De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijProeve van een Geregtelijk Geneeskundig Onderzoek, betreffende de Vraag: ‘In hoe verre Dronkenschap, aanleiding gevende tot de misdaad van moord, in de toerekening van straf in aanmerking komt, inzonderheid, wanneer dezelve tot Monomanie overslaat, of daarmede in verband staat?’ mitsgaders: ‘In hoe verre deze laatste zielsgesteldheid, of beide te zamen, als punten van defensie, tot vrijspraak al of niet, in judicio criminali kunnen dienen?’ Briefswijze voorgesteld en behandeld door Mr. J.H. van der Schaaff.
Amsterdam, M. Schooneveld en Zoon, 1838, 176 bladz.
| |
[pagina 632]
| |
van Parijs zouden zijn ter dood gebragt; terwijl dit getal te Amsterdam slechts 2 à 3 in het jaar bedroeg. Wij weten niet, in hoe verre deze opgave van een dagblad geloof verdient; terwijl zij daarenboven met de vraag der toerekenbaarheid in geen verband staat. Evenwel moeten dergelijke getallen met omzigtigheid, en niet zonder nadere kennis der omstandigheden, worden gebruikt; omdat er veel van politieke betrekkingen, burgerkrijg enz., en veel tevens van de meerdere of mindere gestrengheid der wetgeving afhangt: zoodat men met evenveel grond thans de zedelijkheid van Frankrijk, uit het betrekkelijk gering getal der daar ten uitvoer gelegde doodvonnissen, zou kunnen betoogen. De Heer V.D.S. merkt nu op, dat in zijn' tijd, of ook vroeger, behalve enkele nog te vermelden voorbeelden, geen gebruik van Monomanie als middel van defensie gemaakt is. Deze aanmerking bewijst óf te veel, óf te weinig; te veel: daar het bestaan der zielsziekte niet wordt ontkend; te weinig: daar men de zaak aannemende, had moeten onderzoeken, waardoor die gesteldheid thans menigvuldiger voorkomt, dan vroeger. ‘Onze oude Regtsgeleerden,’ dus lezen wij, bl. 60, ‘mogen al die fijne onderscheidingen van de Geregtelijke Geneeskunde niet gekend hebben, het mangelde hun aan regts- en menschenkennis nietGa naar voetnoot(1). Misdreef iemand in zinneloosheid, het krankzinnigenhuis was de straf, waartoe hij verwezen werd. Ik heb te veel eerbied voor de regtskennis onzer vaderen, om hier den Schrijver te gelooven, dat waanzin gestraft werd.’ Een gevoelen, meer overeenkomende met de verwarde denkbeelden van menschen, die waanzin voor misdaad houden, dan met de gezonde begrippen onzer Ouden. De Heer V.D.S. zegt dan ook juist het tegendeel, bl. 105 sq. De voorbeelden waren echter zeldzaam, omdat men met weinig moeite den lijder in verzekerde bewaring stellen kon; en de regtsgeleerdheid leverde genoegzame waarborgen op tegen mogelijk be- | |
[pagina 633]
| |
drog. Dit alles is waar; maar geen uitsluitend kenmerk van den ouden tijd. De opsluiting van krankzinnigen was, toen de Proeve geschreven werd, even gemakkelijk, zoo niet gemakkelijker dan voorheenGa naar voetnoot(1); en de waarborgen tegen misleiding zijn nog dezelfde. Er mogen nu door dit verdedigingsmiddel enkele onschuldigen gered, ja, schuldigen wel eens vrijgesproken zijn, het zou, (dus vervolgt de Schr.) gevaarlijk zijn dien vrijbrief aan ieder te verleenen; want aldus zouden monsters, als Leger, Feldman, Lecouffe en Papavoine in Frankrijk, op nieuw in de maatschappij rondzwerven, terwijl bij ons, zonder diezelfde voorzorg, een De Hess, Lorié en Koster vrijgesproken zouden zijn geweestGa naar voetnoot(2). Niemand zal wel de stelling van den Auteur op zich zelve willen tegenspreken. En evenwel valt er op zijn betoog veel te zeggen. Het is reeds uiterst vreemd, dat men geen enkel voorbeeld van Duitschen oorsprong vindt aangehaald. Hoe vele gegronde aanmerkingen er tegen het langwijlige en gerekte der regtspleging in de Duitsche Staten te maken zij, in één opzigt verdient ze de voorkeur. Het is in het bedaarde en angstvallige onderzoek naar den toestand der ziel. Veel meer dan elders wordt dan ook in Duitschland aan het gevoelen der Geneeskundigen gehecht. Hun Gutachten wordt zelfs