksals’ noodig, om deze laatste wending in 's konings staatkundige richting te verdedigenGa naar voetnoot2. Naar mijn bescheiden oordeel, was de wending evenmin noodzakelijk als een der vroegere, - dan alleen als een gevolg | |
[pagina 488]
| |
van de onverstandige begeerte des konings om zich zijne rechten op de successie van Berg tot elken prijs te doen waarborgen. De naam dien Carlyle met zooveel recht aan het streven van Karel VI gegeven heeft, om zijne pragmatieke sanctie door de mogendheden gegarandeerd te krijgen, die naam past ook op het lievelingsdenkbeeld, haast had ik gezegd, den hartstocht van Frederik Willem I voor garantiën. Het was ‘a shadowhunt’, eene jacht op schimmen. Het verschil tusschen de beide jagers lag daarin, dat de koning van Pruisen een machtig leger en een welgevulde schatkist achterliet, de keizer van Duitschland niet. Voor iemand, die, als de opvolger van Frederik Willem, de jacht op schimmen terstond voor die op tastbare werkelijkheden verwisselde, was dit verschil van onberekenbaar nut.
Wij kennen thans de onderwerpen, welke de stof hebben uitgemaakt van die laatste gespreken tusschen vader en zoon, te Potsdam, op 't einde der maand Mei 1740. Toen Frederik eenige dagen daarna koning werd, en den tijd vond om de papieren van zijn vader te doorsnuffelen, heeft hij kunnen bespeuren, welke rol Frederik Willem hem in 't verloop der pruisische geschiedenis toedacht, lange jaren reeds eer hij hem kon kennen als dengeen die hij thans geworden was: in eene instructie voor zijn opvolger, in 1722 opgesteld, had de thans overleden koning het volgende geschreven: ‘De keurvorst Frederik Willem heeft de opkomst en den rechten bloei in ons huis gebracht; mijn vader heeft de koninklijke waardigheid verkregen; ik heb het land en het leger in goeden staat gebracht; aan U, mijn geliefde opvolger, de plicht om 't geen uwe voorgangers aangevangen hebben, te handhaven en de vorderingen en landen aan ons te brengen (herbeizuschaffen) die ons huis van Gods- er rechtswege toebehooren’Ga naar voetnoot1. De stervende koning had het zichzelf te wijten, dat hij niet op vertrouwelijker voet met zijn zoon stond: hij had anders kunnen weten dat Frederik door eigen nadenken en opmerken nauwkeurig tot dezelfde opvatting van zijn koningsplicht gekomen was als in de hier aangehaalde instructie van 't jaar 1722 omschreven staat. Juist in deze laatste maanden van zijns vaders leven was hij | |
[pagina 489]
| |
bezig met de uitgave van een geschrift, dat in menig opzicht kan gelden voor het regeeringsprogramma van den aanstaanden koning van Pruisen. Ik bedoel zijn Anti-Macchiavell, die gelijk Ranke zeer terecht opmerkt, minder eene wederlegging van den florentijnschen schrijver is, dan eene uiteenzetting van Frederik's opvatting van het erfelijke koningschap, in tegenstelling met de geüsurpeerde macht der italiaansche vorsten, die Macchiavelli op 't oog heeft. De kroonprins had Voltaire verzocht, zich met de uitgave te belasten van zijn werk, dat anoniem moest blijven, hem tevens vrijheid gevende om uit den tekst alles weg te laten of daarin te veranderen, wat hem noodig mocht dunken. Van die vrijheid heeft Voltaire een ruim gebruik gemaakt, en in zijne correspondentie geeft hij daarvan als reden op, dat hij sommige hoofdstukken te lang vindtGa naar voetnoot1. De oorspronkelijke tekst is echter later teruggevonden, en daaraan ontleent Ranke het volgende overzicht van Frederik's zienswijze omtrent de plichten van het koningschap. Het bezit der hoogste macht is voor den kroonprins minder een recht dan een ambt. De vorst heeft aller belangen te behartigen; hij moet zijne onderdanen gelukkig maken, terwijl dezen het werktuig zijn van zijn roem. Hij is als het ware de voogd der onderdanen, die het openbare vermogen heeft te beheeren en voor de wijze hoe hij dit doet, verantwoording verschuldigd is aan zijn volk. Groote vorsten, die over rijke en uitgestrekte landen heerschen, moeten veel uitgeven: de weelde drijft het bloed door alle ledematen en brengt het weder naar het hart terug, van waar het op nieuw wordt uitgestuwd. Maar er zijn ook vorsten die over kleinere landen regeeren, die over beperkte middelen te beschikken hebben; zulk een vorst moet zijne vrijgevigheid weten in te toomen, en die alleen te doen strekken tot ondersteuning van bepaalde doeleinden, als bevordering der nijverheid, verzekering van den voortduur eener glansrijke regeering, belooning van uitnemende verdiensten; voor 't overige moet hij ordelijk huishouden en bijtijds voor een voldoende reserve zorgen, om ook tegen een oorlog bestand te zijn. Voornamelijk is Frederik overtuigd van de noodzakelijkheid dat de vorst zijn eigen persoonlijke bekwaamheid ontwikkele. In plaats van aan de verwilderende genoegens der jacht deel te | |
[pagina 490]
| |
nemen, moet hij zich onderrichten, niet juist om velerlei te weten, maar om juist te leeren denken, om denkbeelden te leeren combineeren; daartoe moet hij den omgang zoeken van verstandige lieden en de krachten van zijn geest versterken. Hoe zou hij anders in moeilijke gevallen in staat zijn, de juiste besluiten te nemen, de goede of ook de kwade kansen te gebruiken? Zeer wenschelijk is, dat vorst en volk hetzelfde geloof deelen; maar de schrijver van den Anti-Macchiavell zou zich schamen, godsdienst te huichelen omdat het volk dien verlangt; het volk, zoo denkt hij, zal ten slotte met een vorst, die niet geloovig maar een eerlijk man is, meer ophebben dan met een orthodox geloovige, die 't volk benadeelt: want niet door gedachten, maar door handelingen maakt men den mensch gelukkig. Klaarblijkelijk heeft hier de kroonprins zijn eigen persoon op het oog: niet minder is dit het geval, waar hij de militaire zijde van den vorstenplicht omschrijft. Voor den pruisischen staat acht hij aanwerving het geschiktste middel om het leger samen te stellen; doch hoe ook samengesteld, zijne troepen moet de vorst zelf aanvoeren en hun het voorbeeld der doodsverachting geven. Welk een roem verwacht hem niet, als hij zijn land van een vijandelijken inval bevrijdt, of ook als hij rechten doet gelden, die anderen hem onthouden! En bij dit punt staat hij met nadruk stil. Een oorlog, die tot handhaving van miskende aanspraken gevoerd wordt, verklaart hij even gerechtvaardigd als een verdedigingsoorlog: rechtbanken voor koningen bestaan nu eenmaal niet; alleen de wapenen kunnen de twisten tusschen hen beslechten: souvereinen pleiten met de wapenen in de hand, tot de wederpartij gedwongen is, het recht zijn vrijen loop te laten...... Ziedaar de hoofdstrekking van den Anti-Macchiavell. Het volk is het werktuig van 's vorsten roem; - handelingen, niet gedachten, maken de menschen gelukkig: - de vorst zij in staat om van de goede, en ook van de kwade kans gebruik te maken; - een bedreiging van oorlog tegen ieder die 's vorsten recht niet erkent, - de hoogste roem die van zulk een welvolbrachten krijg!!... De echte Anti-Macchiavell klinkt als het voorspel voor het drama van Frederik's regeering: de hoofdmotieven zijn er in terug te vinden, in kunstrijke beknoptheid bijeengebracht, terwijl de begeleiding een achtergrond vormt van plichtgevoel en zedelijkheid, die door de eigenlijke hande- | |
[pagina 491]
| |
ling in het drama aan zinnelijke waarneming onttrokken zal wordenGa naar voetnoot1.
