De Gids. Jaargang 2 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 14   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de tweede jaargang van De Gids uit 1838, in drie delen: ‘Boekbeoordeelingen’, ‘Mengelingen’ en ‘Wetenschappelijke Bijdragen’.   REDACTIONELE INGREPEN eerste deel (‘Boekbeoordeelingen’) p. 604: het foutieve paginanummer 640 veranderd in 604 p. 668: om de stemsoorten aan te geven staan in de tekst letters met streepjes erboven, deze letters zijn in deze uitgave vet weergegeven: ‘viele Soprane erreichen nur mit Mühe g und a, nur eine kleine Anzahl kann mit Leichtigkeit bis zu h und c steigen.’   tweede deel (‘Mengelingen’) p. 350: onleesbaar woord, [..] neergezet: ‘Zij was eene dier bevallige blondines, .... weinig sprekend, maar veel [..]acht schoon; veel blozend inkarnaat, veel schitterend wit’.   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (eerste deel, p. IV; derde deel, p. IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. De ‘Errata’ van het eerste deel op p. VIII en het derde deel op p. VI zijn doorgevoerd, van de opmerking over p. 101 is een noot gemaakt bij deze pagina. De errata voor p. 56 van de ‘Mengelingen’, slaat niet op p. 56 maar op p. 46.   [eerste deel pagina ongenummerd (p. I)] DE GIDS.   [eerste deel pagina ongenummerd (p. II)] Gedrukt bij C.A. Spin.   [eerste deel pagina ongenummerd (p. III)] De gids.   Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen.   Boekbeoordeelingen. Tweede Deel.   Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1838.   [eerste deel pagina ongenummerd (p. V)]  INHOUD.   Boekbeoordeelingen.   Blz. Aa, (A.J.v.d.) Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden 407. Adriaan en Margaretha of de Heldendood van Sebastiaan de Lange 554. Almanak voor het Schoone en Goede, voor 1838 219. Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, voor het Jaar 1838 221. Almanak, (Nieuwe) voor Blijgeestigen 221. Almanak ter bevordering van Kennis en Goeden Smaak, 1838 53. Almanak, (Miniatuur) 1838 55. Almanak (Overijsselsche) voor Oudheden en Letteren 209. Alphen; (Mr. H. van) Dichtwerken volledig verzameld 559. Arend (J.P.) Bloemlezing uit de Werken van Pater Abraham van St. Clara 555. Arends (Friedrich) Geschiedenis der Watervloeden aan de Kusten der Noordzee sedert den Cymbrischen Vloed tot en met 1830 122. Basil-Hall, Zee- en Landreizen 391. Beckford, Esq. (W) Vathek, eene Arabische Vertelling 88. Beets (Nicolaas) Parisina en andere Gedichten van Lord Byron 490. Bemmelen, (A. van) de Geschiedenis der Maccabeërs, in hare veelzijdige belangrijkheid voorgesteld 11. Bergh (Mr. L. Ph. C. van den) De Nederlandsche Volks-Romans 140. Berkum (H. van) Gedichten 336. Bitaubé, Jozef 44. Blairs Lessen over de Redekunst door Mr. B.H. Lulofs 512, 587. Bosch (J.C.J. van den) De Koninklijke Wurtembergsche School van Landhuishoudkunde te Hohenheim 550. Boeles, (P.) De Woorden des Eeuwigen Levens 14. Bomhoff, Hz. (D.) Engelsche Beknopte Spraakkunst 544. Boon (A.H. van der) Mesch, Redevoering over Humphrey Davy 38. Bräm, (A.) Blikken in de Wereld-Geschiedenis en hare Leiding 119. Bray, (Mrs. A.E.) de Graaf van Foix of de aangenomen Zoon 45. Brouwer (P. van Limburg) Histoire de la Civilisation morale et religieuse des Grecs 337. Brouwer (P. van Limburg) Diophanes 601. Brugsma (B.) Zangoefeningen voor Scholen en School-Onderwijzers-Gezelschappen 427. Bruyn (J. van Oosterwijk) De Boertige Zangster 392. Buddingh (D.) Edda-leer of Handboek voor de Noordsche Mythologie 1. Bulletin des Sciences physiques et naturelles en Neerlande 548. Busch, (F.) Handleiding tot het geven van huisselijk onderrigt 617. Calliopé 155. Christelijke opleiding op de lagere scholen in ons Vaderland 49. Christemeijer, (J.B.) Landelijk Schoon in het Sticht van Utrecht 331. Christemeijer, (J.B.) Het Lustoord tusschen Amstel en Grebbe 331. Corstius, (J.) De Wandel met God in de Gemeenschap met onzen Heer Jezus Christus 113. Costerus, (P.J.) Iets over Vaderlandsliefde 646. Cramer, (A.M.) Het Leven en de Verrigtingen van Menno Simons 216. Damsté, (R.) Geschiedkundige Beschouwing van het Geloof aan een Leven na dit Leven 345. Dichtstukjes, (Nieuwe Kinderlijke) vooral ten dienste van Burgerscholen en Huisgezinnen; door den Schrijver der Kinderlijke Gebeden 438. Dresselhuis, (H.C.) Prins Robert van Artois 614. Dresselhuis, (J. ab Utrecht) De Provincie Zeeland in hare aloude gesteldheid en geregelde vorming beschouwd 233. Dusseau, (P.J.V.) Gedichtjes voor de Beschaafde Jeugd 441.   [eerste deel p. VI] Engelen, (Mr. A.W.) Wandelingen door Brussel en een gedeelte van Belgie in 1836 42. Episoden uit het eerste Regeringsjaar van Graaf Willem I 535. Euthymia. Bijdragen uit het gebied der Zede- en Letterkunde, Eerste Stuk 104. Fabelen en Gedichtjes voor Kinderen 444. Flora, zesde Jaargang 277. Friedrich (Dr. G.) Serena, of het Meisje bij hare intrede in de Wereld 330 Gebruik (Het) en de Waarde der Evangelische Gezangen verdedigd 553. Gedenkschriften van eenen Kobold 330. Gérard, De van Loevesteyns en de Bertrands 559. Geel, (J.) Onderzoek en Phantasie 461, 521. Gelpke, (A.H.C.) Over het Wondervol ontstaan van den Mensch uit een eitje 275. Greb, (F.H.) Gedichten 111. Greuve, (F.C. de) Brieven in antwoord op de brieven van den Hoogleeraar Ph. W. van Heusde 498. Grierson (Ms.) Pierre en zijn huisgezin 330. Grierson (Ms.) Jerusalem Verwoest 501. Groebe, (D.) Verhandeling over Graaf Floris V 57. Grootheid en Val der Heeren van Arkel 487. Hacke, (M.) Eenige Bijbelophelderingen 225. Hage, (J. van den) de Schaapherder 615. Hall, (H.C. van) Oratio de Neerlandia, Historiae Naturali excolendae idonea 328. Hall, (H.C. van) De Volmaaktheden van den Schepper in zijne Schepselen beschouwd, ten vervolge op de Redevoeringen van J.A. Uilkens 611. Halmael Jr. (Mr. A. van) Mathilda en Struensee, Treurspel 95. Harderwijk, (Isak van) Geschied- en Letterkundige Bijdragen 137. Hauff, (W.G.) Zes kleine Naspelen bij het uitgaan der Zerk 422. Hecker, (W.) Dichterlijk Mengelwerk 28. Hees van Berkel (Mr. J.J.) Beschouwing der Vroegere Wetgevingen omtrent den Handel in Nederland 458. Heller, (W.) De Verovering van Jeruzalem 558 Hettema (Jhr. Mr M.) en R.R. Posthumus. Onze Reis naar Sagelterland 77. Heijse, (J.C.A.) Nieuwe Hoogduitsche Spraakleer 544. Hoeufft, (Mr. J.H.) Proeve van Bredaasch Taaleigen 357. Hoop (A. van der), Het Klaverblad. Oorspronkelijke Verhalen 363. Hoop (A. van der), La Esmeralda. Een Verhaal 40. Huët, (D.T.) Tweede viertal Leerredenen 505. Jaarboekje voor de Provincie Overijssel 211. Jager, (A. de) Taalkundig Magazijn, II Deel. 4de Stuk 107. James, Esq. (G.P.R.) Maria van Bourgondië of het Oproer van Gend 193. Jonkhert, (J.) Vervolg op de Beginselen der Hoogere Meetkunst 281. Kate, (J.J.L. ten) Parisina; een Verhaal naar Lord Byron 490. Kate, (J.J.L. ten) en S.J. van den Bergh, Oden van Anakreon 376. Laurance, (John) Geologie 570. Ledeboer, Az. (L.V.) Gedichten 504. Leesboek, (Zedekundig) voor Vrouwen 49. Levend-begraven, (Iets over het) en de Lijkhuizen als middel ter voorkoming van hetzelve 168. Mancini, (J.B.) Onderrigtingen en wenken omtrent het kunstmatig zingen 667. Manuel moral ou receuil de 67 maximes 547. Maria van Egmond 540. Marryat, (Kapitein) Jacob Eerlijk 665. Mees, (W.C.) Proeve eener Geschiedenis van het Bankwezen in Nederland 596. Menschen-Bestemming en Levensgenot 167. Merle d'Aubigné (J.H.) Geschiedenis der Hervorming in de 16e Eeuw 449. Möller, (W.) Liefde en Waarheid 429. Mulder, (J.A.) Aanteekeningen en Waarnemingen van Ricord 19. Neven,(De) Blijspel in vier Bedrijven 257. Noodt, (Mr. W.A.) Gedichten 504. Noordsche Bloemen. Uitgelezene Verhalen van M. Sagoskin, A. Bjelkin, Th. Bulgarin en Nareschni 612. Oordt, (J.F. van) Een werkdadig en weldadig Leven; in verband met den dood. Leerrede over Hand. IX. 36b en 37a 165. Perceval. Volks-Natuurkunde van den Mensch; uit het Engelsch door H.B. van Horstok 561. Perk, (Mr. C.H.) Pleitrede voor Elias Koster 65.   [eerste deel p. VII] Pichler, (C.) De Herovering van Ofen 109. Pinto, (Mr. A. de) Handleiding tot het Burgerlijk Wetboek 273. Poll, (Mr. J. van de) Verdediging van Mej. H.J.C. Leurs 22. Pythagoriana; verzameling van Staats-, en huishoudkundige lessen en voorschriften van den wijsgeer Pythagoras 671. Radijs, (A.) Opwekkingen en raadgevingen in den omgang met lijdenden 181. Reagentiën-Tafel voor de belangrijkste Zuren, die in de Geneeskunde voorkomen 329. Reagentiën-Tafel voor de belangrijkste Oxyden, die in de Geneeskunde voorkomen 329. Rehms, (H.F.) Regelen van Voorzigtigheid 545. Reizen door Italië. Vrij vertaald uit het Fransch 473. Rellstab, (L,) Stillevens 43, 556. Roest van Limburg (Mr. T.M.) Liberalismus 303. Rose, (H.) Handboek der Analytische Scheikunde 62. Roskes, (H.T.) Intreê-Rede te Groningen en Inwijdings-Rede te Uithoorn 289. Ross, (John) Reizen en Lotgevallen 545. Schaaff, (Mr. J.H.v.d.) Proeve van een Geregtelijk Geneeskundig Onderzoek 575, 631. Schilderijen zonder lijsten 389. Schmid, (C.) Fernando 547. Scholten, (J.H.) Disquisitio de Dei erga Hominem Amore 4. Schrassert, (Mr. Johan) Kortbondig Onderzoek en Berigt 166. Scott, (Walter) Blikken in het gebied der Geesten en Geestenzieners 399. Sifflé, (Mr. A.) Antigone, Treurspel 277. Spaan, (J. Th.) Waarom heb ik den Priesterlijken Stand verlaten? 446. Spall, (T. van) Aanleiding tot Godsdienstige Overdenkingen 167. Spindler, (C.) De Egoïst. Een Verhaal uit de tegenwoordige eeuw 25. Staring, (A.C.W.) Gedichten. Derde en Vierde Stuk 199. Staring, (A.C.W.) Kleine Verhalen 418. Stem (De) Gods in de Bloemen 45. Sterne's Sentimenteele Reis door Frankrijk en Italië 43. Swiers, (J.J.) Eenvoudig Onderwijs in de Leer der Zaligheid 272. Sybrandi, (S.K.) Leerredenen 352. Temminck, (C.J.) Monographies de Mammalogie 127. Tesselschade, Jaarboekje voor 1838 142. Thouars, (G.A.C.W. Marquis de) Weemoedstonen 333. Timmer, (H.) Verhandeling over de Uitwerkselen der Menschelijke Verbeeldingskracht 402. Toussaint, (A.L.G.), Mr. C.P.E. Robidé van der Aa en J.J. in de Betuw, Verhalen 479. Toussaint, (A.L.G.) de Graaf van Devonshire 650. Trekken uit het leven van Doorluchtige Vrouwen 392. Tuinkunst, (Nederlandsche) 276. Uilkens, (J.A.) Handboek voor Vaderlandsche Landhuishoudkunde 15. Verhalen (Drietal)uit het Zeemansleven. Vertaald 503. Verhandeling over de kennis van den Ouderdom des Paards 552. Verhandeling over de kennis van den Ouderdom des Runds, van het Schaap, den Hond en het Varken 552. Verhandelingen (Nieuwe) van het Genootschap tot Verdediging van de Christelijke Godsdienst 169. Ver Huell, (Q.M.R.) Herinneringen van eene Reis naar Oost-Indiën 411. Volks-Almanak (Drentsche) 213. Volks-Almanak (Friesche) 209, 448. Volks-Almanak (Geldersche) 160. Volks-Almanak (Groninger) 212. Volks-Almanak (Utrechtsche) 208. Volks-Almanak (Zeeuwsche) 164. Volks-Almanak (Zuid-Hollandsche) 162. Vollenhoven, (J. van) Specimen Theologicum de Cyrilli Hierosolymitani Catechesibus 393. Vrij, (J.E. de) Dissertatio Chymica Inauguralis de Analysi Chymica 627. Warnaars, (Mr. J.H.) Teregtwijzingen voor den Heer J.B. Halbertsma 51. Weddik, (B.T. Lublink) Pandora 246, 319. Weissman de Villez, (C.P.) Handleiding ter bevordering van het Kunstmatig Lezen 500. Wendt (J.A.) Aanteekeningen over de Scarlatina, getoetst aan eigene ervaring, door F. van der Breggen, 184. 238. 293. Willinck, (J.P.M.) Reize om de Wereld 314. Wijn, (Mr. Hendrik van) Onderzoek naar den Tijd der Regering van Wolfaard den Tweeden en Derden 237. Zangbundel (Nederlandsche) IVe Stukje, 425. Zeel, (G. van) Inleiding tot de Taal-en Redeneerkunde, ten dienste van aankomende Schoolonderwijzers 543.   [eerste deel p. VIII] Zeeman, (H.) La Tisba, of de Schoone Venetiaansche Tooneelspeelster 557. Zeeplanten, of Voorlezingen uit het Noorden 389. WETENSCHAPPELIJKE BIJDRAGEN. Reis van Aeneas naar de Onderwereld. Eene bijdrage tot de verklaring van het Zesde Boek der Aeneis van Virgilius. Medegedeeld door J.B... te D. (Met eene Kaart) 1.   ERRATA. BOEKBEOORDEELINGEN. Blz. 2, 13de regel van onder; staat: aulz. lees: aulr. Blz. 3, 19de regel van boven, staat: Biforsd, lees: Biforst, Blz. 3, 21ste regel van boven, staat Foshtg, lees: Fosete. Blz. 3, 12de regel van onder, staat: Beliadolije, lees: Beliadolge. Blz. 101, (Mathilda en Struensee, door Mr. A. van Halmael.) tweede regel van onder staat: ‘Om een tegenstukje van de grotesque wanhoop van Don Carlos bij Klijn te leveren.’ De Redactie doet gaarne den verongelijkten Dichter regt, door het verlangen te vervullen van haren geachten Recensent, en uit ZEd. brief, de volgende zinsnede mede te deelen: ‘Het was mij leed te zien, dat in mijne Recensie van Van Halmaels Treurspel gesproken is van de grotesque wanhoop van Don Carlos van Klijn. Ik heb misschien geschreven: Don Carlos van Feith; maar bedoeld Don Pedra van Feith; (uit Ines de Castro.)’ Blz. 139, 19de regel van onder, staat: Barlaco, lees: Barlaeo. Blz. 151, 9de regel van onder, staat: uitgebluscht. lees: uitgeblaakt. Blz. 162, 12de reg. van onder is door het uitvallen eens regels, eene grove drukfeil ingeslopen; lees: Indien wij de stukjes van de Heeren Tollens, Oene van Sneek, eene Vertaling naar Jack o' Hazeldean van W. Scott, en Mr. A. Bogaers, Otto Clant, uitzonderen. Blz. 163, 8ste regel van boven staat: Owenis, lees: Owenus. Blz. 192, 4de regel van onder, staat: vusa lees: vasa. Blz. 214, 5de regel van onder staat: inportant lees: important. Blz. 246, 14de regel van onder staat: is hier, lees: is hier deze invloed van Blz. 251, 6de regel van onder, staat: Juist dit, lees: Juist deze. Blz. 259, 6de regel van onder staat: hij daarentegen wacht dit te doen, zal hij zich altijd, lees: hij zich daarentegen wacht dit te doen, zal hij altijd Blz. 261, 4de regel van boven, staat: Stunde slösse lees: Stundeslöse. Blz. - 7de regel van boven, staat: politieke, lees: politiske Blz. - 8ste regel van boven, staat: Tyboeler lees: Tyboe eller Blz. - 5de regel van onder, staat: Misanthrophe lees: Misanthrope Blz. 263, 9de regel van onder, staat: onzer oorspronkelijkheid, lees: van onzen volks aard. Blz. 265, 14de regel van onder, staat: niets ten gunste eener Freule, lees: mits ten gunste eener Freule, Blz. 266, 20ste regel van boven, staat: hoe zij zich in de taal, lees: hoe zij zich en de taal, Blz. 266, 16de regel van onder, staat: de oude leelijke, lees: de leelijke schoone Blz. 269, 4de regel van boven, staat: une ame vendue van lees: une ame vendue aan. Blz. 276, 9de regel van boven, staat: de menigte ruilt voor zijn, lees: de menigte ruilt voor haar. Blz. 342, 19de regel van boven staat: εἶνα lees: εἶναι Blz. 342, 23ste regel van boven, staat: Damsc. lees: Damasc. Blz. 351, aan het hoofd der bladz. staat: P. Damsté, lees: R. Damsté. Blz. 369, 24ste regel van boven staat: op het hoofd zit, lees: op het hoofd zet, Blz. 384, 11de regel van boven staat: εἲι lees: εἲτ' Blz. 410, 13de regel van boven staat: Quator, lees: Quatuor Blz. 582, in de noot, 9de regel van boven staat: Hecke, lees: Henke. WETENSCHAPPELIJKE BIJDRAGEN. Blz. 4, 5de regel staat: en lees: welke Blz. 8, en volg. staat: Tusaro lees: Fusaro Blz. 9, 26ste regel staat meer en lees: meiren Blz. 12, (2) staat: Mazochius en Vossii Etymol. lees: Mazocchius in Vossii Etymol.   [tweede deel pagina ongenummerd (p. I)] DE GIDS.   [tweede deel pagina ongenummerd (p. II)] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN.   [tweede deel pagina ongenummerd (p. III)] De Gids.   Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen.   Met platen.   Mengelingen. Tweede Deel.   Te Amsterdam, Bij G.J.A. Beijerinck.   1838.   [tweede deel pagina ongenummerd (p. V)] INHOUD. MENGELINGEN. PROZA.   Blz. Arend, (J.P.) De Barden, Fingal. Ossian. Proeve uit eene geschiedenis der Dichtkunst en Fraaije Letteren in Europa 201 389. Armada, (De) van Caspar von Schönberg 81. Avontuur, (Het) in eene overoude Diligence. (Uit The Posthumous papers of the Pickwick-Club), (Met eene Plaat) 320. Brill, (W.G.) Goethe en zijne Iphigenie 429. Brunius, (B.) Mededeeling aan één' recenserend Geleerde 71. Clemens VII en Karel V te Bologna; 1529. Een Gesprek. (Uit het Italiaansch) 128. Darby Doyle's Reize naar Quebec. (Proeve uit een Iersch Tijdschrift.) (Met eene Plaat) 97. Dochter Soldaat (De). Chineesche Ballade. Medegedeeld door L.T. 263. Einde Goed, (Het) Alles Goed. (Naar Joyce Jocund) 229. Errata, (Uit de Curiosities of Literature) 116. Geest des Tijds. (De) (Uit Democritos) 400. Gekroonde Vrouwen 1. Gensoul, (Justin) De drie Kersenboomen 459. Hildebrand, Begraven 89. Hildebrand, Eene Tentoonstelling van Schilderijen 176. Hildebrand, Het Water 66. Hildebrand, De Wind 420. Hoeve, (De) Naar aanleiding van eene schilderij van Scheffer. (Met eene Plaat) 236. Ilias, (De) en het Nibelungenlied 241 309. Jonathan, Sint-Nicolaas. (Met eene Plaat) 440. Kardinaal de Richelieu, (De) (Naar het Engelsch) 223. Lach nooit om uwe eigen geestigheid (Popular Fallacies) 467. Leeghwater, (J.A.) 1575-16(5.?) (Met een Portret) 197. Maaijers en de Visschers, (De) van Leopold Robert. (Met twee Platen) 409. Malta. Berigten over Oude Kunst. (Uit een Engelsch Tijdschrift) 293. Mahaskah of de Witte Wolk. (Uit het Engelsch) 446. Menschengeest, (De) op de Sphinx. Eene Phantasie van Moritz Retzsch. (Met eene Plaat) 265. Navolging! (Ter) 266. Ni-Kou-Sse-Fan; eene Chineesche Ballade, medegedeeld door L.T. 194. Oom Dionys, (Mijn) Tooneelen uit ons volksleven op Nieuwjaarsdag. (Met eene Plaat) 28. Oude Vrijster, (De) Naar Mrs. S.C. Hall 41. Pius VII en Napoleon te Fontainebleau 1804. Een gesprek. (Uit het Fransch) 186. Poëten en Musici. (Uit de France Musicale) 424. Pol, (H.) De Grieksche Wijsgeer te Rome, onder de Regering der Antonijnen 269. Potgieter, (E.J.) De Gezant van een' Bruidegom. (Tooneelen uit het Hotel der Zweedsche Ambassade te Koppenhagen) 1680 145. Schoolmakkers. (Drie) Schetsen uit het dagelijksch leven. Door den Schrijver van Mijn Oom Dionys 333. Socrates en Aristophanes 121. Terugkomst (De) in het Dorp. (Chineesch Dichtstuk). Medegedeeld door L.T. 347. Terugtogt. (Op den) Wachtpraatjes. (Gazette Militaire) 299. Toussaint, (A.L.G.) Het Blijspel     [tweede deel pagina ongenummerd (p. VI)] van de Markiezin de Canmartin, Oorspronkelijke Vertelling 349. Trots van Geniën, (Over den) Geleerden, Kunstenaars en Bedelaars. (Uit Demokritos, oder Hinterlassene Papiere eines lachenden Philosophen) 214. Val (De) van Sidon, vóór J.C. 356 9. Verhaal (Droevig) van het Lijden van Polyhymnia 108. Visser, Sz. (S. de) Het Uitstapje naar 's Gravenhage, (Uit het leven van een' Dorps-Notaris; Eerste Brief) 373. Walrée, (Mr. J.P. van) Proeven van het Verband tusschen het Spaansche Volkskarakter en de vroegere Spaansche Letterkunde 161. Wie was zijne Bruid? (Naar Francis Graeme.) 248. Wijzen (De) uit het Oosten. (Met eene Plaat) 304. POËZIJ Arme Vaandrig, (De) Door B-r. 348. Attilla voor de poorten van Rome. (Naar S. Pellico, Poesie Inedite) 79. Bergh. (S.J. van den) Bij den Dood van een Meisjen. Naar Th. Moore 198. Bergh. (S.J. van den) De Geest Gods, naar het Fransch van A. de la Martine 387. Bergh. (S.J. van den) Lied 466. H., (v.) Arme Geerte 468. Haar Nam. (Naar eene Ode van Victor Hugo) door H 200. Heije, (J.P.) Liederen.   I. Hollands Vrouwen 159. II. Keuze 160. III. Mededoogen 160. IV. Molenaars-Elsje. (Met eene Plaat, naar eene Teekening van Craeyvanger) 160. V. Sylphiden 239. VI. Vogelenlied 240. VII. Maneschijn 306. VIII. Weifeling 306. IX. Punchlied 306. X. Zwaluwen-Vlugt 307. XI. Oog-Spiegel 307. XII. Stroomvaart 308. Koning Helge en de Zee-Koningin, Fantastische Ballade. (Naar het Deensch van Adam Oehlenschläger) 118. Kusjes door S. 199. Laatste Zomerroos, (De) naar Th. Moore, door S.B. 308. Potgieter, (E.J.) Cirque Olympique 35. Potgieter, (E.J.) Het Kolenbranders-Jongsken. Naar Erik Gustaaf Geyer 267. Potgieter, (E.J.) Op een' overouden Trouwring (Doane gevolgd) 428. Rebeccaas Hymne. (Sir Walter Scott's Ivanhoe.) Met eene Plaat, Rebecca en den Tempelier voorstellende 78. KUNST. De Reizende Tooneelisten, (eene Plaat)..................tegenover Blz. 388.   ERRATA. Blz. 14, 22ste regel van onder, staat: Melkarth II lees: Melkarth. Blz. 33, aan het hoofd der blz. staat: Mijn oom Dyonis lees: Mijn oom Dionys. Blz. 38, 23ste regel van onder, staat: Napoleon! der wijzen heldin 't lijden lees: Napoleon der wijzen held in 't lijden. Blz. 56, 15de regel van onder, staat: eigendommelijkheden, lees: eigenaardigheden. Blz. 110, 21ste regel van boven, staat: Diätiek, lees: Diätetiek. Blz. 117, 14de regel van onder, staat: Stephens, lees: Stephanussen. Blz. 173, 11de regel van onder, staat: wanneer hij, gedwongen Spanje, lees: wanneer hij gedwongen was, Spanje Blz. 176, 34ste regel van boven, staat: weerschijnen Takken, lees: weerschijnen Sakken, Blz. 186, 23ste regel van boven, staat: moet het eerste woord ‘die’ worden weggestreken. Blz. 198, 23ste regel van boven, staat: Wij willen niets op de woorden dier rijmen afdingen, lees: wij willen niets op de waarde dier rijmen afdingen, Blz. 199, 8ste regel van boven, staat: werd door lippen als de hare, lees: werd door lippen als hare Blz. 199, 32ste regel van boven, staat: smeekend boodt, lees: smeekend baadt Blz. 200, 19de regel van boven, staat: de erinn'ring van, lees: de erinn'ring aan, Blz. 314, 17de regel van boven, staat: dat Schlegel die met eenigen schijn van regt van den dichterhaat lees: dat Schlegel met eenigen schijn van regt aan den dichter haat Blz. 403, 6de regel van onder, staat: Athenäas lees: Athenaeus. Blz. 414, staat: op vijf of zes mijlen afstands van de Adriatische zee; lees: op vijf of zes mijlen afstands van de Koningin der Adriatische zee. Blz. 428, 13de regel van boven, staat: En 's jonkvrouws hart geene ontrouw griefde; lees: Der jonkvrouw hart geene ontrouw griefde.   2005 dbnl   _gid001183801_01 unicode De Gids. Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen. G.J.A. Beijerinck, Amsterdam 1838.   DBNL-TEI 1 2005-06-24 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen. G.J.A. Beijerinck, Amsterdam 1838. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001183801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Eddaleer of Handboek voor de Noordsche Mythologie, door D. Buddingh. Utrecht, bij L.E. Bosch, 1837. Dit Boeksken bevat eene verhandeling over de Noordsche Godenleer, welke in de vergadering der Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, Afd. 's Gravenhage, den 6den April 1837, is voorgelezen geworden. De Schrijver, zoo als hij in zijne Voorrede zegt, wil dit liefst als een vervolg op zijne Noordsche Mythologie, Utrecht 1836 bij denzelfden boekhandelaar uitgegeven, aangemerkt zien. Hoe dit ook opgenomen worde of niet: het moet ieder' beminnaar der Noordsche en Vaderlandsche Oudheidkunde dubbel welkom zijn, daar wij hier, in een kort bestek, een zeer goed overzigt over die Mythologie aantreffen. De stof zelve is met zulke korte, doch fiksche, trekken geschilderd, dat het niet wel mogelijk zoude zijn een uittreksel hiervan te geven, zonder als het ware het geheel over te nemen. Wij kunnen dierhalve niets anders doen, dan de beminnaren dezer Mythologie dit Boeksken in ruime mate aan te bevelen, omdat het een juist overzigt over dat vak bevat. De Schrijver belooft ons, bl. 11, een uitvoeriger Werk over dit Mythenstelsel met natuurkundige verklaringen en geschiedkundige aanteekeningen, en voegt hierbij: dat het hem spijt, nu geen gebruik te kunnen maken van de door den Heer Westendorp beloofde Inleiding. Wat het eerste aanbetreft, kan het niet anders, of een man, die zulk eenen goeden grondslag gelegd heeft, zal ook in dit gedeelte niet zonder vrucht gearbeid hebben, en allen kunnen dit Werk, ten minste ik voor mij doe zulks, reikhalzend te gemoet zien. Ten aanzien van het tweede, zoo zal de lezer van dit stukje en der Verhandeling over de Noordsche Godenleer, van den Heer W., zich wel willen getroosten, van, uit de hand van den Heer Buddingh, deze Inleiding te ontvangen, daar deze zonder twijfel die beloofde wel op zijde zal kunnen staan. Ten gevolge van het op diezelfde bladzijde geuite, zal ik de vrijheid nemen, hier twee op- en eenige aanmerkingen te maken; of zij eenige waarde hebben, zullen diegenen beoordeelen kunnen, welke zich op dit vak eenigzins hebben toegelegd. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de opmerkingen betreft, deze zijn: dat ik wel gewenscht had, dat het op één en hetzelfde papier ware gedrukt geworden; en dat het niet hetzelfde papier is, beschouw ik eene verkeerde zuinigheid van den drukker, die al zijne restanten bij een verzameld heeft, en ons hierdoor een bont Boekje bezorgt, dat, wat het uiterlijke betreft, verdiend had in een beter kleed gestoken te worden. Bij de correctie had er door de laatste hand meerder zorg aan besteed moeten worden, dan had man de volgende drukfeilen niet ontmoet, die gewoonlijk op rekening van den Schrijver gezet worden en waaraan hij meesttijds geene schuld heeft; zoo als: bl. VIII zetfs voor zelfs; Celische voor Celtische; bl. 41 Gleipner voor Sleipner; bl. 54 Erya voor Freya; bl. 120 slag- op strijdgodinnen voor slag- of strijdgodinnen; verders eenige cc voor ee en uitlating van eenige letters, welke in den vorm ingezakt zijn. Mijne aanmerkingen zijn de volgende: Titelplaat. Ik had wel gewenscht, dat de Heer Last zijnen smaak er hadde afgelaten; want daar ik nu Bartholini niet bezit, weet ik niet, of hij het verbeterd of verminderd heeft; en ik zoude mij met de getrouwe kopij zeer wel vergenoegd hebben. Het is hier niet om het smaakvolle, maar om het juiste te doen. Het plaatje heeft dus geene waarde en mist zijn doel. Bl. XVI had ik het IJslandsch liever aldus gehad, zoo men geene IJslandsche dh hadde. Erat Sytandi daudhí. Lífs eru lidhnar stundir. Laejandi skal ek deyja!!! De eerste regel is de laatste regel van vers 28, en de andere de twee laatste regels van vers 29 of het einde. Zie Krakumal eller Kvad om Kong Ragnar Lodbroks Krigsbedrifter og Heltedöd. Udgivet af Rafn. Kiöbenhavn, 1826. Bl. 9. Lees ik: aur (mede) en bl. 119 aulr (olie). Bij Vollmer, in zijn Mythologisch Woordenboek, vind ik aul, de zoetste, kostelijkste drank, de zoetste en kostelijkste meede. Zoude dit niet aul moeten zijn? In het Deensch beteekent öl, bier. Bl. 10. Freske. Ik geloof, dat dit Freke zal moeten zijn; ons vrek is hiermede verwant. Ook bij Vollmer vind ik Freke. Bl. 11. Misschien dochters van het morgenrood. Gjalp en Greip vind ik als dochters van den reus Gejrrod, Elgia van het morgenrood; de andere zijn reuzendochters en worden ook alle negen zusters genoemd. Misschien wel omdat zij alle negen moeders van den éénen Heimdal waren. Bl. 12. Lees ik: Odrävir, maar bl. 76 Odrarir en Odreyrir. Is dit eerste ook eene drukfout? {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 17. Lees ik: In Saksers stelde men hem voor. Is dit eene plaats, of is het: in Saksen, of is het iets anders? Bl. 21. Tegen den vader van het gezang. Ik had hier wel bij willen gevoegd hebben den bijnaam van Odin Liodasmidr, liederensmid. Bl. 23. De loot van éénen boom, de Mistelstein. Bij Vollmer is de Mistel eene plant, welke op verschillende boomen, zoo als de wilg, beuk en berk groeit. Zoo zij zich op eenen eik vertoonde, werd zij meer bijzonder vereerd. Het was de heiligste plant, bij de Druïden; Loke, de booze, deed haar spoedig opgroeijen. Bl. 24. Vind ik: Hringhorni, ik lees: Hringhorne. Tweemaal Hyrrokin, waar ik Hyrokian lezen wilde. Op den laatsten regel vind ik Litur. Deze wordt én Litur én Lifur genoemd. Ik geloof, dat de eerste lezing de beste is. Bl. 26. Vind ik: dat Skade niet de moeder van Freyr en Freya zoude geweest zijn; maar dat Niord deze bij zijne eigene zuster in een vroeger huwelijk had. Bl. 69 worden zij evenwel als kinderen van Skade en Niord opgegeven; waarom? Dit laatste houd ik juister. Bl. 30. Lees ik Bagur en Bagi; moet dit niet Bragur, Bragi zijn? Bl. 33. Vind ik: Biforst. Dit zal, zoo als het later ook gevonden wordt, Bifrost moeten zijn. Men vindt ook Bifraust. Bl. 38. Is hier ook eene verwarring met Fosete? want deze werd op Helgoland en ook op Ameland vereerd. Of zijn deze één persoon? Bl. 58. Ik vind, dat Gefion aan Skjold, zoon van Odin, gehuwd was, en dat zij de stammoeder der Deensche Koningen was. Is deze maagd dan eene andere? Bl. 59. Synia. Ik vind: Sygn als dezelfde met deze; zij houdt de wacht aan het paleis Vingalf. Bl. 65. Spaanders. Vollmer zegt: dat de valk met de zwaluw (Loke en Iduna) door een' hoop dorre takken, welke ligt in elkander lagen, gevlogen waren, welke takken voor den burg liggende, door de goden in brand gestoken werden, toen de arend er door zoude vliegen. Bl. 68. Lees ik: Bila; zal Beli moeten zijn. Zie Beliadolge, bl. 28. Bl. 71. Vind ik: houten zokken. Ik las liever: glijdschoenen of schaatsen. Bl. 73. Giallarhoorn. Deze had Heimdal, en hierop zal hij bij de wereldschemering blazen. De drinkhoorn van Mimir heette Gjaldarhoorn. In het IJslandsch bij Biorn Halderson, in zijn Dictionarium, vind ik Giald-Vod, pannus promercalis, uitzettingskleed, hetwelk met dit Gialdur wel verwant zal zijn; en met het eerste, Giall scoria ferri. Bl. 80. Fornjotr. Ik vind den vader van Loke, Farbaute, genoemd. Loke, meen ik, behoorde als natuurgod, Loge, tot het geslacht der Fornjoters. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 100. Vind ik: De tweede verwekte haar Anar of Onar en Iörd. Ik vind dit: bij haar tweede man, Anar of Onar, verwekte zij Jörd (de aarde). Bl. 108. Lees ik: dat het zwaard er als een stalen tong uitstak. Vollmer zegt: dat zij het zwaard in zijnen muil staken, zoodat het heft in het bovenste, maar de kling in het onderste kakebeen stak, en hij daardoor onschadelijk werd. Bl. 111. Menegarm schijnt dezelfde met Hate te zijn; want Hate vervolgt de maan. Bl. 113. Lees ik: stoot hem zijn zwaard in den strot. Ik vind, dat hij hem met de hand den strot uitrukte. Bl. 114. Hlodmimers. Ik zoude hier Homimers willen lezen. Hettema. Disquisitio de Dei erga hominem Amore, principe Religionis Christianae loco - quam - examini submittit J.H. Scholten, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Doct. Trajecti ad Rhenum, apud R. Natan, MDCCCXXXVI. XIV et 201 pag. (Tweede Verslag.) Wij zijn de orde, door den Heer Scholten gevolgd, een weinig vooruitgeloopen en vatten thans den draad van het verslag zijner Dissertatie weder op. Na aangewezen te hebben, dat de Heilige Schrift Christus en zijn' dood voorstelt als het hoogste bewijs (blijk, symbool, onderpand?) der Goddelijke liefde, onderzoekt de Schrijver, wat het doel dezer openbaring was. Te dien einde haalt hij eene menigte, meest alle gelukkig gekozen plaatsen aan, om te bewijzen, dat God, door Zijne openbaring, den mensch tot oefening van deugd en heiligheid zoekt te brengen; dat alzoo aan de voorwaarde voldaan kon worden, waardoor alleen de zaligheid mogelijk werd. Hij doet hierbij opmerken, dat de plaatsen der Heilige Schrift, welke van vergeving der zonden, regtvaardiging, verzoening spreken, deze alleen toepassen op diegenen, welke, door eene waarachtige bekeering, voor de ontvangst dier weldaden geschikt zijn, en dringt deze stelling inzonderheid door de nadere beschouwing van Titus III. 5, 7; Rom. V:9, en de woorden des Avondmaals, Matth. XXVI:28, verg. Jo. VI, aan. Maar op welk eene wijze kan die bekeering, welke de Schrijver als een getrouw en aanhoudend streven naar heiligheid voorstelt, bereikt worden? Als middel om daartoe te geraken, geeft de Heilige Schrift het geloof op. Het geloof wordt beschreven als de vaste overtuiging van de liefde Gods, p. 123, verg. 126-128. Christus eischte, als voorwaarde der zaligheid, zoodanig geloof. En dat dit {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof bestond in het streven om aan Hem te gehoorzamen en de zucht ten goede steeds te versterken, is uit de tegenoverstelling, Joh. III:36, blijkbaar. Dat πίςις in de Apostolische schriften niet, gelijk Bosveld wil, op de meeste plaatsen in een' objectiven zin, van de leer des Christendoms zij op te vatten, wordt uitvoerig en goed betoogd; van de verwarring der begrippen van μετανοία en πίςις hebben wij reeds vroeger melding gemaakt: doch ten volle beamen wij de meening des Schrijvers, dat ook Paulus geen werkeloos geloof, maar een geloof, hetwelk zich krachtig betoonde tot overwinning van het kwade, dat niet alleen het verstand overtuigde, maar het geheele gemoed vervulde, bedoeld heeft. Ter loops wordt het oogenschijnlijk verschil tusschen Paulus en Jacobus behandeld. De Schrijver meent, dat Jacobus, de goede werken aanprijzende, dezelve als de voorwaarde des heils aanmerkt; Paulus, wanneer hij dezelve bestrijdt, ontkent hunne waarde, als grond van zaligheid. De verklaring des Heeren S., waaromtrent wij ons oordeel opschorten, is een nieuw bewijs, dat op geenerlei exegetisch vraagstuk de bijzondere meeningen der uitleggers meerderen invloed hebben gehad. De polemische toon van het slot des tweeden hoofdstuks van Jacobus kan, onzes inziens, niet miskend worden, en alle verklaring is welligt eerst van de hoogere kritiek, met betrekking tot den brief van Jacobus en aan de Hebreën, te verwachten. Met de juiste aanmerking, dat de liefde, gelijk zij zelve zaak des gevoels is, zoo ook veeleer door gevoel en gemoed, dan door het verstand wordt waargenomen, bereidt de Schrijver zich den weg tot het Tweede Hoofdstuk, waarin hij den invloed van het geloof, d.i. de innerlijke gemoedelijke overtuiging van Gods weldaden, als bewijzen zijner liefde, op de verbetering en het geluk der menschen beschouwt. De eerste werking, die de blijken der Goddelijke liefde moeten hebben, is, dat zij, gelijk alle liefde, wederliefde opwekken. Ondankbaarheid kan dán alleen bestaan, wanneer de overtuiging omtrent de liefde des weldoeners niet diep genoeg in de ziel des beweldadigden is doorgedrongen. Christus zelf (Luc. VII:35-36) heeft aangewezen, dat het in de menschelijke natuur lag, dat liefde wederliefde opwekte, en wanneer Paulus de bekeering καταλλαγή noemde, gaf hij daarmede te kennen, dat het Evangelie den mensch tot liefde jegens God brengen moest. Vergelijk ook Jo. IV:10. Dus is het eigenlijke karakter der liefde tot God, dat zij wederliefde, dankbaarheid voor genotene weldaden is. De zuivere liefde, die God alleen om zijne volmaaktheid bemint, is, wat ook daaromtrent door Fenelon gezegd is, voor den mensch onbereikbaar, en zelfs de Christelijke leer heeft ons zoodanig eene liefde niet geboden. Tevens laat de Schrijver, p. 153, vermoeden, dat bij voortduring de Christelijke liefde volmaakter en be- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} langeloozer kan worden, en zeker, indien de Christen tot de naauwste vereeniging met Christus, tot het volgen van zijn voorbeeld, tot het overnemen zijner gezindheid geroepen wordt, dan moet wel, als het hoogste toppunt van de liefde jegens God, die liefde gedacht worden, welke Jezus voor den oneindig Volmaakte bezielde. Intusschen, hoe gaarne wij aan al het door den Heer S. gezegde ons zegel hechten, hoezeer wij zijne onderscheiding van eerbied en liefde jegens God ten volle billijken, hoezeer wij hulde doen aan de kiesche wijze, waarop hij den eerbiedwaardigen Fenelon wederlegt, wenschten wij echter, dat hij het verschilpunt dieper hadde onderzocht en scherper voorgesteld. De vraag komt hierop neder: Zijn er buiten en onafhankelijk van het Christendom bewegingen van liefde jegens God mogelijk en aanwezig? Zoo ja, is dan aan deze niet een' hoogeren rang dan aan de wederliefde res Christens toe te kennen? Wij gelooven, dat de Heer S. het eerste niet zal ontkennen, ten minste voor zoo verre wij door die liefde geene duurzame gesteldheid des gemoeds verstaan, en de vraag zou dus worden, of deze voorbijgaande aandoeningen van liefde tot God niet insgelijks op wederliefde gegrond zijn? In vele opzigten zal ook dit moeten toegestemd worden, want waarom zouden wij daartoe niet de dankbaarheid mogen brengen, die ook de Heiden voor de weldaden zijner Goden betoonde: terwijl aan de andere zijde welligt geen mensch eigenlijke liefde zal gekoesterd hebben voor een Opperwezen, dat hij als onheilig en onregtvaardig beschouwde. Het zijn toch alleen de zedelijke, niet de zoogenaamde metaphysische of physieke eigenschappen der Godheid, op welke onze liefde gegrond is. Het zijn deze zedelijke eigenschappen, waardoor zich de mensch oorspronkelijk met het Goddelijke Wezen verwant gevoelt: en het is uit deze verwantschap, dat oorspronkelijk de liefde des menschen uitgaat. Deze oorspronkelijke liefde tot God en het goede is geenszins geheel uitgeroeid: maar de zonde, de dwalingen des verstands omtrent den aard der Godheid, hebben de enkele oogenblikken van betere gewaarwordingen, onder doorgaande vrees voor en afkeer van God, verstikt. Ter andere zijde kan niet ontkend worden, dat, hoezeer ook de Christelijke liefde het heerschend kenmerk van wederliefde draagt, zoo zij wezenlijk Christelijk heeten mag, het beginsel van zuivere liefde, al is het in geringere mate, er bij aanwezig zij. Want het moment, van waar de Christelijke deugd uitgaat, de bekeering, sluit, nevens het getroffen zijn door Gods voorkomende liefde, den afkeer en afschuw van het kwaad als zoodanig, de liefde en zucht tot heiligheid, welke zich in Christus als het volkomenst ideaal openbaart, in zich. Dat het karakter der Christelijke liefde duurzaam dat van weder- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde, dankbaarheid zij, is door den geleerden Schrijver teregt beweerd en betoogd. Maar daar hij in zijn eerste gedeelte juist op het onverdiende der Goddelijke genade en den zondigen toestand des menschen gewezen heeft, verwondert het ons, dat hij hier niet dieper tot den grond van het verschijnsel is doorgedrongen. Het kwam dus hier vooral te pas, de echt Protestantsche leer omtrent de historische (niet ideale) onmogelijkheid van volkomene deugd, de overblijvende zonde, en eindelijk de zamenleving met eene wereld, waarin de zonde woont, op den voorgrond te zetten, ten einde aan te toonen, hoe alle gemoedsbewegingen des Christens, door het denkbeeld der Goddelijke genade, der verlossing door Christus aangebragt, moeten gewijzigd worden. Van bladzijde 156 begint de Schrijver het voortreffelijk betoog, welke werking de door hem beschrevene liefde tot God op de gezindheid des menschen heeft. Hij wijst ons hieromtrent op de uitspraken van Christus en de Apostelen, inzonderheid van Johannes: vervolgens leidt hij de heilrijke vruchten der liefde uit haren aard zelven af. Dit onderzoek bepaalt zich tot drie opmerkingen. Ten eerste wekt de liefde tot God de begeerte naar gelijkvormigheid met Hem; ten tweede, door de gedurige voorstelling van het Goddelijke Wezen, maakt zij de vervulling der wet mogelijk; ten derde, overwint zij de hinderpalen, die der deugd in den weg staan. Treffend wordt hier het voorbeeld van Petrus, Paulus en Christus zelven bijgebragt. Eindelijk besluit de Schrijver met aan te wijzen, hoe de liefde door het langzamerhand wegnemen van den inwendigen strijd des menschen, door het overwinnen van den ongelukkigen toestand, waarin de zonde de wereld gebragt heeft, de gelukzaligheid des menschen reeds hier bevordert en hem op eene nog volmaakter doet hopen. Wij zien dus, dat in dit voortreffelijk betoog niet geheel de opmerking verzuimd is, hoeveel invloed de liefde tot God op de innerlijke vrijheid der menschelijke handelingen heeft. Maar boven hetgeen p. 181, 182 gezegd en uit Hemsterhuis aangehaald is, hadden wij gaarne hiervan eene nadere ontwikkeling aangetroffen. Schwarz heeft in zijne voortreffelijke Ethik, vooral van § 23-30, dit punt inzonderheid in het licht gesteld. Intusschen ligt hetzelfde denkbeeld bij de IIe en IIIe Observatio des Heeren Scholten ten grondslag. En hiermede gaat de Schrijver tot de slotsom zijner Dissertatie over: 1o de leer omtrent de liefde Gods bevat de hoofdzaken der Christelijke leer. De leer omtrent Gods deugden, 's menschen afval, de openbaring van Christus, het beginsel der Christelijke deugd enz., ontvangt eerst daaruit zijn licht. 2o. Door deze leer wordt het Christendom eerst voor den mensch regt belangrijk. Zonder {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} haar is het Evangelie ongeschikt voor onze behoeften, en krachteloos tot onze verbetering. 3o. In deze karakteristieke leer des Christendoms is zijne voortreffelijkheid boven andere Godsdienstige leerstelsels gelegen. Eene gelukkige ontwikkeling van het in de Inleiding gestelde. Wij kunnen bij het eindigen van ons verslag niet nalaten hulde te brengen aan eene zoo uitstekende poging, om den ganschen inhoud des Christendoms tot één beginsel terug te brengen. Onze aanmerkingen betreffen meer den vorm en de wijze van uitdrukking dan het denkbeeld zelf, dat wij als een der hoofdpunten der Christelijke leer gaarne aannemen. De onbestemdheid en onduidelijkheid, die wij hier en daar meenden te moeten gispen, vloeit welligt uit de opgave van het argument voort. Dit geldt b.v. omtrent het woord Amor, waarvoor het gevestigd spraakgebruik der Kerk gemeenlijk het woord Caritas gebruikte, waardoor men tot eene meer gemakkelijke verklaring van het begrip zelf geleid werd. Even zoo ware welligt eenige verwarring voorkomen, door in stede van hetzelve de princeps religionis Christianae locus, liever princeps doctrinae Christianae locus te noemen. Ten minste de schijn ware hierdoor vermeden, dat het feitelijke des Christendoms opgelost kon worden in een abstract leerstellig begrip. Wij zouden hier kunnen besluiten; doch gelijk iedere Dogmatische ontwikkeling vergezeld moet gaan met en gegrond moet zijn op goede en gezonde uitlegging der Schrift, zou onze taak slechts ten halve zijn afgedaan, indien wij niet op de Exegese des geleerden Schrijvers een' blik wierpen. Dat hij die ervarenheid in de Grieksche taal tot zijne taak medebragt, welke in een' uitlegger des N.T. onmisbaar is, zou, indien zulks niet uit vroegeren arbeid gebleken was, reeds dadelijk door de Inleiding bewezen worden. Dat de Schrijver het N.T. ijverig bestudeerd heeft, is door de geheele Dissertatie zigtbaar, zoowel in den rijkdom van aanhalingen, als vooral door de gelukkige wijze, waarop hij de onderscheidene plaatsen weet te verbinden en te vergelijken. Dat het eindelijk den Heer Scholten niet mangelt aan geluk, takt, doorzigt, of hoe zal men dat raden van den waren zin des Auteurs noemen, dat niet alleen van groote geleerdheid afhangt, maar evenwel den echten Exegeet kenmerkt? kan niet beter gestaafd worden, dan door de uitstekende Interpretatie van 1 Jo. II:12, p. 18-21. Niet minder gelukkig rekenen wij de plaatsen: Matth. V:48, p. 34, 35; Col. II:14, p. 67; Rom. VIII:3, p. 107, 108 en 1 Jo. V:1-3; IV:16, om van anderen niet te gewagen, behandeld. Dat Recensent met iedere uitlegging des geleerden Schrijvers zou instemmen, zou het onmogelijke gevergd zijn, en veel liever schrijft hij zijne verschillende meening aan eigene dwaling, dan aan de {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} fout van Scholten toe. Intusschen hadden wij gaarne gewenscht, dat, van de kritische zijde, enkele door hem gebruikte bewijsplaatsen beter gedocumenteerd waren. Zoo wordt b.v. herhaaldelijk de bekende plaats Luc. II:14 gebezigd, zonder dat er van de belangrijke variant ἐν ἀνθρώποις εὐδοκίας eenige melding gemaakt wordt, welke lezing echter door Lachman, en nog onlangs door Neander, in zijn Leben Jesu aangenomen is. Even zoo heeft de Schrijver bij de verklaring van de woorden des Avondmaals uitsluitend Matth. XXVI:28 gevolgd, p. 65 sq., 117 sqq., zonder naauwkeurig acht te geven op de vergelijking van Paulus 1 Cor. XI:25, wiens verhaal toch het best gedocumenteerd kan geacht worden, en op Luc. XXII:20. De bezwaren door De Wette tegen de woorden εἰς ἂφεσιν ἀμαρτίων, door Schulthess tegen τό τῆς καινῆς διαθήκης ingebragt, zijn dan ook hier niet eens ter loops genoemd. Even zoo hangt de beteekenis der ματαία ἀναςροφή πατροπαράδοτος, 1 Petri I:18, van de eigenlijke lezers van den brief af, waaromtrent wij niet gelooven dat alle bedenking opgeheven is (1). Eene andere aanmerking betreft den invloed, welken des Schrijvers Theologische meening nu en dan op zijne Exegese gehad heeft; doch dit is een zwak, waar boven geen enkel Godgeleerde welligt geheel verheven is. Om echter ons gezegde te staven, beroepen wij ons op de door Scholten aangenomene verwisseling van μετανοία en πίςις. Dezelfde aanmerking geldt ook de kunstige, bijna zouden wij zeggen, gekunstelde uitlegging, Matth. XXVI:28, p. 117 sqq. Wat toch wil het zeggen: Loquitur enim de novo foedere, non tanquam de re efficienda sed existente, confirmanda vero atque sancienda suo sanguine? Wat toch is een foedus non confirmatum, neque sancitum? Veeleer spreekt Christus hier bij anticipatie, en wij hebben even weinig regt aan het woord καινή διαθήκη eenen praesenten zin toe te kennen, als wij zulks aan de woorden ἐκχυνόμενον en κλώμενον kunnen doen. Dat de woorden van Joh. VI:51 hiermede plane respondeant, ut sponte patet, zal niet door ieder toegegeven worden. Immers, om van de gewaagde gevolgtrekking niet te spreken, waarbij uit de zegswijze der overige Evangelisten (niet van Paulus) tot den zin van Johannes besloten wordt, ligt al het toepasselijke op den dood van Jezus, in het futurum van δώσω, dat juist dáár, waar het allermeest beduidend zou zijn, kritisch hoogst onzeker is; en in verband met het voorgaande beschouwd, kan uit de bedoelde woorden niet meer afgeleid worden, dan dat Jezus aardsche verschijning geheel aan de zijnen gewijd was en gewijd zou worden, dat hij voor hen leven en sterven zou. Zie de voortreffelijke uitleg- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ging van Schulz, Die Lehre vom Abendmahl, p. 167, 168. Te regt kon zich derhalve Lücke op de amphibolische wijze van uitdrukking bij Johannes beroepen, ten betooge dat, omdat in vs. 51 eene toespeling op Jezus dood gevonden wordt, de overigen daarom niet op hetzelfde toepasselijk zijn. Bij den eigendommelijken stijl des Apostels is het even gewaagd, Joh. IV:34, dat bij eene andere aanleiding gesproken werd, te vergelijken, ten bewijze, dat door de βρώσις het volbrengen van den wil Gods beteekend wordt. Door het eten van het vleesch en het drinken van Christus bloed, kunnen wij niet anders verstaan, dan het aannemen van Jezus als het woord, dat in het vleesch geopenbaard was; en wel verre dat de Joden, vs. 27, onder de βρῶσις ἡ μένουσα εἰς ζωήν αἰώνιον, hetzelfde als onder de ἔργα τοῦ θεου, vs. 28, zouden verstaan, meenen wij, dat zij met het laatste slechts het middel om het eerste te verkrijgen bedoeld hebben. Even onvoorzigtig (wij zouden bijna zeggen, even sophistisch, indien wij niet vreesden, dat de Heer S. dit woord in denzelfden kwaden zin zou opvatten, waarin de Socratische school het van hare bêtes noires bezigt) even onvoorzigtig bepaalt de Schrijver de beteekenis van het woord καταλλάσσειν, p. 111. 112. Immers de vertaling van 2 Cor. V:19. Deus per Christum id egit, ut omnes homines cum ipso reconciliarentur moest zijn: D.p.C.i.e. ut omnes homines sibi reconciliaret. Want dat καταλλάσσειν hier hoofdzakelijk eene objectieve beteekenis heeft, is vooral uit het verband van vs. 18 duidelijk (Τά δέ πάντα ἐκ τοῦ θεοῦ en διακονία τῆς καταλλαγῆς ὡς ὃτι θεός ἦν κ.τ.λ. Καταλλαγέσθαι en καταλλαγέντες moet dus ook Rom. V:10 in een' passiven zin opgevat worden). Ook hier staat Christus, vs 6, en God, vs. 8, als van wien de handeling der verzoening uitgaat, op den voorgrond; vs. 11 heet hetzelfde τήν καταλλαγήν λαμβανειν en Fritzsche heeft, ad Rom. V:10, deze beteekenis met plaatsen van ongewijde schrijvers klaarblijkelijk gestaafd. Te regt zegt dus de Schrijver: καταλλαγήν vero si loquitur Apostolus mutatam hominis intelligit Deo inimici (liever Deo invisi, want ἔχθρος, vs. 10, heeft insgelijks passive beteekenis) conditionem in amicitiam cum Deo; te onregt voegt hij er bij: adeoque spectat moralem quandam hominis conditionem qua Deo lubenter obtemperare studeat. Even zoo hadden wij de uitlegging des Schrijvers op Titus III:5, 7 aangeteekend, waar de Schrijver, onzes inziens, te zeer op het woord παλιγγενεσία, te weinig op het hoofdwoord λούτρον drukte. Wij kunnen den Schrijver de onbepaalde opvatting van het woord εὐδοκία als goeden wil, vooral Eph. I:5, niet toegeven. Matth. XXVIII:18, door S., p. 84, aangehaald, schijnt ons vooral op den dusgenaamden status exaltationis betrekkelijk, en derhalve dáár {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ter plaatse kwalijk gebezigd; doch onze aanmerkingen zijn reeds breedvoerig genoeg geworden, en wij zouden niet gaarne willen, dat men dezelve als iets anders dan als de vrucht onzer belangstelling in het werk van den Heer S. beschouwde. Naarmate de door hem gekozene stof rijker en meer omvattend was, is het bezwaarlijker aan allen in alles te voldoen; doch wij wenschen niets liever, dan dat de geleerde Schrijver uit het door ons bijgebragte aanleiding neme tot eene uitvoeriger ontwikkeling van het hier te kort en te onbepaald behandelde. De stijl der Dissertatie is vloeijend en zuiver, onderhoudender dan wij in dergelijke geschriften gewend zijn, dikwijls zelfs niet zonder rhetorische verheffing. Eene meerdere toenadering tot het gewone dogmatische spraakgebruik zou ons aangenamer wezen. Het moet ook eene vrucht van de studie der Oude Letteren en Wijsbegeerte zijn, zich gemakkelijk te kunnen verplaatsen in-, en aansluiten ann de vormen van gedachte en uitdrukking bij anderen. Wij besluiten, met opregte dankzegging voor het genoegen en de leering, die ons het geschrevene door den Heer Scholten verschaft heeft. Wij wenschen hem eenen werkkring zijner talenten waardig, en voortdurenden lust, om zich aan den bloei der Kerk en den opbouw der Wetenschap met onverflaauwden ijver toe te wijden! De Geschiedenis der Maccabeërs, in hare veelzijdige belangrijkheid voorgesteld, door A. van Bemmelen, Predikant te Oosterhout. Dordr. Lagerwey, 1837. Mattathias, Judas en Simon de Maccabeërs, welke helden voor eene Tragoedie! Mattathias en zijne zonen, de Maccabeesche broeders, de verlossing der Joden door de Maccabeërs, welke onderwerpen voor eene Epos! En wij zouden meenen juist Helden en onderwerpen voor eenen Nederlandschen Zanger van de classieke school! O dat een Dichter van den echten geest onder ons zich aangordde en ze in mannelijke, heilige poëzij bezong! Waarlijk, in de gewijde geschiedenis ligt veel meer poëzij dan men daarin nog gezocht heeft, en veel meer ware, edele, hooge poëzij, dan in de gebeurtenissen van den dag, de gruweltooneelen van latere geschiedenis, of de verdichtingen eener romantieke verbeelding. Intusschen heeft de Eerw. Van Bemmelen het Nederlandsch publiek aan zich verpligt, door op zijne wijze dat roemruchtig tijdperk der Joodsche geschiedenis, voor ongeleerden, opzettelijk te behandelen. Het was zijn bepaald doel, de veelzijdige belangrijkheid van het Maccabeesche tijdvak (niet zoo zeer van de enkele Maccabeërs, waaraan de titel ligt zou doen denken,) te doen opmer- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. En hij heeft hiertoe een Werk geleverd, dat naar een uitmuntend plan is bearbeid. Zie hier deszelfs voorname deelen, wier opgave een duidelijk denkbeeld van den inhoud en den aard van het geheel geven kan. Na eene Inleiding, bl. 1-9, die het onderwerp aan de belangstelling der lezers aanbeveelt, wordt in eene 1e Afdeeling, bl. 9-75: de Geschiedenis der Maccabeërs (van het Macc. tijdvak) verhaald, om hare belangrijkheid als geschiedenis op zich zelve te doen uitkomen. Zij gaat tot op den dood van Aristobulus III en Hyrcanus II, in wie Herodes de mannelijke linie van het Macc. huis uitroeide. De 2e Afdeeling, bl. 75-91, beschouwt de belangrijkheid van het tijdvak der Macc. in betrekking tot den burgerlijken toestand der Joden. De 3e Afdeeling, bl. 91-133: deszelfs belangrijkheid voor beschaving en letterkunde. De 4e Afdeeling, bl. 133-178: deszelfs belangrijkheid voor de godsdienstige en zedelijke gesteldheid der Joden. De 5e Afdeeling, bl. 178-246: deszelfs belangrijkheid in de geschiedenis der Goddelijke Openbaring aan Israël en aan het menschdom; en dit laatste bevat meer dan de rubriek eigenlijk aanduidt, daar de Schrijver hier ten slotte, van bl. 213 af, het behandelde tijdvak ons als een' spiegel der Voorzienigheid voor oogen houdt tot versterking in het geloof aan het Godsbestuur, zoowel over het lot van volken en vorsten als over de daden en lotgevallen van elk mensch in het bijzonder; welke opmerkingen misschien eene eigene afdeeling hadden moeten uitmaken. Het geschiedverhaal is duidelijk en onderhoudend, schoon hier en daar, tot verhooging van den indruk, in de voorstelling meer partij ware te trekken geweest van de gebeurtenissen, ja van derzelver mededeeling in de bronnen zelve. In de tweede afdeeling komen belangrijke opmerkingen voor. Maar hoe gaarne hadden wij hier den Schrijver bij eene diepere, meer omvattende en uitvoerige beschouwing gevolgd! En hij zelf had ons reeds in de Inleiding (bl. 7) veel doen verwachten. Belangrijk is het overzigt van de geschriften, die wij uit dat tijdvak nog bezitten, hetwelk de derde afdeeling na eene algemeene beschouwing van den staat der volksbeschaving en letterkunde geeft. Ook uit den Psalmbundel worden die liederen vermeld, welke naar veler oordeel (gedeeltelijk ook naar dat van onzen Van der Palm) tot den Macc. tijd behooren. Men verwachte hier echter geene critiek op de hoogte van onzen tijd; hoofdzakelijk is het alleen mededeeling van den inhoud der geschriften, die natuurlijk slechts voor den ongeleerde waarde heeft. Doch met gelijke en steeds toenemende voldoening zullen geleerden en ongeleerden, beiden, den Schrijver bij zijne verdere bschouwing in de twee laatste afdeelingen volgen, en hem menige belangrijke wenk, aanwijzing, herinnering dank weten. Dit gedeelte is buiten twijfel het meest volkomene van zijnen arbeid. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zouden nog onze aanmerkingen kunnen mededeelen op hetgeen ons hier minder juist, dáár minder bewezen, elders minder wèl gezegd voorkwam; maar liever bepalen wij ons bij ééne algemeene bedenking, die wij niet mogen terughouden. Wij betreuren het immer, als wij in Werken, die eenig onderwerp van geschiedenis voor het beschaafd publiek behandelen, dat diep en volledig wetenschappelijk onderzoek missen, waardoor zij alleen de beschaving dier hoogere volksklassen waarlijk bevorderen en tevens voor den geleerde belangrijk wezen kunnen. Want men zegge toch niet, dat, wie van zulk een onderzoek uitgaat, zich boven de bevatting zijner lezers stelt. Van den Eerw. Schrijver is deze tegenbedenking niet eens mogelijk; hij weet daartoe te goed wat wetenschappelijk onderzoek is. Of zoude de Gregorius van Nazianze, en de Johannes Wessel van Ullmann, zouden de Engelsche Kerk, de Kerk en de Staat van onzen Broes niet evenzeer voor het beschaafd publiek als voor den geleerde, uitnemende Werken zijn? Waarlijk, het is meer dan tijd, dat wij onze zoogenaamde beschaafde medechristenen allengs tot wat hooger beschaving opleiden. En voor het hier behandelde tijdvak der Israëlietische geschiedenis, voor de kritiek van de geschriften, die ons uit hetzelve over zijn, is nog zoo veel te doen. Wat zou het Werk belangrijk wezen, zoo hetzelve in dit opzigt leverde, wat wij behoeven! En wij mogen, wat de Schrijver schertsend gezegd heeft: ‘dat hij in het Overjordaansche te zeer verwijderd is van het eigenlijke Kanaän der geleerdheid, om zich met alle deszelfs schatten te kunnen verrijken,’ in ons kleine, van wegen, rivieren, en vaarten doorsneden Vaderland, niet ernstig opvatten. Ook zou de Eerw. Schrijver zelf tegen ons getuigen. Want van belezenheid en goed gebruik van velerlei voorlichting geeft het Werk overvloedige blijken. Wij missen maar dat diep, veelzijdig en volledig onderzoek, hetwelk en de geschiedenis en de schriften van dit tijdvak ten volle in het licht zou geplaatst hebben, dat over dezelve reeds is opgegaan, en daaraan nieuw licht zou hebben toegevoegd. Overigens munt het Werk ook door eene zeer ordelijke behandeling, duidelijke voorstelling en zuiveren fikschen stijl uit; terwijl de uitvoering door druk en papier het lezen veraangenaamt en dus den Drukker en Uitgever eere doet. Wij aarzelen dus ten slotte niet, ook bij de gebrekkige zijde, die wij aan het Werk meenden te ontdekken, hetzelve onze Lezers dringend aan te bevelen. Het zal hun voor verstand en hart een nuttig en aangenaam onderhoud verschaffen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De Woorden des Eeuwigen Levens, aangewend tot stichting van Christenen uit den beschaafden stand. Naar het Hoogduitsch, door P. Boelos, Predikant te Noorddijk. Te Zwolle, bij J. Zeehuizen, Jr., 1837. Lezer! zie hier een goed Boek, waarin gij zelfs het een en ander vinden zult, dat zeer goed is. Het bevat twintig vertoogen. Dit duidt voor u, als Nederlandsch Lezer, duidelijk genoeg het karakter dezer opstellen aan. In dezelve worden onderwerpen behandeld, waarin gij zeker hoog belang stelt, ja, voor welke gij, zou ik bijna durven zeggen, zekere voorliefde hebt, als daar zijn: de liefde, het huisselijk leven, het lijden, de dood. In sommige wordt het onderwerp op eene gewone, in enkele op eene weinig beduidende, in andere (en deze maken wel de grootste helft uit) op eene belangrijke, onderhoudende, treffende wijze behandeld. En alles is van eenen Christelijken geest, ofschoon ook niet het geheele Evangelie daarin uitkomt. Gij, wien de hooge prijs van zulke boeken (1) den aankoop niet belet, koop ook dit; en wilt gij de vaste spijze, die de Overdenkingen van Vader Hinloopen, of de Nadenkende Christen van Vader Egeling u bieden, soms met een gezond, maar wat ligter voedsel, vervangen, neem dan deze gave uit Duitschland in handen, die, onder hare talrijke landgenooten van deze soort, zich gunstig onderscheidt, ook daardoor, dat de opstellen kort zijn en de bewerking niet te uitvoerig is. Bevallen de drie, vier eerste vertoogen u minder, (van het eerste zou ik bijna zeggen: ‘Gij kunt dit wel overslaan!’) de volgende zullen u des te beter voldoen; inzonderheid en boven allen de 5e: de liefde in het huisgezin, naar I Cor. XIII; en de 17e: het graf van deszelfs heldere zijde beschouwd. Dit zij u genoeg, Lezer! Het enkele woord, dat ik hier nog bijvoeg, is tot den Vertaler gerigt. Gij houdt dus bescheidenlijk oog en oor daarvan afgewend. - Zouden de 'ρήματα ζωῆς αἰωνίου, naar getuigenis van het Evangelie, niet veel, als hoofdzaak, bevatten, waarvan in dit Boek zelfs geene sprake is? Zou Hij, die ρ. ζ. α ἔχει, door het gansche Boek heen, wel genoeg uitkomen als degeen ἐν ᾧ ζωή, καί αὐτός ἐστιν ἡ ζωή? Zou het niet beter zijn, zulke Boeken zelf te schrijven dan te vertalen? Ware het eerste vertoog niet beter weg gebleven, omdat zulk een onderwerp zich voor onze Hollandsche sana ratio, zoo niet met loci communes en ideae claro- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} obscurae in losse beelden en gedachten laat afdoen; ja, misschien zulk eene behandeling bij minder verlichten (en deze worden toch onder de Christenen van den beschaafden stand nog maar al te veel gevonden!) aanleiding geven kan tot velerlei dwaalbegrippen? Zou het wel in den geest van onze taal zijn, haar te verrijken met woorden als de volgende: veelligt, vaker (comp. van vaak) omvormen, alvader, oprokkening, hartelooze menschen? Zouden vignetten, zoo als dat, hetwelk vóór dit Boek staat, wel tot iets dienen, dan alleen om door prijsverhooging den aankoop van het Werk voor velen nog meer te bezwaren? Het zijn slechts vragen, die wij met alle bescheidenheid aan het oordeel van den Eerw. Vertaler onderwerpen. En de laatste vraag betreft misschien alleen den Uitgever, die anders voor eenen goeden druk op redelijk papier gezorgd heeft. Handboek voor Vaderlandsche Landhuishoudkunde, door J.A. Uilkens, Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkundige Wetenschappen, aan de Universiteit te Groningen. Nieuwe onveranderde Uitgave. Te Zwolle, bij J. Zeehuizen, Jr., 1836. LII, 363 bl., 8o. Toen bij de organisatie onzer Hoogescholen een leerstoel ook voor de Landhuishoudkunde was opgerigt, en de Heer Uilkens het onderwijs in deze wetenschap aan de Academie te Groningen had op zich genomen, werd door gemelden Hoogleeraar dit Handboek geschreven, ten einde hetzelve tot eenen grondslag voor de te geven lessen zoude verstrekken. De Hoogleeraar heeft hiermede aan de beoefenaars van den Landbouw in ons Vaderland eene wezenlijke dienst bewezen, alzoo in onze taal voor de Landhuishoudkunde geen volledig handboek bekend was. Het Landbouwkundig Schoolboek van Ponse, ofschoon als schoolboek niet zonder verdiensten, kon voor de behoefte aan een wetenschappelijk Werk niet als voldoende beschouwd worden. De eerste uitgave thans uitverkocht zijnde, is eene nieuwe onveranderde uitgave te Zwolle uitgekomen. Of het voor een Handboek, dat vóór twintig jaren in het licht verscheen, vooral in onze dagen, eene aanbeveling moge geacht worden, wanneer men op het titelblad leest: nieuwe, onveranderde uitgave, zullen wij niet onderzoeken. Dit alleen mogen wij ter eere van de nagedachtenis van den Hoogleeraar Uilkens zeggen, dat wij gelooven, dat, indien hij na twintig jaren eene nieuwe uitgave had mogen beleven, dezelve niet onveranderd het licht zou hebben gezien, al ware het alleen uit hoofde der vorderingen, welke in dien tijd in alle {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} vakken van wetenschap, en dus ook in de Landhuishoudkunde, gemaakt zijn. Wij willen echter daarmede niet te kennen geven, dat wij deze onveranderde uitgave afkeuren; integendeel, wij gelooven, dat, indien men van een Werk van eenen overledenen Schrijver eene nieuwe uitgave wil leveren, men het werk moet geven, gelijk de Schrijver hetzelve bij zijn overlijden heeft achtergelaten. Verkeerden wij niet in dit gevoelen, dan zouden wij in bedenking geven, of niet de eerste 80 bladzijden, handelende over de Voorbereidende Wetenschappen, aanmerkelijk hadden kunnen verkort, of zelfs geheel weggelaten zijn geworden? Niet dat wij die wetenschappen als van geen belang in de Landhuishoudkunde beschouwen: integendeel, wij houden dezelve voor onmisbaar; maar omdat men bij de beoefenaars der Landhuishoudkunde eene algemeene voorbereidende kennis dier wetenschappen mag en moet vooronderstellen, te meer, alzoo in die vakken aan de Hoogescholen afzonderlijk onderwijs wordt gegeven en er buitendien geschikte Handboeken gevonden worden. De waarde van dit Werk volkomen erkennende, zal men eenige weinige aanmerkingen wel willen gedoogen. § 311. Lang bleef de Landhuishouding een handwerk, eene kunst, en klom tot geene wetenschappelijke hoogte; doch wanneer de Schrijver zegt: ‘Fabrijken onderdrukten dezelve, en de rijkere winsten, die de koophandel hier en elders gaf, hielden de landhuishouding in eenen lagen en miskenden staat,’ dan kunnen wij dit niet onbepaald toegeven. Overal, waar de Fabrijken en Koophandel bloeiden, dáár vindt men ook in den Landbouw de meeste vorderingen; men denke aan Engeland, België en ons eigen Vaderland. § 316. ‘Willem de Eerste, Koning der Nederlanden, verordende bij de nieuwe inrigting der Hoogescholen in dit Rijk het onderwijs in de Landhuishoudkunde, hetwelk de Studenten in de Godgeleerdheid gehouden zijn twee jaren bij te wonen.’ Zoo was de verordening toen de Heer Uilkens schreef. Bij de nieuwe uitgave had in eene noot verdiend te worden gemeld, dat, reeds spoedig na de nieuwe inrigting der Hoogescholen, de gezegde verordening in zóó verre werd gewijzigd, dat de bepaling van twee jaren in één jaar werd veranderd, en dat het later aan Zijne Majesteit behaagd heeft die verpligting geheel op te heffen. Na over de verschillende gronden en de onderlinge vermenging der aardsoorten gehandeld te hebben, gaat de Schrijver over tot de meststoffen en zegt te regt, hoe vreemd dit ook voor eenen nietlandbouwkundige moge klinken: ‘De mesthoop is de goudmijn voor de landhuishouding, en dus kan er niet te veel zorg aan besteed worden.’ Doch wanneer de Schrijver, na van den rundermest {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} gesproken te hebben, zegt: ‘Het schaap voedt zich met drooger, scherper en harder gewassen, geeft ook alzoo hardere, scherpere, meer stik- en koolstof bevattende drekstoffen’ (§ 407), komt ons dit niet juist voor. Het verschil dier twee mestsoorten kan in het verschil van voedsel niet alleen gezocht worden. Vele schapen gebruiken hetzelfde voedsel, dat aan het rundvee gegeven wordt, en echter is het verschil in de beiderlei meststoffen zeer groot. Zoo kunnen wij ook niet toegeven, dat de schapenmest voor zandgronden te heet zou zijn (§ 408), alzoo dit met de dagelijksche ondervinding niet overeenkomt. In het hoofdstuk handelende over het braken en de afwisseling der gewassen, neemt de S., volgens vele proeven en ondervindingen, aan, dat de korensoorten ten aanzien van de aan den grond voedsel ontnemende eigenschappen, in eene naauwe betrekking staan met de voedzaamheid der korrels, zoodat, wanneer dezelve bij de Rogge = 10 zijn, die van de Tarwe = 13, van de Garst = 7 en van de Haver = 5 zijn (§ 487). Wat deze verhouding betreft, nemen ook wij gaarne aan, dat een mud Rogge nog eenmaal zoo veel voedende deelen zal bevatten als een mud Haver, en dat dus een mud Haver slechts half zoo veel vaag uit den grond zal genomen hebben als een mud Rogge. Hieruit echter volgt niet, dat een bunder met Haver bezet slechts de helft van de vaag zou verliezen, van hetgeen een bunder met Rogge zou behoeven. De S. heeft dit waarschijnlijk ook niet bedoeld; doch ter voorkoming van misverstand had dit kunnen worden aangestipt. Ten einde steeds voordeelige gewassen te bekomen, is ongetwijfeld eene behoorlijke afwisseling van gewassen noodzakelijk, en wij stemmen gaarne toe, dat eene der redenen dáárin moet gezocht worden, dat niet alle planten hetzelfde voedsel zonder onderscheid gebruiken, en dat dus het eene gewas voedsel voor het andere overlaat; doch dat deze afwisseling van vruchten en eene goede keus mede noodzakelijk zou wezen, omdat de uitwerpselen van sommige planten voor haar zelve en voor bijzondere andere soorten nadeelig zouden zijn, wordt niet meer algemeen aangenomen, en steunt althans op geene genoegzame ondervinding (§ 224, 489.) De kenteekenen van het vruchtwisselend stelsel zijn § 519 zeer goed opgegeven; wij zien echter niet, waarom men, behoudens hetzelve, geen bepaald bouw- en groenland zou kunnen hebben, en voor zoo verre dan is niet het drieveldsstelsel, doch wel het gescheiden bouw- en graslandstelsel daarmede vereenigbaar. Eene bestendige afwisseling van granen, peulvruchten, wortelgewassen {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} en voederkruiden maakt het ware kenteeken van het vruchtwisselend stelsel uit. Bij deze afwisseling van gewassen, en voornamelijk door het bouwen van eene aanzienlijke hoeveelheid van voederkruiden, blijft het land in den besten toestand. De eigenlijk gezegde graansoorten ontnemen aan den grond veel meer voedsel, dan zij door het stroo, dat in de mestvaalt wordt opgenomen, aan denzelven terug geven, terwijl wikken, erwten, klaver, spurrie, als voedergewassen, den grond veel meer plantenvoedsel of vruchtbaarheid bijzetten, dan zij denzelven ontnomen hebben. Of onder de voederkruiden ook grassoorten verdienen te worden opgenomen, wordt verschillend begrepen. Die zich tegen het zaaijen van grassoorten verklaren, geven als reden, dat het land door dezelve ligtelijk vuil wordt. Boekweit wordt, in zeer vele streken van ons Vaderland, niet op het land afgedorscht, maar, even als ander koren, in bergen of schuren gereden, gelijk ook het raapstroo in sommige streken nooit verbrand, maar tot strooijing aangewend wordt (§ 558). Dat van de vele dorschwerktuigen geene zou voldoen dan het dorschblok, hetwelk in Groningen en Friesland gebruikt wordt (§ 560), is te veel gezegd. Men kent op vele plaatsen, in verschillende landstreken van Europa, Engelsche dorschwerktuigen, welke zeer goed schijnen te voldoen, en bij lange na niet zoo veel kosten als dat, van hetwelk in het Werk van Laudon, door den S. aangehaald, wordt gewag gemaakt. Het Groninger dorschblok, intusschen, verdient alle aanprijzing en is ook buiten Friesland en Groningen bekend en in gebruik. Ten aanzien van de Aardappelenteelt, is het eene algemeene opmerking, dat zeer vet land wel voor de hoeveelheid van aardappelen, maar geenszins voor derzelver hoedanigheid verkieslijk is; doch wij kunnen niet toestemmen, dat erwten en aardappelen tegen elkander overstaan, zoodat, waar de een het best staat, de andere het slechtst zal staan, alzoo wij zeer vele gronden kennen, waar beide zeer goed slagen (§ 570). Bij de cultuur van het Vlas (§ 587) wordt melding gemaakt van het werktuig van den Heer Christian, waardoor het vlas zonder roting zou kunnen worden bewerkt. Dit werktuig, in Frankrijk uitgevonden en waarvan men zich veel goeds beloofde, is ook hier te Lande beproefd, doch niet voldoende bevonden. Toen de Schrijver dit Werk uitgaf, beloofde men zich in alle landen van het Fiorijngras (Agrostis stolonifera) nog wonderen; thans echter wordt aan hetzelve onder al de grassoorten de eerste rang niet meer toegekend. De eetbare Kastanje (castanea vesca) kan in ons Vaderland bezwaarlijk ‘de stoute kastanjeboom, die als een eik opgroeit,’ ge- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} noemd worden (§ 743). De Walnotenboomen kunnen, wanneer dit met omzigtigheid geschiedt, zeer goed verplant worden (§ 744). Dat de kastanje- en walnotenboomen eene schadelijke uitwaseming zouden hebben, en daarom noch in warmoezerijen, noch tusschen andere ooftboomen zouden moeten geplaatst worden, is veelmalen gezegd, doch niet bewezen Integendeel, men kent verscheidene zeer vruchtbare appel- en perenboomen naast groote notenboomen staande. Dat in Noord-Holland het kalvermesten een voornaam gedeelte van het bestaan eens veehouders zou uitmaken (§ 834), kan niet algemeen worden aangenomen, gelijk ook niet kan worden toegestemd, dat de donkerkleurige paarden de vruchtbaarste zouden zijn (§ 879), alzoo dit door de ondervinding niet bevestigd wordt. Wij wenschen aan deze nieuwe uitgave eenen aanzienlijken aftrek, en dat dezelve vooral moge komen in handen van vele eigenlijk gezegde Landbouwers. Aanteekeningen en Waarnemingen van Ricord, Hoogleeraar en Heelkundige van het Hospitaal der Venerischen te Parijs; uit het Fransch door J.A. Mulder, Chir. et Obst. Lid v.d. Prov. en Plaats. Geneesk. Comm. te Utrecht. Te Utrecht bij C. van der Post, Jr. 1836. Er is welligt niemand, die, in later' tijd, meer heeft bijgedragen, dan Ricord, tot eene grondige en positieve kennis van die noodlottige ziekte, welke zoo eigenaardig gezegd wordt: aan den bloesem van het menschelijk geslacht te knagen. Met eene belangrijke dienst belast in het Hôpital des Capucins, te Parijs voor deze ziekte ingerigt, heeft hij de ruimste gelegenheid tot derzelver naauwkeurige waarneming. Vol talent en ijver heeft hij gretig deze gelegenheid aangewend, ten einde tot eenige vaste resultaten te geraken, omtrent zoo vele betwiste punten van de leer der Syphilis. Het dwaalspoor van vooronderstellingen en twisten verlatende, nam R. eerst den moederspiegel, daarna het inëntinglancet ter hand, en bewees met daadzaken de gronden, waarom nu eens primaire verschijnselen het geheele organisme doordrongen, dan weder een zuiver plaatselijk lijden verbleven. Hij toonde het aanvangspunt aan dier vreesselijke ziekte, welke den mensch zoo diep vernedert, en leerde hierdoor het kwaad in deszelfs oorsprong te stuiten. Daarenboven bewees hij, in overeenstemming met andere geneeskundigen, nadrukkelijk het misbruik dier metaalmiddelen, dikwijls erger dan de kwaal zelve; terwijl hij, van de andere zijde, derzelver onwaardeerbare voordeelen, bij eene rationeele aanwending, op waren prijs leerde stellen. Zóó vele en zóó groot zijn Ricord's verdiensten in dit gedeelte {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} der geneeskunde. Jammer is het derhalve, dat, tot nog toe, slechts kleinere opgaven, rapporten en soortgelijke stukken door hem uitgegeven zijn, gedeeltelijk aan de Fransche Koninklijke Akademie der Geneeskunde voorgedragen, gedeeltelijk in de geneeskundige dagbladen geplaatst. In 1834 gaf de Schrijver voor het eerst eene verzameling derzelve uit, ouder den titel: Mémoires et Observations. Het is deze, waarvan eene overzetting ter onzer beoordeeling ligt, vervaardigd door een' der kundigste Utrechtsche Heelkundigen, den Heer J.A. Mulder. Vraagt men, of er in ons Land behoefte zij aan zoodanige lectuur, dan wel, of de behandeling van syphilitische ziekten bij ons reeds dien trap van eenvoudigheid en doelmatigheid bereikt hebbe, dat het niet noodig is, nader op dit punt terug te komen? zoo gelooven wij, hoe ongaarne ook, de laatste vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Indien een blind empirisme nog zoo menigwerf de uitoefening der geneeskunde bij ons bezoedelt, nergens voorzeker heeft hetzelve vrijer spel dan in de behandeling dezer ziekte, van welke echter de hoop eens toekomstigen geslachts afhangt. Daarom danken wij den Heer Mulder, die zijne wetenschappelijke opleiding zich waardig toont, door aan zijne kunstbroeders een Werkje in handen te geven, hetwelk eenige eenvoudige waarheden omtrent dit onderwerp bevat. Gaan wij, na deze lange voorafspraak, tot de beschouwing van deszelfs inhoud over. Deze verzameling bevat negen stukken. Het eerste is de memorie aan de Akademie der Geneeskunde aangeboden, omtrent de resultaten door de algemeene aanwending van den moederspiegel gevonden. Deze resultaten waren zoo belangrijk, en, door derzelver nieuwheid en eenvoudigheid, zoo treffend, dat de Akademie, tegen hare gewoonte, onmiddellijk tot derzelver uitgave besloot. Eene tweede verhandeling beschouwt opzettelijk en uitvoerig de blennorrhagie bij de vrouw, derzelver complicatiën en kuur. De derde verklaart de zamenstelling van het gewigtig werktuig, dat Ricord tot zoo belangrijke ontdekkingen leidde. De volgende stukken zijn van minderen omvang en van gemengden inhoud. Zij loopen over het gebruik van blaartrekkende pleisters bij bubonen, van iodiumtinctuur bij waterbreuk, over de phimosis en hare operatie. Tusschen deze verhandelingen in, vindt men het verslag van twee kunstbewerkingen: de eene, de wegneming van den hals der baarmoeder; de andere, die van een' voorgevallen' endeldarm. Eindelijk besluit R. deze verzameling met een woord tegen Hufeland gerigt, die hier voorzeker het onderspit moet delven voor eene partij, zoo geheel op zijn terrein geplaatst. Ricord zoekt hem het verschil tusschen gonorrhee en syphilis te bewijzen. Ofschoon niet al deze verhandelingen ons even gewigtig voorkomen, zoo bevat toch elk derzelve iets nieuws en belangrijks, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} en wij kunnen niet nalaten het geneeskundig publiek geluk te wenschen met de kennismaking aan dezelve. Het is hier minder de plaats, om elke verhandeling kritisch te onderzoeken. Maar het zij ons vergund den wensch te uiten, dat de Heer Mulder zich de moeite mogt geven, hetgeen van genoemden Auteur na het jaar 1834 in verschillende Fransche journalen is verschenen, te verzamelen en, als eene bijdrage, aan onze landgenooten aan te bieden. Dit is des te gewigtiger, omdat de wetenschappelijke loopbaan van R. na dien tijd eene belangrijke verandering heeft ondergaan. Vroeger in eene gemengde dienst aangesteld, heeft hij sedert, door de verplaatsing der vrouwen naar de Ourcine, dezelve met eene talrijke mannendienst verwisseld. Toen heeft hij de hoogstgewigtige inëntingsproeven genomen, welke zijne vroegere waarnemingen op eene voortreffelijke wijze bevestigen en daarenboven tot gewigtige resultaten leiden omtrent het verschil van primaire en secundaire syphilitische verschijnselen. Een uitvoerig Werk staat op het punt, door den Auteur, over deze proeven in het bijzonder, uitgegeven te worden. Maar reeds nu zijn de hoofdresultaten bekend. Wij vergenoegen ons eene volkomene verhandeling: Considérations practiques sur le Chancre, aan te halen, welke het vorige jaar verschenen is. Ricord geeft des zomers publieke lessen over venerische ziekten en bevlijtigt zich, om ook in zijn hospitaal een klinisch onderwijs daar te stellen, hoedanig een men welligt nergens aantreft. Hier naar toe stroomen Franschen, Duitschers, Engelschen en ook Hollanders, om aan het ziekbed de resultaten der rijke ervaring van Ricord te vernemen en bevestigd te zien. Niemand is er, die niet met zijne geestige, heldere voordragt ingenomen, door den rijkdom van nieuwe daadzaken en vernuftige beschouwingen geboeid, het hospitaal verlaat. Vele nu dezer lessen zijn door verschillende toehoorders aangeteekend, opgemaakt en in onderscheidene geneeskundige papieren geplaatst. Dit alles is het, wat wij, in onze taal bewerkt en in eene doelmatige orde gerangschikt, van den Heer Mulder afvragen. Eindelijk, ten einde nog eens op het nu reeds geleverde terug te komen, de druk en de uitvoering zijn uitnemend; de overzetting is over het geheel zeer goed; maar wij hadden wel gewenscht, dat eenige zinstorende fouten óf vermeden, óf achteraan waren opgegeven. De noten, waarmede de Heer M. het Werkje verrijkt heeft, kunnen niet anders, dan den lezer hoogst welkom zijn. Alleen vergunnen wij ons eene aanmerking tegen die, geplaatst op bladz. 2, alwaar de Vertaler de dispensaires bepaalt te zijn: ‘inrigtingen van weldadigheid, in welke genees- en heelkundige hulp en ook geneesmiddelen, om niet, aan behoeftigen uitgereikt wor- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} den.’ De inrigtingen, dus beschreven, behooren tot eene onderneming, waartoe reeds sedert 1780 bijzondere personen zich onder den naam van Sociètè philanthropique vereenigd hebben en welke onder de onmiddellijke bescherming van den Koning staat. De dispensaires daarentegen, waarvan Ricord spreekt, maken eenen politiemaatregel uit, ten einde de verbreiding der venerische ziekte bij de publieke vrouwen tegen te gaan. Hiertoe zijn er zalen ingerigt, waar deze verpligt zijn, zich tot het onderzoek te vertoonen, en waar zij óf verpleegd worden, óf kosteloos geneeskundige hulp erlangen. Parent-du-chatelet heeft uitvoerig en geschiedkundig deze inrigting voorgesteld in het tweede Deel van zijn klassiek Werk: Sur la prostitution dans la ville de Paris, p 45 en volg., waarnaar wij te dezen opzigte verwijzen. Verdediging van Mej. H.J.C. Leurs, door Mr. J. van de Poll, met bijgevoegde Aanteekeningen uit de Pleitrede van Mr. C.J. Vaillant. Amsterdam, bij D. Groebe en A. Zweesaardt, 1837. Eene gedrukte Pleitrede! Voorwaar een zeldzaam verschijnsel. Men is er reeds zoo aan gewoon, dat de arbeid der Advocaten, te weten: hunne pleitmemoriën, ongedrukt, ja, niet zelden onaangehoord, in de bestovene lokketkasten begraven worden, dat de plotselinge verschijning van een zoodanig stuk in staat zou zijn, de geheele rolverdeeling der recenserende gezelschappen in de war te sturen. Daarom mag intusschen dit verschijnsel niet onopgemerkt blijven. Integendeel: was niet reeds de zeldzaamheid eene aanbeveling, waarheidsliefde zou het onderzoek bevelen, gelijk onpartijdigheid eene billijke schatting gebiedt. De aanleiding tot de uitgave dezer Pleitrede vindt men in eene even korte als kernachtige voorafspraak vermeld. Niet de gedienstige raad van goede vrienden (meestal de onhandige accoucheurs van onvoldragene lettervruchten), maar edeler drangredenen bewogen den Schrijver. Hij treedt op als kampioen voor onverminkte publiciteit. De aanklagt tegen zijne cliënt was openbaar gemaakt; de dagbladen hadden, welligt ter liefde van den nieuwshonger der menigte, meer den spoed dan de naauwkeurigheid betracht; de aan hem toevertrouwde belangen konden er onder lijden; - de verdediging mogt niet achterwege blijven: ziedaar de redenen, waarom zij het licht ziet! Wie deze redenen niet eerbiedigt, en er den Schrijver niet om hoogacht, vergaste zich aan de Acte van Beschuldiging, en wrake in stilte de regterlijke vrijspraak. Bij de vermelding van dit geschrift behoeft het geen betoog, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het regtsgeding zelf, en het wegen der gronden voor schuld of onschuld, geheel buiten onze bevoegdheid liggen: de Regter heeft geoordeeld. Maar de Pleitrede is een verschijnsel geworden in de letterkundige wereld. Onder dien titel is het van ons gebied niet uitgesloten. En als zoodanig mag men vragen, of het de eischen bevredigt, die men met regt aan zulke voortbrengselen doet? Men mag dus vragen: of orde in de ontwikkeling, helderheid in de voorstelling heerschen; of bondigheid en klem van redenen het betoog kenmerken; of het geheel zich door sierlijkheid van stijl, gepaard met den ernst, die aan het onderwerp past, gunstig onderscheidt? Recensent aarzelt, om op deze vragen te antwoorden; - hij aarzelt, - omdat hij de verdenking vreest van overdrevene lofspraak. En echter hebben wezenlijke verdiensten een onbetwistbaar regt op erkenning. De lezer zij billijk! Met eene krachtige greep plaatst ons de bekwame Verdediger al dadelijk op het standpunt, van waar, naar zijne meening, deze hoogst belangrijke zaak beschouwd moest worden. ‘Niet van de naakte daadzaken, niet van dat dor en levenloos geraamte, maar van de persoon der beschuldigde vange het onderzoek aan.’ De keuze van dat standpunt was meer dan gelukkig; zij was oordeelkundig, zij moest beslissend zijn. Had de aanklagt al het stoffelijke in haar voordeel, de hulpmiddelen der verdediging behoorden uitsluitend op het gebied der zedelijkheid, en konden alleen uit de persoon der beschuldigde zelve ontleend worden. Eenige fiksche trekken teekenen ons tot dat einde het beeld eener vrouw, die.... Ik bid u, Lezer! beschouw zelf die keurige schets; toets haar aan de regelen der welsprekendheid, maar nog liever aan uw eigen hart, en zoo gij door al de akeligheden van de Gazette des Tribunaux niet te zeer overprikkeld zijt, zult gij bevinden, hoe men ook in het Hollandsch roerend kan zijn, zonder flaauwhartig te wezen, treffend, zonder bombast, en gemoedelijk ernstig, zonder valschen pathos. Tusschen het aldus geschetste voorwerp en de misdaad lag eene groote klove. De beschuldiging had getracht die aan te vullen: waarmede? Dat onderzoekt thans de Verdediger in de eerste twee hoofddeelen zijner rede. De directe en indirecte bewijzen door den aanklager aangevoerd, worden achtervolgens ontleed en aan eene strenge critiek onderworpen: de Verdediger volgt daarbij de aanklagt voet voor voet; betwist haar elken duimbreed gronds, en laat niets onbeproefd, om het zonneklaar der Acte van Beschuldiging tot het schijnsel van een nachtpitje terug te brengen. - Het spreekt van zelf, dat wij niet mogen beslissen, in hoe verre hij hierin geslaagd zij: wij mogen alleen hulde doen aan de scherpzinnigheid en dialectische kracht, welke in dit gedeelte vereischt, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook niet gemist werden. Er was echter nog iets, dat bij deze gelegenheid bijzonder onze aandacht trok. Het was, namelijk, de kieschheid en hoogst beschaafde toon, waarop de verklaringen der Getuigen wederlegd of hunne dwalingen teregt gewezen werden; het was over het algemeen die tint van echte humaniteit, welke over het geheele betoog, als een geurig waas, lag heengespreid. Verwonder u niet. Lezer! dat juist dit, hetwelk gij welligt als een verpligt iets beschouwt, door ons als eene bijzonderheid werd opgemerkt: woon eenige teregtzittingen van Crimineele zaken bij, en gij zult u niet meer verwonderen, waarom wij dit deden. In het derde deel zijner Rede keert de Verdediger tot het punt van aanvang terug. Het overblijfsel van vermoedens tegen de Beschuldigde moest onzijdig gemaakt worden, door hetgene voor haar getuigde. Hiertoe dienen in de eerste plaats een zeker aantal bijzondere omstandigheden, waarin de Verdediger bewijzen voor onschuld beweert te vinden, en waarvan hij inderdaad een meesterlijk gebruik maakt. Het slot der Rede bevat eene uiteenzetting van de Antecendenten en het gedrag der Beschuldigde nà de ontdekking. Van dit laatste zeggen wij niets. Waarom? Omdat men eene schilderij beschouwen, maar niet betasten moet; - omdat de schoonheid van het geheel onder het ontleedmes verloren gaat. En hiermede zouden wij onze taak, die meer eene vermelding dan beoordeeling ten doel had, voor afgedaan kunnen houden. Maar, vraagt men, valt er dan niets aan te merken? Heeft de Recensent, die scherpschutter van letterkundige onvolmaaktheden, op dit veld dan niets kunnen vinden? O ja! stel u gerust, christelijke vrager! Er is wel eenig wild; maar ge moogt het zelf zoeken. Zoek het b.v. in taalkundige onnaauwkeurigheden, doch vooral in het gebruik der zoogenaamde stadhuis-woorden. Hebt gij ze gevonden, dan zullen wij het met u bejammeren, dat onze balie-welsprekendheid zich nog maar niet van dat barbaarsche juk kan losrukken. En indien gij u dan al verder met sommige uitdrukkingen niet al te best vereenigen kunt; indien gij b.v. vindt, dat de tegenstelling op bl. 27: ‘hetzij hier (in Amsterdam) hetzij in de Provinciën, wat al te oud-Amsterdamsch riekt, en doet denken aan Paris et les Provinces, de laatsten als onbeduidend aanhangsel der eerste, dan zullen wij al weder met u instemmen; maar het er toch voor houden, dat de Schrijver het zoo niet gemeend heeft. Voor het overige zoeke en vinde een ieder, zoo veel het hem lust, gebreken en onvolmaaktheden, maar liefst met het christelijke doel, om ze naderhand in eigen' arbeid te vermijden. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De Egoïst. Een Verhaal uit de tegenwoordige Eeuw, door C. Spindler. Uit het Hoogduitsch. In Twee Deelen. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer, 1837. 259 en 252 bladz. Menzel heeft van Spindler gezegd, dat de voorname letterkundige Aristocratie dezen nooit de ruwheid zal vergeven, door welke hij in den vorm zondigt, daar zij het krachtige en zelfs wilde penseel alleen in de schilderkunst weet te waarderen, maar dichterlijke voortbrengselen daarentegen zoo afgewerkt, zoo flaauw - juist verlangt als de tafereelen van onzen Ridder Van der Werff (zeggen de Catalogussen). Een beoordeelaar ten onzent, dien ik hooger schat dan den Redacteur der Litteratur-Zeitung, heeft het onlangs, in dit Tijdschrift, tot de verdiensten van een' Roman gerekend, wanneer de Schrijver, in zulk een Werk, een afgetrokken begrip of eene wijsgeerige gedachte met vleesch en been bekleedt, of wilt gij liever, aanschouwelijk voorstelt: en Spindler te dien opzigte loffelijk onderscheiden. Wij herinnerden ons onwillekeurig beide oordeelvellingen onder het lezen van dit nieuwe bewijs der talenten en gebreken van den verdienstelijken Auteur van der Jude, der Jezuït u.s.w., en zullen het aan beide ih omgekeerde orde toetsen. Is er eene begeleidende, bezielende gedachte in dezen Roman, en indien er eene in is, welke dan? Wij gelooven ja, maar vonden haar noch in de woorden, waarmede Spindler het eerste Deel opent, noch in die, welke hij tot motto van het tweede koos. De eerste luidt: ‘“Pronk niet met uw geluk,” - zeiden de Ouden; - “maar verberg het achter slot en grendel, opdat de afgunstige Goden het niet storen, opdat de Eumenide niet haren tol eische.”’ De tweede: ‘Het menschelijk hart is een reddeloos schip op de stormachtige zee, als zijn roer gebroken en zijn plechtanker verloren gegaan is.’ De spreuk voor het Eerste Deel is naauwelijks eene gepaste Inleiding te noemen; want schoon Heckdey (de Egoïst), door het zien van een familiestuk op eene tentoonstelling, zich de geliefde zijner jeugd herinnert, en dit de aanleiding wordt tot haren ondergang en dien van haar gezin; men zal toch wel niet willen beweren, dat zich en de zijnen te laten uitschilderen, en dit tafereel, op verzoek des kunstenaars, op eene openbare tentoonstelling te doen bezigtigen, pronken is met zijn geluk! Hoe vele afbeeldsels van allerliefste vrouwen zouden wij nimmer hebben aanschouwd, indien dit waarheid was! De spreuk voor het Tweede Deel is door den Vertaler banaal verklaard: ‘Wat in den storm der hartstogten het menschelijk hart tot roer en plechtanker verstrekken moet, en alleen verstrekken kan, zal bij allen, die godsdienst en deugd {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} vereeren, en het gevaarlijke beseffen, van op eigene sterkte ligtzinnig te vertrouwen, wel geene uiteenzetting behoeven.’ Waar, zeer waar, maar zoo onbetwistbaar waar, dat alleen Miss Hannah Moore c.s. meer een' Roman ten betooge dier waarheid schrijven zal. Boa Constructor heet de Roman in het oorspronkelijk; de Egoïst, koos de Vertaler: zonder in de geheimen der natuurlijke historie der slangen te zijn ingewijd, zonder den tweeden titel uit het een of ander zedekundig vertoog te hebben verklaard, geloof ik, dat elk mijner Lezers eenig verband tusschen beide namen zal zien. Of denkt hij niet onwillekeurig aan een dier venijnige schepselen, die zich om hunne offers kronkelen tot deze stikken? (welke gruwzame verbeelding dacht toch voor onze Schoonen zulk een halssieraad uit?) Of heeft de zelfzucht niets van het kruipend gedierte, dat door zijnen beet de onschuldigen doodt, en zich met het bloed der argeloozen voedt? Heckdey, een Duitscher, ouder in leven, dan in jaren, komt uit de West-Indiën terug, - zij, die het lot er onbarmhartig heenzweept, keeren zelden anders dan onbarmhartig weder; - hem vergezelt een neger en eene Creoolsche - slaven en boelinnen, de vloek der Westersche wereld; - hij ziet de beeldtenis van Eugenia, het meisje, dat hem eene onberadene gelofte deed, de vrouw, die nu de gelukkige echtgenoot van een' ander is, de moeder van twee engelachtige kinderen. En wat doet de West-Indiër? vermijdt hij het huis, waarin zijn voet die des ongeluks moet zijn; weêrstaat hij den honger der nieuwsgierigheid, den dorst naar vergelding, wraak, zegepraal? Neen, hij overschrijdt den drempel: wee, Eugenia! wee, Leopold! wee, Cecilia! wee, Rudolf! de leden van het gelukkig gezin! en wanneer men, na zulke slagtoffers, nog van minderen spreken mag, wee, Diana, de Creoolsche! wee, Elize! wee wien niet al, want het egoïsmus telt zijne slagtoffers niet, het denkt slechts aan zich zelf! L'intolérable métier de lire des épreuves et le métier plus intolérable encore d'analyser des Romans, zegt Nodier, van Fransche Romans sprekende: wat zoude hij gezegd hebben, indien hij een' Duitschen had moeten ontleden; indien hij het er een' van Spindler had moeten doen? Want in weelderigheid van verbeelding, rijkdom van toestanden, afwisseling en verscheidenheid staan de kunstenaars onzer Oostelijke naburen zóó verre boven die onzer Zuidelijke, als de laatste de eerste gewoonlijk in geest en smaak achter zich plegen te laten. Een ander Recensent heeft van dit Werk gezegd, dat Spindler ditmaal De Balzac, Eugène Sue, Victor Hugo enz. (want ik weet niet, wie eenige menschen al niet in éénen adem noemen) had geplunderd of nageschreven! Spindler en De Balzac, een reus en een dwerg, Mijne Heeren! ziet toch wie gij vergelijkt! Spindler en {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Eugène Sue, - wilt gij het onderscheid kennen, hoe een Duitscher en een Franschman het egoïsmus schilderen, leest na den Egoïst la Vigie de Koät-ven, Spindler's Heckdey boezemt u afgrijzen in, hoeveel moeite heeft Sue verspild, om zijn' Comte Henry de Vaudrey te doen bevallen. Spindler en Victor Hugo! maar gij schertst, goede lieden! of als gij van Victor Hugo spreekt, bedoelt gij slechts zijne Drames, die niemand fraai vindt; bewijst gij, dat gij hem als Lierdichter niet kent, het éénige vak, waarin hij genade vond in de oogen van Nisard, het éénige ook, waarin hij onsterfelijk zal zijn, waarin wij, die geene Parijzenaars zijn, hem kennen moesten! Doch wij dwalen af, die andere Recensent, wilde ik zeggen, heeft een geraamte van den Roman gegeven, ik heb er geen' moed toe! Want niets is onregtvaardiger, dan een verslag der onheilen, die het egoïsmus van Heckdey in dit Boek aanrigt, niets akeliger dan eene reeks der gruwelen, die hij bedrijft, zonder de omstandigheden te vermelden, welke tot deze leiden, zonder de scherp uitstekende beenderen met het weefsel van vleesch te bekleeden, dat de afzigtelijkheid minder stuitend maakt. En wanneer ik dit juist en goed zoude willen doen, ik zoude een' Roman moeten schrijven en geene beoordeeling; en wat zoude het mij nog baten? Aan het einde van denzelven zou ik moeten bekennen, zoo als ik nu van Spindler's Egoïst getuig, dat de ellenden, die eigenbaat en zelfzucht aanrigten, alleen niet genoeg zijn, om de begeleidende en bezielende gedachte van een' Roman in twee Deelen te zijn. Het is eene troostelooze, het hart nederdrukkende, het hoofd somber makende gedachte, eene dier waarheden, op welke men zwijgt, Lasciati ogni speranza voi ch'entrate. Of Spindler de wetten der kunst niet schond, door tot op de vóórlaatste bladzijde naast den tot ontrouw en diefstal verleiden echtgenoot, de door liefde tot wanhoop gebragte dochter, den tot vestingstraf veroordeelden zoon, de in hare kinderen van alle levensheil beroofde moeder, geen enkel vrolijk beeld te schilderen; - of hij het hart niet pijnigt, door slechts aan het einde voor moeder en zoon de hand der hemelsche Voorzienigheid uit de wolken des aardschen levens te doen zien: wie zal het ontkennen? Doch aan den anderen kant, wie zal den kunstenaar veroordeelen, die een donker tafereel wilde schilderen uit eene eeuw, waarin het egoïsmus onder allerlei vormen wordt gepredikt en aangebeden, een tafereel, waarop hij den moed heeft, aan het einde het licht te doen vallen: ‘Heckdey velde over zich zelven het strengste vonnis: Hij veroordeelde zich zelven te leven.’ Ziedaar ons oordeel over de kunstwaarde en de zedelijke ver- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} dienste van dezen Roman; doch er is nog iets. Het is een verhaal uit onzen tijd; maar geen der personen zijn Christenen in den echten zin des woords. Wij zouden hierin de bitterste satyre zien, nog op onzen tijd geschreven, indien de Auteur zelf niet als een Heiden sprak. Wij weten niet, tot welke kerk Spindler behoort; maar dit weten wij, dat ons Hollandsch publiek, de Hemel zij geloofd! nog verre is van de origineelen zulker naam-Christenen als hij schilderde, aan te bieden, en hen ten minste door den Auteur wil hooren afkeuren; - het heeft gelijk! De letter is goed, het papier ongelijk. De vertaling had beter, het vignet bevalliger kunnen zijn. Wanneer Diana niet schooner was, dan het beeldje op den titel, zoude Leopold niet op haar verliefd zijn, neen, Heckdey haar niet mede hebben gebragt uit de West Indiën; en onbevangen, liefde die men zich op zijne wijze aanpast, bruidvoerders, in plaats van speeljonkers, een bruid en zijn held met kransen van roem aan elkander gehecht, loerend, voor kortelings, veelzeggende wenk, een huivering die haar overliep, zoo moet gij mij niet aankomen, Mevrouw! enz., enz.; zijn vlekken, onzer schoone moedertaal een gruwel! Dichterlijk Mengelwerk. Uitgegeven door W. Hecker. Te Groningen, bij P. van Zweeden, 1836. De Heer W. Hecker, Verzamelaar van het boven aangekondigd bundeltje, berigt ons in de Voorrede, dat hij eerst geschroomd had zijne Gedichten uit te geven, voornamelijk uit vrees, ‘dat zijne poëzij om den eigenaardigen trant, bijzonderen vorm en de vreemdkleurige tint, die dezelve als op het voorhoofd met zich draagt, de algemeene stem van goedkeuring minder zoude wegdragen.’ Doch dit bezwaar bleek ten slotte de grootste hinderpaal tegen de uitgave niet te zijn, daar hij besloot, die toch altijd eenigzins laffe, kinderachtige beschroomdheid en vrees voor de toejuiching der wisselzieke menigte af te werpen. Wij beklagen den Heer Hecker om die overmaat van moed. Want wij behooren tot hen, die het er niet voor houden, dat het laf en kinderachtig is, voor de algemeene stem der menigte ontzag te koesteren. Het is met het publiek als met het volk, waarvan Napoleon zeide: ‘als het gemeen de meerderheid krijgt, wordt het gemeen volk.’ Het oordeel van enkelen uit den groeten hoop moge, zonder geldigheid van bewijs, ten voor- of nadeele zijn: wanneer de gansche menigte zich omtrent eene zaak, welke onder het bereik van haar begrip valt, duidelijk en sterk voor een bepaald gevoelen verklaart, dan verkrijgt dat gevoelen kracht van {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} wet; en in dien zin is het waar: vox populi, vox Dei. Althans de groote Göthe zelf bleek er dus over te oordeelen, daar hij van Uhland, wiens Werken hem-zelven mishaagden, sprekende, zegt: ‘waar ik eene groote werking zie, onderstel ik eene groote oorzaak: dus moet er om de algemeene populariteit, welke Uhland geniet, wel iets voortreffelijks in zijnen arbeid wezen.’ In dien geest had, onzes inziens, de Heer Hecker wèl gedaan, zich zelven af te vragen: ‘Waar ik eene groote werking verwacht, onderstel ik eene groote oorzaak: dus moet er om de algemeene afkeuring, die ik voor mijne poëzij te gemoet zie, wel iets gebrekkigs in mijnen arbeid wezen.’ En, ernstig gesproken, eilieve! waartoe dient het, een publiek, dat, al ware het ten onregte, in uwe voortbrengselen geen' smaak vindt daarmede te vervolgen? Poëzij toch, in het algemeen gesproken, is een voorwerp van weelde. Wil eene natie er niet van gediend zijn, het is onverstandig iemand een geschenk op te dringen. Ja, als ik Bilderdijk in zijne Brieven bij herhaling hoor verklaren, dat hij geen' Drukker voor zijne taalkundige geschriften vinden kon, omdat deze wederom daarvoor geen publiek vond: maar dat hij desniettegenstaande volhardt, zelfs met afstand van het hem zoo broodnoodig honorarium, naar een' Uitgever te zoeken; dan rijst mijne achting voor den man, die den edelen moed heeft, een volk, ondanks zich zelf, wèl te doen, en mij denken doet aan de zon, in het beroemde slotcouplet van Le Franc de Pompignan's Ode op den dood van Jean Baptiste Rousseau, die niet ophoudt haar levenwekkend en vruchtbaarmakend licht op hare ondankbare beschimpers uit te gieten. Maar hier is ook de rede van taalkundige schriften, aan wier bezit de wetenschap hoogelijk gelegen was. Geheel anders is het met lektuur van smaak. Omtrent deze vrage zich de Auteur af, niet - o niet! of enkele vrienden hem hunnen bijval geven zullen; maar hij onderzoeke met onpartijdige opregtheid, of zijn Werk waarde en aantrekkelijkheid genoeg bezit, om door den grooten hoop der beschaafde lezers wèl te worden ontvangen. En indien dit onderzoek ongelukkiglijk ten nadeele uitvalt, dan vergenoege hij zich, met een oog op den lessenaar, waarin zijne onbenijde schatten rusten, het publiek te beklagen, dat niet waardig is ze te bezitten. De Heer Hecker heeft een' anderen weg gevolgd. Alles zou misschien nog goed zijn uitgeloopen; maar hij had vrienden, achtingwaardige vrienden, op wier billijkende achting hij hoogen prijs stelde; deze hielpen zijne zedige schuchterheid over de brug - men raadt het overige. Maar nu is het bundeltje in de wereld, met de aanbeveling des Verzamelaars aan het hoofd: dat het met toegevende welwil- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} lendheid opgenomen, ten minste niet met genâlooze onvriendelijkheid worde verstooten. Genâlooze onvriendelijkheid? neen, dat zou leelijk zijn. Dit voegt ons, gebrekkigen menschen, jegens elkander niet. Maar nu juist toegevende welwillendheid? Inderdaad, wat wordt de kritiek, wat zal de kunst worden, als toegeeflijkheid de plaats van waarheid en billijkheid vervangt? Moet dan de Beoordeelaar, na de overgroote zachtmoedigheid, die de Auteur met zich zelven gebruikt heeft, nog zachtmoedig op den koop toe zijn? Dit kan immers niet. Ware Schrijver dezes een van des Auteurs vrienden geweest, hij zou, onder de roos, misschien zijne afkeuring met vergoelijkende woorden hebben verzacht; maar nu bij eens q.q. geroepen is, zijn oordeel te zeggen, mag hij het krediet van het Tijdschrift, waarvan hij de eer heeft medewerker te zijn, in de waagschaal stellen, door grove streken ongeroskamd te laten doorglippen? Hij kan het niet van zich verkrijgen, om zijns zelfs wil evenmin, als om des Heeren Heckers wil; die het toch eenmaal hooren moet, dat hij beter gedaan had, zijne produkten onder zich te houden, opdat hij zich niet weder in den strik zijner eigenliefde late vangen; eindelijk, hij is aan de kunst verpligt, rond voor zijn gevoelen uit te komen, opdat de goede smaak gewroken, en de invloed van slechte voorbeelden tegengegaan worde. De bescheidenheid nogtans, waarop elk Schrijver regt heeft, zal hem in het geven van zijn gevoelen besturen. Bij eene oppervlakkige inzage, (of, zoo als de Heer Hecker het noemt, eene oogenblikkelijke beschouwing) van het voor ons liggend Boeksken, blijkt het, dat het, buiten de stukken van den Verzamelaar, gedichten bevat van nog drie andere Schrijvers, met name van de Heeren Bennink Janssonius, Lesturgeon en Steringa Kuyper, die tot het afstaan van deze bijdragen door hem zijn uitgenoodigd geworden. Wij willen den Heer Hecker de eere van den voorrang geven, die hem, zoowel wegens de bezorging der uitgave, als wegens de talrijkheid en uitgebreidheid zijner voortbrengselen, toekomt. Zijne bijdragen zijn deels navolgingen, deels oorspronkelijk. Wij beginnen met de navolgingen. Daartoe behooren: Vier Oden van Horatius. Aan Delia, naar Broekhuyzen. De Treurzang op Tibullus, uit Ovidii, Amorum III: 9 Aan Haar, naar het Grieksch van Rufinus, en drie stukjes naar Mimnermus. Reeds het vlugtig overzigt van deze toonde ons, dat de Auteur te regt verwacht had, dat zijn eigenaardige trant den lezer bevreemden moest; want vruchteloos zochten wij naar de reden, waarom de Consul Lucius Sextius hier Sestus moet heeten. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Weinig beter beviel het ons, dadelijk op rijmelooze verzen te stuiten, te meer, toen een blik, op het vervolg geworpen, ons overtuigde, dat ons nog vele zulke verrassingen wachtten. Want waarom het verbloemd? Wij zijn een geslagen vijand van rijmelooze poëzij. Nu ja, dat een Kinker, een Lulofs en huns gelijken, bij wijze van proefneming, onze wederspannige taal voor een oogenblik van het klemmend gebit des rijms ontslaan, wij hebben er vrede mede: maar voor de overigen dient de uitspraak en het voorbeeld van Bilderdijk verbindende te zijn. En is het geene dwaasheid, dat zij, die de taal niet eens genoeg in hunne magt hebben, om goede berijmde verzen te schrijven, zich aan de veel grooter moeijelijkheden van onberijmde poëzij wagen? Het is alsof een onhandig koetsier, door de teugels der paarden belemmerd, ze los voor den wagen zette. Want wie weet niet, dat het gebruik van blanke regels ten minste eene dubbele zorg voor de rondheid en welluidendheid der uitdrukking vereischt? Ziet het aan Bellamy, een' meester in dit vak, maar die toch, ter bevordering der zoetvloeijendheid, zijnen stijl met tallooze waterloten overlaadt, welke het gebruik van het rijm zou hebben doen wegvallen. Maar inderdaad, zoo lang men regels schrijft als: Zoo slechts 's noodlots genâ spare de ziel der maagd, en dergelijken, gebruike geen metra, zoo kitteloorig als die der Ouden. Maar de vertaling zelve? is hoogst gebrekkig. De zin is doorgaans goed gevat, maar met angstige getrouwheid, en daardoor slecht overgebragt. Wil men zien, welke gebreken daaruit voortvloeijen, men sla de laatste regels van de Ode aan Sestus op; dáár vindt men onnaauwkeurigheid in de uitdrukking: Plutonisch verblijf, (domus Plutonia) duisterheid in den zin: geeft niet het lot 't bestier des wijns u weder, dat onverstaanbaar is voor hem, die niet van elders den arbiter bibendi kent: onwelvoegelijkheid in de denkbeelden door het behouden onderscheid tusschen juventus en virgines. Doch wat het voornaamste is, van daar eene onverdragelijke stroefheid in de vertolking. Dat men de Ouden vertale, ik mag het lijden en geloof met Bilderdijk, dat niets den aankomenden Dichter meer oefent. Maar dat men een Latijnsch of Grieksch Dichter, en bovenal een' Lyrisch Dichter, in het Hollandsch uitgeeft, ik raad het bijna onvoorwaardelijk af. Het vereischt, om wèl te slagen, eene hooge mate van kunstoefening. Om wèl te vertalen is het niet genoeg zijn' Auteur te verstaan en het wèl met hem te meenen: men moet van zijnen geest doortrokken wezen en zich de kleur van zijn' stijl hebben eigen gemaakt; men moet zijne denkbeelden in zich zelven opnemen en op nieuw verwerken; men moet jaloersch zijn op zijne eere en liever willen bekennen, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ik kan hem u niet doen verstaan, dan hem, als een schooljongen, eerst in het Latijn te villen, om hem in het Hollandsch weder op te zetten. Bilderdijk noemde, niet zonder reden, eene goede vertaling de quadratuur van den cirkel. Om tot den Heer Hecker terug te keeren, wij hebben in zijnen Horatius den onzen niet herkend: wij zijn een weinig moeijelijk op hem, dat hij zich aan onze eerste liefde zoo linksch vergrepen heeft. Maar ook Broekhuyzen heeft regt, zich over hem te beklagen. Maar ook Rufinus, wiens krachtig en kernachtig distichon hier tot op acht ontspierde regels wordt van een gerukt, komt er slecht af; maar ook de Treurzang van Ovidius op Tibullus zou een' treurzang verdienen; maar ook Mimnermus zucht onder de handen van zijn' bewonderaar. Helaas! niet alle wenschen worden vervuld: (bl. 14.) Zwijgend gebeente, ik smeek 't, rust zacht in de veilige lijkbus. En wat zullen wij van de oorspronkelijke bijdragen zeggen? Waarlijk, wij zijn er verlegen mede. Het is alles zoo duister, zoo vreemd, zoo bijzonder, dat men het aan de gewone regelen der kritiek naauwelijks toetsen kan. Wij hebben voor ons eene reeks van onderhaalde plaatsen, waarop wij onze aanmerkingen hebben. Maar wij laten ze allen rusten, om ons tot de uiteenzetting van een enkel stuk te bepalen, dat, van bl. 71 tot bl. 89 doorloopende, ook wegens den omvang in de eerste plaats in aanmerking komt. De jongeling op zijn' achttienden geboortedag. Deze persoon wordt (in rijmelooze verzen) sprekende ingevoerd. Zoo draaiden me achttien zonnen over 't hoofd, enz. Wij vinden hem, gedurende een' stillen nacht, buiten wandelende. Bij den aanblik van het hem omringend natuurtooneel valt het hem in, dat dit voor achttien jaren denzelfden aanblik opleverde. Geheel anders is het met hem; hij is de knaap niet meer Die schuldeloos huppelde over 't jeugdige veld. De beschrijving wordt voortgezet en de dagen zijner kinderlijke onschuld geteekend. Maar welhaast nemen zijne gewaarwordingen een' anderen loop, en hij beschuldigt zich over de verandering, die er met hem heeft plaats gegrepen. En welke is de aard dezer verandering? Ik heb - maar tong, weerhoud de gruweltaal, Eer gij de diepgevloekte klanken braakt, Waarvoor 't heelal in schrikbare ijzing huivert. - - - - - Besta ik 't uit te spreken? God gevloekt. En welken geest deze Godslastering ademde, blijke uit het volgende: {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Moge al 't bestaande zonder zeekre wet 't Heelal doorstuiven: laat het grillig lot Het pleit beslechten - God besta niet meer! Waarom mij niet, ei, toon uw Almagt thans, Den kop verpletterd, mij de stem gedoofd, Die diep u lastert, ach! wat toeft uw magt? - Er kan, er mag, er zal geen God bestaan. Gevloekt is hij, die de albezielende aâm Der duizend werelden zich waant te zijn. - - - - Zoo sprak - zoo mijmerde ik - 't weerspannig woord Ontwrong ik aan de tong - ik vloekte God! - En hadde ik de aard, den hemel, 't gansch heelal Met eeuwig onverzoenbren vloek gevloekt, Ik zou getroost zijn - maar ik vloekte God! In gelijksoortigen stijl wordt de wanhoop geteekend, die deze Godslastering opvolgde. En welke is nu de stemming des waanzinnigen? Eene zeer wonderlijke; eene stemming, die hem tot dergelijke denkbeelden brengt: Zoo lang de mensch niet weet wat Godsvrucht is, Zoo lang slechts mag de mensch Godvruchtig zijn. Hij kent zijn God niet, daarom knielt hij neêr, En dankt en smeekt in kinderlijk gevoel. - - - - Genade smeeken? waartoe waart gij boos? En moet gij niet uw boozen aard getrouw, Van alle deugd vervreemd, met heldenkracht Van wat men heilig rekent, u ontscheuren? Die boos is, toone boos te durven zijn; Wees boos of wees den naam van booze onwaard! - Maar er rijzen betere gedachten in hem op. Hij vergelijkt zijne verwijdering van God, met de scheiding van twee ééns verbonden vrienden. Hij slaat de oogen vrijmoedig omhoog. Zou God hem wederkeerig vloeken? integendeel! hij blaakte nooit in toorn, Noch hief de geesselroe der wraakzucht ooit, Waarmeê de vrees, de laffe vrees hem wapent. Gij min uw kind, eer 't, God! u minnen kan. Gij hadt vergeven, eer 't genade smeekte; En toen mijn vloekstem 't vuigste u lasterde, Omzweefde uw aâm me op 't zachtste windgeruisch. De slotsom is in dezen laatsten regel: Gij schiept mij schuldloos, schuldloos keere ik weêr. Neen, het ware hier den Dichter te veel eer bewezen, om met Da Costa uit te roepen: {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort gij 't, Heemlen? Aarde! hoort gij 't? Hoort gij 't, duizlend wereld al? Hoort gij d'opstand - wraak- en vloekkreet van Gods beeldtnis in zijn val? En gij stort niet uit elkander in verwarring en in schrik? Maar nogtans moeten wij bekennen, dat dit zonderling stuk ons geërgerd en beleedigd heeft. Het is zeker wel de vreemdst mogelijke toepassing, die zich denken laat, van dat verheven denkbeeld: Licht en duister, vrede en oorlog, hel en hemel, liefde en haat Maken één muzijk voor God uit, onderworpen aan één maat; En de Duivel is een wanklank, die zich oplost in 't akkoord, Die het laatste Laatst der Dagen in zijn volle ontwikkling hoort! Wij beklagen niet alleen den man, wiens verbeelding er genoegen in vindt, zich in zulk een' somberen en stinkenden dampkring te verlustigen, maar achten ons ook verpligt met den vinger het wangeloof aan te wijzen, dat hier gepredikt wordt. Heilige Johannes! zoodanig was uwe bedoeling niet, toen gij der wereld dat woord der liefde toeriept: ‘God is liefde!’ anderzins zoudt gij ons niet hebben verkondigd: ‘dat God een licht is en gansch geene duisternis in Hem is. Indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben, en wij in de duisternis wandelen, zoo liegen wij.’ Wel is het verre van ons, perken te willen zetten aan eene genade, die geene perken heeft; maar men geve ons daarvoor gezonde, Evangelische denkbeelden, zonder inmengsel van menschelijke willekeur of buitensporigheid. Eindelijk, wanneer ons daarenboven zulk een uitval, wiens stoutheid geene mindere krachten dan van eenen Byron en andere Helden des ongeloofs vordert, in een' veelal gebrekkigen stijl wordt voorgedragen, treden wij ook in den naam der kunst tegen zulke waaghalzerij op, en verwijzen den schoenmaker naar zijne plaats - aan den voet! Vóór wij van den Heer Hecker afstappen, moeten wij nog met een woord over eene andere zonderlingheid spreken, van zijn' inval namelijk, om de schoone Elegie van Tollens: Aan een gevallen Meisje - in het Latijn te vertalen. De Elegie aan een gevallen Meisje in het Latijn! waarlijk, eene vreemde keuze! Een stukje, zoo naïf, zoo eenvoudig en welks eerste verdienste in zijne ongekunsteldheid bestaat, tot een Latijnsch Elegiacum te verkunstelen! een stukje daarenboven, om de daarin geteekende landszeden, zoo hemelsbreed verschillende van de gewoonten, die ons het deftig Latijn pleegt te beschrijven. En met dat al, dit stukje is ongetwijfeld het beste, wat de Heer Hecker geleverd heeft; het volgt het oorspronkelijke op den voet en is in een' lossen en gemakkelijken stijl vertaald. Wil men een voorbeeld? (wij zullen niemand de onbeleefdheid aandoen, van het Hollandsch er naast te schrijven): {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Ora tegat rubor et rumpat tibi rivus ocellis, Cum deserta, uno te comitante probro, Hic illicque vides juvenum circumdare turbam, Quae jurata fidem nunc mala verba vomit, Cumque alium adspectum procul evitare proculque, Luminaque hunc in te fixa tenere vides, Atque alius monstrans tacita cum voce susurrat, Cumque alius tacitos excipit aure sonos, Cumque alius rursum risus subridet acerbos.... Luge, nec lacrimis parce, puella, tuis. Wij zijn genaderd tot den Heer Bennink Janssonius. Met dezen en de beide overige medewerkers des Heeren Hecker zullen wij echter korter moeten - en kunnen zijn. Van genoemden Heer Bennink Janssonius hebben wij hier, buiten twee oorspronkelijke stukjes, de volgende vertalingen: Zij, naar een' regel van Tibullus; de Lente, naar Meleager; aan de Nachtegaal, naar Aristophanes; het Land, naar Moschus; Danaës Klaagtoonen, naar Simonides; Vier stukjes naar Hölty; Enone aan Paris, uit Ovidius Heroïdes; Herdenken uit de Tristia van denzelfden Dichter. Over deze vertolkingen zijn wij over het algemeen niet ontevreden. Het is waar, dat ook zij nog verre blijven beneden hetgeen wij vroeger zeiden in een' Vertaler te verlangen. Doch er is ten minste gang, gemakkelijkheid en welluidendheid in. Tot eene proeve hebben wij Herdenken met de derde Elegie van het eerste boek der Tristia vergeleken. Waarom toch de gespierde elegische verzen tot den slependen ezelsstap van de trochaeische voetmaat uitgerekt? Veel beter ware het nog, in den geest van deze dichtsoort, de vijfvoetige jamben te gebruiken, zoo als Van Lennep in zijne vertaling van La mort de Julie zeer goed begrepen heeft. Overigens is de zin met voldoende getrouwheid, ofschoon zonder oorspronkelijkheid, teruggegeven. Foei! dat een Dichter, om een voorbeeld te noemen, zich zelven vergunnen kan, om die heerlijke regels: Te jubet patria discedere Caesaris ira Me pietas. Pietas haec mihi Caesar erit. zoo behulpelijk weêr te geven: Caesars toorn gebiedt u 't vlugten: huwilijksmin gebiedt het mij. Dat de huwlijksmin mij 't zelfde, wat voor u de Vorst is, zij. In den volgenden regel heeft de Vertaler het oorspronkelijke niet gevat: Telkens had zij om de huisgoôn, thans aan haar ontrukt, getreurd, Se modo, desertos modo complorasse Penates. Maar genoeg van de vertalingen. De oorspronkelijke stukjes aan {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Hölty en Bilderdijk zijn niet zonder verdienste; alleen deed deze trek ons lagchen: 'k Zal daar een vale grafbloem plukken. (Zoo die op uw terp te plukken is.) Zeer voorzigtig inderdaad! Wij dachten er bij aan eene uitdrukking van den Heer Hecker: Maar daar, graven, ge er eens bestaat, Neemt ten minsten op eens beiden in uw duistren schoot. Qui bene distinguit bene docet. Zie hier het versje: Bij Bilderdijks Graf: Verheven Zanger! voer naar gij het wilt ons henen; Wij volgen - uw gezang sleept ons, ons ondanks, meê. Slechts hier (vergeeft het ons) op dees gewijde steê, Weêrstaat ons hart met kracht uw wil - wij moeten weenen. Wij gaan over tot den Heer Lesturgeon. Van dezen zijn ontegenzeggelijk de beste bijdragen in dezen bundel. Hij is de éénige, in wien men vonken van echt dichterlijken aanleg ontdekt. Zijn Engelenwacht is een lief, godsdienstig stukje, dat wij alleen wat korter gewenscht hadden. Ook gelooven wij, dat de Dichter wèl gedaan had, zich de houding des Wachtengels aan de zijde van zijn' beschermeling meer duidelijk en levendig voor te stellen, dan zou hij hem niet telkens tot zoo verschillende standen en werkzaamheden hebben verpligt. Men vergeet te veel, dat de Dichter ook schilder behoort te zijn. Het vers op Bilderdijk, met het krachtig motto: Son Cercueil est fermé - silence! is dien Dichter waardig. Het moge de beschuldiging van zekere hoogdravende onbestemdheid niet kunnen ontgaan, maar het is met warmte, met kracht, met verheffing geschreven. Men herkent er eene vaste, geoefende hand en een' stouten geest in. Het Sonnet Laura, naar Petrarcha is geen Sonnet. Zie daarover den Gids 1ste Jrg., bl. 160. Jeugd, naar Crescimbene, hoe onbelangrijk in het oorspronkelijke, is tamelijk overgebragt, schoon wij onverzoend blijven met dat morgenrood, dat ‘het bladlooftooisel komt dorren en verzorren.’ De Heer Steringa Kuyper heeft een enkel blad uit zijne portefeuille in den schoot des Verzamelaars laten vallen; een oud, taankleurig, perkamenten blad: een fragment uit een' zang van den Bataafschen Bard Barold. Ach, klagende harp der Barden! Macpherson) haalde u voor den dag: wie zal zoo goed zijn u weder in stilte en nacht te verbergen? Het vóór ons liggend fragment is een vreemdsoortig mengsel van poëtisch proza en rijmelooze poëzij. Wij kunnen ons de moeite sparen, om den gang des verhaals te vermelden; de valleijen van Morven hebben reeds van honderd dergelijke weêrgalmd. Zie hier een staaltje uit de ontknooping: {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Feryda doorstak den vreemdeling. Hij viel in zijn bloed. ‘Zie, hoe een vrouw een heldin kan zijn,’ riep zij uit. ‘Ach, Feryda!’ zeide do stervende vreemdeling: ‘het schild heeft mij Brenno entnomen in den ongelijken strijd. Feryda! ik sterf. Feryda! koud, koud is de dolk in mijnen boezem. Trek den dolk uit mijnen boezem. Feryda! wees mij genadig! koud, koud is de dolk in mijn hart!’ Zij trok den dolk uit de bloedende wonde. De vreemde greep den dolk aan en doorstak haar. Zij viel naast hem in haar bloed. punctum. De aanteekeningen zijn veelal van ophelderenden aard. Op eene enkele plaats schijnt de Aanteekenaar zelf opheldering noodig te hebben. Bij de door hem gebruikte vergelijking der moederliefde met de moeder Gods, teekent de Heer Hecker aan: Wie sich ihres Kindes ein Weib erbàrmt, so erbarmst du Unser dich, El Schaddai! und ob sich ihres Kindes Auch das Weib nicht erbarmt, so wirst doch du dich erbarmen!   Klopstock. Neen, vrome Klopstock! op de dichting dezer regels maaktet gij geene aanspraak. Uwe naauwkeurigheid, in het teruggeven derzelve, toont genoegzaam, welk een' heiligen eerbied u voor die uitdrukking der Goddelijke liefde bezielde, die ook alleen maar uit den mond der Goddelijke liefde zelve ons zoo zuiver en zoo zeker kon tegenklinken. En zoo gij naliet haar, als zoodanig, van uwe eigene woorden te onderscheiden, het was zekerlijk, omdat gij niet verwachttet, dat iemand met Jesaja, Hoofdst. XLIX v. 15, onbekend kon zijn. Wij hebben onze beoordeeling ten einde gebragt, met het bewustzijn, naar ons beste weten te hebben geoordeeld. De Lezer oordeele tusschen de Auteurs en ons! {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws enz. Redevoering over Humphrey Davy, den gelukkigen toepasser zijner wetenschap, op de belangens der Maatschappij, en eenige aanteekeningen door A.H. van der Boon Mesch, Doctor in de Natuurlijke Wijsbegeerte en Hoogleeraar te Leyden. Te Leiden, bij C.C. van der Hoek. 8o. 75 bl. Het aantal van brochures, feestredenen en gelegenheidsschriften begint onder ons zich met iederen dag te vermeerderen, zoodat een aankondigend en beoordeelend Tijdschrift bijna in de onmogelijkheid verkeert, op allen acht te geven. Wij twijfelen, of de wetenschap over het algemeen daarbij goede vorderingen make. Vóór nu acht jaren sprak de te vroeg overleden Hoogleeraar H.C. van der Boon Mesch, toen Voorzitter van de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, eene voortreffelijke lofrede op Davy uit, welke, in het verslag dier vergadering gedrukt, een duurzaam bewijs is van 's redenaars grondige kennis zijner wetenschap en van den adeldom zijner ziel; waardoor, ook bij de nakomelingen, zijne achting verzekerd is. Nu wordt ons dezelfde H. Davy door den broeder des overleden' Amsterdamschen Hoogleeraars, als Technisch Scheikundige, voorgehouden, Voorzeker was het geen ongepast onderwerp, om, de tot eene feestviering vergaderde Leden eener Maatschappij tot Nijverheid, op te vergasten; maar wanneer die redevoering óók gedrukt wordt, moet men billijkerwijze vragen: ‘heeft dan H.C. van der Boon Mesch zóó onvolledig Davy beschouwd, dat hij de technische zijde geheel vergeten hebbe?’ en inderdaad lezen wij in de tegenwoordige rede: ‘doch het oogpunt, waaruit wij Davy u willen leeren kennen, is niet alleen geschikt voor deze plaats, maar het vereenigt ook het aantrekkelijke van nieuwheid in zich, en kan tot eene oorspronkelijke behandeling aanleiding geven....’ Sed magis amica veritas. Nieuwe opmerkingen vinden wij in het Boeksken niet, en beschouwen het als een uittreksel van het technische uit de redevoering van H.C. van der Boon Mesch. Wil men ons oordeel hard en onregtvaardig noemen, dan willen wij slechts één voorbeeld aanhalen; het betreft Davy's onderzoek der verwstoffen van de oude schilderstukken te Rome. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} H.C.V.D.B.M., bl. 74: A.H.V.D.B.M., bl. 33: ‘....was hij te Rome, de verwstoffen die de Ouden op steen, hout en doek gebragt hadden, waren het voorwerp van zijn onderzoek. - Met Canova, waarmede hij vriendschap had aangekweekt, bezag hij de werken betrekkelijk de oude kunsten te Rome, waarover de zorg aan dien beroemden kunstenaar was aanbetrouwd, en kreeg van hem de keuze, om van alle de kleuren op vazen en stukken muur, in de Baden van Titus, Livia, de ruïnen van paleizen van oud- Rome, de ruïnen van Pompeji gevonden, iets ter beproeving af te nemen, en Nelli, de bezitter van de Aldobrandinische Bruiloft, wilde hem wel beleefdelijk vergunnen, de kleurstoffen van het bekende schilderij insgelijks na te sporen.’ ‘Den winter (1814) te Rome doorbrengende, schenkt hij zijne opmerkzaamheid aan de aldaar bewaarde meesterstukken van schilderkunst, van de groote meesters van het oude Griekenland en Rome. En worden daarin schoonheid, waarheid en verhevenheid aangetroffen en het Grieksche genie wedergevonden, geene mindere opmerking verdient de duurzaamheid der verwen, te Athene en Rome gebezigd, die gedurende zoo vele eeuwen de verwoestingen des tijds hadden doorgestaan. De geaardheid dezer uitstekende verwen, die de verbeelding, gedachten en geschiedenis der Ouden, tot de nakomelingschap hadden overgebragt, kende men niet; en dit is voor Davy genoeg, om dit onderzoek aan te vangen. De verwen gevonden in de Baden van Titus, die van Livia, in de ruïnen der paleizen van oud- Rome, in de overblijfselen van Pompeji, die op stucco e intomaco aangebragt, en de kleuren der vermaarde Aldobrandinische Bruiloft worden door hem onderzocht.’ Van hoe vele zijden zoude men Davy nog kunnen beschouwen, die, door de edelste gaven van verstand en hart, zich de achting van allen verwierf, en zich door zijne grondige onderzoekingen en gewigtigste ontdekkingen eene duurzame eerzuil onder de Scheikundigen gesticht heeft. Eene andere opmerking zal de Schrijver ons ten goede houden, dat het ons namelijk zonderling voorkomt, dat, wanneer men eene lofrede schrijft op een groot man, slechte eigenschappen opgesomd worden, welke hij niet bezat. Het komt ons voor, beleedigend voor den grooten man te zijn; zijn dan de goede eigenschappen van Davy niet voldoende? Moet men dan zeggen (zoo als bl. 13), dat hij niet verwaand, hoogmoedig, ijverzuchtig was; dat hij de lauweren niet van den schedel van anderen rukte enz., enz.; van Davy, over wiens ware verdiensten om de wetenschap maar ééne stem is en zijn zal? De ware verdiensten van eenen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerde worden ook door zijne vijanden gewaardeerd; maar wie geene verdienste bezit, verkrijgt de achting zijner tijdgenooten niet, welke pogingen hij daartoe ook immer in het werk stelt; en de regtvaardige geschiedenis spreekt het oordeel zonder aanzien des persoons. Davy had vijanden; maar zij raakten zijne groote ziel niet. Stijl, druk en papier dezer redevoering bevelen haar zeer aan. I. La Esmeralda. Een Verhaal. (Victor Hugo nageschetst.) Dordr. J. van Houtrijve, Jr. 1837. II. Wandelingen door Brussel en een gedeelte van België, in 1836. Reistafereelen, Historische Herinneringen en Volksoverleveringen, d. Mr. A.W. Engelen. Met Pl. Groningen, W. van Boekeren, 1837. III. Stillevens. Verhalen door L. Rellstab, Schrijver van 1812, bij W. van Boekeren, te Groningen, 1837. IV. Sternes Sentimenteele Reis, door Frankrijk en Italië. Op nieuw uit het Engelsch vertaald door - Uitgegeven door Nayler en Comp., Boekverkoopers te Amsterdam, 1837. V. Jozef. Naar het Fransch van Bitaube. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots, 1837. VI. De stem Gods in de Bloemen. Amsterdam, J.D. Sybrandi, 1837. I. Wij hebben lang geaarzeld, of wij de Esmeralda van V.D. Hoop uitvoerig zouden beoordeelen, dan wel ons met eene aankondiging van dezelve vergenoegen. Tot het laatste besluitende, meenen wij verpligt te zijn de gronden voor ons gevoelen aan te wijzen. Het is moeijelijk te beslissen, wie zonderlinger vergissing begaan heeft, de Heer Zeeman, toen hij, Victor Hugo's Treurspelen tot Romans omwerkende, den post van Decoratieschilder en Magazijnmeester op zich nam, of de Heer V.D. Hoop, toen hij een' Roman - of liever eene episode uit denzelven - van den Franschen Helschen Breughel in meer Dramatischen vorm goot. Wat toch is een treurspel van V.H. - vooral de latere door Z. bewerkt - zonder Decoratiën en Costuum; wat is omgekeerd Notre Dame zonder de meesterlijke beschrijving van plaatsen, personen en toestanden? Er was een tijd - en hij klimt tot aan de Mysteriën op - toen allerlei afgetrokkene denkbeelden verpersoonlijkt, en als zoodanig dichterlijk voorgesteld werden. Het moet een vervelende tijd geweest zijn! Victor Hugo, intusschen, heeft bij zijne middeleeuwsche stemming iets van die rigting in zich opgenomen. Zijne personen schijnen menschen; maar het zijn in waarheid denkbeelden, verligchamelijkte denkbeelden. Lyrisch dichter hij uitnemendheid, aanbidder en schepper van nieuwe vormen, beheerscher en hervormer van zijne taal, heeft hij aan de Poëzij, als kunst, al hare geheimen afgezien. Maar weggesleept door de verleidelijke zucht, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} om de kinderen zijner verbeelding zelf leven te geven, in plaats van het - een andere Pygmalion - van de Goden af te bidden, vervoerd door zijne theorie, om het afzigtelijke en booze als tegenhangers van het schoone en edele te doen dienen, zonk hij, met elken stap voorwaarts, dieper in het moeras, waardoor hij de schoonheid van zijn landschap wilde doen uitkomen. De rigting van zijnen tijd, dien hij in het door hem gebaande spoor trachtte te sturen, heeft hem, als een hollend ros, in woeste vaart medegesleept, en hij is geëindigd met elken weg bijster te raken. Doch wij wilden kort zijn. Uit hetgeen wij hier boven aanvoerden blijkt, dat wij, bij eene uitvoerige beoordeeling der Esmeralda, met Victor Hugo moesten aanvangen. Aan den eenen kant echter, achten wij V.H. in zijn geheel onvertaalbaar; aan den anderen kant heeft V.D. Hoop ons niets anders dan een geraamte der Notre Dame gegeven, en gij behoeft het den Geölogen slechts te vragen, hoe veel moeite het hun kost, uit een hagedissen-kakebeen der vóórwereld een' Leviathan of Behemoth zamen te stellen. Doch de Heer V.D. Hoop biedt het als stijlproeve aan. Wij meenden, dat V.D.H. den tijd der stijlproeven te boven was en nog te veel eerbied voor het publiek had, om het met zijne brouillons lastig te vallen. Wij meenden.... maar neen, niet op dien toon! - Wij hebben den man bewonderd, toen hij als Dichter optrad; wij hebben zijne voetstappen gevolgd en toegejuicht, zonder dat hij ons het Plaudite behoefde toe te roepen. Toen hebben wij het niet aan goeden raad en heusche teregtwijzing doen ontbreken, waar hij het pad van goeden smaak en degelijkheid verliet; maar hij heeft onzen raad en dien van zoo velen in den wind geslagen. Thans treuren wij bij his decline and fall en zullen de puinhoopen niet beschimpen, wier vroegere grootheid wij met verrukking gezien hebben. Zoo lang V.D. Hoop niet eenige stappen op zijn' weg terug doet, niet minder veel, niet meer geregeld en toch bezield schrijft, voelen wij ons ongeschikt zijnen arbeid te beoordeelen. Hij is thans op een standpunt, waar hij geen nut van de kritiek trekken kan, en wij durven, met de hand op het hart, verzekeren, dat wij met de onze nimmer iets anders bedoeld hebben. Wij wenschen intusschen, dat Victor Hugo geen present-exemplaar moge ontvangen hebben: de lijst van het schilderij past er om als een sierlijk vergulde om de Nachtwacht van Rembrandt, of een gladhouten om een landschap van Salvator Rosa. De Heer V.D. Hoop bedreigt ons met een' Historischen Roman; wij hopen denzelven niet alleen aan te kondigen, maar te kunnen beoordeelen, zoo als wij wenschen het Werk van hem te {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} doen, onder wiens vereerders wij ons eenmaal geteld hebben en ons nog gaarne zouden rekenen. II. Gij zult gunstig voor Engelens Wandelingen ingenomen worden. Lezer! wanneer wij u verzekeren, dat de Recensenten-grimlach, die om onze lippen speelde, bij de naïve bekentenis des Schrijvers, dat het hem op zijne eenzame togten nooit aan goed en onderhoudend gezelschap ontbrak, zich bij het doorlezen van zijn reisverhaal meer en meer in een' grimlach van welbehagen veranderde. Onderhoudenden kout met geestige beschrijvingen afwisselende, voert hij ons door Noord-Braband, naar Antwerpen, Brussel, Mechelen, Leuven en al de daarom liggende plaatsen, welke voor een' reiziger, ten minste een' Hollandsch reiziger, belangrijk te achten zijn. Gij ziet den man wandelen: iets studentachtigs, iets soldatesks, iets pedants, iets patriotisch vindt gij in hem. En toch vormt dit mengelmoes een beminnelijk geheel. Wie is er niet vrijwillig of onvrijwillig uitgetrokken in dat gedenkwaardige jaar 1830; wie heeft er niet voor haardsteden - ha, nu is Recensent op zijn hobby-horse, denkt de Lezer - haardsteden zegge ik en altaren het zwaard gevoerd of de buks gespannen? wie zal dus niet met genoegen die plekken in zijne verbeelding terugzien, welke hem belangrijke herinneringen opleveren? De Heer Engelen doorwandelt en beschrijft ze - met groot talent voor wandelen en schrijven beide - naauwkeurig en dichterlijk. Komt er ook dikwijls nog wat al te veel van den Anti-Belgischen zuurdeesem in, gij zult het hem moeten vergeven, Lezer! wanneer gij aan uwe Bemoedigingen Uw Op te wapen's! Krijgsgeschreeuw, Lierzangen op Oud-Hollands Leeuw, Den Koning, Neêrland, Bato's Telgen, Den Prins Van Speyk, Hobeyn, Chassé, Uw Toasten op geheel de armee, Uw Zegt waarheen's, ontzinde Belgen? En wat dies meer zij! denkt en dankbaar erkent, dat wij ze u vergeven hebben. Maar niet alleen wat natuur en kunst voor oog en hart opleveren, ook wat geschiedenis en volksoverlevering voor het verstand merkwaardigs hebben, wordt ons ongezocht en bevallig door den Schrijver medegedeeld. Hetzij dat Père Jacques een Spiritus Familiaris van Mr. A.W. Engelen, hetzij een bestaand persoon is, de man bevalt ons en wij mogten elk reiziger - elk voetreiziger zelf - raden eene kelderflesch vol brandewijn met zich te voeren, zoo hij zeker ware er zulk een' aardigen praatvaâr door te winnen en zijn reisverhaal daardoor zoo veel locale kleur te geven, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} als dat van den Heer Engelen door den Brusselschen Antiquarius gekregen heeft. Gij vergt eene proeve, Lezer! - Maar neen, gij zijt te beleefd, om mij tot dat schrikkelijk afschrijven te noodzaken en mij de keuze tusschen veel wat goed is moeijelijk te doen zijn. Want om iets onbeduidends, zoo als b.v. de opdragt - wij kennen betere verzen van den Vertaler van Virgilius - van mij te verlangen, vreest gij te zeer mijn goed hart een smartelijk gevoel te veroorzaken. Gij wilt het Boek liever koopen, niet waar? III. Zoudt gij van een' man houden, die al de getuigschriften van goed gedrag, in der tijd op school verworven, in keurige lijstjes aan den wand van zijne huiskamer had opgehangen? - Even zoo hinderen mij die Schrijvers van.... en van.... welke bij elke nieuwe pennevrucht - een schoon woord - de beste oude nog eens opwarmen en als eene sauce piquante over het kunststuk heengieten. Zoo lang de Auteur anonym geschreven heeft, moge het verschoonlijk, zelfs goed zijn; anders echter mistrouw ik den man, die zich zelven schijnt te mistrouwen; en vóór ik nog gelezen heb, acht ik het tweede Werk minder dan het eerste. Gij vindt mij onbillijk? - Maar waarom zoude een Recensent ook niet eens onbillijk zijn? het is zulk eene zeldzaamheid! Toch mag ik u het Boek niet afraden, vooral wanneer gij in een leesgezelschap zijt; - want wat is er niet goed voor een leesgezelschap ten onzent! - Het is onderhoudend genoeg. Vooral raad ik u het laatste Russische verhaal aan (de Verzamelaar gaf meer dan hij beloofde), hetwelk weinig of niets onwaarschijnlijks in zich bevat. Mijne nicht Cecilia echter had meer behagen in de Gemsemjagers, en ik zag bij de lezing een paar groote tranen aan hare lange wimpers hangen, die ik gaarne, volgens recept van Vader Fokke Simons, gewarmd, aan Rellstab tot een bewijs tegen ons koud phlegma had willen toezenden. De Gebroeders waren het meest aan mijn' tienjarigen knaap bevallen, ofschoon hij den Schrijver van Plagiaat uit V. Schmids kinderboekje beschuldigde. Ik wil daarom niet zeggen, dat het Boek slechter dan de meeste bij ons vertaald wordende Romans is; mais cela n'est pas jurer gros. IV. Ik ben een hartstogtelijk bewonderaar van Jean Paul geweest en heb den man nog lief, ofschoon ik hem niet altijd meer bewonder; ook Claudius acht ik hoog, ofschoon hij thans niet meer - in navolging van een' onzer groote mannen - dagelijks op mijne schrijftafel ligt; maar Sterne, mijne laatste humoristische vriendschap, was en is de duurzaamste. Het mag vreemd geacht worden, dat Sterne nimmer navolgers gevonden heeft, zelfs ten onzent niet: {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wij, die, om alleen van de Engelschen te spreken, een' Walter Scott, een' Byron, een' Moore, en wat niet al, hebben, nog geen' man konden vinden, dien wij den naam van ‘de Hollandsche Sterne’ naar het hoofd durfden werpen. De Hollandsche Sterne! Het klinkt ook al te vreemd, niet waar? Zoude het zijn, omdat zijne vormen onafscheidelijk van zijnen geest waren, omdat men niet alleen de magt over die vormen, niet alleen zijn genie, maar ook al zijne deugden en gebreken moest bezitten, omdat men, Sterne willende navolgen, Yorick moest zijn? - Gij kunt er eens over nadenken! - Hoe het zij, de Vertaling der Sentimental Journey deed mij genoegen, vooral daar ze aan zulk eene goede hand toevertrouwd is. Wij missen er niet in dan den naam van den Vertaler, met wien het ons aangenaam zoude geweest zijn kennis te maken. Doch zoo wij niets missen, mogen wij niet voorbijzien, dat wij iets gewonnen hebben, eene alleraardigste voorrede, wier geest waarlijk aan Sternes humor ontstoken is. De paar aanmerkingen echter hadden wij liever achterwege gezien, vooral de laatste bij de historie van de Fille de Chambre. Want zoo ons iets in Sterne hindert - et nous ne sommes pas des saints - is het zijne weelderigheid, en wij berispen het ten sterkste in den Vertaler, dat hij den sluijer der kieschheid nog ruwer dan Sterne zelf heeft opgeligt. De Heeren Nayler en comp. verdienen voor de bezorging van deze uitgave, waarvan wij hun een ruim vertier toewenschen, den dank van het publiek. Zij hebben er bij Recensent den ongunstigen indruk eenigzins door uitgewischt, welke hunne aanmatigende en onbescheidene beoordeeling van Bilderdijks Mensch, naar Pope (bij de uitgave van de V. Wintersche vertaling) bij hem had opgewekt (1). V. Anathema over hem, die het Poëtisch-Proza uitgevonden heeft! Dat wanstaltig middenschepsel tusschen en de taal der Goden en der menschen. Dat Proza Verdroncken in een beemt, enz. die Poëzij op holsblokken! Anathema! {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hopen voor den goeden smaak onzer landgenooten, dat zij ons gevoelen zullen deelen; wij zijn echter edelmoedig genoeg voor den Heer Kloots het tegendeel te wenschen, mits hij ons voor het vervolg van dergelijke voortbrengselen vrijware. Poëtisch-Proza Gij weet het, Lezer! 