door velen als verbindend beschouwd. En het somtijds tot in drie Instantiën toegestane Appèl van hunne bevinding kan niet anders, dan aanleiding geven tot een uiterst nauwkeurig en veelzijdig onderzoek. Er is meer. Wij bezitten van daar eene menigte uitgewerkte Regtsgedingen, die ter beoordeeling veel geschikter zijn, dan de meestal oppervlakkige verslagen der Franschen. Het bekende Werk van den beroemden Feuerbach, Actenmässige Darstellung merkwürdiger Verbrechen, en het uitmuntende vroeger door Hitzig uitgegeven, thans door anderen vervolgd wordende Zeitschrift für die Criminal-Rechtspflege, leveren een' schat van voorbeelden op, om van eene menigte andere geschriften niet te spreken. Ook wat Frankrijk betreft, is het te sterk, de opgenoemde daders monsters te noemen, zonder daarbij op te ge- | |
[pagina 634]
| |
ven, hoe hunne schuld door de kundigste mannen wordt betwijfeld, door Georget (bijna den éénigen nieuweren Schrijver aan den Heer V.D.S. bekend,) stellig wordt ontkendGa naar voetnoot(1). En nu ons Vaderland? Wij wenschten, dat de Schrijver de treurige geschiedenis van De Hess niet of volledig hadde aangevoerd. Ten minste onze herinneringen van die merkwaardige zaak leiden tot eene geheel andere gevolgtrekking. Het is waar! noch de verdediging door een' onzer uitstekendste Regtsgeleerden voorgedragen, noch het eenparig gevoelen der beide Geneeskundigen, kon den ongelukkige redden. Hij werd veroordeeld. Maar na zijne veroordeeling herhaalden zich de teekenen eener ontwijfelbare verstandsverbijstering; en den laatsten tijd zijns levens bragt hij als monomaniacus in den kerker door. Droevige bevestiging van het gevoelen der faculteit, en sprekend bewijs, hoe ook de regterlijke overtuiging, bij het naauwkeurigst onderzoek, falen kanGa naar voetnoot(2). De Schr. treedt nu, bl. 68-79, in een meer breedvoerig onderzoek naar de bovenvermelde gevallen. Wij kunnen hem in deze ontwikkeling niet volgen. Slechts ééne aanmerking! De Heer V.D.S. vermeldt, bl. 77, ook het geval van De Liefde. Maar waarom deze zaak niet, even als de andere, naauwkeurig onderzochtGa naar voetnoot(3)? Durfde de Schr. hier niet aan? Zag hij in, dat het Arrest in duidelijke tegenspraak was met zijne leer? Maar was het dan niet voorzigtiger geweest er geheel van te zwijgen? Toont de houding nu geene partijdigheid aanGa naar voetnoot(4)? Met de opmerking, dat de Monomanie, als middel van verdediging, even als het lancet en de boekdrukkunst kan worden misbruikt, en de | |
[pagina 635]
| |
aanhaling van het gevoelen van Prof. Den Tex, die het bewijs vordert, dat de dader den aandrang tot het feit werkelijk niet heeft kunnen wederstaan, wordt deze Afdeeling besloten. Wij mogen hier evenwel onze beschouwing niet eindigen, zonder nogmaals een' blik op het behandelde te slaan. Wij zullen niet spreken van de algeheele onbekendheid des Schrijvers met de nieuwere literatuur van zijn onderwerp, maar alleen vragen: wat vinden wij hier? De Heer V.D.S. geeft eenige bekende gevallen, eenige verwarde aanmerkingen, maar niets, dat naar een wetenschappelijk onderzoek gelijkt. De Schrijver verwerpt de zijns inziens onbestemde verdeelingen van den waanzin. Het is welligt hieraan toe te schrijven, dat de Monomanie niet genoeg onderscheiden wordt van de zoogenoemde mania sine delirioGa naar voetnoot(1). Omtrent deze hadden wij een grondiger onderzoek, vooral in betrekking tot de daad van Koster, verwacht, en te meer, daar de zaak een punt van geschil tusschen de geleerden oplevertGa naar voetnoot(2). Het bestaan van eenen zoodanigen toestand, die alle toerekening wegneemt, wordt echter door allen toegegeven. De vraag blijft dan slechts, waaraan die te erkennen zij. Sommigen, zoo als Dr. Diez, vinden zulk een Unterscheidungsmerkmal in de Anwesenheit oder Abwesenheit eigennütziger Motive des VerbrechensGa naar voetnoot(3). De Schrijver schijnt een tegenovergesteld gevoelen te omhelzen. Immers dit blijkt uit de aanhaling | |