Zelfstandig als eenmaal zijn vader treedt Frederik terstond op, - en wel toevallig tegenover denzelfden Leopold van Anhalt Dessau, die vroeger bij de troonsbeklimming van Frederik Willem de verklaring moest aanhooren dat de koning zijn eigen financier en veldmaarschalk zou zijn. Op den sterfdag van Frederik Willem drukt Leopold, bij 't afscheid nemen van den nieuwen koning, de hoop uit, dat hij en zijne zoons in hunne ambten gehandhaafd zullen worden, en dat hij al het gezag zal behouden 'twelk hij onder den overleden koning gehad heeft. Frederik antwoordt, dat hij hem in alles genoegen zal doen, en aan de ambten die Leopold of de prinsen zijne zoons bekleeden, niet zal roeren; hij is echter onbekend met het gezag dat Leopold heeft kunnen hebben, en heeft, eenmaal koning zijnde, het voornemen om als zoodanig te handelen, en de eenige te zijn, die gezag heeft. En zeer spoedig blijkt, dat, hoezeer ook besloten om het regeeringssysteem van zijn vader, wat het binnenland betreft, te handhaven, de nieuwe koning in de buitenlandsche politiek een anderen weg inslaat, en geheel andere middelen in 't werk stelt om zijn doel te bereiken. Het reuzenregiment doet voor het laatst dienst bij de plechtige begrafenis van Frederik Willem; daarna worden de beste manschappen bij de koninklijke lijfgarde ingedeeld, en de overigen naar de vestingwerken van Magdeburg gestuurd om daar uit te sterven, met last tevens aan den kommandant der vesting, om als er een deserteert, dien maar te laten loopen. Tevens wordt echter het leger met zestien bataillons vermeerderd. Tusschen Pruisen en den bisschop van Luik is sedert jaren de vraag hangende, wie de opperheerlijkheid heeft uit te oefenen | |
[pagina 492]
| |
op de baronie Herstal, die uit de erfenis van Willem III van Oranje aan Pruisen is gekomen; ondanks de protesten van Frederik Willem I, gaat de bisschop steeds voort met zich als souverein te gedragen. De vorige koning heeft eindelijk een aanbod gedaan om zijne aanspraken tegen een geldelijke vergoeding af te staan, - welk aanbod met weinig eerbied door den bisschop wordt ontvangen. Frederik II laat den bisschop nog eenmaal sommeeren om zijne rechten te erkennen, - ontvangt een onvoldoend, uitstellend antwoord, en doet nu zonder verder verwijl een tweeduizend man troepen het bisschoppelijk grondgebied binnenrukken; waarop de kerkvoogd handelbaar wordt en den koopprijs, dien Frederik eischt, inwilligt. Ook tegenover de groote mogendheden rondom hem gaat Frederik van den beginne anders en veel zelfstandiger te werk dan zijn vader. De kolonel de Camas, een zijner meest vertrouwde vrienden, wordt naar Frankrijk gestuurd, en de graaf van Truchsess Waldburg naar Hannover, niet om Pruisen's alliantie aan te bieden, maar om poolshoogte te nemen van 't geen men aan die hoven voor Pruisen wil doen. Wel heeft Frederik, evenals zijn vader, het oog steeds op de aanstaande successie in het hertogdom Berg gevestigd, maar het is hem niet alleen te doen om eene garantie van zijn toekomstig recht. Hij weet dat ook hij als bondgenoot zijne waarde heeft, en hij kent die waarde beter dan zijne mede-koningen; hij laat zich niet paaien met onbepaalde verzekeringen, maar dringt op handtastelijke bewijzen van welwillendheid aan, en tracht den naijver der mogendheden te wekken om zich bij hem aan te sluitenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 493]
| |
George II, die op dit oogenblik in Hannover is en er op rekent, dat de nieuwe koning zijn oude liefde voor een engelsche prinses thans op een engelsche alliantie zal overdragen, George II moet weldra bespeuren, dat gevoelsargumenten op Frederik al even weinig vat hebben als familiebanden. De hannoversche gezant te Berlijn kan niet eens een particuliere audiëntie krijgen, en onderwijl ontvangt Truchsess te Hannover van zijn meester bevel op bevel, om toch bij den engelschen koning op duidelijker verklaringen aan te dringen. Met Rusland wordt onderwijl ook over een alliantie-tractaat onderhandeld. Daar troont de czarin Anna, de nicht van den grooten Peter, - en daar regeert haar quasi-echtgenoot Bieren of Biron, hertog van Koerland, die denkelijk door eene garantie van zijn hertogschap wel te winnen zal zijn om Frederik's recht op Berg te erkennen. Maar ook in deze onderhandeling is het niet de garantie van zijn recht, waarom het Frederik eigenlijk te doen is: hij heeft zijn doel bereikt, als hij de zekerheid erlangt, dat Rusland geen aanval op de oostelijke gewesten van Pruisen zal gedoogen, terwijl hij zelf zijn recht op de erfopvolging in de westelijke doet gelden, en dat het geen verbintenis tegen derden heeft aangegaan, die met Frederik's erfrecht in strijd is. Onze Republiek heeft zich bij 't leven van Frederik Willem I steeds onwillig getoond om de aanspraken van Pruisen op Gulik en Berg te steunen. Veel ontzag heeft Frederik voor die oppositie nooit gehad; toch kan het der moeite waard zijn, om bij voorkomende gelegenheid in de Republiek een invloedrijke voorspraak te hebben. De pruisische resident in den Haag krijgt dan ook spoedig een wenk, om den pensionaris van Dordrecht, Alewijn, met wien hij in min of meer vertrouwelijken omgang staat, voor de pruisische belangen te winnen en een voorstel te doen omtrent de middelen waardoor hij gewonnen kan wordenGa naar voetnoot1. En dat het wel degelijk de koning is die beveelt, en niet de een of andere invloedrijke minister of gunsteling, daaraan kan sedert de verschijning van Frederik's politieke correspon- | |
[pagina 494]
| |
dentie geen de minste twijfel bestaan. Wel blijven de raadslieden van den overleden koning in hunne ambten gehandhaafd. Thulemeier, von Borcke, Podewils, de oude leden van het Tabakscollegium, staan ook nu nog aan het hoofd van het departement van buitenlandsche zaken; maar zij hebben zich wel te wachten, ook in gevraagde adviezen, een stap verder te gaan dan het gebied der diplomatie. Als Podewils, de meest vertrouwde der vroegere ministers, er op wijst, dat het gebruik van geweld in de zaak van Herstal den koning wel eens met den keizer in botsing kon brengen, dan krijgt hij ten antwoord: ‘Zoolang de ministers over onderhandelingen redeneeren, zijn het knappe lui: maar als ze over oorlog spreken, dan kan een Irokees even goed over sterrekunde gaan praten’Ga naar voetnoot1. De brieven der buitenlandsche gezanten worden door den koning zelf geopend; soms zelfs mogen de ministers het fijne der zaak niet weten. De gezant te Hannover krijgt bevel om twee soorten van relazen in te zenden: de eene ‘pour moi seul avec la rubrique soli,’ de andere vol nieuwsberichten voor de ministersGa naar voetnoot2. Keyserlingk, eertijds te Rheinsberg, en ook nu te Charlottenburg de meest intieme vriend van Frederik, die hem den naam van Caesarion gegeven heeft en in zijne brieven aan Voltaire, in scherts en ernst, altoos hoog opgeeft van zijn vertrouwen in hem, - Keyserlingk moet al spoedig bespeuren, dat zijne voorspraak bij aanbevelingen al bizonder weinig gewicht in de schaal legt. Waagt hij zich verder, en durft hij een raad te geven, dan wordt hij op zijne plaats gezet met een: ‘Hoor eens, Keyzerlingk, ge zijt een brave jongen; ik houd er van u te hooren zingen en gekheid maken; maar uwe raadgevingen zijn die van een dwaas’Ga naar voetnoot3. In welke verhouding, tegenover wien wij Frederik ook aantreffen, van het eerste oogenblik dat hij den troon beklimt, is hij in werkelijkheid als in naam koning, - doordrongen van het besef, dat de belangen van land en vorst één en onafscheidelijk zijn, ten volle bewust van zijne macht, vast besloten die zelf uit te oefenen en zich door niemand als werktuig te laten gebruiken, en, om ook dit niet te vergeten, - volkomen vrij van vooroordeelen omtrent de middelen die men in de politiek mag gebruiken. | |
[pagina 495]
| |
Laat nu de gelegenheid komen, om een slag te slaan, die Pruisen's grondgebied met ongeveer een derde, Pruisen's macht misschien met de helft vermeerderen kan, - is Frederik dan de man om zijn uitmuntend leger van 80,000 man ongebruikt te laten, en angstvallig te vragen of hij wel recht heeft, dien slag te slaan?
Die gelegenheid kwam nog in het eerste jaar van Frederik's regeering. Karel VI, de laatste keizer van het Römische Reich Deutscher Nation uit den stam der Habsburgs, stierf binnen vijf maanden na den dood van Frederik Willem (20 October 1740). In zijn langdurige jacht op die schim, welke hij de garantie der pragmatieke sanctie noemde, was het hem gelukt achtereenvolgens den gewenschten waarborg te ontvangen van alle europeesche hoven, behalve van den keurvorst van Beieren, die naar eigen opvatting door vrouwelijke afstamming nog beter recht had op de erfopvolging dan 's keizers oudste dochter Maria Theresia, thans gemalin van Frans van Lotharingen, hertog van Toscana. Alle europeesche mogendheden behalve de genoemde hadden de eene voor, de andere na, verklaard, dat zij Maria Theresia als de aanstaande wettige erfopvolgster van den laatsten Habsburg in al diens erflanden erkenden, en haar het rustige bezit daarvan garandeerden. Dergelijke verklaringen had Karel genoeg ontvangen: maar welk een moeite had hem dat gekost! Alleen om Frankrijk er toe te krijgen, had hij een oorlog van drie jaren moeten voeren, die hem op het bezit van het hertogdom Lotharingen en van een koninkrijk in Italië was te staan gekomen. De geldmiddelen van zijne erflanden waren vrij wel uitgeput; en de hand te leggen aan eene reorganisatie van den staat, gelijk sommige zijner raadslieden wenschten, daartoe had hij den moed verloren. In sombere afgetrokkenheid had hij de laatste jaren van zijn leven doorgebracht; schoon uiterlijk gezond, waren zijne krachten gesloopt, en een klein ongeval op de jacht sleepte hem binnen weinige dagen ten grave. Voor personen, die in onze dagen nog de illusie koesteren, dat de goede oude tijd boven den tegenwoordigen uitmuntte in goede trouw, eerlijkheid, en wat dies meer zij, is er wellicht geen pijnlijker, maar tevens ook geen zekerder middel | |
[pagina 496]
| |