't zijn twee ongerijmde dingen. Huygens. VI. Een vriendelijk Boeksken, waaruit wij u eene proeve willen mededeelen: eenvoudig, ongekunsteld, is het meer de uitdrukking van een vroom gemoed, dan van een' letterkundigen geest, en moge als zoodanig, aan wie met den zamensteller eenstemmig denken, welkom zijn. Zie hier eene der Gedachten: ‘Vele bloemen hebben in het begin het hoofd neêrgebogen: naarmate de groei en door denzelven de ontwikkeling voortgaat, heft de knop zich omhoog, en wordt daardoor des te meer aan het vrolijke, zacht koesterend zonlicht blootgesteld. Tot den Christelijken Godsdienstigen wasdom behoort het toenemen in geestelijk zedelijke kracht - het Geloof, dat de wereld overwint, neemt er door in sterkte toe - en het vaak door zorgen en moeite nedergebogen hoofd heft zich blijmoedig en dankbaar op tot den God van ons heil. Geestelijk Godsdienstige ontwikkeling schenkt vermeerderde vatbaarheid voor den invloed van het ware licht - Gods licht.’   H. Billyk moet men prysen, Die hier wyst en sich laet wysen.   Vondel. De Graaf van Foix of de aangenomen Zoon. Een geschiedkundige Roman uit de Veertiende Eeuw, door Mrs A.E. Bray, Schrijfster van den Protestant, Ines de Castro enz. Uit het Engelsch. Drie Deelen. Amsterdam, bij J.F. Schleyer, 1837. ‘Een Roman is, of liever, moet evenzeer een kunstwerk zijn, als elk ander voortbrengsel van het scheppend vernuft des Dichters, en als zoodanig moet het evenzeer aanspraak kunnen maken op kunstschoon, als het verhevenste heldendicht, ofschoon vorm en stof in deze beiden hemelsbreed verschillen. Ongelukkig echter is de roman die soort van kunstvorm, in welke, uit deszelfs aard, veelal de grootste afwijking van het kunstschoon plaats heeft, omdat de stof meer onder het bereik van iedereen, en de vorm zelf zoo wijd is, dat alle andere vormen daarin worden opgenomen. Van daar, dat men zoo ligt verleid wordt tot de gedachte, dat het niet veel moeite inheeft, om eenen roman te schrijven, zoodra men de nieuwsgierigheid der lezers, door opeenstapeling van avon- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} turen, afwisseling van schrikbarende tooneelen, vreemde uitkomsten en zoete kozerijen weet gaande te houden en te spannen; van daar, dat het aantal Romanschrijvers en Schrijfsters ontelbaar is; en eindelijk van daar, - dat er geene soort van letterkunde, van smaak bestaat, die zoo ellendig gehandhaafd wordt, als juist deze. Om eenen roman te schrijven, behoort men genie, gevoel voor zedelijk- en kunstschoon, gepaard met verkregene kennis van het menschelijk hart en der verschillende karakters, te bezitten; waarom het dan ook de zaak van zeer weinigen is, om iets goeds te leveren, ofschoon honderden er zich mede ophouden: iets goeds, dat is, eenen roman, dien men kan lezen en herlezen, en dien men, na verloop van eenigen tijd, met dezelfde belangstelling kan ter hand nemen, alsof men zich de eerste reize in het genot van denzelven verlustigde. Dit is het proefhouden van het Werk, volgens den graad van schoonheid op den schoonheidsmeter der kunst.’ Onder dat ontelbaar aantal van Romanschrijvers en schrijfsters behoort ook Mrs Bray. Bovenstaande titel maakt dit ontwijfelbaar. Maar moet haar naam ook geplaatst worden op de lijst van die weinigen, die iets goeds leveren, een' roman, dien men lezen en herlezen kan, zonder verflaauwde belangstelling? Neen! althans bovengemelde roman bleef, bij onze proefneming, vele graden onder peil op dezen schoonheidsmeter der kunst. Verlangt men eene opeenstapeling van avonturen, afwisseling van schrikbarende tooneelen, vreemde uitkomsten en zoete kozerijen, die de nieuwsgierigheid van den lezer gaande houden: - zij ontbreken hier niet. Gebeurtenissen binnen weinige dagen ten einde geloopen, hebben hier de stof geleverd tot het vullen van bijna even zoo vele boekdeelen. Wij bekennen het gaarne, wij houden er niet van, wanneer ons zoo, op ééne bladzijde, een acht- of tiental personen achtereenvolgende wordt voorgesteld, eene gewoonte, in vele romantische schriften van den tegenwoordigen tijd niet vreemd: wij zijn dan reeds in twijfel omtrent de namen der eersten, wanneer men ons die der laatsten noemt. Maar evenmin zijn wij er op gesteld, dat men ons meer dan twintig bladzijden dwingt te lezen, om met één' persoon - en er komen hier zoo vele voor - kennis te maken; en dat dan nog wel onder belofte, dat het ons in een paar woorden zal worden medegedeeld. (Deel I, bl. 119-141). Welligt echter was de Schrijfster deze belofte vergeten; want dat het geheugen haar niet altijd even getrouw heeft gediend, is ons meermalen gebleken. Denzelfden persoon, dien zij ons afbeeldt: ‘hevig getroffen, met over elkander geslagen armen, naar de ri- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} vier gekeerd, Ieunende op een' tronk van een' afgeknotten boom, en beschouwende den effen waterspiegel;’ - stelt zij ons straks weder voor als: ‘leunende op zijne wapens, met zijn hoofd stijf tusschen zijne handen gedrukt, van kommer snikkende, en de effene watervlakte, (hij was er roerloos en peinzend op blijven staren) die voor eene poos zijn gemoed tot bedaren had gebragt, zag hij thans niet meer. Hij sloot de oogen....’ (Deel I, bl. 197 en 199.) De overgroote veelheid van omstandigheden en voorvallen, welke ons in dezen roman worden voorgesteld, schijnt de Schrijfster zelve in verlegenheid te hebben gebragt, en haar te hebben overtuigd van de noodzakelijkheid, om telkens, in een nieuw Hoofdstuk, vooral in het laatste Deel, de woorden te plaatsen: ‘de Lezer zal zich nog wel herinneren...’ De beschrijving van die omstandigheden en voorvallen, ofschoon alle op verre na niet belangrijk en ongezocht, heeft ons nogtans ongelijk veel beter bevallen, dan de schildering van eenige, hier voorkomende, personen. ‘Het schijnt uw ridderlijk geheugen ontgaan te zijn, dat wij dezen dag zeven goede mijlen gereden hebben, sedert wij onze keel met een' dronk in den stijgbeugel bevochtigden, of ons met eenige vaste spijs versterkten. Wat mij betreft, schoon ik er niet de waarde van een' verroesten dolk om geef, een' nacht in de open lucht door te brengen, terwijl de bliksem als een dwaallichtje op mijne stalen muts flikkert, wenschte ik echter wel iets te hebben, dat mij het ligchaam versterkte: maar misschien denkt gij niet aan deze zaken; maar welligt aan den nieuwen overrok; en de prachtige schabrak, met welke gij pronkt.’ (Deel I, bl. 4-5.) Deze taal noemde de ridder te regt ‘ijdel gesnap.’ En wie voerde haar? Een man, die ons vervolgens wordt voorgesteld: ‘als niet tot de zachtzinnigsten behoorende;’ (bl. 11) ‘die ook het vrije en lustige leven eens krijgsmans had geleid; (bl. 17) “die slechts één trap lager stond dan de ridder zelf: dewijl hij den post van schildknaap bekleedde” (bl. 30.) Diezelfde schildknaap komt ons ook voor (bl. 75-77), veel meer dan pas geeft het woord te voeren tegen achtenswaardige personen, die tot zijnen ridder spreken, om hem belangrijke berigten mede te deelen. Of moet men deze onbescheidenheid toegeven, “omdat hij door den wijn vermetel geworden was?” (bl. 70.) Een ander voorbeeld dan uit de karakterschets van den Heer Evan van Foix. “Zijne dierbaarste hoop is de gunst en het bezit van Jonkvrouw Johanna van Boulogne” (Deel I: bl. 105.) En wie was dan deze Jonkvrouw in zijne oogen? Hoort hoe hij haar ons zelf afmaalt’ (Deel I, bl. 106.) ‘o Vrouw, vrouw! ware alle bedrog in een' vorm gegoten, het zou in den uwen zijn. Uw hart is zoo {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} veranderlijk als de windwijzer op het huis, die door elk nieuw windje gedraaid wordt; uwe luimen zijn boosaardiger dan die van den grilligen aap, die niets dan kwaad kan uitdenken; en uw gemoed, even als het water, zal helder schijnen en effen voortvloeijen, tot het snel met het getij keert, en in zijnen dwarlstroom alles verzwelgt.’ En op eene andere plaats (Deel II, bl. 85.) ‘De lippen van Johanna van Boulogne, mijne verloofde, o, deze lippen zijn zoo valsch als het hart, uit welks bloed zij haar gloeijend rood ontleenen.’ Of wil men de beschrijving van Eustatius l'Adopté: hij is de held van dezen Roman en reeds tot den ridderstand verheven: ja heeft den prijs van moed en dapperheid weggedragen uit het ridderlijke tournooi: - zie hier een proefje (Deel III, bl. 44-45): ‘Terwijl Eustatius een' soberen maaltijd nuttigde, deed de goede vrouw haar best, hem met hare gesprekken den tijd te korten, en hare twee kinderen speelden om hem heen, daar zij met hunnen ouden speelmakker zeer bevriend waren.... Zij staren hem met kinderlijke verbazing aan, want Eustatius was voorheen nimmer aldus in de volle wapenrusting van een' ridder in de hut geweest, en alleen door zijne stalen muts af te nemen, had hij het jongste kind kunnen overtuigen, dat hij Eustatius was,’ enz. De Lezer denke echter niet, dat hij te voren deze hut bezocht, om met deze knaapjes te spelen, neen! maar om er, afgezonderd van het grafelijk gezin, met zijne beminde Isabella, ongehinderd de onschuldige genoegens te smaken der eerste liefde. Wie ziet dus niet, dat de ridder Eustatius hier even kinderachtig is voorgesteld als op het vignet voor dit Werk? ‘Eene vrouw is uit tegenstrijdigheden zamengesteld.’ (Deel I, bl. 109.) Harde uitspraak, voorzeker! doch wie zou het moeite kosten hier de toepassing te maken? - Dat eene vrouw groot opheeft met versierselen en kleinooden, vooral wanneer zij niet, gelijk de moeder der Gracchi, zeggen kan: Haec sunt ornamenta mea; wraken wij niet; doch bij elke gelegenheid haar hiervan in het breede te hooren opgeven, behaagt ons nogtans geenszins. Ook de Schrijfster beviel ons hierin niet. In onze verbeelding deed de schitterende glans van zoo veel zilver, goud, purper, juweelen, paarlen en edelgesteenten, onze oogen pijnlijk aan (Deel I, bl. 90-91 en elders); terwijl het ons voorkwam, dat de prachtige kleederen en versierselen veel moeten hebben geleden door den walm ‘van twaalf groote brandende fakkels, bij de overige verlichting in de zaal, nabij de tafel geplaatst. (Deel II, bl. 66.) Het zou er ons ook te benaauwd gevallen zijn, tenzij wij ons laten misleiden door de gedachte aan onze hedendaagsche flambeaux diaphanes, en welligt konden die ridderlijke familiën er beter tegen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch al noemden wij nog meer van hetgeen ons niet bevallen is, nogtans zal deze Roman, onder het groote lezend publiek, wel aftrek vinden. De vertaler kan zich hiervan verzekerd houden, schoon de Hollandsche taal op vele plaatsen verminkt, de stijl stroef en stootend is, en de namen der sprekende of handelende personen met elkander zijn verward, zoodat men meermalen Equitan leest, waar Espaign moest staan. Ook de uitgever behoeft hieraan niet te twijfelen, al is het papier wat gering, en al kan men eene bladzijde vol hinderlijke misstellingen aanwijzen. Zedekundig Leesboek voor Vrouwen of voorbeelden van vrouwelijke deugden. Grootendeels naar het Hoogduitsch. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst, 1837. Met moeite hebben wij de lezing van dit Boek ten einde toe volgehouden. En nu ons oordeel: - het is een boek, Lezer! hetwelk zich evenmin door den inhoud als door den vorm aan Neêrlands vrouwen aanbeveelt. ‘Wees niet onregtvaardig, Mijnheer de Recensent!’ ‘Vertaler en Uitgever beiden houden zich ten volle overtuigd van het nut van dit Werk; en de Uitgever heeft immers gezorgd voor eene eenigzins grootere letter, ten einde ook bejaarde vrouwen dit Boek zouden kunnen gebruiken.’ (Voorberigt.) Opzettelijk onthouden wij er ons van, aangaande dit zoogenaamd Zedekundig Leesboek in nadere bijzonderheden te treden. Het zou ons niet moeijelijk zijn zeer bittere aanmerkingen te maken, waartoe hetzelve meer dan overvloedig stof bevat. Wij doen liever een vriendelijk verzoek aan Vertaler en Uitgever, voortaan beide en onze Vaderlandsche Vrouwen en zich zelve te sparen, door uit hunnen verzamelden voorraad van voorbeelden toch vooral geen tweede Leesboek te laten volgen! Christelijke Opleiding op de lagere Scholen in ons Vaderland. Te Rotterdam, bij M. Wyt en Zonen, 1837. Iedere maand, ja iedere week, brengt sedert eenige jaren ook onder ons zulk een legio van brochures in de wereld, zulk eene menigte van echte vlug-schriften, vooral over dat ééne noodige, waarover men het minst vlug moest schrijven, dat menig een misschien reeds tot het besluit gekomen is, om van die stukjes van den dag nimmermeer iets in handen te nemen. Daarom mogen onze Tijd- en Maandschriften het wel als hunne roeping beschouwen, de enkele parels onder deze schelpen aan te wijzen, om dus te verhoeden, dat zij niet met den overigen hoop ter zijde geworpen, vergeten worden en zóó vruchteloos verloren gaan. Wij vestigen daarom de aandacht van onze Lezers op het hier- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} boven vermelde Stukje; want wij gelooven, dat de onbekende Schrijver, met de openbaarmaking van dezen brief aan zijnen Vriend, eene weldaad aan zijne landgenooten bewezen heeft. Wie dan belang stelt in iets van zoo hoog belang als de opleiding der jeugd op de lagere scholen; wien het niet onverschillig is, of de verordeningen, die dezelve regelen, eene Christelijke strekking hebben of niet; wie er om zijn geweten eenige waarde aan hecht, over zoo iets billijk en met kennis van zaken te oordeelen, liever dan af te gaan op het geschrijf van enkelen, wier onverstandige Godsdienstijver hen gedurig verleidt, om, zonder genoegzaam onderzoek, ligtvaardig te veroordeelen - hun bevelen wij dit wèl geschrevene Stukje ten dringendste aan. Het zal hen uit berigten van tijdgenooten, die men noemen mag, doen opmerken, hoe het vóór de wet van 1806 (bij besluit van Z.M. in 1814 hernieuwd) met het lagere schoolwezen was gesteld, hoe gebrekkig de verstandsontwikkeling, hoe gebrekkig de Godsdienstige opleiding onder de heerschappij van het Kerkelijk Leerstelsel te noemen was. Het zal hen uit de reglementen en verordeningen, waaronder hetzelve sedert staat, doen zien, hoe veel er in beide opzigten verbeterd is, en dat, schoon er nog veel te wenschen overig zij, de klagt over gemis van Christelijk onderwijs ongegrond, ondankbaar is. Het zal dezulken, die nog naar meer leerstellig onderrigt in de Godsdienst op de scholen wenschen mogten, daartegen even bescheidene als overtuigende bedenkingen vóórleggen. En wie in gemoede twijfelt, of de tegenwoordige verordeningen toch den Bijbel zelven wel genoeg in eere houden op de scholen, hem zal de aanwijzing van den Schrijver ook in dezen eene voldoende teregtwijzing kunnen zijn. Terwijl eindelijk de meening, dat de vruchten van het onderwijs op de scholen, die wij in het maatschappelijk leven zien, toch weinig tot deszelfs Christelijkheid kunnen doen besluiten, wederlegd wordt door de opmerking, (hier uitvoerig en treffend voor alle nadenkenden ontwikkeld,) dat de bron van het kwaad niet in de scholen, maar in de huizen te zoeken is; dat de huisselijke opvoeding, de Godsdienstige en Christelijke inzonderheid, thans grootelijks en meer dan vroeger wordt verwaarloosd; en de school onmogelijk kan goed maken, wat in het huis wordt slecht gemaakt. Mogt onze aankondiging iets toebrengen, om de aandacht van velen op dit grondig en belangrijk Stukje te vestigen, en mogt de voorlichting van den Schrijver velen overtuigen, - opdat dankbare ingenomenheid met de Christelijke opleiding op de lagere scholen in ons Vaderland onder ons hare voortgaande verbetering bevordere, en voor het terug keeren tot oude, maar bij sommigen juist daarom geliefkoosde, dwalingen in dezen behoede!   R. T. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Teregtwijzingen voor den Heer T.H. Halbertsma, Leeraar de Doopsgezinde Gemeente te Deventer, als Auteur der Weefschool te Goor, door Mr. J.H. Warnaars, Advokaat te Almelo. Gedrukt bij J.J. Tyl, te Zwolle, 1837, 70 bl. De titel dezer bladen zou kunnen doen vermoeden, dat hier over de Weefschool te Goor, over haar nut of nadeel, haar doel, hare uitwerkselen en vermoedelijke gevolgen, over het weefsysteem en over manufacturen wordt gehandeld. Maar niets hiervan. Do. Halbertsma plaatste in den Overijsselschen Almanak voor Oudheid en Letteren voor 1837 een uitvoerig stukje, getiteld: Weefschool te Goor, waarin Zijn WelEerwaarde het nut en de voordeelen dier inrigting en van het hierdoor ingevoerd nieuw Weefsysteem, voor de welvaart en de beschaving van het distrikt Twenthe, in het breede aantoont. Om het licht in zijne schilderij te beter te doen uitkomen, heeft hij den voormaligen moreelen, physieken en politieken toestand van dat oord, zijne bevolking, zijne regering enz., met tamelijk donkere kleuren afgemaald, en het is niet te ontkennen, dat dit bruin het licht van de hoofdpartij bevallig doet uitkomen. De Heer Mr. J.H. Warnaars, die in deze bladen herhaalde malen verzekert, dat hij meer dan dertig jaren, als Advocaat, gepractiseerd heeft, en (bl. 23) betuigt: voor gewone gaten nog al een' spijker te hebben kunnen vinden, kan niet dulden, dat een Vreemdeling, een Fries, zoo laag durft vallen op de onvruchtbaarheid van den grond, op de zeden, de geaardheid en leefwijze der bevolking, op de voormalige Drosten, op de heerendiensten, hofhoorige regten, enz., van zijn geliefd Twenthe, hetwelk de Heer Halbertsma, onvoorzigtig genoeg, den achterhoek heeft genoemd, waar niemand kwam dan voordeelshalve. Tegen die beschuldigingen nu trekt de WelEdelGestrenge Heer, (want deze titel kwam, volgens den Schrijver, eenen Twentschen Advocaat toe, vermits zij en niet de Drosten de van misdaad beschuldigden vonnisten, en wij willen den man geven wat hem toekomt) - - tegen die beschuldigingen trekt de WelEdelGestrenge Heer te velde, toegerust met allerlei wapenen van luim, van bitsheid, van regt, maar veelal van bloote exclamatie! Toen wij het stukje ten einde hadden, legden wij het naast ons neder, met de woorden, l'excès partout est un défaut. Want Do. Halbertsma is, in zijnen ijver voor het Weefsysteem, wat heel ver gegaan in zijne beoordeeling van den voormaligen physieken, zedelijken en politieken toestand van dit Gewest; doch de Advocaat Warnaars is, in zijne verdediging van dien toestand, ook niet binnen de behoorlijke palen gebleven en heeft meer gesteld dan hij zou kunnen bewijzen. Uit zijn geschrijf zelf toch kan men opmaken, dat het er in zijn Gewest bevorens al vreemd toeging. Wat moet men denken van eene bevolking, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘die’ (het zijn 's mans eigene woorden) ‘bestond uit edelen, vrijen, vasallen en Slaven?’ welke laatste, Hofhoorige luiden genoemd, hij zegt, dat veel overeenkomst hadden met die soort van slaven, welke bij de Romeinen glebae adscripti, dat is: menschen aan de kluit van de bouwhoeve verbonden, genoemd werden? Wáár, volgens hem, (bl. 4) de regering was in handen van Edelen en (NB) in navolging der Romeinen (bl. 54) van zoogenaamde Patriciërs of oude burgerlijke geslachten. Wij gunnen den Heer Warnaars van harte zoodanige bevolking en regering. - Wij hebben echter met genoegen deze bladen gelezen, en zij hebben van tijd tot tijd onze lachspieren aan den gang gebragt. Want waarlijk, 's mans stijl en betoogtrant zijn éénig en karakteristiek. Zie hier een paar proeven: Do. Halbertsma had zich (bl. 84 van den Almanak) laten ontvallen: ‘Met Tacitus, over de zeden der Germanen, in de handen, die ordeloos in hunne dorpen, als nedergeregende huizen, die betrekking tusschen gelijken, tusschen meerderen en minderen, die vormen van bestuur, die taal, die gebruiken gadeslaande: wie staat niet verbaasd, overal de duidelijkste sporen eener orde van zaken, die vóór 18 eeuwen door den fijnen en pittigen opmerker geboekt werd, aan te treffen?’ Hoe beantwoordt nu onze teregtwijzende Advocaat dezen aanval? - ‘Ofschoon’ (zegt hij) ‘de Auteur der Weefschool een zoo fijne, pittige opmerker schijnt te zijn, dat hij, met zijnen Tacitus in de hand, de oäzen van Twenthe doorslenterende, in de als het ware nedergeregende gehuchten, de sporen van den alouden staat des landschaps, van vóór achttien eeuwen, vermeent te kunnen ontdekken, zouden wij evenwel zeer betwijfelen, of Tacitus, indien wij beiden in groot costuum onzer onderscheidene betrekkingen, de een met een' gekleeden zwarten rok met duchtige knoopen, de ander in zijn zwart pak, met den degen aan de heup ter audientie gaande, aan hun, (lees hem) eens voorgesteld werden, in den eersten wel een' afkomeling der Vriezen, ten tijde van Koning Radboud, - - - en in den laatsten wel een' nazaat der toenmalige Tubanten, met ossenhuiden, wier duchtige, boven hun hoofd uitstekende, horens een verschrikkelijk en wreed aanzien gaven, omhangen, zoude erkend hebben? Vermits zelfs de vrome Menno, ofschoon eeuwen later dagteekenende, bij zoodanige voorstelling, in beide Auteurs geene afstammelingen zijner discipelen zoude hebben ontdekt,’ enz. Want de Advocaat behoort, even als de Dominé, tot de Doopsgezinde gemeente. Bl. 58 zegt de Schrijver: ‘Mogten er - in dit Arrondissement, hier en daar nog enkele vouwtjes liggen: de Regtbank van Correctie heeft met haren presidialen hamer, geholpen door den breeden sleutel van den Cipier, er almagtig goed slag van, om die rimpeltjes en plooitjes van lieverlede zoo glad {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} te kloppen alzof ze gemangeld waren.’ - Dat de Advocaat den Predikant in provinciale minachting niets toegeeft, blijkt uit de volgende regels (bl. 19): ‘- de Vriezen, (landgenooten van den Auteur der Weefschool) in hunne eenzelvige, zonnige en van alle schaduwe verstokene vette kleilanden, waren als het ware van de beschaafde wereld geheel en al afgesneden, en moesten, gedurende den winter, in hunne eenzame Hiemen, alwaar de uitgangborden: wacht u voor den hond, - wacht u voor den boozen hond, bij den boerenstand, óf vrees voor dieven en bedelaars óf ongastvrijheid verraden, in den kring hunner huisgezinnen, tot aan de ooren in de klei gezeten, verblijven, en konden, met uitzondering der steden en dorpen, welke van een bepuind trekpad voorzien waren, niet eens bij elkander komen, tenzij de invallende en doorgaande vorst hunne gevangenissen en verkeer opende.’ Zoo als wij zeiden; l'excès partout est un défaut.   V.H. Almanak ter bevordering van Kennis en Goeden Smaak, voor het jaar 1838. Elfde Jaargang. Uitgegeven door het Departement Leens, der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Te Groningen, bij J. Oomkens. Naast den voortreffelijken Dichter en scherpzinnigen Oordeelkundige, die den zevenënzeventigjarigen roem der Vaderlandsche Letteroefeningen handhaaft, en den zich noemenden Magnetiseur Jodocus Meijer, heeft zich, als derde onzer openbare tegenstanders, de Redactie van den Almanak van het Departement Leens, der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen geschaard. Doorluchtig driemanschap van 't afgeteisterd Romen! De laatste, getrouw aan de oude spreuk, dat het verstand met de jaren komt, verzekert, dat wanneer onze Gids den elfjarigen ouderdom van zijn' Almanak zal bereikt hebben, hij in zijne beoordeelingen gemanierder zal wezen. Wij willen beleefdelijk onderstellen, dat haar Almanak in zijn elfde jaar eene aanmerkelijke schrede voorwaarts gedaan heeft, en gelooven ons oordeel omtrent den tienden jaargang niet beter te kunnen staven, dan door de aanwijzing van de schoonheden van dezen elfden. Na de opgave der Tijdperken voor het jaar 1838, [waarin zelfs het jaar der uitvinding van het Saksisch porselein niet onvermeld gelaten is,] na die der Zons- en Maansverduisteringen enz., enz., volgt de Calender, waarin de merkwaardige dagen met overtollige naauwkeurigheid zijn aangeteekend. Van welk belang toch zijn de geboortedagen der geleerden, die in eene bepaalde wetenschap hebben uitgemunt, voor het publiek van Leens? zoo als die van D. Harduin, L. Kappelus, lees: L. Capellus, Johan Eek, lees: Johan {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Eck, J. Borinus, lees: Bosius, en Erasmus Smidius, lees: Schmidius; en wie uwer, mijne Heeren! weet wie S. Castalia was, † 29 December 1563? Wij willen slechts drukfeilen zien waar wij Geallileerden voor Gealliëerden vonden, en wijten het onzer botheid, wanneer wij niet begrijpen wat het zeggen wil: 16 Feb. 1568, Nederl. v. Ketterij beschuldigd, of 12 Julij 1790 Cont. der Geestel. in Fr., en ons volstrekt niet kunnen herinneren, wat de Graaf van Artois (paix à son âme!) 12 April 1824 te Parijs merkwaardigs heeft uitgevoerd; maar gelooven in gemoede te kunnen getuigen, dat deze Almanak éénig is in het radbraken der namen van wijsgeeren, b.v.: Epicurius in plaats van Epicurus en Franklijn, lees: Franklin - of van staatsmannen, b.v.: Uglius van Zuchem, lees: Viglius, of Heronim. V. Beverm., lees: Hieronimus van Beverninck, - of dichters: Ansla voor Anslo, en Scharron voor Scarron, - of een man uit de 8ste en een man uit de 16de eeuw, b.v.: B. Venerabilus, lees: Beda Venerabilis, en Bonaventura Vulcanus, lees: Bonaventura Vulcanus, - of schilders: Albert Duree, lees: Albert Durer, en Philip Rubbens, lees: Petrus Paulus Rubbens, - of abten, b.v.: Abt de l'Epec, lees: Abt de l'Epée, en Abt Reinal, lees: Abt Raynal, - en slagvelden, want wij zouden vervelend worden zoo wij ons nog langer met personen bezig hielden, lieve Hemel! slagvelden bij Barsur Aube, voor bij Bar sur Aube, Pultowa voor Pultawa, bij Senif voor bij Senef, Spandaw gekapituleerd, niet den Dichter, maar Spandau, enz., enz. Eer wij echter van deze fraaije bijdrage ter bevordering van kennis en smaak in Leens scheiden, moeten wij u mededeelen, welk eene hoogst opmerkelijke bijzonderheid hier van den Dichter Tasso geboekt wordt. Gij vermoedt eenig scandaal met de beruchte en nog altijd onbekende Eleonora? Mis, Vriend! Tarquinus Torquato Tasso is, volgens dezen Almanak, 11 Maart 1544 geboren en Tarq. Tasso 27 Maart 1595 overleden, en overlijdt nog eens op 25 April 1595; zie, dát noem ik overlijden! want een Dichter heeft gezegd, dat eenmaal sterven boete genoeg was! Op dezen Calender volgt eene Alphabetische Naamlijst, die ik niet gelezen heb, wijl ik kramer noch beestenkooper ben; eene Beschrijving van den Sterrenhemel en eene Order van het Afvaren der Trekschuiten enz.; - zeker vrij vreemdsoortige onderwerpen, tot wij eindelijk, na nog eenige Olla-podrida, op een vervolg van het vorige jaar stooten, waarmede het Mengelwerk begint. Kort Overzigt van ons Zonnestelsel en den Sterrenhemel, een gesprek tusschen den Lezer en den Schrijver; daar wij het vorige jaar niet met aandacht hebben toegeluisterd bij het aanhooren zijner (des Schrijvers) vorige onderrigtingen, achten wij ons onbevoegd ter beoordeeling. Oudheidkundige Verhandeling van (over) het Dominikaner Mon- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} nikenklooster te Winsum enz., een stuk, dat eene betere plaats verdiende. En dan een opstel Geduld, naar het Engelsch; och ja! geduld met het verdere: De Schoonste Dood (een vers uit de portefeuille van een' overleden' V.....s te V;) Het Onweder in de bosschen van Noord-Amerika, beschreven door een' Indiaan (Naar het Fransch); De Zonderlinge, (oorspronkelijk); Grijsaards Lentelied, (gedeeltelijk naar Schubert, waarschijnlijk Schubart); Schoone Gezegden, waaruit wij der Redactie ter behartiging het tweede aanbevelen: ‘Degenen, die bij het redetwisten boos worden, bewijzen bijna altijd, dat zij ongelijk hebben.’ Bij een' Bouwval, Korte Gezegden, (iets anders dan schoone.) Raadgevingen, waarvan de tweede, hoe gebrekkig uitgedrukt, alweder behartiging verdient: Die leeren wil, hij schaam' zich niet; het is met eeren: 't Is lof'lijk die wat kan, maar schand' die niet wil leeren. Op Nero, op Zoutman, Mengelstukjes, beginnende met: Een dwaallicht ging door 't veld, zoo als het veeltijds deed; Anekdoten, vol deelwoorden en onnaauwkeurigheden, liever afwijkingen van de gewone spelling en den goeden stijl; b.v.: ‘In het jaar 1213 zond de Paus Innocensius de 5de (Innocentius III, Paus geworden in 1198; gestorven 1215,) aan den Koning van Engeland Johan Sunderland (tot nog toe overal, behalve in Leens, John Lackland, Jean Sans Terre of Jan Zonder Land, geheeten), welke zich voor zijnen Vassaal verklaard had, vier met kostelijke steenen bezette ringen.’ of: ‘Een jongeling, ziende, dat zijn vader in het spel verbazend veel verloor, begon te weenen. De vader vroeg de reden van zijn schreijen, waarop de knaap antwoordde: ‘De zoon van Alexander den Grooten weende over de vele overwinningen zijns vaders, vreezende, dat hem niets te winnen overig zoude blijven; maar ik ween, lieve vader! wijl ik zie, dat gij niets zult overlaten, om te verliezen.’ Wij vragen u, of, in plaats van dit een Mooije Zet te heeten, de knaap niet twee oorvegen verdiend had, de eerste voor zijne pedanterie en de tweede voor de vergissing van den zoon van Alexander met dien van Philippus? Er volgt nog Tuinliefhebberij, het geschiktste stukje, naar ons gevoelen, voor het publiek van Leens, eenvoudig geschreven, bruikbare kennis, de éénig-nuttige; maar wij hebben geene liefhebberij meer in den Almanak. Wij zullen der Redactie dankbaar zijn, zoo zij ons in het ver- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} volg met geen verzoek om beoordeeling meer lastig valt, maar haar het puik aller Redacties heeten, wanneer zij den moed heeft, de Anecdoten van haren Twaalfden Jaargang te openen met een' overdruk van deze beoordeeling, onder het opschrift: Die was raak! Miniatuur-Almanak vaor het jaar 1838. 2de Jaargang. Utrecht. L.E. Bosch en Zoon, XII Calender en 112 bl. Een Miniatuur-Almanak, eene Miniatuur-Beoordeling! De Uitvoering is allerliefst; de plaatjes, - vier in getal - en twee muzijkstukjes, - van W. Broedelet en D. Soeterik - verhoogen de waarde van het keurige Boeksken. De Redactie had meer eerbied moeten hebben voor twee beroemde namen, in haar Woord aan den Lezer; de bijdragen van den Heer Ten Kate onderscheiden zich door zangerigheid; - de Heer Clavareau heeft een oorspronkelijk en een vertaald stukje geschonken; het eerste couplet van het laatste, (Van Lennep's Is 't u bekend) wint het ver van de overige; - R.D.V. is een gelukkig en gevaarlijk mededinger van Oosterwijk Bruyn; - en, om eene proeve te geven van ons oordeel, er is veel verdienste van vinding en veel gebrekkigs in uitdrukking in het, om den naderenden feestdag dubbel aardig, stukje: Op den 19den Januarij. Toen Hollands grootheid blonk in top van duizend masten, En aller zeeën rug zich boog, Bezwaard door de overmaat van zulker schepen lasten Als de oude handelgeest bewoog;   Toen nam een Vorst, wiens naam nog grooter is en schooner Dan zijn onmeet'lijk rijksgebied, De scheepsbijl hier ter hand, als schaam'le hutbewoner, Die voor de kunst den troon verliet.   