[pagina 636]
| |
van den reeds genoemden Hoogleeraar, die dit gemis aan beweegredenen in het algemeen (en te regt) voor onvoldoende houdt. Maar die aanhaling is onvolledig. Want de Hoogleeraar laat er onmiddellijk op volgen, dat somtijds die toestand zich op het onverwachtst en Zonder voorafgaande teekenen voordoetGa naar voetnoot(1). Er is nog iets, dat de aandacht verdient. Zoo als Prof. Thyssen reeds zeer juist opmerkte, is het begrip van verborgene krankzinnigheid geheel betrekkelijk, en kan als een gebrek van het onderzoek beschouwd wordenGa naar voetnoot(2). Hier hangt dus alles van den staat der wetenschap, van de diagnostische kennis van den Geneesheer, van de oogenschijnlijk minstbeduidende omstandigheden af. Eindelijk, wanneer men nu eenmaal de mogelijkheid van dien toestand erkent, hoeveel te eer mag men dien dan vermoeden, waar eene aanleiding te vinden is! En die aanleiding kan in zoo vele, zelfs nog onbekende, oorzaken liggen. De invloed van ligchamelijke omstandigheden niet alleen, maar ook die van hevige zielsaandoeningen op de hersenen, kan niet worden geloochend. En waarom zal men dan niet mogen aannemen, dat ook de dronkenschap hare werking storen en eene tijdelijke bewusteloosheid verwekken kan? Had de Schrijver ook te dezer plaatse dit punt zoo geheel onaangeroerd mogen voorbijgaan? Maar er zou geen einde aan zijn, indien wij wilden aantoonen, wat de Schrijver had kunnen zeggen, en niet, of verkeerd gezegd heeft. Wij gaan thans tot de derde Afdeeling over. In het eerste lid vinden wij een verhaal van de misdaad van Elias Koster, bl. 82-90. Wij laten het aan den Heer Perk over, om te beslissen, in hoe verre alles naauwkeurig en onpartijdig is voorgesteld. In één opzigt is dit gedeelte zeer volledig, daar de Heer V.D.S. ons zelfs den formuliertekst van de arresten van behuldiging en veroordeeling mededeelt. Wij gaan dit alles, als van geen wetenschappelijk belang, stilzwijgend voorbij. Het tweede lid, waarin over de tot zijne verdediging aangevoerde gronden wordt gehandeld, begint met eene aanmerking over den eerwaardiger stand van Regtsgeleerde, vooral als Pleiter. Bij de Romeinen waren zij in het grootste aanzienGa naar voetnoot(3). Bij ons | |
[pagina 637]
| |
was menigeen zijne opkomst aan de behandeling van crimineele zaken verschuldigd. Anderen waren (ook door omstandigheden buiten hen) minder gelukkig. En geldt deze wisselvalligheid in gewone zaken, hoeveel te moeijelijker is dan de verdediging van vadermoord! De loop dezer redenering is mij niet helder. Maar hetgeen nu volgt, is niet slechts aanmatigend, maar ook beleedigend voor den Heer Perk. De Heer V.D.S. vordert in hem, die een' vadermoord verdedigt, kennis van de leer der Pandekten, van de geschiedenis van Romeinsch en Natuurregt, belezenheid in de schriften der oude criminalisten, wijsgeerige menschenkennis, gemeenzaamheid met vroegere gewijsden, ervarenheid in de leer der Geregtelijke Geneeskunde, bedrevenheid in voor dragt en behandeling, die meer dan den gewonen of jeugdigen Regtsgeleerde kenmerkt. En voorzeker hij, die den omvang zijner wetenschap niet kent, is den naam van Regtsgeleerde onwaardig. In geen enkel vak zijner studie mag hij vreemdeling zijn. Wij willen er niet aan twijfelen, of de Schrijver, die van anderen zoo veel eischt, bezit al de dáár opgenoemde eigenschappen in hooge mate. Doch waartoe dit alles bij vadermoord meer noodig is dan elders; waartoe bij eene regtspleging, die slechts de overtuiging van schuld of onschuld vordert, de kennis der oude praktijk en die van de geschiedenis van het NatuurregtGa naar voetnoot(1) strekken moet, blijft mij duister. Maar genoeg. Wij spraken van beleedigende uitdrukkingen. En hiertoe brengen wij de wijze, waarop de Schrijver zich over den eed der Advocaten en het voorbeeld van Papinianus uitlaat, die moeds en geweten genoeg bezat, om eene gedrogtelijke