ter ontgoocheling dan na te gaan, hoe de oostenrijksche successie-oorlog is ontstaan. In die naïeve opvatting der geschiedenis is de vrij algemeene voorstelling deze, dat Frederik II eigenlijk de booze man geweest is, die Maria Theresia van haar wettig erfdeel heeft beroofd, en dat door hem ook andere mogendheden zich hebben laten verleiden om het eenmaal gegeven woord te breken. Er is in die opvatting wel iets waars, gelijk trouwens in de meeste algemeen verspreide opvattingen: de meerderheden zijn doorgaans niet zoo dom als men wel beweert. Maar de vergissing ligt hierin, dat de mogendheden volstrekt geen verleiding noodig hadden om haar woord te breken. In Spanje had men al lang ontdekt, dat de pragmatieke sanctie oudere en betere rechten, o.a. die der spaansche Bourbons, veronachtzaamde: zij was dus een juridiek onding; hoe kon de garantie van zulk een onding geldig zijn? En Spanje zou, evenals Frederik in Silezië, al terstond een inval gedaan hebben in Oostenrijk's italiaansche bezittingen, als het niet bijtijds ontdekt had, dat het noch leger noch vloot had om dien inval te bewerkstelligen. Reeds vóór den dood van Karel VI stond bij kardinaal Fleury het voornemen vast, em zich aan de gegeven garantie van de oostenrijksche erfopvolging in de vrouwelijke lijn niet te storen. Hij had die in het laatste tractaat met Oostenrijk gegarandeerd, zeide hij aan den pruisischen gezant Camas; maar onder deze reserve: behoudens de rechten van derden. Maar dan ligt de geheele pragmatieke sanctie omver! had Camas uitgeroepen. Welnu, had de kardinaal geantwoord, zoo verstaat men het immers altoos in dergelijke gevallen. Zoo was nu eenmaal, aldus spreekt Ranke bij 't mededeelen van dit staaltje van goede trouw, de aard der toenmalige politiek. Robinson, destijds engelsch gezant te Weenen, heeft eenmaal als een algemeenen stelregel der diplomatie verkondigd, dat men de officiëele verklaringen der hoven niet zoozeer om haar stelligen inhoud had te bestudeeren, als om na te gaan, hoe de wederpartij die zou trachten te ontduiken zonder zich zelf openlijk tegen te spreken. De dankbaarste rollen, wat fatsoen betreft, werden in deze dagen door Engeland en door onze Republiek gespeeld. Zij verklaarden zich beiden bereid om de beloofde garantie gestand te doen. Maar die edelmoedigheid, of liever dat woordhouden werd den | |
[pagina 497]
| |
engelschen minister Walpole door de publieke opinie opgedrongen, en wel langs een omweg. Een oorlog met Spanje, over het eeuwigdurende vraagstuk der koopvaart op Zuid-Amerika en de Antilles, had hij zoolang mogelijk ontweken; maar eindelijk was de verontwaardiging en het eigenbelang der engelsche handelaren hem te machtig geworden en moest hij wel tot vijandelijke maatregelen overgaan. En daar nu Frankrijk en Spanje in de zaak der erfopvolging zoowel als in den weerstand tegen Engeland's overmacht ter zee ééne lijn trokken, had de engelsche politiek alle reden om haar ouden bondgenoot op het vasteland, Oostenrijk, niet te verlaten. Wat den bijstand der Republiek betreft, die werd met de eigenaardige vlugheid gepraesteerd, welke men van haar, in dit tweede stadhouderlooze tijdvak mocht verwachten, toen de regeeringsleus aldus luidde: Vrede tot elken prijs, en geen Oranje! Tegenover Oostenrijk wilde men zijn woord houden, vooral omdat men niet op een al te machtig Pruisen gesteld was: maar men mocht toch ook geen werkdadig deel nemen aan den oorlog, want anders kon Frankrijk wel eens boos worden. Van daar, dat men zich aanvankelijk bepaalde tot het toekennen van vrij aanzienlijke subsidiën, en eerst in 1743 aan den oorlog deelnam, die dan de schromelijke verwaarloozing van onze land- en zeemacht in 't klaarste daglicht stelde. Doch laat mij niet vooruitloopen. In October 1740 kon Frederik aangaande de vermoedelijke houding der mogendheden in de zaak der oostenrijksche erfopvolging nog niet veel meer weten, dan dat de keurvorst van Beieren de voornaamste mededinger van Maria Theresia zou zijn, en dat die op den steun van Frankrijk kon rekenenGa naar voetnoot1, - dat Spanje en Frankrijk tegenover Engeland nauw verbonden waren, - dat Rusland, als de czarin Anna kwam te sterven, genoeg afleiding zou vinden in binnenlandsche aangelegenheden; - eindelijk nog, dat de toestand van schatkist en leger in Oostenrijk armzalig was. Van die wetenschap maakte hij op meesterlijke wijze gebruik, om het doel te bereiken, hetwelk van het oogenblik dat hij van 's keizers dood bericht ontving, bij hem heeft vastgestaan. Dat bericht kwam op 25 October te Rheinsberg aan, en van den 29sten bezitten wij eene door den Veldmaarschalk von Schwerin en den Minister von Podewils gestelde memorieGa naar voetnoot2, uit | |
[pagina 498]
| |
wier aanhef blijkt dat de koning hun zijn voornemen te kennen gegeven heeft om van den gunstigen staat zijner zaken gebruik te maken, ten einde Silezië in zijn bezit te brengenGa naar voetnoot1, als zijnde de aanzienlijkste aanwinst, die zich sinds lang heeft voorgedaan, de aanwinst tevens, die het best met 's konings roem en de grootheid van zijn huis overeenkomt, zelfs al kan men die niet verkrijgen zonder van de erfopvolging in Gulik en Berg af te zien. Het voornemen stond vast, gelijk men ziet. Vraagt men op welk recht Frederik dat grondde, dan moet ik wederom verwijzen naar dat arsenaal van oude aanspraken en vorderingen, waarvan ik reeds vroeger gewaagde. Doch ditmaal was het recht minder onbetwistbaar dan in het geval der bergsche successie. Met den grootsten eerbied voor Ranke kan ik het vermoeden niet van mij afweren, dat als hij de gegrondheid der pruisische aanspraken op Silezië schijnt te erkennen, zijn pruisisch patriotisme aan zijn historischen zin parten speeltGa naar voetnoot2. | |
[pagina 499]
| |
Doch ik spreek slechts van schijn. Ranke eindigt met te verklaren, dat de rechtsvraag hem als geschiedschrijver onverschillig | |
[pagina 500]
| |
is: de geschiedschrijver kan, volgens hem, met de overtuiging volstaan, dat hij die eene aanspraak doet gelden, werkelijk aan | |
[pagina 501]
| |
zijn goed recht gelooft. En dan beweert hij, dat Frederik dit geloof kon en mocht hebben. In mijn bestek past een nadere uiteenzetting van dit punt niet: alleen doe ik opmerken, dat nergens blijkt of Frederik zich ernstig heeft bezig gehouden met de overweging der vraag, of hij al dan niet recht had op Silezië, en dat de argumenten, die hij en zijne woordvoerders in officiëele en niet officiëele stukken ten gunste van dat recht aanvoeren, soms van zoodanig allooi zijn, dat men die moeilijk als werkelijk gemeend kan aannemen. Doch zelfs al heeft Frederik ter goeder trouw gemeend, dat Silezië hem van rechtswege toekwam, dan heeft hij toch ter handhaving van zijn recht middelen aangewend die met goede trouw niet te rijmen zijn. Is het waar, om Frederik's eigen beeldspraak te gebruiken, dat koningen, bij ontstentenis van eene rechtbank die over hunne aanspraken oordeelt, met de wapenen in de hand hun goed recht mogen bepleiten, - dan heeft toch deze koning, behalve van de wapenen, zich van praktijken bediend die voor elke balie afkeuring verdienen. Behalve zijn voornemen, om zich Silezië toe te eigenen, had Frederik zijnen vertrouwden nog in groote trekken medegedeeld, hoe hem de uitvoering van dat voornemen mogelijk scheen. Podewils en Schwerin werkten die gegevens uit, en kwamen, als gezegd, op 29 October met twee verschillende plannen te voorschijn. Het eerste kwam in hoofdzaak hierop neer: Frederik biedt Maria Theresia zijne alliantie aan; hij verbindt zich, om hare rechten tegenover elken aanvaller te verdedigen, en om den hertog van Toscana tot keizer te doen verkiezen; zelfs staat hij, - om zijn algeheele belangeloosheid aan den dag te leggen, zeggen de stellers der memorie, - zijne aanspraken op de erfopvolging in Gulik en Berg aan Oostenrijk af, - mits hij daarentegen dadelijk in het bezit gesteld worde van Silezië, waarop zijn huis van ouds aanspraken heeft. Het beste middel | |
[pagina 502]
| |
om Oostenrijk dien afstand te doen inwilligen, is volgens 's Konings raadgevers ‘de lui lâcher quelques millions’, om in de dringende behoefte van het eerste oogenblik te voorzien. Tevens moet men de zeemogendheden en Rusland voor dit plan trachten te winnen, door den grooten dienst in 't licht te stellen, dien Frederik aan het europeesch evenwicht bewijst, door het voortbestaan van de eenige mogendheid, die tegen de eerzucht der Bourbons opgewassen is, mogelijk te maken. Het tweede plan is nagenoeg het tegenovergestelde van dit eerste. Frederik sluit zich aan bij Beieren en Saksen, en verbindt zich om mede te werken tot eene verdeeling der oostenrijksche nalatenschap, waarbij Silezië aan Pruisen, Boheme aan Saksen, Opper- en Neder-Oostenrijk aan Beieren worden toebedeeld. Die verdeeling wordt onder goedkeuring en garantie van Frankrijk tot stand gebracht, dat ook het bezit van Silezië contra quoscunque aan Pruisen waarborgt; waartegen Frederik zijne aanspraken op Gulik en Berg ter beschikking van Frankrijk stelt, en desnoods ook belooft den keurvorst van Beieren de keizerskroon te bezorgen. Om in dit geval Rusland rustig te houden, heeft men zich bij Zweden en Denemarken nauw aan te sluiten, en moet door middel van franschen invloed, ook de Verheven Poort Rusland in toom helpen houden. Schwerin en Podewils beiden zijn van oordeel, dat de eerstaangewezen weg de natuurlijkste, de meest soliede, en de minst gevaarlijke is. Met zekere aarzeling voegen zij er nog een derde mogelijkheid bij, doch die van een zeer onzekere gebeurlijkheid afhangt: als Saksen zich eens mocht wapenen, om een inval te doen in Boheme of in Silezië, dan zou ook Frederik gerechtigd zijn Silezië te bezetten, ten einde te voorkomen dat zijne grenzen het tooneel des oorlogs worden; en is men eenmaal in 't bezit van een land, dan onderhandelt men veel voordeeliger over de acquisitie daarvan, dan wanneer men die langs gewonen diplomatieken weg moet erlangen. Merkwaardig is het nu na te gaan, hoe dit advies door den koning wordt opgevat: aan de mogelijkheid om Oostenrijk tot den vrijwilligen afstand van Silezië te bewegen, gelooft hij eigenlijk volstrekt niet: toch kiest hij ten slotte den door de ministers aangeprezen weg, - maar met een karakteristieke wijziging. Hij zal trachten door het aanbod zijner alliantie, Oostenrijk goedschiks tot afstand van Silezië te bewegen: doch | |
[pagina 503]
| |