verdediging van zich af te weren. De bedoeling kan geene andere zijn, dan een zijdelingsch, doch scherp verwijt, dat de Heer P. de behandeling dezer zaak op zich nam. Maar de Heer V.D.S. had in het oog moeten houden, dat Papinianus de verdediging wei gerde van een' erkenden broedermoord; en dat Perk zich met de verdediging inliet van een' man, van wiens onstrafbaarheid hij althans, (en naar het schijnt, in gemoede,) overtuigd was. De Heer V.D.S. gaat nu over tot de wederlegging der drie punten, welke de Heer Perk in zijne Pleitrede betoogd heeft. Het eerste bevatte een betoog, dat hier hoogstens aan eenvoudigen manslag te denken valt. De beoordeelaar dier Pleitrede in den Gids heeft opgemerkt, dat het eene geheel andere strekking had, namelijk: het gemis aan vrijen wil uit den aangenomen' staat van | |
[pagina 638]
| |
dronkenschap te bewijzen. De aanmerking komt mij voor juist te zijn. De Schrijver schijnt, schoon hij er geen gewag van maakt, dit ook zoo te hebben begrepen. Immers, in de zoogenaamde wederlegging, bl. 98-103, geeft hij toe, dat dronkenschap de vrijheid van wil verstoort, en dat wij alleen dáárvoor, dat is, voor handelingen met vrijheid van wil gepleegd, verantwoordelijk zijn. Maar hij ontkent de toepassing, zoowel omdat, zijns inziens, de beschuldigde niet dronken was, als omdat, ook indien hij dronken was, dan toch die toestand opzettelijk, en met het doel om misdaad te plegen, was verwekt. Ik reken het overbodig op te merken, dat deze geheele wederlegging uitgaat van eene vooronderstelling, die op geene de minste gronden berust. Het tweede punt van den Heer Perk is de toerekenbaarheid. De Schrijver der Proeve tracht dit gedeelte der verdediging breedvoerig te wederleggen, bl. 104-108. Doch ook hier gaat hij uit van een valsch beginsel. Hij vordert namelijk van den beschuldigde het bewijs, dat hij niet alleen tijdens, maar ook voor de gepleegde daad waanzinnig geweest is. Wij zullen niets opmerken omtrent het vorderen van bewijs van een' aangeklaagde. Maar de stelling des Schrijvers is in dadelijken strijd met de bepaling der wet, die alleen van démence au moment de l'action spreekt. Zij toont, dat de Heer V.D.S. geen begrip van voorbijgaanden waanzin heeft, daar het voorafgaan van krankzinnigheid geheel tegen het onverwachte en plotselinge van dien toestand indruischt. In hetgeen nu volgt, wordt gehandeld over de onwetendheid van Koster omtrent het voorgevallene. De Heer V.D.S. bestrijdt vier punten, door den verdediger als bewijzen van gebrek aan geheugen of verbijstering van zinnen opgegeven. De Heer P. voerde vooreerst aan, dat Koster zich niets kon herinneren, en zocht eene der oorzaken in den spoedigen overgang van temperatuur. Dit beantwoordt onze Schrijver met eene ontkentenis, omdat juist die verandering zijne dronkenschap bedaard, en hem naar rust zou hebben doen verlangen; terwijl zijne gedragingen dien avond geene bewijzen van bewusteloosheid medebragten. De Heer V.D.S. begrijpt hier weder de vraag niet, en stelt zijn ja tegen het neen van den verdediger, zonder meer, over. De vraag was deze: of een geringe graad van bevangenheid, door plotselinge verandering van temperatuur, een' toestand te weeg kan brengen, die aan de hevigste dronkenschap of bedwelming gelijk staat. Dit zal wel door geen' deskundige worden ontkend. En de herhaalde opmerking, dat hij slechts weinig gedronken had, doet dus niets ter zake. Of hij dien avond, voor de daad, al dan niet bewusteloos was, doet even weinig af; daar er alleen te onderzoeken viel, of | |
[pagina 639]
| |
hij daarna zich het voorgevallene herinneren konGa naar voetnoot(1). De verdediger putte een tweede bewijs uit den ongewapenden toestand des daders. Men mogt van den Schrijver (die geen napleiter heeten wil) onpartijdige redenering verwachten. Niets hiervan. Hij onderzoekt in de Proeve niet, of Koster schuldig is, maar spreekt uit eene a priori aangenomene schuld, dikwijls op de ongerijmdste wijze. De verdediger had namelijk opgemerkt, dat men geen' moord zou plegen, zonder wapenen. De opmerking was juist; te meer, daar er ettelijke jeugdige en sterke mannen in hetzelfde huis vernachtten. Neen! zegt onze Schrijver: hij ging, om zijn' vader te vermoorden. Hij was sterk; de vader oud en zwak. Hij had geene wapenen noodig. En zijne houding en gebrul wist hij dat voldoende waren, om zijne broederen te doen vlugtenGa naar voetnoot(2)! En in allen gevalle, (dit wordt tot vervelens toe betoogd,) zou men een' klomp wel een wapen kunnen noemen! Nu volgt, bl. 115-118, eene wederlegging van de derde opmerking des verdedigers: dat Koster na de daad niet gevlugt wasGa naar voetnoot(3). Als een vierde bewijs had Perk aangevoerd, dat de beschuldigde bij het lijk zijns vaders sliep. Dit was bewezen. Men kon dus niet anders aannemen, dan dat Koster zijner daad onbewust was. Neen! zegt de Heer V.D.S. Hij was een snoodaard, een vadermoorder! Het was dus onwaar, dat hij sliep! Is dit ook onpartijdige redenering? Ex uno disce omnes! Het verveelt ons bij zulken onzin langer stil te staan. Van bl. 119-124 zal menigeen meer vinden, dan hij verwachtte. Behalve nog een paar opmerkingen, waartoe de Heer Perk aanleiding gegeven had, ontvangt men een betoog, dat de natuur, in zulke omstandigheden, geene rust, maar angst en wroeging baart. En dit wordt bewezen door eene plaats uit Cicero, en door een vers van Prof. Simons, waarin tot zelfs vier regels streepjes niet vergeten zijn. Wij moeten echter onpartijdig zijn en erkennen, dat dit dichtstuk het beste is, dat wij in de Proeve hebben ge- | |
[pagina 640]
| |
vonden. De Schrijver besluit met stil te staan bij twee aanmerkingen, door den verdediger gemaakt, en die strekken moesten, om zijne stelling te versterken. De eerste was de beschrijving, die Clarus van dronkenschap geeft. Onze Schrijver beweert, dat Clarus alleen over waanzin handelt. Dit punt kunnen wij niet uitmaken. Maar belagchelijk is het argument, dat Koster geene teekenen van waanzin zou gegeven hebben, omdat hij, let wèl! er niet ongunstig uitzag - op den dag zijner teregtstelling! De tweede betrof het voorval met den Raadsheer Lemeke, die plotseling ontwaakt, zijne vrouw het venster uitwerpen wil, maar na lang worstelen, door het gebruik van een braakmiddel, tot zich zelven komt. De Heer V.D.S. zegt, dat dit geval niet met dat van Koster gelijk staat. Dit is waar. Maar het doet niets ter zake. Het strekte alleen om te betoogen, dat voorbijgaande waanzin, ook zonder eenige voorafgaande teekenen, mogelijk is. Dit wordt er volledig door aangetoond. En waarom zou dan zulk een toestand wel door voorafgeganen slaap, en niet door het voorafgegaan gebruik van sterken drank kunnen ontstaan? Schoon dit eigenlijk niets gemeen heeft met het onderwerp der Proeve, treedt de Schrijver evenwel, bl. 130-142, in eene breedvoerige wederlegging van het derde punt der verdediging, over het onbewezene van de daad. Hij stelt, dat de vijf volgende punten doorgaans in het onderzoek voorkomen: of de daad mogelijk, - of zij verboden, - of zij werkelijk begaan zij, - of de beschuldigde de dader is, - of de daad hem kan worden toegerekend? De drie eerste punten gaan wij met stilzwijgen voorbijGa naar voetnoot(1). Bij het vierde erkent de Heer V.D.S., dat er hier geene eigenlijk gezegde dadelijke bewijzen zijn. Hij houdt echter, (en betoogt dit breedvoerig) Koster voor den dader. Vreemd is het, dat hier bijna niet wordt gedacht aan de mogelijkheid, dat de gestorvene aan de gevolgen van een' val overleden zij, alhoewel die val dan ook door eene voorafgegane worsteling kan zijn veroorzaakt. Er komt echter in deze redenering weder eene ongerijmdheid voor, die wij niet mogen voorbijzien. De Auteur spreekt namelijk over de moge- | |
[pagina 641]
| |