veiligheidshalve zal hij beginnen met Silezië te bezetten, ook zonder op de mogelijke wapening van Saksen te wachten: want daarin geeft hij zijn raadslieden volkomen gelijk, dat één vogel in de hand beter is dan tien in de luchtGa naar voetnoot1. De zuiverste uitdrukking van de stemming, in welke Frederik zijn groote onderneming begon, vind ik in een eigenhandig naschrift onder een briefje, waarin hij op 1 November 1740 aan Podewils bevelen geeft omtrent den hofrouw wegens het overlijden des keizers: ‘Je vous donne un probléme à résoudre’, zoo schrijft hij. ‘Quand on est dans l'avantage, faut il s'en prévaloir ou non? Je suis prêt avec mes troupes et tout. Si je ne m'en prévaux pas, je tiens entre mes main un bien dont je méconnais l'usage; si je m'en prévaux, on dira que j'ai l'habileté de me servir de la supériorité que j'ai sur mes voisins’Ga naar voetnoot2. Eene redeneering die ook in den mond van een welgewapenden bandiet volkomen op hare plaats zou zijn. Doch ook met deze benijdbare onverschilligheid omtrent de heiligheid van doel en middelen, was dat doel niet zoo gemakkelijk te bereiken als Frederik zelf wel gedacht heeft. Vooreerst had hij ten minste zes weken noodig om de laatste hand te leggen aan de toerusting en opstelling van het leger, dat Silezië zou bezetten; er moest gezorgd worden, dat de bestemming van zijn militaire maatregelen zoolang mogelijk geheim gehouden werd; werd geheimhouding onmogelijk, dan moest althans geen gedienstig vriend of naijverig mededinger de volvoering van het plan komen belemmeren. Heel wat tegenstrijdige belangen waren dus te ontzien. In de eerste weken trachtte men de openbare meening op een dwaalspoor te brengen, door aan de hoofden van legerafdeelingen fictieve marschorders te geven, of door eenige regimenten langzaam naar den Neder-Rijn te doen oprukken, als had men het oog op een eventueele bezetting van het hertogdom Berg. Onderwijl had Podewils de vreemde gezanten aan den praat te houden, en ieder van hen zoo goed het ging te doen gelooven, dat, Pruisen niets liever wenschte, dan samenwerking voor de belangen van het door hem vertegenwoordigde hof. Hij kweet zich meesterlijk van die taak, en kenschetsend, | |
[pagina 504]
| |
beide voor Frederik en voor hem, is de wijze waarop de meester den dienaar daartoe aanmoedigt. ‘Vertel te Berlijn,’ schrijft Frederik op 8 Nov., ‘dat volgens bij mij ingekomen berichten de Keurvorst van de Palts flauwten heeft, en dat men voor zijn leven vreest: ik bid u, speel goed voor kwakzalver, en neem beste wonderpoeier en goed verguldsel, om uwe pillen te vergulden.’ Den eerenaam van kwakzalver krijgt Podewils in de correspondentie van deze maanden, elken keer als de koning bizonder goed geluimd is. Later, zoodra het leger langs de grenzen van Silezië opgesteld en marschvaardig is, valt niet meer aan geheimhouding te denken. Nu moet overal verzekerd worden, dat de koning van Pruisen slechts de handhaving der rust in Duitschland beoogt; bij die rust heeft hij, door zijn rang in het Rijk en de ligging zijner staten, grooter belang dan iemand anders; daar echter de oostenrijksche successie door tal van vorsten openlijk of in 't geheim belaagd wordt, en daar Silezië meer dan eenig ander gewest aan aanvallen blootstaat, is hij veiligheids- en voorzichtigheidshalve wel genoodzaakt te beletten, dat anderen een gewest in bezit nemen, 'twelk aan zijne bezittingen grenst, en waarop hij trouwens onwederlegbare aanspraken kan doen gelden, gelijk hij te zijner tijd zal bewijzenGa naar voetnoot1. Deze verklaring is voor alle mogendheden bestemd; doch de schotel wordt naar ieders smaak met andere sans toebereid; te Londen wordt gezegd, dat de koning, met zekerheid wetende, dat de hertog van Lotharingen zich in de armen van Frankrijk wil werpen, naar den kant van Weenen oprukt, ten einde den hertog te dwingen, om voor de Zeemogendheden en de protestantsche religie partij te kiezen. Den Hollanders moet men verzekeren, dat hunne op silezisch domein gehypothekeerde kapitalen geen gevaar loopen; dat 's konings vader, Frederik Willem, den keizer diensten bewezen heeft, die met ondank zijn vergolden, en dat Frederik eerst zijne schade vergoedt, en den keizer daarna zal dienen. Frankrijk ontvangt de verzekering dat de bezetting van Silezië zeer in het voordeel van die mogendheid is; heeft de fransche politiek niet altoos ten doel gehad, Oostenrijk te verzwakken? Aldus houdt Frederik een achterdeur open, om, in geval Oostenrijk en de Zeemogendheden geen vrede hebben met de bezetting van Silezië, zijn oogmerk | |
[pagina 505]
| |
met behulp van Frankrijk te kunnen bereikenGa naar voetnoot1. Te Hannover, Maintz en Regensburg moet gesproken worden van 's konings vaderlandlievend hart, van zijn wil om het Rijk in stand te houden, - en om het zwakke oostenrijksche huis te beschermen en op den goeden weg te helpen. Aan den koning van Polen te Dresden wordt te kennen gegeven dat, als hij ook aanspraken heeft op een deel der oostenrijksche erfenis, Frederik volgaarne met hem in overleg wil treden over de middelen om die aanspraken te doen gelden. Onderwijl moet de pruisische gezant den saksischen minister von Brühl verzekeren dat hij op de bewijzen van Frederik's erkentelijkheid kan staat maken, indien hij een nauwe aansluiting tusschen zijn hof en dat van Pruisen tot stand brengtGa naar voetnoot2. Doch de tot dusver genoemde mogendheden waren 't niet, waarvan Frederik eigenlijk verzet tegen zijn avontuur verwachtte; meer gevaar dreigde van de zijde van Rusland, waar, indien czarin Anna bleef leven, Oostenrijk een trouwe en machtige bondgenoote zou vinden. Toch wist Frederik ook uit die moeilijkheid eene uitkomst: niets zou gemakkelijker zijn dan Zweden's strijdlust tegen den ouden russischen vijand weder aan te wakkeren; en dan kwam Rusland, als het zich tegen Pruisen in de weer stelde, tusschen hamer en aanbeeld te liggen. Maar buitendien, zoo overlegde Frederik bij zich zelf, is niet Biron, de gunsteling van czarin Anna, eigenaar van groote bezittingen in Silezië, en heeft hij dus niet alle reden om mij te vriend te houden? Ook moeten wij op de voornaamste raadslieden der czarin een Danaë-regen doen vallen, die hen zal doen denken zooals wij het wenschen. Als de keizerin sterft, dan zullen de Russen het met hun binnenlandsche aangelegenheden zoo volhandig hebben, dat zij geen tijd zullen overhouden om aan de buitenlandsche te denken; en, in alle geval, een met goud beladen ezel Petersburg te doen binnensluipen is niet iets onmogelijksGa naar voetnoot3. En zie, nauwelijks heeft hij dit geschreven, of het bericht komt aan, dat czarin Anna op sterven ligt. God begunstigt | |
[pagina 506]
| |
‘ons!’ roept hij uit, - ‘het noodlot steunt ons’Ga naar voetnoot1, - aldus het model leverende voor de depêches van zijn achterneef Willem I van Pruisen aan koningin Augusta. Want voortaan zal Biron, tijdens de minderjarigheid van den troonopvolger Iwan, regent zijn van Rusland, - en mocht ook hij komen te vallen, dan is Frederik's eigen schoonzuster, Anna van BrunswijkGa naar voetnoot2, moeder en voogdes van den jongen czaar, de aangewezen persoon om als regentes op te treden. En zoo geschiedt het ook; Biron houdt het niet lang uit. Zeker ervaren krijgsman, die zich in de oorlogen tegen Turkije met roem heeft overladen, de veldmaarschalk Münnich, laat den regent op een mooien dag in een slede plaatsen met bestemming naar Siberië, en de moeder van Iwan tot regentes uitroepen, gelijk Frederik vermoed had; waarop de pruisische gezant te Petersburg terstond bevel krijgt, om den veldmaarschalk te gaan complimenteeren, en hem te zeggen dat de koning van Pruisen den staatsgreep bewondert dien hij zoo ter snede heeft volbracht tot heil van zijn souverein en van de personen die hem het naast staan, en tot roem van geheel Rusland. Ook moet de gezant te weten zien te komen of Münnich wellicht de goederen, die de hertog van Koerland tot dusver in Silezië heeft bezeten, als geschenk zou willen aannemen. Met titels moet vooral niet karig omgesprongen wordenGa naar voetnoot3. Zoo weet Frederik zich ook aan de russische zijde vrij te houden, - en op het einde van December komt een defensieve alliantie tot stand, waarbij Rusland aanneemt, om, ingeval Frederik zijne aanspraken op Berg met geweld van wapenen moet handhaven, een hulpkorps te leveren dat de oostelijke gewesten van Pruisen tegen vijandelijke invallen zal beschermen. Van Silezië wordt in dit tractaat geen woord gerept: toch is Frederik reeds veertien dagen tevoren zijn Rubicon overgetrokken.
Op den 13den December 1740 woont hij met de meeste | |
[pagina 507]
| |
onbevangenheid een hofbal bij, vertrekt terstond daarna uit Berlijn en overschrijdt de silezische grens op 16 December aan het hoofd van een leger van ongeveer 30,000 man. ‘Mijn waarde Podewils,’ schrijft hij op dienzelfden dagGa naar voetnoot1, ik ben den Rubicon met vliegende vaandels en slaande trom overgetrokken; mijne troepen zijn vol goeden wil, de officieren vol eerzucht, de generaals dorsten naar roem, alles zal naar wensch gaan en ik heb reden, den best mogelijken uitslag van deze onderneming te verwachten. Stuur mij Bülow toe (den saksischen gezant te Berlijn), flikflooi hem goed en doe hem het eigenbelang van zijn meester inzien; laat ons de kennis van 't menschelijk hart gebruiken, laat ons het eigenbelang, de eerzucht, de liefde, den roem, en alle drijfveeren die de ziel kunnen bewegen, ten onzen bate in werking brengenGa naar voetnoot2. Ik wil sterven of eere hebben van deze onderneming. ‘Mijn hart voorspelt mij het beste: een zeker instinct, waarvan wij den oorsprong niet kennen, voorspelt mij geluk en goeden uitslag, en ik zal niet weer te Berlijn verschijnen zonder mij het bloed waardig getoond te hebben, waaruit ik ben ontsproten, en de brave soldaten, die ik de eer heb aan te voeren.’ Luchthartig, vol zelfvertrouwen, begeerig naar krijgsroem, maar tevens ook in merg en been diplomaat, en de hulpmiddelen en -middeltjes der intrige nimmer uit het oog verliezend, ziedaar Frederik op het oogenblik dat hij zijne onderneming begint. Welk een verschil met zijn voorganger, den ruwen, bekrompen, maar eerlijken en vredelievenden landsvader Frederik Willem I! Geheel andere eigenschappen waren dan ook voor den jongeren koning noodig. De silezische onderneming zou weldra blijken evenzeer een diplomatieke als een militaire veldtocht te zijn. Wel beschouwd lag dit in den aard der zaak: deze poging van eene mogendheid van den tweeden rang, gelijk Pruisen toen was, om zich met geweld te vergrooten, moest na de verrassing van het eerste oogenblik op de feitelijk veel grootere macht van Oostenrijk afstuiten, tenzij de aanvallende partij van elders bijstand ontving. Het kenmerkende | |
[pagina 508]
| |
van Frederik's leiding van den oorlog is dan ook het talent, waarmede hij militaire maatregelen en staatkundige onderhandeling tot bereiking van zijne oogmerken weet te doen samenwerken. Hierboven schetste ik reeds de wijze waarop hij de aandacht der europeesche mogendheden in den aanvang wist bezig te houden en af te leiden: het gelukte hem, en twee derden van Silezië waren in zijn bezit, eer de overige hoven hunne gedragslijn tegenover dit nieuwe phenomeen op het gebied der europeesche politiek wisten te bepalen. Maar toen stuitte hij op tal van moeilijkheden, en had hij al zijn talent als veldheer, en al zijn moreele vrijmoedigheid als staatsman noodig om die te overwinnen.
Het hof te Weenen was aanvankelijk meer verontwaardigd geweest dan bezorgd, toen Frederik door zijn gezant, von Borcke, zijne alliantie liet aanbieden tegen afstand van Silezië, en tot adstructie van dat voorstel, een somber tafereel liet ophangen van de gevaren die Maria Theresia's erflanden bedreigden. Op den Hofburg geloofde men volstrekt niet aan dreigend gevaar. Had niet Bartenstein, de meest vertrouwde minister van Maria Theresia, die ook reeds onder haar vader eene hoofdrol had gespeeld, had niet Bartenstein de bewoordingen van het verdrag, waarbij Frankrijk de pragmatieke sanctie had gewaarborgd, zoodanig gekozen, dat er geen mogelijkheid was, om zich aan de verplichting te onttrekken tot verdediging der oostenrijksche nalatenschap tegen elken mogelijken aanrander? Hadden niet de Zeemogendheden, hadden niet Rusland en Spanje, diezelfde garantie herhaaldelijk gegeven? Wat wilde die koning van Pruisen, zelfs met zijn 80,000 man troepen, tegen zulk eene coalitie uitrichten? Wel waarschuwde Robinson, de engelsche gezant, dat er op de hulp van Frankrijk niet te bouwen viel, dat in geval van een oorlog om de erfopvolging, Pruisen een veiliger bondgenoot was dan Frankrijk, - dat men door welwillend gehoor te geven aan Frederik's vorderingen, men hem wellicht tot matiging daarvan zou kunnen overhalen: het stellen van die vorderingen beschouwde Maria Theresia op zich zelf reeds als een ongehoorde aanmatiging. Haar bewustzijn als erfdochter van Habsburg, het gevoel van haar plicht als koningin van Boheme, als katholieke vorstin, belette haar de minste waarde te hechten aan die aanspraken van den ketter- | |
[pagina 509]
| |
schen Hohenzollern op een gewest, dat nog geen honderd jaar geleden tot de obedientie der moederkerk was teruggebracht. Om des lieven vredes wille stuurde men nog in December 1740 een gezant naar Berlijn: men gaf hem allerlei vriendschapsbetuigingen over te brengen, doch volstrekt geen antwoord op de eischen van FrederikGa naar voetnoot1. Op zijn weg naar Berlijn ontmoette deze gezant, Marchese Botta d'Adorno, het pruisische leger in vollen aantocht naar Silezië. Hij trachtte den koning nog te waarschuwen, door te zeggen dat zijne troepen wel fraai waren om aan te zien, doch dat de oostenrijksche den vijand gezien hadden. Waarop Frederik eenigszins boos had geantwoord: Nu, men zal ondervinden, dat mijne troepen even dapper zijn als mooi. En daarop was de intocht in Silezië begonnen. Aanvankelijk scheen het werkelijk alsof Frederik gelijk gehad had, toen hij Leopold von Anhalt Dessau een commando in deze onderneming weigerde, omdat die als veldtocht toch weinig zou beteekenen. Maria Theresia had feitelijk op dat oogenblik niet meer dan vijftig- of zestigduizend man op de been, in alle deelen van hare erflanden verspreid, en het werd April 1741, eer de veldmaarschalk Neipperg, met ongeveer 20,000 man, over de bergen, die Moravië van Silezië scheiden, Frederik tegemoet dorst trekken. Maar Oostenrijk vond, gelijk wij reeds hierboven gezien hebben, een steun in het eigenbelang van sommige althans der mogendheden die de pragmatieke sanctie hadden gegarandeerd. En het krasse en geheel onverwachte optreden van Frederik als een potentaat die den wil en de macht had om zijn eigenbelang tot eenigen richtsnoer te nemen, was voldoende om een geweldige opschudding in de kanselarijen der verschillende hoven te verwekken. Onder de inwerking van Oostenrijk werd dan ook in Februari 1741 tusschen Rusland, Saksen en Oostenrijk ijverig onderhandeld over een plan om Pruisen gezamenlijk aan te vallen en onderling te verdeelen. Frederik kreeg dienaangaande in Maart uit Petersburg het eerste bericht, hetwelk hem zoo ernstig toescheen, dat hij terstond Leopold van Anhalt, die aan 't hoofd stond van een in Pruisen achtergebleven observatieleger, bevel gaf om zich gereed te houden tot een plotselingen inval in Saksen. In Frederik's oog was August III de hoofdschuldige en zou daar het eerst | |
[pagina 510]
| |
voor boeten; zoo sterk zelfs was de indruk van die tijding, dat Frederik zijne vrouw verzocht, een roerenden brief aan haar broeder Anton Ulrich te schrijven om hem van deelneming aan het complot af te houden. Of de koningin, die trouwens van het complot zelf niets mocht wetenGa naar voetnoot1, aan dit verzoek voldaan heeft, blijkt niet. De voorgenomen aaneensluiting der drie mogendheden stuitte af op de tegenwerking van Frederik's russischen vriend Münnich, die zich dus niet ondankbaar toonde voor genoten weldaden; doch in April kwam toch een geheim tractaat tusschen Oostenrijk en Saksen tot stand, waarbij aan laatstgenoemde mogendheid een stuk pruisisch grondgebied werd toegezegd, op voorwaarde dat Saksen met al zijne macht aan den oorlog zou deelnemen. En onderwijl was Münnich als minister in Rusland gevallen en 't was nog lang niet zeker of zijn mededinger en opvolger Ostermann genoegen zou nemen met 't geen Frederik hem en zijnen verwanten liet aanbiedenGa naar voetnoot2. In deze omstandigheden nam Frederik een besluit, dat hem werkelijk uit den nood hielp, en waardoor Oostenrijk genoodzaakt werd, om aan zijne eischen toe te geven. De inval in Silezië, zonder voorkennis van Engeland en Frankrijk ondernomen, had op de regeeringen van beide landen een diepen indruk gemaakt. Al riep men te Windsor om wraak over zulk eene rechtsverkrachting, - al achtte men het te Versailles buitengewoon aanmatigend, dat die koning van Pruisen zonder vergunning van Frankrijk den degen uit de schede trok, - de brutaliteit en het aanvankelijk welslagen der daad hadden toch aan beide hoven de overtuiging gegeven, dat Frederik een zeer wenschelijke bondgenoot was. Binnen kort bleek, tot welken prijs dat bondgenootschap was te verkrijgen, en dien wilden én George II én Fleury gaarne betalen; men had Frederik slechts aan het bezit van Silezië te helpen. De engelsche koning, bondgenoot van Oostenrijk, liet dan ook geen poging onbeproefd om Maria Theresia tot toegeeflijkheid te stemmen, - doch tot dusver te vergeefs. Zelfs na den eersten geregelden veldslag tusschen Frederik en Neip- | |
[pagina 511]
| |
perg, dien te Mollwitz (8 April 1741), waarin de Oostenrijkers door de nieuwe pruisische taktiek uit het veld geslagen werden en geheel de vlakte van Neder-Silezië aan den vijand moesten overlaten, - was de koningin van Hongarije slechts te bewegen, om eenige silezische districten, niet af te staan, maar voor een bepaalden tijd in pand te geven. Frederik wees dit met verontwaardiging van de hand en kreeg al meer en meer de overtuiging dat Engeland hem slechts om den tuin wenschte te leiden. Daartoe droeg niet weinig bij, dat terwijl men tusschen hem en Oostenrijk trachtte te bemiddelen, in het Lager Huis groote sommen werden toegestaan tot ondersteuning der koningin van Hongarije. Ook was de aanwezigheid van drie personen, die allen het recht hadden om namens George II te spreken, niet bevorderlijk om 's konings wantrouwen weg te nemen. Het waren de engelsche gezant in 't hoofdkwartier van Frederik, Lord Hyndford, de hannoversche resident von Schwicheldt, en Robinson, de engelsche gezant te Weenen: van verschillende instructiën voorzien, die hun geheimhouding tegenover elkaar oplegden, stemden deze drie heeren in hunne verklaringen volstrekt niet altoos overeen; en zij hadden te doen met den meest achterdochtigen van alle vorsten. Ook in Frankrijk stelde Frederik allerminst vertrouwen: daarvoor kende en bewonderde hij Fleury te veel. Toch helde hij meer tot de fransche dan tot de engelsche alliantie over. Het was voor Frankrijk's invloed in 't duitsche rijk van 't allergrootste belang, Oostenrijk niet weder tot een vroegeren trap van macht te laten opkomen: op dit oogenblik had Fleury, door zijn nauw verbond met Beieren en met de rijnsche keurvorsten, een uiterst voordeelige positie: maar om de toekomstige keizerskeuze naar zijn zin op den keurvorst van Beieren te doen uitvallen, had de kardinaal nog den steun en den invloed van den keurvorst van Brandenburg noodig; en eene verzoening tusschen Oostenrijk en Pruisen moest in alle geval voorkomen worden. Om een en ander te bereiken wilde Fleury niets liever dan dat Frederik zich in het bezit stelde van Silezië. Maar het lag geheel in den aard van zijne politiek om geen werkdadig deel te nemen aan den oorlog: en dit was het juist, waartoe Frederik hem wilde dwingen. Toen dus, na de overwinning te Mollwitz, maar nog te midden der uit Saksen en Rusland dreigende gevaren, de maarschalk de Belle-Isle namens Frankrijk kwam aandringen op het sluiten | |