lijkheid, dat de dood door eene beroerte zou zijn veroorzaakt. Dit schijnt volgens hem er niets toe te doen, daar die beroerte uit aandoeningen ontstaan zou wezen, en die aandoeningen het gevolg zouden zijn van de daden des beschuldigden, zoodat hij niet minder te straffen is. De zoon dus, die door zijn gedrag zijnen ouders verdriet veroorzaakt, en daardoor hun leven verkort, is volgens den Heer V.D.S. als vadermoorder strafbaar. En dit fraaije gevoelen wordt nu nog verdedigd uit de Lex I. § ult. Dig. ad Leg. Pomp. de Parric., waar wij lezen, dat hij, qui emit venenum ut Patri daret, quamvis non potuerit, niettemin in de bepalingen valt der wet. Weet de Schrijver dan nog niet, dat onze wetgeving geheel andere, en in dit opzigt gezondere beginselen heeft aangenomen? Moeten wij hem nog herinneren, dat art. 2 van den Code Pénal, onder meer, een begin van uitvoering vordert? Maar genoeg, om een denkbeeld te geven van de regtsgeleerde ketterij, die men hier verkondigt. Bij het vijfde punt wordt nu nogmaals over de toerekenbaarheid gesproken, en kort, doch tevens duidelijker, hetzelfde gezegd, wat in de tweede Afdeeling meer breedvoerig betoogd wasGa naar voetnoot(1). In de laatste Afdeeling worden, na een paar voorloopige opmerkingen, drie punten behandeld, die met het voorgaande in geen onmiddellijk verband staan, doch in welker ontwikkeling wij evenwel den Schrijver zullen volgen. De eerste opmerking is deze, dat bij ons de meeste misdaden (ten minste twee derden) uit dronkenschap ontstaan, bl. 145-150. Dit punt wordt door eenige algemeen bekende voorbeelden opgehelderd en met eene aanprijzing van de Matigheids-societeiten besloten. Is deze bedenking niet kwaad voorgesteld, in de volgende vinden wij de vorige verwarring weder. Zij handelt over de bepalingen van het te verwachten wetboek ten opzigte van waanzin. De Schrijver zegt, bl. 150, niet hen op het oog te hebben, die slechts op een fix idee delireerenGa naar voetnoot(2). Van hen heeft de maatschappij veelal niets te vreezen. En loopt hun toestand te erg worden zij ontembaar, dan zijn er gestichten genoeg, om hen, op te nemen; behalve dat dan nog altijd bij de zoodanige eenige meerdere of mindere trappen of perioden zijn, in welke bijzonder die rusteloosheid of agitatie eene zekere opgewondenheid uitoe- | |
[pagina 642]
| |
fent. Wij hebben hier de eigene woorden der Proeve afgeschreven, omdat wij niet begrijpen, wat men met deze onverstaanbare beschrijving van personen, die men niet bedoelt, wil betoogen; het wordt nog verwarder, wanneer wij verder gaan. Daar wordt opgemerkt, dat Georget teregt het onderscheid beschrijft van die perioden, in tegenoverstelling der ware zinneloozen. Zij dus, die bij tusschenpoozen ontembaar zijn, zijn geene wezenlijk krankzinnigen! En wat zegt nu Georget? Onder anderen: un orgueilleux n'est pas fou, parce qu'il se croit supérieur à ceux de son rang ou de sa classe - mais il y a folie, s'il se croit Prince, Roi, Pape ou Dieu, enz. Wordt er meer vereischt, om te doen zien, dat de Heer V.D.S. zeker Georget, welligt ook zich zelven, niet heeft begrepen? Het zijn deze laatste, die de Schrijver bedoelt; zij, die zich Vorsten of Koningen wanen te zijn en derhalve een verkeerd fix idee koesteren. Met andere woorden, de Heer V.D.S. bedoelt diegenen, welke hij niet bedoelt. Zie bl. 151 in verband met bl. 150. Zij hebben niets gemeens met dien voorgewenden waanzin, die uit bloeddorstigheid ontstaat. Hoe iets dat voorgewend is, en dus niet bestaat, ontstaan kan, moge de Schrijver zelf verklaren. Er moge al bij sommigen iets vreemds in het zamenstel der hersenen zijn, zij zijn echter geene volstrekt zinneloozen, die aanspraak op straffeloosheid kunnen eischen. Maar voor hen, die niet onder de volslagene zinneloozen zijn te rangschikken, doch wier toestand uit ligchamelijke oorzaken ontstaat, zouden nadere bepalingen te wenschen zijn. Op bl. 154 worden weder de verschillendste zaken door een verward. Er bestaat verborgen waanzin. De