[pagina 512]
| |
eener alliantie, wees hij die nogmaals van de hand: eerst dan zou hij toetreden, als Frankrijk zorgde dat Rusland door Zweden in toom gehouden, en dat Beieren behoorlijk met manschappen en geld ondersteund werd, - en als Frankrijk zelf met meer dan één leger tegen Oostenrijk en Hannover te velde trok. Belle-Isle, zelf een bekwaam krijgsman, deelde 's konings zienswijze geheel, - en het gelukte hem ook Fleury te overtuigen, dat hij de Bertrand niet was om dezen Raton aan 't werk te zetten. Toch vergenoegde zich Frederik ten slotte met iets minder, dan hij van Belle- Isle gevorderd had. Een nieuw onbevredigend aanbod, dat Robinson uit Weenen kwam brengen, overtuigde den koning, dat het nu tijd werd om van de uitvoering van zijn eerste plan tot inbezitneming van Silezië over te gaan tot die van het tweede. En. op 4 Juni 1741 werd te Breslau door Podewils en Valory een alliantietractaat onderteekend, waarvan de hoofdinhoud deze is: Frankrijk garandeert aan Pruisen het bezit van geheel Neder-Silezië met inbegrip van Breslau, en belooft den keurvorst van Beieren zoodanig te ondersteunen, dat deze zijne rechten op de oostenrijksche erfenis ook offensief kan doen gelden; ook zal het Zweden bewegen om den oorlog tegen Rusland te hervatten. Frederik staat daarentegen al zijne rechten op Berg ten gunste van den jongen paltsgraaf van Sulzbach aan Frankrijk af, en belooft zijne stem en zijn invloed aan te wenden om den keurvorst van Beieren tot keizer te doen verkiezen. Zoo had dan de koning van Pruisen zijn staatkundige frontverandering volbracht. Ook bij het nemen van dit besluit is Frederik geheel zelfstandig te werk gegaan. De eenige minister die in deze eerste jaren van zijne regeering werkelijk een grooten invloed op hem gehad heeft, Podewils, verzette zich zoolang mogelijk tegen de fransche alliantie: vrees voor vermeerdering van Frankrijk's invloed in Duitschland deed hem nog steeds de voorkeur geven aan eene schikking met Oostenrijk onder engelsche bemiddelingGa naar voetnoot1. Maar Frederik wilde nu eenmaal niet aan de oprechtheid van die bemiddeling gelooven: ‘Als Ge het gedrag van den Captain (de bijnaam van George II)’, zoo schrijft hij eens, ‘koelbloedig beschouwt, dan zult ge vinden dat hij ons als een echte Westfaler, | |
[pagina 513]
| |
dat wil zeggen, zoo onhandig mogelijk denkt te bedriegen: ik, die mij zou schamen door een Italiaan bedot te worden, ik zou mij zelf verloochenen als ik de speelpop werd van een man uit Hannover.’ Even openhartig had hij kort tevoren aan Podewils te kennen gegeven, dat hij niet voornemens was eerlijk te werk te gaan tegenover hetgeen hij de dubbelhartigheid van Engeland noemde: ‘S'il y a à gagner à être honnête homme, nous le serons, et s'il faut duper, soyons donc fourbes’Ga naar voetnoot1. Op de opmerking van Podewils, dat hij zich door de alliantie met Frankrijk de handen bond en eene schikking met Oostenrijk van de toestemming van Frankrijk afhankelijk maakte, antwoordde hij niet veelGa naar voetnoot2: waarschijnlijk, omdat hij niet voornemens was, zich te gelegener tijd om die toestemming veel te bekommeren. En, het moet erkend worden, zijne berekening viel aanvankelijk volkomen goed uit. Aangewakkerd door zijn voorbeeld en door een snelle opeenvolging van kras gestelde herinneringen aan de bepalingen der alliantie, duurde het niet lang of Frankrijk bracht twee machtige legers op de been. Het eene, onder opperbevel van den keurvorst van Beieren, begon met Passau en Opper-Oostenrijk te bezetten, waar de keurvorst zich te Linz als landsheer liet huldigen. Tegelijkertijd trok een fransche legermacht onder den maarschalk de Maillebois naar den Neder-Rijn, en bezette Luik en Dinant om het oog te houden op de troepenbewegingen in Hannover en in de Republiek. Saksen, 't welk wij in April met Oostenrijk eene alliantie hebben zien sluiten, die gelukkig! nog niet geratificeerd was, het zich in September door den maarschalk de Belle-Isle overhalen, om aan de antioostenrijksche coalitie deel te nemen: het kreeg daardoor uitzicht op een groot stuk van den oostenrijkschen ‘koek’ dien men ging verdeelen, volgens de uitdrukking van zeker saksisch diplomaatGa naar voetnoot3. De beste saksische troepen trokken terstond naar de boheemsche grens, om dan, in samenwerking met den keurvorst van Beieren, Praag en een groot deel van Boheme te | |
[pagina 514]
| |
veroveren. Ook was het der spaansche regeering eindelijk gelukt, een leger voor een italiaanschen veldtocht uit te rusten, en met den koning van Sardinië had het spaansche hof een plan van aanval op de oostenrijksche bezittingen afgesproken. Zoo scheen Frederik alles mede te loopen. Alleen, zonder bijstand van anderen, had hij den trotschen moed van Maria Theresia niet kunnen breken. Nu had hij de eer- en de hebzucht van al hare vijanden aan de bereiking van zijn doel dienstbaar gemaakt. Toch was hij zijne zaak nog niet zeker; juist uit het tot stand komen der anti-oostenrijksche coalitie ontsproten weer nieuwe gevaren. Gesteld eens, dat Oostenrijk, tegen die overmacht niet bestand, zich in Frankrijk's armen wierp, om met opoffering van zijn belgische bezittingen, Silezië te kunnen behouden? Of gesteld ook, dat de oorlog, begonnen met het doel om de overmacht van Oostenrijk te breken, slechts uitliep op vermeerdering van Frankrijk's invloed in 't Duitsche Rijk? Dit te gedoogen, zou onvergeeflijk geweest zijn, zeide Frederik later zelf. Reeds bij het sluiten der alliantie met Frankrijk was hij dus bedacht op een middel, om ten allen tijde de handen vrij te houden. Daarom ook stelde hij er zooveel prijs op, dat die alliantie volstrekt geheim bleef. Hij moest Engeland en Oostenrijk in de overtuiging laten, dat hij door geen verbindtenis tegenover anderen verhinderd werd om op elk oogenblik vrede te sluiten, - hetwelk hij dan ook voornemens was te doen als hem bleek, dat Frankrijk zijne beloften niet nakwamGa naar voetnoot1, of ook, als Oostenrijk, uit vrees voor erger, de door hem gestelde eischen inwilligde. Tegenover zijn nieuwen bondgenoot konden daarentegen de onderhandelingen met hannoversche en oostenrijksche agenten steeds voorgesteld worden als een voortgezette poging om hen om den tuin te leiden. Gedurende den ganschen loop van dezen zomer togen dan ook engelsche en hannoversche gezanten tusschen het hoofdkwartier des konings en het oostenrijksche of engelsche hof onvermoeid heen en weer. | |
[pagina 515]
| |
De krijgsverrichtingen in Silezië leverden onderwijl aan geen van beide zijden aanmerkelijk voordeel op. Na den slag van Mollwitz en de terstond daarop gevolgde inneming van Brieg, had zich de oostenrijksche opperbevelhebber Neipperg, overeenkomstig uit Weenen ontvangen bevelen, in een zeer sterke stelling in de nabijheid der vesting Neisse verschanst, vanwaar zijne Pandoeren de door Pruisen bezette streken onophoudelijk verontrustten. Frederik had toen te Strehlen eveneens een versterkt legerkamp aangelegd, in eene streek die de noodige fourrage opleverde, en waar hij in gemakkelijke verbinding stond met Schweidnitz, met Brieg en met Breslau, en van waar hij geheel Neder-Silezië beheerschte. Hij begon daar de hand te leggen aan eene hervorming zijner ruiterij, die gedurende de eerste maanden van den veldtocht weinig voldaan had en zeker niet tegen de oostenrijksche bleek opgewassen te zijn. En toen hem bleek, dat de stedelijke regeering van Breslau, aan welke stad hij neutraliteit had toegestaan, aan het wettige stamhuis gehecht bleef, had hij die bij verrassing door zijne troepen doen bezetten en zich daar als landsheer laten huldigen. Maar tot verzekering van de reeds veroverde streek van Silezië was het bezit der vesting Neisse volstrekt onmisbaar; en daarvan kon hij het beleg niet eens beginnen, zoolang Neipperg, met het talent dat deze veldheer voor zulk een verdedigingskrijg aan den dag legde, hem telkens in de bezetting der geschikte stellingen voorkwam. Zoo hadden de beide legers gedurende den geheelen zomer, af en toe van legerplaats veranderende, op het schaakbord van het krijgstooneel elkaar tot werkeloosheid gedwongen.
De voltooiing der verovering van Silezië heeft Frederik dan ook niet aan de wapenen te danken gehad, maar aan een geniale ‘fourberie’ indien men die woorden mag samenkoppelen. Laat mij trachten den ingewikkelden loop dezer zaak zoo beknopt mogelijk uiteen te zetten. Maria Theresia had nog lang in den waan verkeerd, dat zij alleen met Frederik, hoogstens met hem en met den keurvorst van Beieren, had af te rekenen. Zelfs toen van engelsche zijde het bericht inkwam, dat er eene overeenkomst gesloten was tusschen Pruisen en Frankrijk, had zij zich nog gevleid dat Frankrijk geen werkdadig deel zou nemen aan den oorlog. Doch tegen het midden van September lieten de feiten geen | |
[pagina 516]
| |
twijfel meer toe. Karel Albert stond aan het hoofd van een fransch-beiersch leger op een afstand van vier dagmarschen van Weenen; het bleek dat koning George II, wel verre van zijn bondgenootschappelijke plichten na te komen, op niets bedacht was, dan op de neutraliteit van zijn keurvorstendom; - Saksen eindelijk, Oostenrijk's eenige bondgenoot in 't Rijk, sloot zich nu ook bij den vijand aan. In dezen waarlijk wanhopigen staat van zaken gaf Maria Theresia eindelijk gehoor aan de raadslieden, die in een vergelijk met Pruisen het eenige middel zagen om het leger van Neipperg tot dekking van Weenen, en alzoo tot behoud der monarchie te gebruiken. Doch juist op dit tijdstip begon Frederik, denzelfden staat van zaken van een geheel ander standpunt beschouwende, de wenschelijkheid in te zien om, wilde hij Silezië voor zich behouden, niet op de gewapende medewerking van zijne bondgenooten te wachten. Ondanks den krachtigen aandrang van Frederik's militairen vertegenwoordiger, von Schmettau, bij Karel Albert, deed deze geen stap verder in de richting van Weenen, dat sedert de bezetting van Opper-Oostenrijk en van een deel van Neder-Oostenrijk nagenoeg weerloos lag. Frankrijk bedreigde Hannover, dat niets liever wenschte dan neutraal te blijven, en scheen zich in Noord-Duitschland te willen vastzetten. Aan Saksen was, als prijs van zijne toetreding tot de franschbeiersche alliantie, een veel grootere aanwinst van grondgebied toegezegd, dan Frederik aangenaam vond. Al meer en meer begon deze te bevroeden, dat het de bedoeling van den kardinaal de Fleury niet was, om Oostenrijk al te zeer in 't nauw te drijven, noch ook om den keurvorst van Beieren zoo machtig te maken, dat hij de fransche hulp kon ontberenGa naar voetnoot1. Eenmaal overtuigd dat men hem bedriegen wilde, paste hij den vroeger vermelden levensregel toe: ‘S'il faut duper, soyons fourbes’, en weldra vond hij de gelegenheid, om zijn talent in die richting aan den dag te leggen, ten koste én van zijne bondgenooten én van zijn vijand. Tot dusver had hij de aanbiedingen, die Maria Theresia hem door engelsche tusschenkomst liet doen, van de hand gewezen | |
[pagina 517]
| |
en van zijn kant geen teeken gegeven, dat hij naar vrede verlangde. Op 9 September evenwel liet hij door Hyndford aan 't weener hof weten, welk het minimum der voorwaarden was, waarop hij bleef staan. Al waren die nog hard genoeg, zag men in de omgeving van Maria Theresia in dezen eersten stap van Frederik het bewijs eener ernstige begeerte naar vrede. Met hoeveel weerzin dan ook, besloot men den veldmaarschalk Neipperg te machtigen om op de gestelde voorwaarden te onderhandelen; doch Neisse wilde de koningin niet loslaten; en tegenover eene opoffering als de afstand van geheel Neder-Silezië met Breslau in haar oog was, vond zij het niet meer dan billijk, dat de koning van Pruisen zich bereid verklaarde om haar met minstens 10000 man bij te staan. Eene trouweloosheid, waarvan reeds de onderstelling Frederik diep griefde en die hij met verontwaardiging verwierp, schoon Neipperg uit de verklaringen van Frederik's adjudant von Goltz den indruk kreeg, dat de pruisische bijstand, zoo al niet terstond, dan toch over zes maanden wel zou zijn te krijgenGa naar voetnoot1. Eindelijk gaf Maria Theresia toe: uit Presburg, waarheen de zetel der regeering in dezen bangen tijd verplaatst was, zond zij volmacht aan Neipperg, om ook Neisse af te staan, tegen een eenvoudige verklaring van Frederik's zijde, dat hij de vijandelijkheden zou staken. Toen verklaarde ook Frederik zich bereid om af te sluiten; doch niet in den gewonen vorm van een tractaat. Hij vorderde, dat de overeenkomst volstrekt geheim gehouden werd; alleen de onderhandelaars zelf, en de gezant der bemiddelende mogendheid mochten er kennis van dragen. In 't oog van Hyndford en Neipperg was deze eisch niet meer dan billijk; moest de pruisische koning niet alles in 't werk stellen, om zijn afzonderlijk vergelijk met Oostenrijk voor zijne bondgenooten verborgen te houden? Ook deze voorwaarde namen zij dus aan. Dientengevolge begaf zich de koning, slechts door zijn adjudant graaf von Golz vergezeld, op 9 October 1741 naar het kasteel van Klein-Schnellendorf, eene bezitting der Starhembergs, halverwege tusschen de vijandelijke legerkampen van Friedland en Steinau gelegen. Daar vond hij volgens afspraak den oostenrijkschen opperbevelhebber, diens adjudant, den generaal Lentulus, en den engelschen bemiddelaar. Van weerszijden werden ver- | |
[pagina 518]
| |
klaringen afgelegd, die Lord Hyndford op schrift brachtGa naar voetnoot1. In hoofdzaak hielden zij in, dat Neisse, na een veertiendaagsch schijnbeleg, aan den koning van Pruisen zou worden overgegeven, die dan tot den algemeenen vrede tegen de koningin van Hongarije en hare bondgenooten geen vijandelijkheden zou ondernemen, - en nimmer meer zou eischen dan 't geen de koningin hem thans afstond, namelijk geheel Neder-Silezië met inbegrip van Breslau en Neisse. Neipperg zou zich met zijn leger naar Moravië terugtrekken. Vóór het einde des jaars zou men een definitieven vrede tot stand zien te brengen. Gedurende den winter, en tot April 1742 mocht Frederik met een deel van zijne troepen in Opper-Silezië winterkwartieren betrekken, doch mocht daar geen contributie heffen. Hyndford en de twee oostenrijksche gevolmachtigden verpandden ten slotte hun eerewoord voor de geheimhouding der overeenkomst: om het geheim beter te bewaren werd zelfs overeengekomen dat van tijd tot tijd kleine troepenafdeelingen uitgezonden en slaags zouden worden, ten einde de vijandelijkheden voor den schijn te doen voortduren. Aan deze overeenkomst werd terstond uitvoering gegeven; nog vóór het einde der maand October geraakte Frederik aldus, zonder slag of stoot, in 't bezit der vesting die de verovering van Silezië voltooide, en kon hij een groot deel zijner troepen, onder bevel van Schwerin, naar Opper-Silezië doen oprukken. Doch nu zou eerst blijken, hoe fijn overlegd de voorwaarde was, die Frederik aan den vorm der afspraak te Klein-Schnellendorf had verbonden. Want schoon het hem in de eerste plaats te doen was om Neisse in handen te krijgen, en om zijnen troepen, die nu bijkans een jaar in 't veld stonden, een welverdiende rust te gunnen, - achtte hij het ook zeer nuttig, aan zijne bondgenooten te toonen, dat Oostenrijk zoo machteloos niet was als zij wellicht waanden; - tevens echter moest hij goede vrienden met die bondgenooten blijven, en een voorwendsel hebben, om zoodra hij 't wenschelijk achtte, den oorlog tegen Maria Theresia te hervatten. Aan al die menigvuldige en tegenstrijdige eischen voldeed de onschuldige voorwaarde der geheimhouding. Want Frederik wist van vroeger, dat een geheim in de oostenrijksche kanselarijen moeilijk bewaard bleef; juist daarom had hij geheimhouding geeischt. En hij had zich niet misrekend. | |
[pagina 519]
| |
Reeds op 18 October ontving de oostenrijksche gezant te Dresden van een correspondent te Praag de mededeeling van een gerucht, volgens 't welk de koning van Pruisen en de koningin van Hongarije vrede gesloten hadden, welk gerucht hij verder verspreidde. Frederik toonde zich erg verbolgen. Doch op dat oogenblik was Neipperg nog niet over de bergen teruggetrokken; eerst toen deze Moravië had bereikt en de pruisisch-oostenrijksche overeenkomst te Frankfort, in 't middenpunt der diplomatieke beweging in die dagen ruchtbaar werd, eerst toen verklaarde Frederik zich door de indiscretie van het hof te Presburg van zijne verplichtingen ontslagen. Tegenover zijne bondgenooten liet hij toen het gerucht van zijne verzoening met Maria Theresia, als een perfide verzinsel gladweg tegenspreken. Tegenover Lord Hyndford beklaagde hij zich bitter, dat men hem te Weenen beetgenomen had en de geheele afspraak van Klein-Schnellendorf slechts moest dienen om hem bij zijne bondgenooten in verdenking te brengen. En dat is ook de voorstelling die Ranke van de zaak geeft, zelfs nadat von Arneth in zijn leven van Maria Theresia heeft bewezen, dat deze hare toestemming tot den afstand van Neder-Silezië en Neisse uitsluitend gegeven heeft om het leger van Neipperg tot dekking van Weenen te kunnen gebruikenGa naar voetnoot1. Enkele hooggeplaatste personen te Weenen hebben zeker misbruik gemaakt van het eenmaal uitgelekte geheim: o.a. de keizerin Amalia, Weduwe van keizer Josef I en schoonmoeder van den keurvorst van Beieren, wiens belangen zij tegenover hare nicht Maria Theresia waarnam, ook in diplomatieke onderhandelingen. Doch daarom kon de ruchtbaarheid der afspraak niet aan de oostenrijksche regeering worden geweten; de maatregelen ter uitvoering dier afspraak, de spoedige overgave van Neisse, de ongestoorde terugtocht van Neipperg, de niet minder ongestoorde inkwartiering der pruisische troepen in Opper-Silezië, vooral ook de reis van koning Frederik naar Berlijn, in 't begin van November, waren bewijs genoeg, dat de oorlog in Silezië voorloopig was gestaakt, - en dat dit zonder voorafgaande overeenkomst geschied zou zijn, kon wel niemand aannemen. Het argument, door Ranke aangevoerd, dat Oostenrijk, nu het eenmaal Neipperg's troepen tegenover het fransch-beiersche leger kon stellen, er belang bij had, om door bekendmaking | |
[pagina 520]
| |