ouden noemden dien Melancholie. Maar deze Monomanie gaat van voorloopige teekenen vergezeld! Is het na al het vroeger aangemerkte nog noodig, de verwarring als met den vinger aan te wijzen? Bij de opgave van dit punt, bl. 145, stelde onze Auteur, dat wanneer er duidelijk omschreven werd, wanneer, in welke gevallen, en onder welke kenteekenen de waanzin reden tot verschooning opleverde, dat men alsdan zelden vrees voor voorgewende verstandsverbijstering zou behoeven te koesteren. Eene stellige omschrijving zou mij hoogst gevaarlijk voorkomen: vooreerst, omdat ze bij den tegenwoordigen stand der wetenschap, zoo niet onmogelijk, dan toch zeker onvolledig zou zijn. Ten anderen, omdat daardoor dezulken, die niet onder die stellige kenteekenen vielen, geene verschooning zouden kunnen vorderen, ook al ware hun toestand even verschoonbaar. En geen wetgever is in staat alle mogelijke gevallen in de bepalingen der wet op te nemen en te omschrijven. Eindelijk, juist die omschrijving zou voor den lis- | |
[pagina 643]
| |
tigen misdadiger de beste gelegenheid zijn, om waanzin voor te wenden, daar hij dan al de bijzonderheden in de wet vindt opgenoemd, die hij kennen moet, om zijne rol te spelen. Op bl. 155 schijnt de Schr. dit denkbeeld dan ook te laten varen. Hij erkent, dat eene algemeene uitdrukking onvoldoende, eene bepaling van alle verstandsafwijkingen onmogelijk is. Hij deelt het gevoelen van Prof. Thijssen, dat er veel gewonnen is, wanneer men meer op het ligchaam acht geeft. Ook wij koesteren dien wensch, wanneer men slechts niet waant, dat daarvan alles afhangt; wanneer men slechts toegeeft, dat er, hoewel zelden, echter somtijds waanzin, zonder merkbare ligchamelijke verschijnselen kan bestaan. In de derde stelling, bl. 155 sqq., wordt het noodzakelijke van de doodstraf betoogd. Na gesproken te hebben over de bronnen, waaruit misdaden ontstaan, vraagt de Schrijver, of met de verlichting ook het hart verbeterd en het aantal misdaden verminderd is? Dit wordt, en wij gelooven teregt, ontkend. Maar de grond, waarop die ontkenning grootendeels berust, is niettemin valsch. De Auteur noemt namelijk het getal teregtgestelde misdadigers groot, in vergelijking met eene vroegere opgave, waarin echter niet alle misdaden, maar alleen de ten uitvoer gelegde doodvonnissen zijn opgenomen. Wat is de reden van deze vermeerdering? Behalve verwaarloosde opvoeding, behalve de straffeloosheid, bij de Fransche wet aan vele misdaden toegekendGa naar voetnoot(1), heerscht er een verkeerde zin van wrevel, ontevredenheid en hoogmoed, die de bron van vele misdaden is. - Het niet straffen van eene daad bij de wet kan nooit eene reden zijn, dat het getal teregtgestelde misdadigers vermeerdert; daar niemand teregt gesteld wordt dan hij, die eene, volgens de wet strafbare, daad heeft begaan. Voor het overige deelen wij in des Schrijvers gevoelen, dat hij, bl. 161, door vele voorbeelden bevestigt. | |
[pagina 644]
| |
De Heer V.D.S. vaart nu hevig uit tegen die jongelingen, naauwelijks der hoogeschool ontwassen, die in hunne naamlooze schriften de afschaffing der doodstraf prediken. Ik begrijp niet, hoe de Schrijver weet, dat al die naamlooze geschriften het werk van jongelingen zijn. Ik erken gaarne niet tot die zoogenaamde philanthropen te behooren. Ik ben niet tegen de doodstraf. Ik vind haar niet onchristelijk. Ik geloof niet, dat de maatschappij rijp is voor hare afschaffing. Ik twijfel, of zij het ooit zal worden. En evenwel ben ik er verre van af, om met een bloot waar zal het heen? de zaak te beslissen of de argumenten van anderen voor drogredenen uit te makenGa naar voetnoot(1), gelijk hier bl. 167 geschiedt. De doodstraf (hierop komt het betoog neder) moet men dus behouden, niet als wedervergelding, maar omdat ze noodzakelijk is. Is het erger, een' onschuldige te veroordeelen, dan honderd schuldigen te sparen, zoo volgt hieruit, dat de dood van honderd schuldigen niet opweegt tegen het leven van een' onschuldige, dat men zoekt te verdedigen. En daartoe moet de doodstraf dienen. Als aanhangsel vinden wij een' brief, van een' voornaam Hoogleeraar, als de Schrijver zegt, Prof. W. Vrolik, over den schedel van Koster. De beoordeeling hiervan ligt buiten ons plan. Alleen komt het ons voor, dat het hoofdvereischte van dergelijke mededeelingen, namelijk duidelijkheid voor oningewijden, hier ontbreekt. Ten slotte een enkel woord over den stijl. Ook hiervan is weinig goeds te zeggen. Het zou te ver ons afvoeren, indien wij bij al de gebreken wilden stilstaan. Slechts enkele zullen wij aanstippen en door eenige voorbeelden ophelderenGa naar voetnoot(2) Vooreerst trof ons het noodeloos gebruik van bastaardwoorden en vooral van zoogenaamde praktijktermen, die altijd hinderlijk zijn in een geschrift van deftigen inhoud. Reeds op den titel | |
[pagina 645]
| |
vinden wij: in judicio criminali: waarom hier geen Hollandsch gebezigd? De woorden cas, materie en dergelijke, komen alle oogenblikken voor. Zoo bl. 49, in materie van het straffen der misdaden; bl. 24, in cas van noodweer; bl. 146, in cas van huwelijksontbinding, waar de uitdrukking onjuist is, daar de Schrijver echtscheiding bedoelt; bl. 161 in cas van defloratie: op bl. 62 lezen wij, dat iets onder de res pessimi exempli zou behooren. En zoo verder. Als voorbeelden van platte of vreemde uitdrukkingen noemen wij het herhaald gebruik van de woorden rusiemaker, cabaretten, malen enz. Vuile bron, bl. 146, is mede niet deftig; evenmin als regenscherm op bl. 106, of de ter ziele zijnde man in de Voorrede op bl. v. Een groot gebrek van den stijl is verder slordigheid en duisterheid in de uitdrukking. Bl. 2, te dien einde zal ik naar aanleiding van enz. - zooveel mogelijk pogen uit een te zetten. De Schr. zegt niet, wat hij uit een zetten wil. Op dezelfde bladzijde: mijne betrekking of waardigheid van den post; hier is de vergeten, want mijne waardigheid van den post levert geen' zin. Bl. 47: mannen die de wijze (?) in het straffen der misdaden hebben ingekort. Bl. 49: Hoe al verder enz. Hier is in het geheel geen zin aan te vinden. De woorden, bl. 57: bronnen, die aan euveldaden te wijten zijn, zijn mede niet zeer keurig. Bl. 91 vraagt de Heer V.D.S., waarom de Wet Dit voorregt aan den misdadiger toekent. Hij bedoelt het voorregt van een' verdediger te hebben; doch in het voorafgaande was over het pleiten voor ongelukkigen gesproken. Bl. 92: het is zoo, dat zij niet altoos slaagt en dat de uitkomst niet zonder uitzondering in sommige gevallen zij! voor is. Vreemd is, bl. 144, de uitdrukking: uitwijden in overdenkingen, en bl. 150, in eene reeds aangehaalde plaats, die van agitatie, welke eene zekere opgewondenheid uitoefent, om van andere niet te gewagen. Hetgeen echter boven alles de lezing onaangenaam maakt, is het herhaald gebruik van eindeloos lange zinnen. Niet vreemd zijn phrasen, die ééne, ja meer bladzijden beslaan. Op bl. 25 b.v. loopt de redenering in éénen adem tot bl. 27 door. Bl. 56 sq., komen onderscheidene op zich zelve staande tusschenzinnen voor, eer wij het slot, op het einde van bl. 57, ontmoeten. Somtijds moet de Heer V.D.S. den bijna verloren' draad, door een zegge ik, weder opvatten, zoo als bl. 154. Somtijds echter gebeurt dit niet; en bl. 93 vinden wij eene redenering, waarvan wel het begin, doch nergens het einde te vinden is. En hiermede eindigen wij onze beoordeeling. Wij hadden gewenscht, gunstiger verslag omtrent het Werk van eenen, blijkens | |
[pagina 646]
| |
onderscheidene plaatsen in de Proeve, reeds hoog bejaarden Schr. te kunnen geven. Niettemin, wij prijzen het, dat de Heer V.D.S. zijnen tijd niet in vadzige ledigheid doorbrengt, al mogen wij de vruchten van den arbeid niet aanbevelen. De kritiek moet hare roeping vervullen. Men kan oud in jaren, doch tevens jeugdig en krachtvol in de wetenschap zijn. |
|