der overeenkomst onder de vijanden tweedracht te zaaien, - dat argument weegt niet zwaar; men kende Frederik te Weenen genoeg, om niet te weten, dat hij zich door niets gebonden zou achten, wanneer het geheim door toedoen der oostenrijksche regeering uitlekte; al wist men ook daar dat het op den duur niet te houden zou zijn, blijkt toch uit de correspondentie der oostenrijksche regeering met haar meest vertrouwde agenten in het buitenland, dat hun voortdurend de stiptste geheimhouding werd opgelegd omtrent eene overeenkomst, die hun ter richtige vervulling hunner taak toch niet onbekend mocht blijven. In alle geval was het bij Frederik niets dan gemaakte verontwaardiging, als hij zich over het uitlekken van het geheim beklaagde. In de eerste redactie van zijne memoires zegt hij onbewimpeld: ‘Ik had grond om het weener hof, welks denkwijze mij bekend was, te wantrouwen; ik meende dus voorzichtig te handelen, door van de Oostenrijkers stipte geheimhouding te eischen omtrent hetgeen wij zouden overeenkomen, voorziende dat zij dat geheim niet zouden houden, en deze overeenkomst overal zouden ruchtbaar maken om wantrouwen tusschen de bondgenooten te zaaien, hetgeen mij het recht zou geven deze mondelinge afspraak te verbreken.’ De voorwaarde der geheimhouding, die een bijna onmisbaar bestanddeel vormt van elk tractaat van dien tijd, en reeds als zoodanig bij de oostenrijksche gevolmachtigden op geen bezwaar kon stuiten, die voorwaarde had hij in de overeenkomst doen opnemen, omdat hij wist dat die niet vervuld zou worden, - dus enkel en alleen om zich de lusten der afspraak te verzekeren, zonder ook aan de lasten gebonden te zijn. Frederik's woorden aanhalende, voegt Ranke er bij: ‘wij kunnen hem hier, zooals der geschiedenis toekomt, zonder goed- of afkeuring, doch met zekerheid, tot in de geheimste werkplaats zijner gedachten begeleiden’Ga naar voetnoot1, - waaruit ik opmaak, dat onze geschiedschrijver eenigszins verlegen is met hetgeen hij in die werkplaats gevonden heeft. Diezelfde verlegenheid meen ik trouwens op een aantal andere plaatsen in Ranke's werk aan te treffen, - waar hij het noodzakelijk acht om toch vooral zijn oordeel over de zedelijke waarde van Frederik's handelingen het stilzwijgen op te leggen, of waar hij zich op het noodlot beroept, om die handelingen te vergoelijkenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 521]
| |
Onderwijl had de koning van Pruisen zich gehaast, om zijn voordeel te doen met de aldus herkregen vrijheid van handelen. In November reeds bezetten de pruisische troepen het district Glatz, dat geographisch bij Silezië behoorende, als leen der boheemsche kroon eigenlijk tot dat deel der oostenrijksche erflanden behoorde, 't welk aan den keurvorst van Beieren was toegezegd. Aanvankelijk had Frederik ook den afstand van dit district met zijne bijna onneembare hoofdstad, van Maria Theresia gevorderd, die daarin niet had willen toestemmen. Frederik had er niet op aangedrongen. De keurvorst van Beieren daarentegen, die juist in diezelfde dagen, in plaats van Weenen te gaan belegeren, zich op weg naar Boheme begaf, ten einde den beer te vangen, waarvan hem de huid was beloofd, - Karel Albert stond zijn recht op Glatz volgaarne aan den koning van Pruisen af, tegen betaling van 400.000 thalers. Frederik bood geen hooger som, volgens zijn zeggen, omdat hij er de kosten van het beleg nog bij moest berekenenGa naar voetnoot2. Misschien had ook de twijfelachtige waarde van den aldus verkregen rechtstitel op den koopprijs eenigen invloed. Het beleg van Glatz duurde nog geruimen tijd; eerst op 25 April 1742 gaf zich de citadel, door honger gedwongen, aan de Pruisen over. Doch met deze uitzondering kan de verovering van Silezië als voltooid beschouwd worden door de overeenkomst van Klein-Schnellendorf. Ook de inneming van Glatz was daarvan een verwijderd gevolg, daar Frederik eerst door den aftocht van Neipperg in staat gesteld werd om het beleg voor die vesting te slaan. Pruisen's verdere deelneming aan den oorlog duurde nog tot den zomer van het jaar 1742. Zoowel om Beieren en Saksen aan den machtigen invloed van Frankrijk te onttrekken, als om te voorkomen dat Oostenrijk hem in vervolg van tijd uit zijn | |
[pagina 522]
| |
boheemsche en moravische bezittingen lastig viel, wilde Frederik deze beide gewesten aan Maria Theresia ontrukken, om die onder zijn twee duitsche bondgenooten te verdeelen. Daartoe moest de veldtocht in Moravië dienen, dien hij in December 1741 door Schwerin liet aanvangen, en waarvan hijzelf in Januari het opperbevel aanvaardde. Doch nu had Maria Theresia tijd gehad om de ontzaglijke hulpmiddelen van haar oostenrijksche en hongaarsche erflanden bijéén te trekken; onder de bekwame leiding van prins Karel van Lotharingen rukte een talrijk en weltoegerust leger, omzwermd van half wilde Pandoeren en Grensbewoners, tegen Frederik op. Slecht ondersteund door zijn saksische hulptroepen, omringd van een katholieke en aan hare erfvorstin onvoorwaardelijk gehechte bevolking, zag zich de pruisische koning genoodzaakt om den terugtocht te aanvaarden en zijn veelomvattende plannen te laten varen. Aan de bemiddeling van Engeland, dat er steeds naar streefde, om eene verzoening tusschen Oostenrijk en Pruisen tot stand te brengen, leende hij nu een gewillig oor; ook rechtstreeks werd tijdens den terugtocht uit Moravië naar Boheme met het weener hof onderhandeld. Doch om Maria Theresia te overtuigen, dat de verovering van Silezië een feit was, waarop niet teruggekomen kon worden, moest haar nog op gevoelige wijze worden getoond dat het pruisische leger ook zonder fransche en saksische hulp tegen haar was opgewassen. Dit geschiedde op 17 Mei 1742 door den veldslag van Chotusitz, op de heuvelachtige hoogvlakte van Boheme; een wapenfeit, waarvan de schitterende uitslag voornamelijk aan de voortreffelijke leiding van den pruisischen koning is te danken, en dat in dit opzicht veel van de overwinning te Mollwitz in 't vorige jaar verschilt; toen was de slag ten voordeele der Pruisen eerst beslist, nadat Frederik, in de overtuiging dat hij overwonnen was, het slagveld had verlaten. Aldus werd de koningin van Hongarije er toe gebracht, om zich in het onvermijdelijke te schikken, en de thans overigens eenigszins gematigde eischen van Frederik in te willigen. Op 11 Juni werden te Breslau de praeliminaires geteekend; op 27 Juli de definitieve vrede te Berlijn gesloten. Daarin staat Maria Theresia voor zich en voor hare nakomelingen, ‘Neder en Opper-Silezië, behalve Teschen, Troppau, en het land aan gene zijde van het hooge gebergte, mitsgaders het graafschap Glatz, in volle souvereiniteit en onafhankelijkheid van de boheemsche kroon, aan den koning van Pruisen af, die | |
[pagina 523]
| |
daarentegen van al zijne aanspraken tegenover de koningin, van welken aard die ook mogen zijn, afstand doet.’ Zoo werd Silezië pruisisch; en sedert dien tijd is het pruisisch gebleven. Al kostte de handhaving van dit wingewest nog twee bloedige oorlogen, o.a. den zevenjarigen, die den geheelen staat op den rand des verderfs heeft gebracht, Silezië bleef pruisisch. Zelfs na Jena, in dien boozen tijd, den nadyr der pruisische geschiedenis, toen een navolger of zelfs leerling van Frederik in de kunsten des oorlogs en der staatkunde de pruisische monarchie tot den omvang van drie provinciën terugbracht, was Silezië een van die gewesten.
Welk een heerlijk gebied, roept Ranke uit, werd door den berlijnschen vrede aan de pruisische monarchie toegevoegd! Een land van ongeveer zevenhonderd vierkante duitsche mijlen met ten minste 1.200.000 inwoners, die in anderhalf honderd kleine en eenige zeer aanzienlijke steden, in 5000 dorpen en hofsteden leefden, ten deele van slavischen, maar voor het grootste deel van duitschen oorsprong, van eeuwenoude kultuur, door afkomst en oorspronkelijke instellingen, gewoonten en godsdienst met de stammen verwant, met welke zij thans vereenigdGa naar voetnoot1 werden. Van de veroveringen, die in de jongste eeuwen zijn gedaan en gehandhaafd, vertoont zeker geen enkele een soortgelijke verhouding tusschen het ingenomen land en de oude provinciën. Deze werden in omvang, bevolkingscijfer en strijdkrachten met ruim een derde vermeerderd. Aldus Ranke, en hij heeft volkomen gelijk, ook waar hij de aandacht vestigt op het verschil tusschen Pruisen onder Frederik Willem I en diezelfde mogendheid na de verovering van Silezië. Van alle kanten had, onder Frederik's vader, Pruisen zich laten benadeelen of in gevaar brengen, diensten bewezen zonder de beloften ooit vervuld te zien die men daarvoor in ruil gaf: ten slotte was het geheel geïsoleerd geraakt, terwijl de groote mogendheden over Europa beschikten. Thans had het eindelijk het oogenblik aangegrepen, om zich te doen gelden. In de algemeene beweging medegesleept, losgerukt van de twee staten, die het veronachtzaamd of mishandeld hadden, veroverde Pruisen onder een verstandigen en krachtigen leider, die voor | |
[pagina 524]
| |
het eerst aan de monarchie eene richting naar buiten gaf, een onoverwinnelijke plaats te midden der mogendhedenGa naar voetnoot1. Duidelijker dan hier door Ranke geschiedt, kan wel niet worden uitgesproken, dat Pruisen geen groote mogendheid zou zijn geworden zoo het Silezië niet had geannexeerd, - en dat Silezië niet pruisisch zou zijn geworden, als er geen Frederik de Groote was verschenen. In deze studie heb ik, tot staving van deze laatste stelling, de staatkundige en diplomatieke handelingen samengevat, die naar mijne overtuiging de silezische onderneming in de voornaamste plaats hebben doen gelukken. Vergis ik mij niet, dan is bij dit onderzoek overal gebleken dat Frederik, voorzoover wij kunnen ontdekken, geheel zelfstandig te werk gaat; besluitende en handelende gelijk hij doet, volgt hij alleen de inspraak van zijne eerzucht als koning en als veldheer, en gaat hij alleen te rade met zijn buitengewoon scherp verstand, en met zijne kennis der politieke en militaire omstandigheden; terwijl hij bij het partij trekken van die omstandigheden en in zijne uitingen daarover, eene onverschilligheid aangaande recht en onrecht, een cynisme aan den dag legt, die volkomen te rijmen vallen met zijne opvoeding en het resultaat zijner levenservaring als kroonprins. Nergens daarentegen heb ik een spoor ontdekt van die noodwendigheid, waarmede de groote duitsche geschiedschrijver de verantwoordelijkheid van zijn held zoo menigmaal tracht te dekken; - nergens, behalve in het beweren van Ranke, eene aanduiding gevonden van het bestaan eener historische wet, die Silezië in Pruisen's handen moest doen vallen. Amicus Plato; magis amica veritas. Een historisch systeem, waarin het individu door hoogere machten, als historische wet, noodlot, of wat dies meer zij, van eigen verantwoordelijkheid wordt ontslagen, - zulk een systeem heeft in mijn oog tot dusver geen hoogere waarde dan die eener onbewezene hypothese, - al wordt het verdedigd door den man, die op zijn gebied van wetenschap met recht den grootsten naam draagt van de negentiende eeuw. Mij persoonlijk spijt dat niet. Het aantal aanbidders van het succes is al groot genoeg, zonder deze poging om aan het succes de wijding van hooger gezag te verleenen.
Mei 1880. J.A. Sillem. |
|