Het Vaderland des Czaars, 't geen dankbaar op hem staarde, Erkende in onzen tijd zijn schuld, 't Gaf ons een parel weêr van eene onschatbre waarde, Die 't hart van Vorst en Volk vervult.   Zij schonk d'Oranjestam, waarop alle eeuwen bogen, Bij nieuwe vruchten nieuwen glans; Terwijl haar deugd en geest den luister nog verhoogen Van haren Willems lauwerkrans. Wij wenschen den Uitgever geluk met de smaakvolle uitvoering en bevelen het ten Nieuwjaarsgeschenk onzen Lezers aan. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Verhandelingen der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten; VIde Deel, 1ste Stuk, bevattende: Verhandeling van Dirk Groebe, te Amsterdam, ter beantwoording van de vraag: Graaf Floris V uit echte bronnen voorgesteld, aan welke verhandeling in de gewone zitting van bovengemelde Klasse, op den 1sten Augustus 1830, de uitgeloofde Gouden Eereprijs is toegewezen. Amsterdam, bij Ipenbuur en van Seldam, drukkers van het Instituut, 1836, 135 bl. in 4o. ‘Ziedaar dan 't Graaflijk goud verkeerd in ijzren schalmen.’ Bilderdijk, Floris V. De Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van (of voor?) Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, schreef in den jare 1828 andermaal als prijsvraag uit: eene geschiedenis van Graaf Floris den Vijfden, en zijne regering, uit echte bronnen voorgesteld, doch mogt op die vraag geen, of ten minste geen voldoenend, antwoord ontvangen, zoodat zij haar in den jare 1830 herhaalde, met bijvoeging, dat zij het leven en bedrijf van dien Graaf beschouwd wenschte te zien uit een wijsgeerig oogpunt, naar aanleiding van echte historische bronnen. De Klasse scheen alzoo aan te nemen, dat de geschiedenis van Floris en van zijnen tijd reeds genoegzaam door andere Schrijvers was uit één gezet, zoodat men als nu tot eene meer wijsgeerige beschouwing van dien Vorst, van zijne regering, lotgevallen en daden kon overgaan; want zoo als Böhmer onlangs (Gött. gel. Anz. 4 Nov. 1837,) te regt zeide: ‘Erst wenn die Geschichte ihre Pflicht gethan hat, kann auch die Philosophie die ihrige thun.’ Er werd door de Klasse alzoo eene wijsgeerige geschiedenis van het leven en de regering van Floris V verlangd! - Voorwaar eene belangrijke, aangename, doch niet zeer gemakkelijke taak; eene wijsgeerige geschiedenis van het leven en de regering van dien edelen Konings-zoon: van dien ridderlijken Vorst, die door de Ge- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedschrijvers en Dichters zoo verschillend is beoordeeld; dien men nu eens voorstelde als een' Vader van zijn Volk, aan wien De steden danken en heur opkomst, bloei en rust: De Landman, zeekre schuts, genot en arbeidslust. dan weder als een' heerschzuchtig dwingeland, als: de vuilgevalle Graaf van Hollandt, - - die alles aan zijne lusten en neigingen opofferde, en met al wat heilig is speelde; - de geschiedenis van eenen Vorst, onder en door wien het Graafschap Holland tot eenen hoogen trap van welvaart en aanzien is geklommen; onder en door wien de steden allengs het hoofd meer ophieven, en zich hier, even als elders, een derde stand in de maatschappij, welke weldra den toen nog bloeijenden adel zou verdringen, hoe langer hoe meer ontwikkelde; van eenen Vorst, wiens jeugd onder de voogdij van meer dan éénen zuchtte; van eenen Vorst, die zich het eerst Graaf van Zeeland zag noemen, Utrecht naar zijne wenken deed vliegen, en de altijd weerspannige Friezen dwong hem als heer te erkennen; van eenen Vorst, die als de laatste van dat edele stamhuis, Dat den grond heeft gelegd tot ons bloeijen, kan worden beschouwd, daar de kortstondige regering van zijnen zwakken, niets beduidenden zoon Jan naauwelijks als eene eigene Hollandsche regering in aanmerking kan komen; van eenen Vorst eindelijk, aan wiens daden Dichters van vroegeren en lateren tijd hunne zangen hebben gewijd, en die door het verraad van door hem met aanzien en weldaden overladene Edelen, en door eenen lagen moord, het leven eindigde. De geschiedenis van zulk eenen Vorst, van zijnen tijd, van zijne daden, van zijne tijdgenooten, kortom, van zijne geheele regering, en dat wel pragmatisch, zou eene welkome gift aan onze letterkunde zijn; en de Tweede Klasse van het Koninklijke Instituut schreef met regt die geschiedenis als eene prijsvraag uit, om bij eene voldoende beantwoording met goud te bekroonen. De Heer Groebe, bekend als een kundig en ervaren Munt-kenner, dong naar den prijs, en behaalde de overwinning. De bekrooning geschiedde in 1830: eerst in 1836 werd het stuk door den druk bekend gemaakt. - Zien wij, hoe de Schrijver zijne taak ten uitvoer bragt! Eene korte voorafspraak opent het Stuk; uit eene der aanteekeningen aldaar vernemen wij, dat de Heer Groebe gemeend heeft: ‘de orde van zijn verhaal te moeten regelen naar die, welke Wagenaar gevolgd is;’ en wij moeten erkennen, dat hij die belofte getrouw, wij zouden bijna zeggen slaafs, is nagekomen. Doch wij hadden wel gewenscht, dat hij Wagenaar ook in een ander punt gevolgd ware, en, even als deze, zijne verhandeling in paragraphen {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} hadde afgedeeld, en haren inhoud door op- of kantschriften aangeduid: want nu loopt de geheele geschiedenis, van bl. 5-127, zonder eenige rustplaats voort. Het zou voor den Heer Groebe echter niet moeijelijk zijn geweest hierin te voorzien; want hij had niet anders behoeven te doen, dan den Inhoud van het IXde Boek van Wagenaar's Vaderlandsche Historie woordelijk van § 1-21 af te schrijven en boven, of op zijde van, de door hem in zijne Verhandeling behandelde punten te plaatsen; men beproeve zulks, en men zal zien, dat het volmaakt uitkomt. In zeer breede aanteekeningen, op bl. 6-10, handelt de Schrijver over het geboortejaar van Floris en het sterfjaar van diens vader, Koning Willem, en stelt, op goede gronden, het eerste in 1254, het laatste een jaar later. Hierop spreekt hij, bl. 11-33, over Floris den Voogd; over diens verbond met Margaretha van Vlaanderen, (door hem Margaretha van Constantinopolen genoemd) en haren zoon Quy (Wyt) bl. 12-29); over de Zeeuwsche keure, enz. Al hetwelk (bijna een zesde der Verhandeling) wel achterwege had kunnen blijven, of slechts met breede, fiksche trekken kortelijk vermeld kunnen worden, daar dit alles opzettelijk, en duidelijker dan hier, door den Heer Mr. J.C. de Jonge, in zijne Levensschets van Floris, Voogd van Holland, (opgenomen in het 3de Deel der Verhandelingen van de Maatschappij van Letterkunde te Leiden), is behandeld, en waartoe men den lezer gevoegelijk had kunnen verwijzen. Vervolgens wordt (bl. 33-53) gesproken over de opgevolgde voogdijen en den leeftijd, waarop Floris geacht moet worden zijne, tot de regering bevoegde, meerderjarigheid te hebben bereikt. Aleide, de tante van Floris, die zich gedurende eenen geruimen tijd de voogdij aanmatigde, wordt hier zeer geprezen; de Schrijver roemt hare liefde, moederlijke teederheid en hartelijkheid voor den jongen Vorst, (bl. 29) haren zachten en goedertieren' aard (bl. 39). Wij gunnen hem dit oordeel, maar vragen alleen: hoe die liefde is overeen te brengen met de verklaring (bl. 42): ‘dat deze Vorstin en de haren zich te veel gezags aangematigd en hunnen invloed misbruikt hebben;’ zoodat zij, ‘op den duur aldus voortgaande, voor Grave Floris gevaarlijke vijanden konden worden, waartegen hij niet genoeg op zijne hoede mogt zijn:’? waarlijk, wij zijn geneigd, om Floris de woorden van Gysbrecht in den mond te leggen: Zy mint my, als het blyckt, en keer het bovenste onder: Zy mint my averechts. Haer liefde staet ons dier. Eerst op bl. 53 treedt Floris als zelf handelende ten tooneele; er schieten dus nog slechts even 70 bladzijden voor hem over: al het vorige is als eene inleiding tot zijne regering te beschouwen. Zijne lotgevallen en daden worden nu, (het spoor van Wagenaar {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} getrouwelijk volgende) tot bl. 127, verhaald; en de zeven overige bladzijden besteed aan eene vermelding van 's Graven bekwaamheden en eene vlugtige beschouwing van den toestand des Lands gedurende zijne regering. Vraagt men nu ons oordeel over deze Verhandeling, dan zijn wij verpligt te verklaren, dat wij er niet veel meer in vinden, dan men bij Wagenaar, en bij de door dezen aangehaalde Schrijvers aantreft; en dat wij, na het lezen van dit Stuk, niet veel meer wisten, dan ons bevorens van elders bekend was. Wij ontzeggen echter aan deze Verhandeling geene verdiensten: wij prijzen den ijver, dien de Schrijver bij hare behandeling heeft aan den dag gelegd; wij roemen de pogingen, welke hij heeft aangewend, om de wanorde, die in de chronologie van Floris leven veelal plaats vindt, zoo mogelijk te doen ophouden. Maar hetgeen men hier zou kunnen en moeten verwachten, hebben wij niet altijd gevonden. Wij missen hier een critisch onderzoek naar de echtheid of meerdere of mindere geloofwaardigheid der historische bronnen, waaruit Wagenaar, en na hem onze Schrijver, heeft geput. Men vindt hier geene echte, zuivere, wijsgeerige beschouwing der oorzaken en gevolgen van de plaats gehad hebbende gebeurtenissen, of der aangegane verbindtenissen en verbonden. Men zal hier te vergeefs zoeken naar eene duidelijke ontwikkeling van den toestand des Volks; van de betrekking van den Vorst tot dat Volk, tot de Edelen van zijn Land, en tot de naburige Vorsten en Dynastiën; van de betrekking van Holland tot het Duitsche Rijk; men vindt hier geene juiste uiteenzetting der redenen, waarom de Graaf nu eens de bondgenoot van Engeland, dan weder van Frankrijk was; men zoekt hier te vergeefs naar eene fiksche karakterschets van den Graaf zelven, van zijne regering, van zijne tijdgenooten en vrienden; - slechts ter loops wordt van het gewaand of echt huwelijk van den Vorst met Agneta, de edelste uit den huize Van d'eed'len van der Sluyze, (door den Heer Groebe Catharina genoemd) gewaagd. De beschuldigingen wegens 's Graven gedrag tegen het Huis Van Amstel, Van Heusden, Van Velzen, en De adelycke spruit van 't hooghe huis te Woerden, worden hier niet vermeld, veel min wederlegd. Wij vinden alzoo in deze Verhandeling niet datgene, wat wij in een antwoord op de vraag der Klasse zouden vermeenen te moeten vinden. Wij beschouwen die Verhandeling als eene handleiding voor hem, die nog eens zou willen beproeven die vraag te beantwoorden. Wij zouden (indien wij onder de beoordeelaren waren geweest) van haar eene loffelijke melding hebben gemaakt; maar den gouden eerepenning hadden wij haar niet toegewezen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de Heer Groebe deze zijne Verhandeling schreef, zag het IIde Deel van Bilderdijk's zoogenaamde geschiedenis des Vaderlands nog het licht niet; en hij kon alzoo het, van het algemeen gevoelen nog al afwijkend, oordeel van dien Schrijver over Floris, diens regering en verrigtingen noch bezigen, noch, hiertoe grond vindende, wederleggen. Maar tusschen de uitgave van gezegd deel en die van deze Verhandeling zijn drie jaren verloopen; en men zou dus, naar ons inzien, wèl hebben gedaan, om de Verhandeling van den Heer Groebe, óf ongedrukt te laten, óf door den Schrijver te doen omwerken, óf met een bijvoegsel, waarin het oordeel van Bilderdijk werd getoetst, te vermeerderen. Nu heeft de Klasse een stuk uitgegeven, dat den lezer, die ook het Werk van Bilderdijk kent, onvoldaan zal laten. De stijl van het aangekondigd Stuk is redelijk, doch heeft niets uitstekends; van tijd tot tijd hebben wij op zonderlinge uitdrukkingen gestooten: zoo vindt men, bl. 21, verduisemd van den schrik; bl. 22, aan te staan, in de beteekenis van aandringen; bl. 32, benevens, in die van tijdens; bl. 34, De Edelen, welken het te na ging, van door eene vrouw geregeerd te worden; bl. 40, aanleiding te over, voor genoegzame aanleiding; bl. 43, bevoorwaardt, in de beteekenis van bedongen; bl. 47, inwerpsel, in die van betwist punt; bl. 51, Graaf Otto, die eerst veel tijd moest laten doorglippen; bl. 78, overdroegen, in de beteekenis van bij verdrag bedingen; bl. 86, het land afgeloopen en gefoold; enz., enz. Over het woord daadzakelijk (bl. 33), en het gedurig gebruik van deszelfs, derzelve, zullen wij niet vallen: dit is eene kwaal in onze taal, waartegen geene remedie schijnt te zijn. Dreigden de woeste hoop, op bl. 49, voor dreigde; geleken, bl. 53 in de noot, voor vergeleken; - de edelen duldde, voor duldden, bl. 134 enz., willen wij onder het getal der veelvuldige (niet vermelde) drukfouten plaatsen. Maar dit alles moest men niet vinden in een Werk, uitgegeven door eene Klasse van het voornaamste wetenschappelijk ligchaam in ons Vaderland, (zoo als de Heer Groebe het Instituut, bl. 4, noemt), welke ook de Nederlandsche taal onder de vakken van haren werkkring telt. Op bl. 47 wordt gezegd, dat de Graven eertijds te Albrechtsberge plegtig ontvangen en ingehuldigd werden, en wordt ter staving hiervan aangehaald: Kluit, Histor. Crit. T. II, p. 771, in not. Doch Kluit zegt dit ter aangeh. pl. niet; maar wel dat Aalbrechtsberge eene plaats was in Kennemerland, wáár (dat is in Kennemerland) de Graven gehuldigd werden: qui locus est in Kenemaria ubi Comites sollemniter recepi et inaugurari solebant. - Niet ver van Nootdorp wordt het huldtooneel nog aangewezen. De correctie van dit Stuk (waaraan men zes jaren heeft kunnen {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} besteden) is zeer slecht; de druk en de uitvoering zijn verre van lofwaardig. Men zou kunnen zeggen, dat de tweede Klasse van het Koninklijke Nederlandsche Instituut, ten minste in dit opzigt, stilstaat. ‘Zie daar dan 't Graaflijk goud verkeerd in ijzren schalmen.’ Handboek der Analytische Scheikunde van H. Rose, naar de derde Uitgave vertaald, door J.E. de Vrij, Apotheker te Rotterdam, met eene Voorrede van G.J. Mulder, en Bijvoegselen des Schrijvers. Te Rotterdam, bij P.H. van den Heuvell, 1835-1837. 2 Deelen, 8o. (1e Deel 739 bl. 2e Deel 899 bl.) ‘Niet zoo zeer in het vergrooten van het aantal natuurproducten, aan de Scheikunde aangeboden, maar in het naauwkeurig onderzoeken van hetgeen men thans kent, is de bevordering der wetenschap van onze eeuw gelegen. Bekwame hoofden en handen verleenen er zich in menigte toe, om in dien zin thans voort te streven, en stuwen de kennis aan de stoffelijke wereld thans met eene vaart vooruit, die achting afdwingt voor kennis en ijver, voor genie en geduld, voor juistheid van oordeel en keurigheid van uitvoering. Er is eene beschaafdheid in de wetenschap gekomen, indien ik dit zoo noemen mag, welke haar aanbeveelt aan allen, die haar zelfs maar oppervlakkig hebben leeren kennen; de ruwe vormen en de grove onjuistheden hebben plaats gemaakt voor edelen schijn en edel wezen, voor eenvoudige, maar voor ware kennis der verhevene natuur.’ Het is zoo, zoowel de Scheikunde in het bijzonder als de natuurkundige wetenschappen in het algemeen, gaan thans, gaan in onze eeuw dien roemrijken en vasten weg. Zij werpen omverre wat van met de natuur strijdende dwaasheden nog in de overleveringen der tijden was overgebleven, en steeds voortgaande met dezen roemrijken arbeid, staan zij pal op den éénmaal ingenomen' grond. Zij zullen van dáár door geenen banvloek der huijchelende domheid of door geene listen der heerschzuchtige schelmen worden verdreven. Er is geen vak, dat zijne eigene misslagen zoo onophoudelijk leert kennen, aan den dag brengt en verbetert als dit, en daarom is er geen vak, dat zoo veel voortgaat op den weg der waarheid, dan dit. Mogen hieraan Godgeleerdheid, Regtsgeleerdheid en Geneeskunde een voorbeeld nemen! Dáárom, omdat de natuurkundige wetenschappen in het algemeen, en de Scheikunde in het bijzonder, de analytische of werk {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} dadige Scheikunde vooral, zoo leeren, hoe men onderzoekt en hoe men de Natuur naspeurt, zoo leeren, hoe men gedwaald heeft, dwalen kan en hoe men die dwalingen verbeterd heeft en nog verbetert; dáárom achten wij het van zoo veel belang, dat ieder zich daarmede bekend maakt; dáárom wenschen wij met den geachten, werkzamen en nuttigen Schrijver dezer Voorrede, dat men bij ons moge ophouden zich te vergenoegen met aan te staren wat elders geschiedt. Ja wij gaan verder. Juist om de vermelde eigenschappen der natuurkundige studiën, en wel niet slechts der theoretische, maar zeer bijzonder der practische beoefening derzelve, waarvan hier sprake is, juist dáárom achten wij dezelve onmisbaar voor den grondigen aanvang en voortgang van iedere wetenschappelijke opleiding, en wij zijn sedert lang in de vaste meening, dat eenmaal de tijd zal aanbreken, waarin men zal achten deze studiën in het algemeen te zijn een onmisbaar integrerend deel van eene goede opvoeding. Eene opvoeding, waarin de grondige natuurstudie als hoofdzaak wordt beschouwd, zal ons voorwaar eerder tot ware beschaving brengen, dan onze vormcultuur, die slechts op wellevendheid doelt, en eene hoofdzaak is van al de nadeelen en afwijkingen, welke wij in onze beschaving zagen ontstaan en met den dag zien toenemen. Is het voor den mensch in het algemeen noodig en nuttig, dat hij de werken der Schepping kenne, niet alleen naar den uitwendigen vorm, naar inwendig weefsel, neen, ook naar het innig zamenstel en de scheikundige verbinding; dat hij, zóó doende, de laatste banden losmake, de verborgenste bestanddeelen afzondere en voor den dag brenge; dat hij alzoo den weg leere, volgens welken men de Natuur onderzoekt: inzonderheid den geneeskundigen is de leiding langs dezen weg onmisbaar, maar dan ook grondige opleiding; waartoe juist de analytische Scheikunde behoort. Of zou men veelligt wanen, dat alleen om bestanddeelen der geneesmiddelen te kennen, alleen om een goed recept te schrijven, de aanstaande Geneeskundige zich met de Scheikunde moet bekend maken? Wie geen hooger standpunt kiest, zal de waarde der Scheikunde voor den Geneeskundige te laag schatten. Hij zal gelijk staan in zijne meening met het vulgus der Studenten en Geneesheeren, die aan de Scholen deze studie als bijzaak behandelden, en als Geneesheeren dezelve geheel vergeten waren. De Geneesheer, ja, en ook de plattelands Heelmeester, is naturae minister et interpres. Hij wane niet, dat het hem zal gelukken de Natuur te verstaan, wanneer hij heeft verzuimd hier in de Scheikunde te leeren, hoe men de Natuur onderzoekt; als hij niet {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het zigtbare ter schole ging, om het in des menschen ligchaam verborgene onzigtbare te leeren uitvinden. Of leeren wij niet hier, in de Scheikunde, observatie, en wijst ons het experiment niet aan, de gebreken van onze observatie? In de Scheikunde wijzen onze uitkomsten en werktuigen ons de misslagen aan; zij spreken tot onze handen, onze zintuigen, ons verstand, en wij staan dáár, in de eenzame werkplaats, soms beschaamd over onze onhandigheid, over onze blindheid, over onze domheid: dáár kan het gebrek worden hersteld, dáár is dus oefenschool, dáár wijst het gebrek zich zelf aan en logenstraft onze waanwijsheid; doch hier, in de Geneeskunde, geeft de doodkist maar alléén antwoord op onze misslagen, en dat antwoord is nog zeer dubbelzinnig; wij weten dat beschamend antwoord van ons af te wenden en het der Natuur op den hals te schuiven. O laat ons, door tijdige en grondige observatie met experiment te vereenigen, door tijdig en grondig de Natuur te bewerken, met haar bekend worden en haar leeren verstaan; laat de Geneeskunde, welke zulk een groot goed voor het menschdom kan zijn, welke haren beoefenaar den Goden gelijk kan maken, laat zij geen groot kwaad voor het menschdom wezen. Laat de Geneeskunde meer zijn dan het uithangbord, waaronder domheid met onbeschaamdheid tot menschelijk verderf zamenwerken! Wat de Schrijver dezer Voorrede klaagt, en wat, volgens hem, Kasteleyn in 1786 klaagde, geeft stof tot onlust. Het ontbreekt aan subsidiën - zuinigheid.... misschien kleingeestigheid. Intusschen overdaad voor vormzaken, voor gunstelingen, enz., enz. Wetenschappen zijn wel eens meer als stiefkinderen behandeld; de glans is weinig en de opbrengst valt den kleingeestige niet zoo dadelijk in het oog. De wezenlijke waarde van een wetenschappelijk punt wordt zoo zelden geschat boven de schijnwaarde van vormen. Maar het wezen houdt stand en de vormen verdwijnen. Ook op den geest van den werkzamen man laat zich dit toepassen; laten hulpmiddelen hem ontbreken, laat zijn tijdgenoot hem alléén laten staan, buiten gelegenheid om voort te werken; laat bij wetenschappelijk oogmerk alle geleerden hem verlaten; laat bij een weldadig menschlievend doel alle Christenen zeggen: Wij kunnen niets doen - de mannelijke geest gaat voort tot zijn oogmerk: het leven moge hem zuur en bitter worden, en der menschen wet moge hem ieder genot bederven, hij gaat voort, en komt, na oneindige moeijelijkheden, toch zijn doel nader. Want het wezen blijft, de vorm verdwijnt. Dat zelfde laat zich toepassen op hetgeen de Schrijver aan de jonge lieden zegt, die voorgeven geen' tijd tot eene grondige beoefening der Natuur- en Scheikunde te hebben. Schoon en juist {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt de Schrijver: ‘Arbeidzaamheid ontwikkelt zich door arbeid en daardoor maakt men tijd; luiheid en vadzigheid ontwikkelt zich in ledige uren, en daardoor verliest men het doel van zijn leven. Die het meest omhanden heeft, heeft het meest tijd overig voor hetgeen hij wil. Men verdeelt eenvoudig zijn leven, niet in jaren, maar in oogenblikken. Elke seconde is tijd, waarin hij, die wetenschappen beoefent, iets schoons, iets nuttigs zien kan. Die dit in zijne jeugd zich voorhoudt, weet voor zijn gansche leven.’ Intusschen, wie waren lust heeft, wien de ware geest bezielt, behoeft dit naauwelijks gezegd. Wie het wezen der zaak, den geest voor wetenschap, de zucht naar kennis heeft, die ontvangt kennis en wetenschap. En zijne werkeloosheid, zijne klagten zijn bewijzen (gelijk de Schrijver zegt) ‘dat men nog geen' lust naar onderzoek heeft, dat men nog niet dorstig is naar kennis en wetenschap, dat men niet brandt van verlangen, om zijne vermogens te ontwikkelen.’ Wij brengen onze hulde aan den Heer G.J. Mulder, als bevorderaar der Scheikunde in het algemeen in ons Land; aan den Heer De Vrij in het bijzonder, als kundig Vertaler van een goed Werk. Wij wenschen, dat de Werken en de Wenken, welke de Heer G.J. Mulder schreef en gaf, invloed hebben, om den Geneeskundigen meer de Scheikunde te doen beoefenen dan thans nog geschiedt! Maar zoo de Scheikunde in ons Land achterlijk mogt blijven, zoo hare waarde, als algemeen opleidingsmiddel voor den mensch, als bijzonder voorbereidingsmiddel voor den Geneeskundige, in onzen tijd mogt miskend blijven, het zal niet zijn omdat het ons aan mannen ontbreekt, die ons vóórgaan, opwekken en de hulpmiddelen aanwijzen. De kracht, welke deze mannen hadden, om tot die hoogte te klimmen, zij zal hun niet verlaten. Wij wenschen hun die bij voortduring; want zoowel in deze als in andere zaken heeft men zielskracht, misschien veel zielskracht noodig, om te volharden in het goede.   Dr. Scheltema. Pleitrede, Uitgesproken bij het Hof van Assises der Prov. Noord-Holland en Utrecht, voor Elias Koster, naar gemeld Hof wegens Vadermoord verwezen, door Mr. C.H. Perk. Amsterdam, M. Westerman en Zoon. 1837. IV en 40 bl. Geen gedeelte der welsprekendheid werd ooit bij ons in het algemeen minder beoefend, of, om juister uitdrukking te bezigen, en de gave van wèl te zeggen niet als eene armhartige kunst te {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} splitsen en te verdeelen, in geenen vorm toonde zich de individualiteit van den Hollandschen redenaar minder schitterend dan voor de balie. Wat is de reden van dit verschijnsel? Is het welligt, dat men juist de welsprekendheid te veel als kunst beschouwde (1), en wel als eene kunst, min overeenkomstig met de behoeften en omstandigheden van den Hollander, min passend met zijn karakter, min geschikt voor zijne taal? Wij wagen het niet hier in een opzettelijk onderzoek naar dit verschijnsel te treden; doch kunnen tevens niet ontkennen, dat er in den geheelen aanleg van onzen landaard iets ligt, dat de ontwikkeling dier heerlijke gave tegenwerkt. De hooggeprezene huisselijkheid, dat stille, bedaarde, ik zou bijna zeggen, slaperige karakter des Hollanders, moge geschikt zijn voor de indrukken eener statige leer- of lofrede, het is in duidelijke tegenspraak met het woelige leven der regtszalen, het gevoelt zich dáár niet te huis. Wat de vurige Romein, wien de Regtsgeleerdheid in het bloed zat, wat de levendige Franschman zoo ná ter harte gaat, laat den bedaarden Hollander koel. Maar behalve dezer voor de geregtelijke welsprekendheid min gunstige volksaanleg, is er eene niet minder in het oog loopende reden, die den vooruitgang in dit opzigt lang heeft tegengewerkt. Men beschouwde de baliewelsprekendheid niet slechts als eene kunst, die men even als een handwerk kon aanleeren; maar, wat erger was, men meende, dat de verdiensten van den redenaar bestonden in het eindeloos gebruik van zoogenaamde stadhuiswoorden, die eenmaal in de dingtalen der partijen ingevoerd en dáár als technique uitdrukkingen te dulden, niettemin een' wanklank vormden in de vrije voordragt van den Redenaar. En hoe menig jeugdig Regtsgeleerde, wien het noch aan aanleg, noch aan opleiding ontbrak, verkeerde in den dwazen waan, dat hij zich het gezag en gewigt van een' ouderen ambtgenoot geven kon, door te spreken over het rescontreeren van argumenten, over pertinente en relevante feiten, over gratuite allegatiën, die men even gratis negeert, en al die dwaasheden meer! Niet dat wij beweren, dat de regtsgeleerde het gebruik dier woorden altijd angstvallig schuwen moet. Neen! Zoowel de pedanterij om met regtsgeleerde kunstwoorden te pronken, als eene stijve onthouding van dezelve waar zij noodig en gepast zijn, moet worden vermeden (2). Neen! wij wra- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ken slechts dien ongelukkigen, alle welsprekendheid moordenden waan, die, in plaats van eigen vuur, kracht en leven te kweeken, den roem van regtsgeleerde of redenaar in armzalige naäping zoekt. De laatstverloopene jaren hebben evenwel reeds eenige verbetering in dit opzigt aangebragt, en veel is er nog te verwachten. De nationale wetgeving, welker invoering wordt te gemoet gezien, kan niet nalaten aan de baliewelsprekendheid een veranderd en gewijzigd karakter mede te deelen. De publiciteit der regtsbedeeling, en, in het algemeen, de tot vernieuwing en vooruitgang gestemde geest onzer eeuw geven hoop voor de toekomst. Dat er in dit opzigt werkelijk in den laatsten tijd vooruitgang plaats had, is uit menig voortbrengsel van onze dagen gebleken. De in druk uitgegevene pleidooijen van onderscheidene geachte Regtsgeleerden, over de regtsmagt der Heemraadschappen en de vrijheid der openbare Godsdienstoefeningen, ontleenen wel veel van hun belang uit de onderwerpen zelve, die daarin worden behandeld, doch zijn tevens als voortbrengselen van Vaderlandsche welsprekendheid alle aandacht waardig; en de, hoewel niet afzonderlijk uitgegevene, evenwel gedrukte verdediging der drukpersvrijheid, door den éénigen Lipman, doet Neêrlands eersten Historieschrijver ook als boven onzen lof verheven' Redenaar kennen. De verschijning der aan het hoofd vermelde Pleitrede was een in vele opzigten merkwaardig verschijnsel, ook uit een letterkundig oogpunt beschouwd. Zoo lang evenwel het meer bepaalde doel der uitgave nog bereikt kon worden, liet de welvoegelijkheid, onzes inziens, geene openlijke beoordeeling toe. Thans evenwel, nu de ongelukkige, tot wiens verdediging deze Pleitrede strekte, zijn lot heeft ondergaan, wordt zij het geschikte voorwerp voor eene critische beschouwing; en deze beschouwing is van te meer belang, naarmate de veelzijds uitstekende aanleg des redenaars door groote gebreken wordt ontluisterd. Bij eene levendige voordragt, bij onwedersprekelijke blijken van genie, bij lofwaardige ingenomenheid met de zaak, missen wij helderheid van denkbeelden, duidelijkheid van voorstelling, beschaafdheid van stijl, en, in één woord, die classische vorming, welke nog steeds ons het hoofdmiddel toeschijnt, om wèl te leeren spreken. Niet die dwaze navolging van Cicero, niet het gebruiken van uitdrukkingen aan hem ontleend, niet het bezigen van figuren, waarvan hij zich bediende, en die, hoe schoon en gepast in den tijd, waarin hij leefde, voor onze balie ligt belagchelijk zouden zijn; maar die wijze, die tact om zaken te behandelen, die manier van voorstellen, waarin hij zóódanig meester was, dat het voor ons dikwijls moeijelijk is te onderkennen, of hij waarheid spreekt al dan niet, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} in één woord, die humaniteit, welke het gevolg is eener aandachtige beschouwing van de modellen der Oudheid (1). De onderhavige redevoering ontleent een nieuw belang uit het onderwerp zelf. De verdediging tegen eene beschuldiging van capitale misdaad, - van Vadermoord, - is van dien aard, dat zij ook den minst welsprekende in vuur zetten kan; en hoe ruimer het veld voor den redenaar is, hoe meer gelegenheid de zaak zelve tot ware welsprekendheid oplevert, hoe schooner de aanleg van den spreker, des te meer mogen wij ook van hem verwachten, des te meer is eene gestrenge, doch onpartijdige, critiek van belang. Wij gaan dan thans hiertoe over, en zullen eerst de behandeling der zaak zelve, daarna de uitvoering van naderbij beschouwen. De Redenaar begint met eene Inleiding, die wel de verdienste heeft van uit de behandelde zaak zelve genomen te zijn, doch evenwel niet vrij is te pleiten van zekere flaauwheid en alledaagschheid, (om dit woord eens te bezigen), als bevattende weinig meer dan den aanhef der meeste geregtelijke redevoeringen, namelijk het belang der regterlijke bediening, zoowel in het algemeen, als bijzonder in het geval, tot welks behandeling zij (de Regters) nu als scheidslieden tusschen leven en dood gehouden zijn. Na hen in die betrekking, dat is als regters over, niet, zoo als de verdediger het zeer onjuist uitdrukt, als scheidslieden tusschen leven en dood, te hebben aangesproken, en het duistere der zaak, in algemeene trekken, als eene reden te hebben opgegeven, die hem de verdediging deed aanvaarden, stelt de Spreker de verdeeling zijner verdere verdediging voor (2). Veel is er te allen tijde over het maken eener geschikte verdeeling, of, zoo als de Engelschen taalkundig juister het uitdrukken: distinctness gesproken, onzes inziens min noodzakelijk. Immers, zoo ergens, geldt het hier: Sribendi recte sapere est et principium et fons. Voor hem, die zijn onderwerp meester is, met andere woorden, hetzelve helder inziet en begrijpt, is de verdeeling geen punt van studie of nadenken. Zij ontstaat van zelve. Zij is de vorm, waarin zich een denkbeeld aan zijnen geest voorstelt, en waarin hij het aan anderen mededeelt. Gezochte indeelingen toonen óf verwardheid van denkbeelden, óf onduidelijkheid van voorstelling. De steller der onderhavige rede stelt zich drie punten voor: 1o. Er is hier hoogstens homicide simple. 2o. De daad is niet toerekenbaar. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o. Zij is materiëel onbewezen. Deze eenigermate omgekeerde orde, waarin men eerst eene daad beschouwt, welker bestaan niet erkend, ja tegengesproken wordt, kan in pleitredenen dikwijls met vrucht worden gevolgd, wanneer namelijk het laatste gedeelte (het niet bewezene der daad) zóódanig is ingerigt, dat het den regter de volkomenste overtuiging geven, en het vroeger gezegde, als ware het, nutteloos maken kan. Beschouwt men dus deze indeeling, zoo als de redenaar die opgeeft, dan vinden wij hier eerst eene beschouwing omtrent den waren aard van het geïmputeerde misdrijf, daarna de vraag der toerekenbaarheid, eindelijk het bewijs: en deze verdeeling is prijzenswaardig. Bij de beschouwing evenwel der Pleitrede zelve, vindt men in het eerste en tweede gedeelte eene onbeschrijfelijke verwarring en duisterheid, die het verschil tusschen deze beide punten van betoog, ook voor den aandachtigsten lezer, tot een raadsel maken. ‘Er is hier,’ zegt de Heer Perk, ‘hoogstens homicide simple?’ Billijkerwijze mag men van den Redenaar, en bovenal van den Pleiter, vorderen, dat hij duidelijk de stelling opgeve, tot welker betoog hij overgaat. Dit is geheel verzuimd. Wat is homicide simple, waarvan de Pleiter zegt te spreken? In een' regtskundigen zin staat simple tegenover qualifié. Homicide simple is dus meurtre, (doodslag) onderscheiden van assassinat, (moord) en andere gequalificeerde soorten van doodslag. Wil nu de Spreker bewijzen, dat hier geene premeditatie b.v. bestond? Waartoe dit? Koster werd hiervan niet beschuldigd, en ook homicide simple jegens eenen Vader gepleegd, is vadermoord. Het éénige, hetwelk de Schrijver dus tot staving zijner stelling had kunnen betoogen, was dit: dat de vermoorde niet was geweest de wettige vader van den moordenaar. Dit betoog is nergens te vinden, en lag ook niet in het plan der verdediging. Maar genoeg om te doen opmerken, dat de verdediger hier iets anders zegt, dan hij bedoelt. Die bedoeling immers blijkt later te zijn: het gebrek aan vrijen wil bij de daad te bewijzen. Het betoog zal dus moeten strekken om aan te toonen, dat hier niet moedwillig misdreven is. Maar ook hier is het moeijelijk de juiste bedoeling des Verdedigers te gissen. Neemt men volontairement en involontairement in den onjuisten zin, waarin de Wetgever het gebruikt, als dolose en culpose, dan zou hier het bewijs moeten zijn geleverd, dat de doodslag culpose was geschied; maar dit zegt de Spreker, bl. 18, niet te willen beweren. De redenering strekt dus alleen om te bewijzen, dat de wil des daders niet vrij was, dat het feit hem alzoo niet kan worden toegerekend. Het punt van betoog is derhalve niet alleen geheel anders dan het bij de verdeeling was opgegeven, maar daarenboven geheel het- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde met het tweede gedeelte. De niet-toerekenbaarheid is noodwendig bij beide gedeelten de thesis, die alleen op twee verschillende wijzen moet worden betoogd, eerst uit de hier aangenomene dronkenschap, en daarna uit de omstandigheden zelve. En hoe begint men nu dit betoog? Met de vraag: ‘of een in dronkenschap gepleegd feit met den dood strafbaar zij?’ Dit is louter onzin. De vraag kan alleen zijn: of bij een in dronkenschap gepleegd feit die wilsvrijheid bestaan kan, welke noodzakelijk tot het daarzijn van misdaad vereischt wordt? Beantwoordt men deze vraag met neen! dan is er geene misdaad, en bij gevolg ook geene straf. Is het antwoord daarentegen bevestigend, zoo moet de bij de wet bepaalde straf, hetzij de doodstraf, hetzij eene andere, worden uitgesproken. Hierna gaat de verdediger over tot eene korte beschouwing van den wil en deszelfs werking, en komt dan hoofdzakelijk (bl. 9) tot deze conclusie: ‘De wil ontvangt hare indrukken van het verstand (1), en is daarvan een uitvloeisel: is dit verstand nu kwalijk geregeld, zoo is eene daad door haar (de wil namelijk) bedreven, niet toerekenbaar. En dus is het met dronkenschap gelegen; daar hier het hoofdwerktuig (vrijheid) ontbreekt, en het ligchaam alleen geene misdaad kan plegen.’ Hierop wordt de waarheid dier stelling, als reeds in de oudheid erkend, en door latere psychische kennis bevestigd, kortelijk aangedrongen. ‘Kan nu,’ vraagt de Pleiter zich af, ‘een in dronkenschap gepleegd feit, gezegd worden volontairement te zijn geschied?’ Hieromtrent is geen vaste regel te bepalen. Dit is juist. Maar geheel verkeerd uitgedrukt, hetgeen volgt. Immers het verband tusschen ziel en ligchaam moge verstoord, het kan niet, als de Heer P. wil, er door verbroken worden. Hoe kan de verdediger beweren, dat de mensch dán handelt zonder wil, na zelf beweerd te hebben, dat alle menschelijke daden voortspruiten uit den, hetzij vrijen, hetzij verstoorden wil? Wat verstaat de Redenaar eindelijk door een physiek wezen? Is niet ieder menschelijk wezen physiek? en is dit herhaaldelijk gebruikte woord geschikt om uit te drukken, wat de Schrijver bedoelt: een onvrij wezen, of, om sterker te spreken, eene onbezielde machine? Reeds onze beroemde Van der Linden merkte in zijnen Waren Pleiter, bl. 11, op, hoe gevaarlijk het is, zich tegenwerpingen te vormen. Van dien aard is eenigermate de geopperde en wederlegde bedenking, dat geene misdaad excusabel is, dan in de bij de {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} wet voorziene gevallen, en de daarvan gegeven oplossing, dat dit de Jury niet bindt. Hier toch is geene quaestie over excuses, maar over het bestaan van misdaad, al dan niet. Deze bedenking plaatst ons op een verkeerd terrein, en veroorzaakt verwarring. Na opgemerkt te hebben, dat de Fransche Wetgever gewoon is oordeel des onderscheids bij het plegen van misdaden te vorderen (1), stelt de Pleiter de vraag: ‘of geene daad in dronkenschap met vrijen of toerekenbaren wil geschieden kan?’ De Heer Perk gebruikt hier vrij en toerekenbaar als synonym, en beantwoordt de vraag bevestigend. In de ontwikkeling evenwel van dit denkbeeld heerscht groote duisterheid. ‘Even als (wij geven hier de eigene woorden der Pleitrede, bl. 12) ‘Even als in hevige driften, dikwijl van de zijde des verslagenen opgewekt, het werktuig in de hand wordt gegrepen, en eenen manslag te weeg brengt, de wil toch niet onder eene geheel onderdrukte rede werkte, ofschoon wil en daad elkander onmiddellijk opvolgden; zoo ook met de dronkenschap.’ Deze staat dus eenigermate, volgens den Schrijver, met provocatie gelijk. De aldus ontvangen indrukken zijn sterker; evenwel blijft de wil vrij; de rede is door den drank slechts eenigermate getemperd. Wij zullen aan deze zonderlinge uitdrukking, getemperd, niet hechten, maar alleen vragen: hoe de Spreker den wil vrij noemen kan, wanneer de rede beneveld is, na vroeger betoogd te hebben, dat de vrije wil een uitvloeisel is van het vrij werkend verstand? De Pleiter eindigt dit gedeelte met op te merken, dat geene misdaad directelijk uit dronkenschap ontstaat, maar dat dezelve, wanneer ze van allen natuurlijken gang afwijkt, aan verstandsverbijstering kan worden toegeschreven. Wij hebben gezien, dat het doel des verdedigers geen ander kon zijn, dan te doen zien, dat hier aan geen' homicide volontaire te denken viel. Wij hebben opgemerkt, dat de beteekenis van dit woord geene andere dan die van toerekenbaar kan zijn. Wij hebben eindelijk reeds aangestipt, dat de Schrijver zelf de woorden, vrij en toerekenbaar, als synonym beschouwt. Maar wat zullen wij nu zeggen van den Pleiter, die, bl. 13, de slotsom zijner redenering in deze woorden zamentrekt: ‘Ik heb hier alleen willen betoogen, dat ik mij in casu nog eene toerekenbare, doch geen' homicide volontaire denken kan?’ Wij herhalen het: wat {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} is dan homicide volontaire? Wat heeft de Spreker dan eigenlijk betoogd? Wat willen betoogen? Dit alles wordt bij herhaalde en aandachtige lezing des te duisterder. Wij hebben het eerste, verre weg het minste, doch uit een critisch oogpunt beschouwd, belangrijkste gedeelte der Pleitrede uitvoerig beschouwd, en de daarin heerschende verwarring doen opmerken. In het tweede gedeelte wordt de vraag der toerekenbaarheid behandeld, en aangenomen, dat de beschuldigde niet door den drank bevangen was: ‘Zonder wil eene strafbare daad te begaan, is er geene culpabiliteit,’ zegt de Heer P., en te regt; doch vreemd is het, wanneer wij hem nu weder zelf hooren erkennen, dat hij dezelfde stelling in een' ruimeren zin betoogen zal, die hij vroeger in een' engeren zin heeft behandeld. Na dit op den voorgrond gesteld te hebben, merkt de Redenaar op, dat voorbijgaande verstandsverbijstering mogelijk is, dat de Wetgever met de woorden, au moment de l'action, niet bedoeld heeft, dat de krankzinnige in heldere oogenblikken eene misdaad zou kunnen plegen. Zonder omtrent de waarheid van dit gevoelen ons uit te laten, mogen wij evenwel opmerken, dat de Pleiter hier scherpzinnig en geestig opmerkt, dat de beschuldigde nooit kan bewijzen niet in dilucido intervallo te zijn geweest, dat uiterlijke kalmte dikwijls inwendige afdwaling bedekt, en dat juist het plegen eener wandaad het bewijs van verstandsstoornis in zich bevat. Kort, doch goed, wordt verder betoogd, dat niet alleen de volslagene dementes et furiosi onstrafbaar zijn; dat er evenzeer overgang in de verstandsverbijstering bestaat, als er opklimming is van de bevatting van een kind tot het diepdenkende brein van den Wijsgeer; en dat gelukkig de tijden voorbij zijn, toen, uit gebrek aan psychologische kennis, zoo vele onschuldigen zijn ter dood gebragt. Hierop volgt nu weder de opmerking, door het gezag van beroemde geleerden gestaafd, dat dronkenschap eene dergelijke zielsverstoring kan te weeg brengen; welke opmerking, hoezeer waar, hier weder verkeerd geplaatst is, daar de Pleiter vroeger, bl. 7 sq., gezegd heeft, hier te zullen redeneren uit de vooronderstelling, dat Koster niet door den drank bevangen was. Vóór en aleer de Redenaar er nu toe overgaat de feiten te beschouwen, en uit dezelve de zielsverstoring te betoogen, stelt hij zich de wederlegging voor van twee tegenwerpingen: non culpa vini sed culpa bibentis, en: qui causam vult, vult effectum. Het geldt hier, zegt de Heer P., geen onderzoek tusschen dolus en culpa. Men is dan alleen voor de gevolgen eener handeling verantwoordelijk, wanneer dezelve er noodwendig uit moeten voortspruiten. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zijn tot het feitelijk gedeelte der rede genaderd, waaraan wij evenzeer allen lof kunnen toezwaaijen, als wij het wijsgeerig en juridiek gedeelte aan eene strenge critiek hebben moeten onderwerpen. Hetzelve is natuurlijk voor geene ontleding of inhoudsopgave vatbaar. Een krachtige stijl, korte zinnen, het veelvuldig, doch niet ongepast, gebruik van interjectiën, eene levendige voorstelling, waarbij de bezwaren eenigermate ironisch, doch niet beneden de waardigheid van het onderwerp, worden voorgesteld en beantwoord, maken dit gedeelte tot het beste der Pleitrede, waarbij wij ten slotte, bij het beschouwen van den stijl, nog eenige oogenblikken zullen moeten stilstaan. De Redenaar eindigt met eene schoone plaats uit Cicero's Redevoering pro Roscio Amerino dit betoog, hetwelk voornamelijk strekt om aan te toonen, dat de omstandigheden hier aan zielsverstoring doen denken, en dat deze te meer moet worden gepraesumeerd, daar er geene drijfveer tot de daad bij den beschuldigde bestond. De derde Afdeeling der Pleitrede bevat de stelling: ‘al bestond er toerekenbaarheid, de misdaad is materiëel onbewezen.’ Deze uitdrukking is onjuist. Immers de toerekenbaarheid is niet beschouwd, en kon ook niet beschouwd worden, in het afgetrokkene. Zij is onderzocht in verband met den persoon des misdadigers en de misdaad zelve. Zij is een gevolg van de voor een oogenblik als waarheid aangenomene onderstelling, dat de misdaad door den beschuldigde zij bedreven. Men kan het bestaan eener misdaad aannemen, en dan de toerekenbaarheid onderzoeken, en b.v. de thesis stellen: ‘al bestond er misdaad, er bestaat geene toerekenbaarheid;’ maar men kan niet à priori het gevolg vaststellen, en dan de daad zelve, die het gevolg oplevert, onderzoeken; met andere woorden: zich geene imputatie voorstellen zonder misdaad; en de thesis van den Pleiter had deze behooren te zijn: ‘doch al het gepleite over de toerekenbaarheid is overbodig, omdat de misdaad zelve materiëel onbewezen is.’ Na eenige opmerkingen omtrent de verklaringen der getuigen te hebben gemaakt, vooral betreffende het duistere der zaak, gaat de verdediger over tot de beantwoording der vraag: ‘wat is de oorzaak van den dood geweest?’ Handdadig geweld is niet te praesumeren. De ligging van het lijk strijdt hiertegen. Een val, of eene hersenschudding door gemoedsaandoening veroorzaakt kunnen de oorzaak van den dood zijn geweest. Dit alles wordt in nog geene drie bladzijden, wij zouden zeggen al te kort voor het belang der zake, betoogd. Ook missen wij hier in de beschrijving der localiteit de noodige duidelijkheid, die vereischt wordt, om aan den regter en anderen, die met de plaatselijke gelegenheid niet bekend zijn, een rigtig en juist denkbeeld hieromtrent te geven; {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl wij tevens vruchteloos de krachtige voorstelling van het tweede gedeelte der Pleitrede zoeken, welke hier aan het slot der rede en bij de door den Spreker gevolgde orde, dubbel voegde. Goed en geleidelijk is de overgang tot het slot, waar den Regter het gevaarlijke wordt voorgehouden, om de oorzaak des doods te bepalen dáár, waar die voor deskundigen zelve in het duister ligt, en alleen de inwendige overtuiging als rigtsnoer wordt voorgesteld, eene overtuiging, waaromtrent krachtig en juist wordt aangemerkt: ‘Zoo u het tegendeel (van onschuld) ondenkbaar is, dan veroordeelt, anders spreekt vrij.’ De Pleitrede eindigt met eenen hernieuwden en herhaalden aandrang tot vrijspraak, aan het Hof, als Gezworenen, gerigt. Wij hebben het beloop der verdediging doen kennen, en onze aanmerkingen hier en daar in het midden gebragt. Wij mogen evenwel hiervan niet afstappen, zonder nog de aandacht op twee punten te hebben gevestigd, die ons voorkomen door den Pleiter niet genoegzaam in het licht te zijn gesteld. Hiertoe brengen wij vooreerst de daad des beklaagden in verhouding tot de oorzaak des doods. Immers al neemt men aan, dat deze in een' val of in eene beroerte gelegen zij, zoo blijft evenwel de waarschijnlijkheid, dat Koster zijnen vader hebbe aangegrepen en mishandeld. Zonder ons in het al of niet ware dier beschouwing in te laten, was het evenwel de pligt der verdediging geweest, de mogelijkheid ook hiervan te betoogen, en aan te toonen: dat er hier geen wil bestond om manslag te bedrijven; dat de dood een toevallig en door bijomstandigheden, zoo als b.v. de duisternis, veroorzaakt accident was; en dat de beschuldigde dán alleen strafbaar is voor hetgeen door hem bedoeld en verrigt is, zoo als het toebrengen van slagen aan zijnen wettigen vader, niet voor hetgeen buiten zijne schuld, alhoewel middelijk door zijne aanleiding, geschied is. Het ware of gewaande verband tusschen zijnen aanval en den dood des vaders, en de verschillende beschouwingen, waartoe dit aanleiding geven kan, zijn in het algemeen niet genoeg in het oog gehouden. Het tweede punt, hetwelk meer had behooren ontwikkeld te worden, is de aard der zoogenaamde mania sine delirio. Geneeskundige beschouwingen mogen over het algemeen voor den Regter min geschikt zijn, eene wijsgeerige, met voorbeelden opgehelderde en door autoriteiten gestaafde ontwikkeling van dezen vreemden zielstoestand, was vooral in deze zaak van veel belang geweest. Hetgeen nu in eene noot op bl. 25 aan den Lezer wordt medegedeeld, had een hoofdpunt der Pleitrede behooren uit te maken. Ons blijft nog over, met een enkel woord de uitvoering, dat is taal en stijl, te beschouwen. Ook hier vinden wij een vernieuwd bewijs, dat het sapere de echte bron is van welsprekendheid. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar de Spreker feiten behandelt, is hij krachtig en overredend; waar hij zijn onderwerp niet helder inziet, is ook de stijl gewrongen en duister. De goede zijde van des Sprekers stijl bestaat voornamelijk in kracht van uitdrukking en in het gepast gebruik der ironie. Wij hebben reeds vroeger hierop de aandacht gevestigd, en bedoelen door ironie hier niet die geestige invallen, welke eenen lach verwekken, zeker nergens minder voegzaam, dan bij eene verdediging van zulk een belang. Neen! wij bedoelen die wijze van voorstelling, waarbij de bezwaren niet met eene kunstige bedaardheid worden voorgesteld en opgelost, maar zóódanig worden opgegeven, dat zij, als van allen grond ontbloot, den schijn van bespottelijkheid met zich voeren, en door eene enkele korte, doch juist aangebragte opmerking of uitroep, als ware het, geheel verdwijnen. Dit is den Pleiter op onderscheidene plaatsen bijzonder gelukt, en is het ook dáár, dat hij de meeste kracht van zeggen en het meeste vuur ontwikkelt. Wij verwijzen te dien einde den lezer naar bl. 21 in f., bl. 22, bl. 23 init. bl. 24 sq., bl. 27, bl. 31 sq. en andere plaatsen. Een paar voorbeelden zullen ons gezegde te dien aanzien bevestigen. Zoo, om te bewijzen, dat geen bepaald persoon het voorwerp zijner woede uitmaakte, betoogt de Pleiter niet in het breede, dat hij ook andere personen met den dood (schoon ongewapend) bedreigd had, maar vergenoegt zich met den uitroep, die krachtiger werkt dan alle betoog: ‘Ja! bij zijnen eigenen broeder, met wien hij toch in de beste verstandhouding leefde, dreigde hij (zekerlijk met de blikken tabaksdoos, die bij hem is gevonden) hen allen levend den hals te zullen afsnijden.’ (bl. 21.) Treffend is, bl. 22, na gezegd te hebben, dat bij eene toerekenbare daad steeds zucht tot zelfbehoud wordt aangetroffen, de opmerking: ‘De eerste moordenaar vlood reeds en trachtte zich te verbergen voor het Alziende oog van God.’ Van de vreemde gedragingen des Beschuldigden in den noodlottigen avond sprekende, vraagt de Pleiter: ‘Was dit aanroepen van den Duivel welligt Comediespel, waarmede hij zich op eene beschuldiging van Vadermoord voor zijne Regters dacht te zullen redden?’ en verder, bl. 25: ‘Met zijne vreemde gedragingen had hij welligt gedacht zijne Regters te verschalken, en gewaand, in de leer der Geneeskunde bedreven, dat men zulks reeds als kenmerken van congestie naar het hoofd zou beschouwen.’ Maar vooral vestigen wij ten slotte nog de aandacht op de schoone plaats, bl. 31 sq., waar de Verdediger, na uitgeroepen te hebben: ‘Hoe dan, zijn er geene genoegzame bezwaren u ten laste? rampzalige!’ van rol verandert, den beschuldigde aanspreekt, de tegen hem bestaande verdenkingen met al de kracht eener waardige ironie voorstelt, en aldus besluit: ‘Daar- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} om hielpt gij hem den vorigen dag nog het dak zijner woning met riet bedekken, niet om uwen kinderlijken pligt en uwe liefde aan den dag te leggen, niet om den oude van dagen te verpoozen; neen! maar opdat gij de stulp ingetreden, niet door het zien van den hemel zoudt worden teruggehouden en afgeschrikt, de misdaad, die gij overpeinsdet, te volvoeren!’ Wij zijn, en de onpartijdigheid vorderde dit, niet karig geweest met onzen lof. Diezelfde onpartijdigheid eischt, dat wij thans ook stilstaan bij de gebreken. Ook deze zijn niet gering; zij betreffen zoowel de taal als den stijl. Als meer bijzonder de taal betreffende, rekenen wij het noodeloos gebruik van bastaardwoorden. Waartoe bl. 8 in f. van liberum arbitrium en vooral van een onontbeerlijk requisitum gesproken? Waartoe bl. 10 in f., het half Hollandsche, half Fransche directelijk gebezigd? Waartoe in het schoonste gedeelte der Pleitrede, bl. 28, de woorden depravatie en agonie gebruikt? En bedient men zich van vreemde woorden, men kenne ten minste derzelver spelling, en schrijve niet, als hier meermalen is geschied, sunonym, de Grieksche v nu eens door eene u, dan door eene ei(!) vervangende. Behalve bastaardwoorden, vindt men ook uitdrukkingen, die het Hollandsch niet kent. Zoo is het geen Hollandsch, de graden der dronkenschap neder te zetten en daar te stellen. Voor indrukselen, bl. 12, zegt men indrukken. Aangeborenheid behoort hier evenmin te huis, zie bl. 29. Voor oplichten zegt de Hollander ophelderen. Ook de woorden nederlaag en verstorvene zijn Germanismen. Het groote gebrek van den stijl is duisterheid en verwardheid. Wij hebben boven reeds eenige voorbeelden hiervan medegedeeld. Nog enkele, welker aantal gemakkelijk kan worden vermeerderd, zullen het gezegde te dezen opzigte bevestigen. Reeds in het begin, bl. 5, spreekt de Heer Perk van den evenaar, welke door zijn standpunt waggelt, zonder den weg der zekerheid aan te wijzen, en verwart aldus twee beelden, dat van eene weegschaal en dat van een' wegwijzer, door elkander. Bl. 7 lezen wij: Zij strekken ons tot bemoediging, wanneer het denkbeeld aan de moeijelijkheid van het onderwerp op ons terugkaatst, en ons ontmoedigt, dat gij de leemten der verdediging zult aanvullen. Waarop slaat dit dat? op denkbeeld? op ontmoedigt? op bemoediging? waarschijnlijk op het laatste; maar is dan de constructie bemoediging dat gij enz. goed? wat eindelijk is een terugkaatsend denkbeeld? Is het geen onzin, als de Heer P., bl. 9, vordert, dat ziel en ligchaam vrij hebben kunnen werken, - en deze door gene, gene door deze het zamenhangend werktuig niet hebbe verbroken? Hoe kan de ziel het verband tusschen ziel en ligchaam verbreken door het ligchaam, en omgekeerd? En {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} dit toch is het, wat de Schrijver zegt, die hier zich zelven niet schijnt te begrijpen. Wat beteekent het zeggen, bl. 13, dat dronkenschap geen vrijbrief is voor de overvalling van verstandsverbijsteringen? Wat, bl. 35, dat de oorzaak van den dood eene vrijspraak op zich zelve vordert? Eindelijk, hoe vreemd worden de verschillendste beelden door één verward? ja! is het geene loutere wartaal, wanneer de Verdediger ten slotte de Regters dus aanspreekt: Uw klein getal enz. jaagt ons geene vrees in het hart. De hechtheid der grondstof, niet de uitgebreidheid der materialen bevestigt de zelfstandigheid van ons staatsgebouw. - Gelijk gij naar dat beeld de fundamenten uwer levensloop legdet, zult gij het voltooijen? En hiermede stappen wij van de beoordeeling af. Derzelver uitgebreidheid strekke ten bewijze van het belang, dat wij in de Pleitrede stellen. De schoonheden toonen een' gunstigen aanleg; de gebreken kunnen door studie en vlijt worden overwonnen. Wij wenschen hiertoe den Schrijver kracht en lust.   A. Onze Reis naar Sagelterland, benevens deszelfs Geschiedenis, eene beschrijving van den aard, de zeden, de gewoonten enz. van deszelfs bewoners, en eene korte schets en woordenlijst van hunne taal, door Jhr. Mr. M. Hettema en R.R. Posthumus, Leden van het Koninkl. Genootsch. van Noordsche Oudh. te Kopenhagen, van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden en van het Provinciaal Friesch Genootschap ter beoef. der Fr. Gesch., Oudheid- en Taalkunde enz., enz. Met eene Kaart en Platen. Franeker, bij G. IJpma, 1836. VI en 415 bl. 8o. Gelijk men aan het einde der vorige eeuw zich beijverd heeft, datgene, wat elke Provincie, ten opzigte van taal, zeden en gebruiken, van de overige onderscheidt, meer en meer te doen verdwijnen, en in stede van Friezen, Gelderschen, Hollanders, Zeeuwen, alleen Nederlanders te vormen, zoo tracht men thans die massa weder wetenschappelijk te ontleden, door de eigenaardigheden van elke bijzondere provincie, stad, district en volksstam van het geheel te scheiden, op te zamelen en historisch te verklaren. Eene onderneming, die niet alleen, zoo zij met oordeel en naauwkeurigheid uitgevoerd wordt, belangrijk voor de wetenschappen worden kan, maar die, bovendien, door het volk met de daden, zeden, spraak en denkbeelden zijner voorouders bekend te maken, eenen zeer weldadigen invloed op zijne {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderlandsliefde en zijn nationaal gevoel uitoefenen moet. Wij juichen derhalve die pogingen van ganscher harte toe en wenschen alleen, dat mannen, die door kunde en ervaring daartoe geregtigd zijn, deze taak ondernemen, opdat de vroegere tijden naar waarheid opgehelderd mogen worden en men geene dwaallichten voor fakkels aanzie. Van al onze Gewesten heeft Friesland het meest zijne eigenaardigheid bewaard. Dat volk, sedert meer dan twee duizend jaren steeds denzelfden grond bezittende, is nog aan zijne oude taal en voorvaderlijke zeden niet geheel ontrouw geworden, en hij, die deze overblijfselen wil verzamelen, mag eenen rijken oogst verwachten. Ook buiten de grenzen van Nederland ontmoet men dezelve; schier overal, waar Friezen zich nedergezet hebben, zijn duidelijke sporen van die eigenaardigheid op te merken, en vooral dáár, waar de geest der beschaving nog minder is doorgedrongen en de inwoners meer afgescheiden leefden dan elders. Intusschen zijn daaromtrent nog maar weinige nasporingen gedaan en de berigten, die wij van de buitenlandsche Friezen bezitten, karig en weinig voldoende. Twee Friesche geleerden, de HH. Hettema en Posthumus, door onderscheiden geschriften, als vlijtige opbouwers der Friesche taal-, letter- en oudheidkunde, met roem bekend, vonden zich sinds lang genoopt deze nasporingen, omtrent hunne uitheemsche stamverwanten, te ondernemen. Zij verkozen daartoe eene der minst bezochte streken, het zoogenoemde Sagelterland, ook wel bij verkorting Saterland genoemd, in het Oldenburgsche gelegen, en door uitgestrekte moerassen en veenen van de overige wereld afgescheiden. Hier wonen in weinige dorpen, sedert vele eeuwen, Friesche volkplanters, die zich door taal, zeden en vrijheden van hunne naburen aanmerkelijk onderscheiden, en door hunne afzondering de oud-Friesche karaktertrekken langer dan anderen bewaard hebben. In den zomer van het jaar 1832 is dit landje door genoemde Geleerden bezocht en onderzocht geworden. ‘Zij hebben gemeend hunne waarnemingen omtrent dit land en de vrucht hunner onderzoekingen naar de geschiedenis, taal en zeden der Friezen, hoe die dan ook zijn mogen, aan het lezend en letterlievend algemeen, en vooral aan hunne mede-Friezen, te mogen en te moeten aanbieden;’ en het resultaat dezer navorschingen wordt door hen in deze bladeren nedergelegd, waarvan wij hier een beoordeelend verslag mededeelen. Na in eene korte Inleiding de belangrijkheid van het onderwerp aangeroerd te hebben, bieden ons de Schrijvers eerst eene beschrijving hunner reis aan (bl. 7-41), laten daarop de beschrijving van het Sagelterland met zijne geschiedenis volgen (bl. 41-179), gaan {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolgens tot het taalkundige gedeelte van het Werk over (bl. 179-205), leveren ons daarbij eene schets en woordenlijst der taal (bl. 205-256), en besluiten hunnen arbeid met als bijlagen eenen codex diplomaticus van het Sagelterland op te nemen (bl. 256-415). De Schrijvers vingen den 17den Julij 1832 van Leeuwarden hunne reis aan over Groningen, Winschoten, het Oldambt en de Nieuwe Schans. In de laatste plaats ontmoette hun een jong matroos uit Papenburg, slechts 4 uren van het Sagelterland gelegen, die hen, toen zij toevallig onder elkander Friesch begonnen te spreken, voor Sagelterlanders hield, die, na hunne fortuin gemaakt te hebben, naar hun Vaderland terugkeerden. Zij zagen hierin een bewijs, dat zij in hunne verwachting, omtrent het bestaan der Friesche taal in dat Landje, niet bedrogen zouden worden, daar een geheel onpartijdig vreemdeling in hunne spraak, die zijner naburen, met wie hij van jongs af omgegaan had, dadelijk herkende. Van de Nieuwe Schans vervolgden zij hunne reis en bevonden zich nu al spoedig aan hare Oostzijde, op Oost-Frieschen bodem, in het zoogenoemde Reiderland, door de rivier de Eems van het overige Oost-Friesland gescheiden, dat, volgens de Schrijvers, thans in eenen zeer ongelukkigen toestand verkeert, en door de Hanoversche ambtenaren overstroomd en uitgezogen wordt. Hier, zeggen zij, werd, toen het Land nog vrij was, de Friesche taal gesproken, doch thans doet het Bestuur alles, om deze geheel uit te roeijen en daarvoor het Hoogduitsch, dat bij velen geheel onbekend is, zelfs in de kerkdienst in te voeren. Scherp, misschien te scherp zijn de te dezer plaatse voorkomende verwijten; maar men hoort hier eenen vrijen Fries spreken, die met verontwaardiging den ondergang zijner aloude taal en vrijheden gadeslaat, en misschien hoopt daardoor den nationalen geest zijner Oost-Friesche broeders weder op te wekken en tot handhaving hunner eigenaardigheid tegen het ineensmeltingsstelsel, waarvan wij in het begin gewaagden, te stijven: daarom eerbiedigen wij zelfs dien scherpen toon. Van het Reiderland, waarvan in het voorbijgaan, even als van de volgende plaatsen, eene vrij oppervlakkige naamsverklaring gegeven wordt, kwamen de beide reizigers, over Bonda en Weener, in de nabijheid van het Sagelterland aan. Van hier vervolgden zij hunne reis te voet en bereikten eindelijk het Sagelterdorp Ramsloh, alwaar zij zich vervolgens vestigden en eene week vertoefden. Den 25sten Julij vertrokken zij naar Frysoythe en Oldenburg, waar zij het Archief en de Groot-Hertoglijke bibliotheek bezigtigden, waarvan het een en ander ter loops medegedeeld wordt, dat bijzonder hunne aandacht getroffen had, zoo als een fraai HS. van Cicero's Orationes, eene misschien nog onuitgegeven Kronijk {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Klooster Rastede, enz. Van Oldenburg vertrokken zij naar Leer en keerden over den Dollart, Delfzijl en Groningen, naar huis terug. Nu en dan vloeijen den Schrijver dezer bladz., wiens toon wij uit vroegere schriften herkennen, weder eenige bitse aanmerkingen uit de pen, die trouwens ook in het vervolg ingelascht worden, en waarop wij nader nog gelegenheid zullen hebben terug te komen. Op deze reisschets volgt de beschrijving van het Sagelterland met zijne geschiedenis. Dezelve wordt aangevangen met eene beschouwing over den oorsprong der maatschappijen in het algemeen, en van de Germaansche in het bijzonder, die, onzes inziens, zonder nadeel achterwege had kunnen blijven. Zoo komen de Schrijvers aan den Cauchischen en Frieschen tak der Germanen, waarvan de eerste waarschijnlijk het Sagelterland en het Noorden van het tegenwoordige Oldenburgsche en Munstersche zal beslagen hebben; ook Beninga en Emmius, twee achtbare geschiedschrijvers, rekenen het Sagelterland mede onder de zeven Friesche Zeelanden, welke, trouwens volgens de schrijvers der middeleeuwen, zich van de Wezer tot het Sinefal uitstrekten. Bij deze gelegenheid wordt de oorsprong dier benaming, Sagelterland, onderzocht en in de eerste plaats van het dorp Sögel ontleend, welke naam weder van ons sygen, IJsl. at syga wordt afgeleid, omdat de Friezen, die uit het Zuiden van Germanië kwamen, naar deze lage streken afdaalden (bl. 49): eene verklaring, welke ons van weinig gewigt voorkomt. Daarop onderzoeken zij de voormalige uitgestrektheid van dit Landje, en halen met een de volksoverlevering aan, die onder de Sagelters bestaat, dat hunne voorouders uit de Bourtange zouden zijn overgekomen. Zouden zij dan ook tot de Kolonisten behoord hebben, welke voornamelijk in de 12de eeuw de moerassen of veenen (paludes) dier streken bezet hebben, en veelal uit Hollandenses, d.i. Nederlanders, bestonden? Verg. Wersebe, über die Niederl. Coloniën im nördlichen Deutschland en de Privil. Archieccles. Hammab., bij Lindenbrog, Rer. Germ. Sept. Scriptt., waar men ook vindt, dat Keizer Otto III, ten jare 1001, het Klooster Ramesloh aan de kerk van Bremen schonk, en dat hetzelve in de tiende eeuw gesticht is. Welligt leveren Falke's traditiones Corbeienses mede nog menige opheldering: al hetgeen door de Schr. niet geraadpleegd schijnt te wezen, of althans niet genoemd wordt. Wij ontvangen daarop eene schets van de geschiedenis der streken, tot welke de Sagelter-Friezen behoorden, meestal uit Mose's Osnabrückische Geschichte opgezameld, en door oorkonden, welke aan het einde als Bijlagen gedrukt zijn, gestaafd, meestendeels uit de verzamelingen van Kindlinger en Niesert. Het is te beklagen, dat men daarbij alleen de Munstersche Oorkonden nageslagen, en {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} die van Hamburg, Bremen en Corvey voorbijgezien heeft, daar, gelijk wij gezien hebben, Ramsloh reeds in het begin der 11de eeuw aan de Bremensche Kerk was afgestaan. Op de betrekking van het Sagelterland tot Munster, vestigen de Schr. nu de zonderlinge stelling, dat hetzelve nimmer tot de Friesche Zeelanden behoord heeft, ofschoon het tractaat van de zeven Zeel., bij Schotanus, het uitdrukkelijk een deel fen disse noemt, en het ten W. van de Wezer, de grensrivier der Oost-Friezen, gelegen is. Na deze historische schets, die tot op onzen tijd voortloopt, volgt de beschrijving van het Land zelf, zoo als het was ten tijde van Emmius en zoo als het zich thans bevindt; waarbij de bevolking en het aantal haardsteden of huizen opgegeven wordt. Daarop wordt over de bronnen van bestaan en het werkzame leven der Sagelter-Friezen gehandeld, waarbij veel uit Hoches reis is ontleend, die daarvan eenige belangrijke statistische bijzonderheden mededeelt, waarbij de Schr. hunne eigene opmerkingen gevoegd hebben. ‘Het karakter, huisselijk leven, de zeden en gewoonten, benevens de staat van de godsdienst,’ worden ons hierop mede voorgesteld, waaronder wij veel wetenswaardigs aantreffen, inzonderheid omtrent de huwelijks- en begrafenisplegtigheden, waartoe vaste formulieren ter uitnoodiging van vrienden en magen in gebruik zijn, die hier in de landtaal medegedeeld worden. Het burgerlijke leven, de voormalige wetten, de regeringsvorm en de tegenwoordige maatschappelijke toestand der Sagelterlanders, maken den inhoud van eene volgende beschouwing uit. Wij zien er in, hoe deze Friezen zich steeds aan hunne aloude vrijheden en voorregten hielden, en die tegen de aanmatigingen der geestelijke en wereldlijke regeringen, waaronder zij geraakten, trachtten te handhaven, en hoe zij, ten blijke van hunne echt Friesche afkomst, zich, even als hunne overige stamgenooten, daartoe zelfs op den verdichten vrijheidsbrief van Karel den Groote beriepen: een stuk, dat reeds in het laatst der 13de eeuw door Melis Stoke voor onecht verklaard is en thans algemeen verworpen wordt, maar evenwel wegens de aloude overlevering daarvan, onder de Friezen berustende, wel eens afzonderlijk verdiende nagespoord te worden. Hamconius heeft het in zijn Werk, Frisia getiteld, opgenomen, gelijk er ook nog oude HSS. van bestaan, en de overlevering vindt men zoo in de Oude Friesche Wetten, door Wiersma en Brantsma uitgegeven, als in het Hunsingoer Landregt. Wij hadden wel gewenscht, dat de Schrijvers bij deze historische beschouwing tevens aangetoond hadden, of en in hoe verre de Sagelter Friezen zich vroeger van Friesche wetten bediend hebben. Wij gelooven, dat dit niet onmogelijk ware, om na te vorschen, indien men wist, wanneer zij in deze streken gekomen {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn en op wiens aanzoek; want de Kolonisten waren, zoo als Wersebe met bewijzen heeft aangetoond, gewoon, vooraf zekere vrijheden te bedingen, en vooral omtrent de regering en het regtswezen. Van de latere tijden ontvangen wij hier voldoende berigten, die ons met hunnen maatschappelijken toestand genoegzaam bekend maken, en waaruit wij leeren, hoe de overblijfselen der Friesche vrijheid hier zeer lang in stand gebleven zijn, in weerwil van de wisseling der tijden, en zelfs nu nog niet geheel opgehouden hebben te bestaan. ‘De Sagelterlanders (zoo drukken zich de Schr., bl. 155, te regt uit) ‘de Sagelterlanders deden met mond en pen, bij elk gevaar van hunne vrijheid, daar zij geene andere wapenen gebruiken konden, wegens hunne geringe krachten, hetzelfde op eene uitnemende en menschkundige wijze, tegen hunne zoo veel sterkere naburen, die hunne vrijdommen met nijdige oogen aanschouwden. Deze hunne verdediging is hunnen naam overwaardig, en zal hun altijd tot de hoogste eere strekken bij elk, die, even als zij, vrijheid kent en vrijheid mint. Hunne Archiven, die, ongelukkig! niet dan tot de laatste jaren der zestiende eeuw, 1587, opklimmen, of althans van vroegeren tijd niet bekend zijn, geven van deze hunne Friesche gezindheid en vrijheidsmin de luidste en krachtigste getuigenissen en de voldoendste bewijzen. De geheele inhoud dier stukken komt op de bescherming van hunne vrijheden neder; deze maakt hunne grootste waarde uit.’ Ziedaar, Lezer! een oppervlakkig verslag van dit gedeelte van het Werk. Recensent erkent gaarne, dat hij er veel in aangetroffen heeft, dat hem onbekend was; maar aan den anderen kant is zijne nieuwsgierigheid weder op vele punten óf geheel niet, óf slechts ten halve bevredigd geworden. Daarenboven komen hem de gedane navorschingen meestal vrij oppervlakkig voor en rusten niet zelden op getuigenissen van weinig gezag, zoo als van Lukke Hayes, eene Sagelter boerin, aan wie men de opgave nopens de producten en het aantal vee in het land en derg. verschuldigd is. Rec. had gewenscht, dat deze berigten van eenig regeringspersoon verkregen waren, die door zijn ambt in de gelegenheid was, daarvan naauwkeurig onderrigt te worden; althans hadden de Schrijvers wèl gedaan, zich nopens deze punten mede bij anderen te informeren. Eindelijk zijn de opgegevene berigten begraven in eenen vloed van redeneringen en bespiegelingen, die gerustelijk weggelaten hadden kunnen worden, zonder het Werk in het minst te benadeelen; het had daardoor aan kernachtigheid gewonnen, wat het aan omvang verloor; en in het algemeen mag men velen onzer schrijvers den wensch toevoegen, dat zij woordarmer, zaakrijker in hunne schriften zijn. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij gaan nu tot het grammatische gedeelte over, dat niet het minst belangrijke is, omdat het handelt over eenen tongval, tot nog toe schier geheel onbekend, ongeschreven en in geene vormen van grammatica gedwongen, een kind der Natuur, vrij en eigenaardig, maar ook verwaarloosd en met vreemde lappen bekleed en bezoedeld. Moeijelijk is het voorzeker, eene spraakkunst van zoodanigen tongval te schrijven, en de Schrijvers hebben daarom regt op onze dankbaarheid, zelfs al is hun arbeid van leemten niet vrij te pleiten. Zien wij wat zij ons aanbieden. In eene inleiding, bl. 179 en volgende, worden wij eerst opmerkzaam gemaakt op het verschil van tongvallen in Friesland, hetgeen door onderscheidene voorbeelden duidelijk gemaakt wordt. De Schrijvers gaan daarbij van het denkbeeld uit (bl. 181), dat de Friesche volksstam waarschijnlijk reeds van den beginne af, dat hij zich in Europa nederzette, onderscheidene familiën uitmaakte, meer of min in tongval van elkander verschillende, waarbij nog kwam, dat de vele inhammen of zeeboezems, door de Noordzee gemaakt, de inwoners, althans der kusten, van elkander afzonderden, waardoor dit onderscheid meer en meer toenam. ‘Vele van deze kleine en minder in het oog loopende verscheidenheden moeten wij gewis op rekening van tijden en omstandigheden zetten, welke zoo menigvuldige aanrakingen en vermengingen tusschen familiën bewerkt hebben, en daardoor langzamerhand haren invloed op de taal deden gelden. Deze namen zeker op vele plaatsen meer of minder van dat oude eigenaardige dialektverschil weg, en bragten op andere integendeel nieuwe wijzigingen voort, schiepen dus hier gelijkheid, dáár ongelijkheid, waar deze voorheen in de kleur der taal niet bespeurd werden. Maar zonder onderscheidene familiën, welke zich de eene vroeger, de andere later, op verschillende tijden dus en op verschillende plaatsen alhier in Friesland nedergezet hebben, aan te nemen, kunnen wij dit verschijnsel nimmer goed ophelderen, vooral wanneer wij op de grootere afdeelingen van deze landstreek het oog vestigen.’ Uit dit beginsel, dat ons, mits men het niet te streng toepasse, wel aannemelijk voorkomt, verklaren de Schr. ons het geringe dialektverschil in de drie Sagelter kerkdorpen, door aan te nemen, dat zich aldaar drie familiën nedergezet hebben; wanneer wij daarbij in aanmerking nemen, dat er in elk van dezen eene aanzienlijke of liever van ouds meer gegoede familie bestaat, dan schijnt ons dit gevoelen niet ongegrond toe; welligt waren de stamvaders dezer huisgezinnen de aanvoerders der kolonisten, toen zij zich in die dorpen nederzetteden. Na deze voorherinneringen, gelijk de Duitschers spreken, levert men ons, ter bevestiging der verwantschap tusschen ons en het {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Sagelter Friesch, vooreerst eene kleine lijst van mannen- en vrouwennamen in dit Landje gangbaar, waarvan echter verscheidene niet opgenomen hadden moeten worden, omdat zij van Romeinschen, Griekschen of Hebreeuwschen oorsprong zijn, b.v. Anton, Steffen, Antje, Gesina, Gritje, Lisbeth, Marejce. Hierop ontvangen wij eene opgaaf van deze en gene spreekwijzen, die bijna geheel Friesch zijn (bladz. 190). Wij hebben dit niet kunnen zien. Waarom is het Sagelter wér is dèt? nader aan het Fr. wier is dat? dan aan het Holl. waar is dat? Maar het Friesch als eene lang verwaarloosde taal volgt in de spelling meer de uitspraak dan het Hollandsch, dat sedert het einde der 16de eeuw integendeel de uitspraak naar de aangenomene spelling zoekt te regelen. Indien men dit in het oog houdt en het Hollandsch schrijft, gelijk het gesproken wordt, zullen vele verscheidenheden ophouden. Even als men in Sagelterland vraagt: hètte cloc al slôjen? en in Friesland: hette klok al slein? hoort men vooral de lagere klassen in Holland ook zeggen: hette klok al gesloagen? is dus hier het Hollandsch niet nader aan het Sagelterlandsch dan het Friesch? en wanneer men nu eens den tongval van Overijssel en het plat-Duitsch vergelijkt, is het dan niet genoegzaam hetzelfde? Doch wij moeten voortgaan. Hetgeen ons verder aangeboden wordt, bestaat in een verhaal of eene zamenspraak, door eenen Sagelter zelven opgesteld, maar door de Schrijvers naar hunne spelregelen, waarvan nader, opgeteekend, eene korte anekdote en het Onze Vader, alles met eene zoo naauwkeurig mogelijke vertaling in het Friesch en Hollandsch, waarbij wij betreuren, dat men geene plat-Duitsche, Drenthsche of Overijsselsche gevoegd heeft. Ten slotte leeren wij, dat ook de Sagelter-Friezen even als de Wester-Lauwersche hunne schibboleths bezitten en aan vreemdelingen ter toetsing der uitspraak opgeven, en dat één dezer, te weten: njûgen ân njûgentig, door beide reizigers naar eisch werd uitgesproken, waartoe de Duitsche naburen der Sagelterlanders buiten staat waren. Hiermede gaan de Schrijvers tot de behandeling der Sagelter-taal over, waarbij zij ons eerst eene schets der grammatica geven en daarna eene vrij uitvoerige woordenlijst laten volgen; wij willen vooral de eerste aan eene naauwkeurige beschouwing onderwerpen, om te doen zien, wat de lezer hier te verwachten hebbe en hoe men deze taak volbragt heeft. Eerst wordt over de letters en de aangenomene spelregelen gehandeld. Wat de klinkers aangaat, de Schrijvers onderscheiden vierderlei a, drieërlei e, tweederlei i, drieërlei o en vierderlei u. Wij hadden liever voor de zoogenoemde holle a, die door hen â geschreven wordt, de Zweedsche spelling å gebezigd gezien, ten einde de overgang tot de o den lezer duidelijker in het oog mogt vallen. De kracht der lange e is ons niet geheel duidelijk; in re- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} cenia, rekenen, schijnt zij onze zacht lange e te zijn; maar is er dan geene hard lange in gebruik; b.v. in déla, deelen? Het verschil tusschen de holle a (â) en de diepe, naar a overhellende ô wordt mede niet opgegeven; geeft niet de eene eenen dofferen klank dan de andere? en is de toon der lange ó geheel zuiver, of wordt die uitgesproken even als te Gouda? Bij de u worden twee verschillende klanken, namelijk de korte u in lucht, rjuchta, wurgia en de korte o in tunge, munte door ééne letter uitgedrukt; hoezeer beiden verwant zijn, is dit niet aan te bevelen en geeft verwarring, tenzij men regelen uitvinde voor de verschillende uitspraak. Bij de medeklinkers valt ons de spelling met de c voor k in het oog: het schijnt, dat men die verkozen heeft in navolging van het Angel-Saksisch; doch wij zien er geen' grond voor, om dit ook in ons alfabet in te voeren. Het gebruik der j, waar in andere talen de zachte g gevonden wordt, komt ons voor onduidelijk uitgedrukt te zijn; want welke talen bedoelt men: de zachte g der Franschen, of onze Hollandsche voor e en i, en in welke gevallen wordt de letter door de h geadspireerd? Men geeft ons hiervoor geene regelen op; intusschen blijkt uit de woordenlijst, dat ons geel in het Sagelter-Friesch jél; geld, jéld; ginder, junder, geschreven wordt, maar even zoo jaar, jír; gij, jou; jû; juk, juc; moet men nu in al die voorbeelden de j eveneens uitspreken? en wordt er onderscheid gehoord tusschen jû gij en hjû zij? Gisb. Japix spelt doorgaans jae, zoo ook Posthumus, en de Schrijver van den Sceerwinkel fen Joute baes leert ons, dat men de hj in hjar, naar believen als h of j, maar in hja, zij, niet anders dan als j uitspreekt. Hoe wordt nu het Sagelter hjû uitgesproken? Dit is alles, wat omtrent de letters gezegd wordt, en voor eene schets als deze is het genoeg; later zal men daaruit grammatische regels kunnen opmaken. De Schrijvers gaan hierop over tot de naamwoorden, en het verwondert ons, dat zij niet, even als bij de werkwoorden, de rangschikking van Rask hebben aangenomen, die in zijne Friesche spraakleer, door den Heer Hettema vertaald, twee klassen van verbuiging aanneemt, opene en geslotene, de eerste oorspronkelijk op eenen vokaal, de laatste op eenen konsonant uitgaande; wij voor ons zouden aan Grimms verdeeling de voorkeur geven, die hier ook beoogd schijnt te zijn; maar wij missen eene opgaaf van sommige onregelmatige woorden, als mân, die waarschijnlijk zoo hier als in andere Friesche tongvallen van de gewone decl. zullen afwijken. Op de terugwijzende en vragende voornaamwoorden moeten wij aanmerken, dat hwèls de genit. niet is van hwèt, maar regelmatig van hwèl, waarvoor men in de woordenlijst wel geschreven vindt, benevens wâ en wèt, dat in de {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} schets niet voorkomt. Bij de bep. voorn. vindt men den accus. m. en f. dâ opgegeven: moet dit niet voor het m. den, voor het f. de zijn, of declineert dit woord als bep. lidw. anders? maar in dat geval is de acc. m. da gòde verkeerd opgegeven. Ook komt het ons onwaarschijnlijk voor, dat het bep. voorn. in nom. foem. de hebbe: moet het ook dé zijn? Bij de telwoorden merken wij nog op, dat als het onz. van én opgegeven wordt éne; waarschijnlijk is dit een misslag, men zal daarvoor én moeten lezen. Na deze korte opmerkingen willen wij ons tot de werkwoorden vervoegen, en zien, hoe deze behandeld zijn. Hierbij volgen de Schrijvers het stelsel van den Hoogleeraar Rask, die de verba in negen klassen verdeelt, waarvan drie opene (bij ons gemeenlijk gelijkvloeijende geheeten) en zes geslotene (ongelijkvl.). Allen gaan in den infinitivus uit op a, even als in het oud Friesch, en wanneer er to voorkomt op en (an?); men had wèl gedaan, hier de opmerking van Rask in te voegen, dat dit een verbogen vorm van den infinit. is, door de praepositie to geregeerd en dus in den 3den naamv. staande, en dat dit even zoo oudtijds in de meeste Duitsche talen en ook in ons Nederduitsch plaats greep, maar tegenwoordig tot nadeel der taal verbannen is en alleen nog in sommige Brabandsche tongvallen gehoord wordt, en dat er mede een genitivus op s bestaat, die even als nog heden bij ons, zoo waarschijnlijk ook wel in het Sagelter-Friesch, gebruikt wordt, b.v. lezens waard. Omtrent de deelwoorden had men opmerkzaam kunnen maken op het gebruik des voorzetsels to voor de partic. praet., waarvan wij op bladz. 201 een voorbeeld aantreffen hi lág so mit sín torítene fèl op dà grêd; hetzelfde had bij onze oude Nederd. Schrijvers plaats. Na eenige korte onderrigtingen nopens den aard der Sageltersche verba, wordt ons nu van elke klasse een paradigma aangeboden, die ons geen groot verschil toonen met de vervoeging der verba in het gewone Friesch, behalve eenige archaismen, als de onverbogen infinitl. op a, de plur. indic. praes. op ath bij de geslotene hoofdsoort, en de invoeging van eene i achter den wortelsluitenden medeklinker bij sommige werkwoorden. Het verwondert ons intusschen, hier voor het meervoud van het pronomen des 3den pers. overal hjâ te lezen en voor dat des 2den í: í mâciath, hjâ mâciath, daar ons bij de behandeling dezer pronomina geleerd is (bladz. 211), dat dezen jû, hjû luidden, welk laatste mede in de woordenlijst opgegeven is: dachten de Schrijvers hier ook soms aan het gewone Friesch? in de fabel op bladz. 201 lezen wij weder jû en op bladz. 194 voor het pron. pl. des 2den pers. even zoo jû. Op de regelmatige werkwoorden volgen de hulpwerkwoorden hèbba, wésa, wûrda en scéla, waarin wij weder een paar tegenstrijdigheden aantreffen; het meerv. des {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenw. tijds in de aant. wijs wordt sind gesteld; maar daarentegen lezen wij, bl. 194, jû sunt, zoo ook in het paradigma het verl. deelw. wésen en bl. 194 wesed: is beide dan even goed? Ten slotte wordt nog gehandeld: ‘over de vervoeging der werkwoorden door omschrijving,’ of liever over de vervoeging met de hulpwerkwoorden, waarbij ons niets bijzonders is voorgekomen. Hiermede rekenen de Schrijvers hunne taak geëindigd, zonder zich om de overige rededeelen verder te bekommeren, en laten dus dadelijk de woordenlijst volgen, waarachter de Codex diplomaticus, van bl. 256-415 ingesloten, eene verzameling van stukken van meerder of minder belang, in eenen half Hoog-, half Neder- of Platduitschen tongval opgesteld, die dus in dit Landje reeds in de 16de eeuw de Kanselarijtaal was. Alvorens nu ons verslag te eindigen, moeten wij nog een' blik slaan op de taal, welke ons hier voorgesteld wordt. De geschiedenis leert ons, dat wij in de Sagelterlanders eenen Frieschen stam vóór ons hebben: overlevering, volksgebruiken, vrijheden bevestigen dit; maar de taal komt ons, schoon van Frieschen oorsprong, uitermate verbasterd voor en meer naar het Platduitsch, dan naar het oude, zuivere Friesch overhellend. Wij willen gelooven, dat de Schrijvers getrouwelijk de uitspraak hebben opgeteekend, en dat hunne schets der taal en woordenlijst geheel zuiver is; maar wanneer men in de hier aangenomene spelling de Platduitsche woorden inkleedt, zullen zij er bijna eveneens uitzien: wij kunnen dus geenszins dat gewigt aan den Sagelter tongval hechten, wat daaraan door de Schrijvers wordt toegekend, en houden het Noord-Friesch, waarvan ons de Heer Halbertsma onlangs eene proeve medegedeeld heeft, voor veel eigenaardiger. Nogtans erkennen wij gaarne, dat er ook vele Friesche bestanddeelen in het Sageltersch overgebleven zijn, die het van het Duitsch verwijderen, zoo als de infinit. op a, daar alle Duitsche talen er eene n achter voegen, de plur. praes. indic. op ath, de invoeging eener i bij eenige verba, de verbuiging der pers. en bezittelijke voornaamw., het gebruik der th, de inslokking van sommige medeklinkers enz., en eindelijk een aantal zuiver Friesche woorden, al hetgeen critisch nagespoord had kunnen worden, indien men zich die moeite had willen geven. Wij kunnen dus ten slotte dit Werk niet zonder voorbehoud aanbevelen; men zal er, wel is waar, veel in aantreffen, dat nog weinig of niet bekend is, en dit heeft men bij de behandeling van een soortgelijk onderwerp voor; maar van mannen als de Heeren Hettema en Posthumus hadden wij meer verwacht. Daarenboven zijn taal en stijl verwaarloosd, de verhaaltrant alles behalve onderhoudend, en lezers, wien het niet alleen om de nadere ken- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} nis aan het beschrevene Landje te doen is, zullen dit Werk waarschijnlijk niet met die belangstelling doorgaan, welke zij aan andere Schriften dikwijls besteden. Nogtans weten wij de kunde der Schrijvers, ook in dit Werk meermalen bewezen, en uit vroegere Geschriften, zelfs buitenslands vereerd, genoegzaam te schatten, om naar nieuwe vruchten hunner studiën ter opheldering der Friesche Oudheid, Taal- en Letterkunde te verlangen, terwijl wij hun dank zeggen voor de gedane navorschingen, en het Werk, welks uiterlijk daarenboven veel lof verdient, in handen wenschen van allen, die in hetgeen echt Friesch is belang stellen. Vathek, eene Arabische Vertelling, naar William Beckford Esq. Te Amsterdam, bij J.H. en G. van Heteren, 1837. 158 bladz. Zonderling, zoo als het leven des Schrijvers, was de geschiedenis van zijn Boek. Vroeg ouderloos en erfgenaam van onmetelijke schatten, zag William Beckford aan zijne opvoeding al die zorg besteed, welke het toezigt van een' man als Chatham deden verwachten. De moeite, door een' zoo voortreffelijken opvoeder aangewend, bleef niet onbeloond. Eene vroegtijdige ontwikkeling en geleerdheid, eenen meer gevorderden leeftijd waardig, kenmerkte den jeugdigen Beckford. Zijne reizen door onderscheiden Landen van Europa, het bezoek van Frankrijk, tijdens de geduchte omwenteling; het verkeer aan hoven, en de studie op den klassieken grond van Italië zelve, schenen den gelukkigen sterveling tot eene der schitterendste rollen op het tooneel der wereld bestemd te hebben. Dech de Engelsche grilligheid bedierf alles. Met al de vrijheidszucht van een' sans culotte in het hoofd, met al de menschenhaat en menschenverachting van een' Aristokraat in het hart, keerde Beckford in zijn Vaderland terug, om aan zijne luimen bot te vieren, om - zich op te sluiten. Want, behalve zijne weinig beduidende bemoeijingen in het Parlement, hield Beckford zich zelven buiten alle maatschappelijk verkeer. Hij bouwde een' hoogen toren en verkocht dien weder, wanneer het spleen zijne eigene schepping voor hem onverdragelijk maakte. Hij bouwde een' nieuwen toren, legde een park aan, verzamelde in zijne nieuwe woning al wat natuur, kunst en geleerdheid merkwaardigs opleverden, maar verbood, door een' muur van twaalf voet hoog, aan bijna ieder menschelijk wezen, den toegang tot zijn Paradijs. Zoo werd de zonderling door den geestigen Puckler-Muskau, bij zijne reis door Engeland, aangetroffen; - maar neen, ook deze vernam van dat w1onderlijk wezen, van zijnen tuin, van zijne schatten, niets dan {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen het algemeen gerucht en de verbaasde naburen van den zonderlingen grijsaard wisten te verhalen. Onder den titel van: les Caprices et Malheurs du Calife Wathek, traduit de l'Arabe par Beaufort, zag 's mans eersteling in het jaar 1786 te Parijs het licht. Schoon het bedrog spoedig ontdekt werd, bewonderden echter allen om strijd de getrouwe navolging der Oostersche manier, en schitterend was de getuigenis, die het Werk omtrent de geleerdheid des Schrijvers aflegde. Ook aan gene zijde van het Kanaal vond het Boek, na in het Engelsch te zijn overgezet, eene vereerende ontvangst. Byron en Cunningham prezen het om strijd. Scott schreef er van: ‘Vathek zou een heerlijk onderwerp zijn voor een dichterlijk verhaal; het einde is waarlijk verheven!’ Puckler-Muskau noemde den Schrijver een' Lord Byron in Proza en zijn' Roman zonderling, maar vol van geest. Bij ons heeft het Boek de eer eener slechte aankondiging in de Vaderl. Letteroefeningen genoten. Waarom? de straks genoemde Allan Cunningham zal het u zeggen: ‘Beckford's Vathek, zegt hij, (History of the British Literat.) is weinig bekend en is nooit populair geworden; maar het Boek heeft zijne bewonderaars onder vernuftige en bereisde mannen, die er de verdiensten van kunnen waardeeren, en de aanspraak beoordeelen, die het op oorspronkelijkheid maakt.’ Recensent is er verre van, zich op dien grond onder de bewonderaars van Vathek te rangschikken: maar, waar de lofspraak van kundige mannen de zijne vooruitloopt, kent hij geene aangenamer, geene nuttiger taak, dan in het Boek de gronden te zoeken, waarop hun oordeel gevestigd is: en gaarne plaatsen wij den Vathek in die klasse van Boeken, welke als werken van genie tot geenen tijd behooren, in geenen tijd algemeen bevallen, maar in alle tijden een uitgelezen getal van vrienden zullen hebben: boeken, zoo als Cervantes Don Quichot, Swift's Gulliver, Sterne's Tristram, Goethe's Faust; boeken, wier voortreffelijkheid het publiek op het gezag van kundige meesters behoort te gelooven, maar waaromtrent de stem van duizenden en tienduizenden van lezers niets beslist. De Vertaler heeft Vathek eene Oostersche Faustiade genoemd, en te regt. Het bevat de geschiedenis eens ongelukkigen, wien de zucht naar verboden wijsheid in de magt der zonde, des Boozen en der hel brengt. Maar Faust - Goethe's Faust, heeft tot schrijver een' Duitscher, een' Dichter, een' Wijsgeer; Vathek een' Engelschman, een' reiziger, een' oeconoom; - Goethe's Faust heeft tot held een' denker, die de grenzen van het menschelijk denken overschrijden wil; Vathek een' magtigen Vorst, die bovenmenschelijke krachten aan zich dienstbaar wil maken; - Faust heeft tot tijdvak de duistere middeleeuwen, op het oogenblik dat de eerste schemering {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} van licht den mensch uit zijnen doodslaap opwekt; Vathek het bloeijendste en weelderigste tijdvak der Abbassiden, op het oogenblik dat de schepping van Haroun-Al-Raschid ten val begint te neigen. Goethe heeft alle wetenschap, alle kunst, alle fantasie, alle wereldbeschouwing in zijnen Faust zoeken zaam te dringen. Beckford neemt hoofdzakelijk de praktische zijde des levens in zijnen Vathek op: gemoed en gevoel staan achter verstand en common sense. Goethe's Faust is eene stoute poging tot vereeniging van vorm en stof in de Poëzij. Beckford's Vathek maakt geene hoogere aanspraken, dan op den lof van een fraai, gelijkmatig, treffend verhaal. Het mist zelfs die kunstige zamenvlechting van gebeurtenissen en verrassende uitkomsten, welke wij te onzen tijde in Romans plegen te eischen. Van het begin af spoedt het verhaal naar het einde, en het einde is uit den aanvang gemakkelijk op te maken. Geene pogingen vindt gij, om uwe gedachten van de hoofdzaak af te leiden, de ontknooping uit te stellen, of uwe verwachting te bedriegen. Le but en est éminemment moral, zegt een Fransch Schrijver van Vathek, en zeker, de vrij gewone zedeleer, dat de trek naar het verbodene de prikkel der zonde is en ten verderve voert, wordt er in gepredikt. Maar het is niet, zoo als in Goethe's Faust, uwe geschiedenis en de mijne, die er in verhaald wordt; neen, de toestand van Vathek is u en mij vreemd; wij kennen de genietingen, waarvan hij omgeven was, niet; wij huiveren voor den afgrond van boosheid, waarin hij nederzinkt. Daarenboven, het Engelsche humor heeft zich nergens verloochend, en scherts, spot en koele naïviteit vindt gij dáár, waar gij een' gevoeligen toon, of de indrukwekkende taal des gemoeds zoudt verwacht hebben. Van dien kant zouden wij bijna geneigd zijn, op den oorspronkelijken titel der Fransche uitgave afgaande, Vathek eene letterkundige caprice te noemen, die van de verbeelding, de geleerdheid en het genie des Schrijvers de onmiskenbare sporen draagt, maar die tevens het merk zijner individualiteit ten sterkste vertoont. De toren van Vathek, waaraan de geniën des nachts bouwen, herinnert te zeer den toren, dien Beckford zelf des nachts door zijne werklieden deed voltooijen. De gedachte, welke Vathek's geest schokt, toen hij op zijnen hoogen toren de sterren nog even eindeloos hoog boven zich zag (bl. 5, 6), die gedachte, welke hem de prooi des noodlots doet worden, heeft eene oorspronkelijkheid, welke slechts uit de volheid van den boezem kan voortkomen. De beschrijving der onderscheidene paleizen en der weelde van den Kalif, hoezeer ook overeenstemmende met het Aziatisch en Oostersch karakter des verhaals, laat echter gemakkelijk gevolgtrekkingen toe tot het Epicurisme des Schrijvers. Eindelijk, trekken als de volgende teekenen den geest des Auteurs. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 4. ‘Vathek legde eene bepaalde voorliefde voor Godgeleerde geschillen aan den dag; maar hij koos gewoonlijk de zijde der regtzinnigen niet. Door dit gedrag wekte hij de ijveraars tot wederstand op, en vervolgde hen dan op zijne beurt; want hij besloot tot iederen prijs gelijk te hebben.’ Bl. 12. De woorden van Vathek bij gelegenheid, dat hij zijne geleerden had opgeroepen de vreemde karakters der sabels te ontcijferen en het antwoord zijner moeder Carathis. ‘“Ondertusschen,” zeide de Kalif, “zal ik verschrikkelijk gekweld worden door een' hoop babbelaars, die zich ten onderzoek spoeden zullen, evenzeer om het genoegen te hebben hun gesnap uit te kramen, als uit hoop de belooning te verdienen. Om dit kwaad te voorkomen, zal het beste zijn er bij te voegen, dat ik ieder, naar den prijs dingende, die geene voldoende verklaring weet te geven, zal doen ter dood brengen. Want, de Hemel zij gedankt! ik ben kundig genoeg, om te beoordeelen, of iemand vertaalt of verdicht!” ‘“Daaraan twijfel ik niet,” hervatte Carathis; “maar den onwetende met den dood te straffen is eenigzins hard en kon gevaarlijke gevolgen hebben. Vergenoeg u te bevelen, dat hun de baard zal worden afgebrand; baarden zijn voor den Staat geen zoo wezenlijk vereischte als mannen.”’ Bl. 26. ‘Het is slechts billijk, dat de menschen, die zich zoo dikwijls de verdiensten aanmatigen van het goede, waartoe zij slechts werktuigen waren, ook aan zich zelve de ongerijmdheden wijten, welke zij konden voorkomen noch verhinderen.’ Of de bezwering der visschen door Carathis, een tooneel vol van Engelsche boert. ‘De visschen staken hunne koppen uit het water, dat door het gespartel hunner vinnen rimpelde en kabbelde. Eindelijk gevoelden zij zich door de kracht der tooverij overheerd, openden hunne deerniswaardige bekken en zeiden: ‘Van kop tot staart zijn wij u gewijd; wat verlangt gij te weten? - ‘Visschen!’ antwoordde zij, ‘ik bezweer u, bij uwe glinsterende schubben, zegt mij, waar Gulchenrouz thans is?’ - ‘Achter de rots,’ hervatte de menigte in volkomen chorus. ‘Is dit u genoeg? Want het is niet vermakelijk voor ons den bek open te houden.’ - ‘Het is mij genoeg,’ hervatte de Prinses, ‘ik behoef niet van u te leeren, dat gij niet gewoon zijt lange gesprekken te voeren; ik zal u daarom rust laten, ofschoon ik u andere vragen te doen had.’ Doch wij gewaagden van de stoute verbeelding en het genie des Schrijvers, en wij zijn verpligt, den Vathek, als roman, als kunstwerk, als verdichting te beschouwen, en schoon het dichterlijk scheppend vernuft op iedere bladzijde zich schitterend vertoont, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} doorkruisen echter twee hoofdvormen of genres het geheel. Het eerste gedeelte vooral mag in het bijzonder fantastisch heeten. Al de weelde en gloed eener Oostersche beschrijving is aan de schildering van Vathek's paleizen besteed: al het barocque der zwarte kunst is ten koste gelegd aan het eerste optreden van den Booze, en de vervloekte offers der snoode Carathis. De Giaour, die Vathek komt verraden, is ‘zoo afzigtelijk leelijk, dat de wachters zelve, die hem aanhielden, verpligt waren hunne oogen te sluiten;’ en toen eindelijk de gehate vreemdeling de ongenade des Kalifs zich op den hals gehaald, en van hem het eerst een' voetschop ontvangen heeft, en het gansche hof en de gansche stad, in navolging van den vorst, aan het schoppen deel neemt, terwijl de heksenmeester zich in een' ronden bal verandert, en onophoudelijk voortrollende eindelijk in eene onpeilbare klove verdwijnt, is dit alles zoo levendig voorgesteld, zoo echt ridicuul tooverachtig, dat het tooneel, hoe zonderling ook, de aandacht onwederstaanbaar boeit. De offeranden van Carathis hebben iets overdrevens; maar hoogst smakeloos moest de Recensent zijn, die hier eene vergelijking met de horreurs van Sue of Balzac waagde. De laatsten pogen u in eene stemming te brengen, waarin gij met een' zonderlingen wellust hunne akeligheden geniet; bij Beckford zijn zij slechts de noodzakelijke stoffagie van het toover- en heksentooneel. Hij blijft er verre van, om de gruwelen te ontleden, en ziet zelf er met een' spottenden weerzin op neder. Carathis zwarte-kunstenarijen zijn in den volsten zin (om dien schilderachtigen Bijbelterm te gebruiken) verfoeiselen. Doch gaarne erkennen wij, dat wij er mede overladen worden en liever Beckford volgen, waar zijne fantaisie eene verhevener vlugt neemt. Van dien aard is het visioen van Nourounihar; maar bovenal de meesterlijke hal van Eblis. De zwart marmeren trap, waar langs de ongelukkigen afdalen; de toortsen, aan weerskanten van iedere trede geplaatst; ‘de vaart, die zich gedurig versnelt, zoodat zij niet meer schenen te gaan, maar in een' afgrond neder te storten; de reeksen van zuilen en bogen, die langzamerhand inkrompen, totdat zij in een schitterend punt eindigden, oogverblindend door zijnen glans als de zon, wanneer zij hare laatste stralen over den oceaan schiet;’ de bewoners dier ongelukkige verblijven; Eblis zelve; de Preadamitische koningen op hunne legers van onverderfelijk cederhout; de eindelooze waterval, waarnaar de gefolterde Soliman Ben Daoud (Salomo) luistert; eindelijk het brandende hart, waarop de veroordeelde in eeuwigheid de regterhand legt: dit alles is rijk aan eene sombere verhevenheid, die den grootsten dichter waardig is. Het midden gedeelte des Romans bevat de reis van Vathek naar Istakhar, en wij aarzelen niet, dit gedeelte eene der heerlijkste pastoralen te noemen, die wij kennen. Eerst eene prachtige be- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijving van den optogt des Kalifs, toen de markt ‘een onmetelijk bloemperk geleek, geschakeerd met de statelijkste tulpen van het Oosten;’ dan de togt zelf met de kantelende draagstoelen der Sultanes, uit welke de gesnedenen de verscholen minnaars ontnestelen: vervolgens de storm, de aanval der wilde dieren, de brand der wouden, waarmede de karavane te kampen heeft, en dan het onthaal bij den Emir Fakreddin met zijne aartsvaderlijke gastvrijheid; de schoonen, die zich in het bad van donkerkleurig porphyr verkwikken, ‘en hare armen zachtkens uitbreidden, als hadden zij het welriekend water willen omvangen,’ en de schalksche trek, die de dartele prinsessen haren oppasser Bababalouk spelen, en het schoone landschap met die heerlijke menigte gebrekkigen zoo meesterlijk beschreven (bl. 80): al deze schoonheden zwichten voor het uitstekende verhaal van de liefde van Gulchenrouz en Nouronihar. Schoon is de beschrijving van den dichterlijken, weekelijken, onschuldigen, vrouwelijken knaap, die het hoofd in het gewaad zijner schoone nicht verbergt, ‘en voor de smakelijke geregten zijne kleine vermiljoene lippen pruilend optrekt, omdat hij ze slechts uit hare hand wil aannemen.’ Niet minder fraai is Nouronihar geschetst, het dartele meisje, dat langs de afgronden huppelt ‘en met boeijend ongeduld haren sluijer aan de twijgen der heesters betwist.’ Maar even fraai als stout is de greep van Beckford, waar hij de beide kinderen in den waan laat brengen, dat zij gestorven zijn en in een ander hun vreemd oord doet ontwaken. ‘Waar het zonderlinge meir; de vlammen door deszelfs glazen oppervlakte weerkaatst; en de bleeke kleuren van den omliggenden oever; de romantische hutjes; de biezen, welke het gebogen hoofd droefgeestiglijk bewogen; de eibers, wier zwaarmoedig geklag zich aan de schelle stemmen der dwergen paarde, alles zamenliep, om hun de overtuiging te geven, dat de engel des doods voor hen den voorhof eener andere wereld had ontsloten.’ Voeg bij dit alles den rijkdom van de Oostersche minnezangen, waaruit de Schrijver zijne weelderigste voorstellingen geput heeft, de voortreffelijke teekening van Gulchenrouz' eenzaamheid, na het verlies van Nouronihar, en gij zult gevoelen, waarom wij vooral met dit gedeelte zoo hoog loopen. Van de karakters trekt Nouronihar het meest onze deelneming tot zich. Hare dartele onschuld, hare eerzucht, die zich door het visioen laat verblinden, hare langzamerhand toenemende ondeugd, en te gelijk de stoutheid, die tot de laatste oogenblikken haar bijblijft, zijn even natuurlijk als treffend geteekend. Carathis voldoet het meest aan het slot, waar de snoode vrouw nog de weinige dagen, die haar in de hal van Eblis resten, aan hare heerschzucht toewijdt en zelfs een' der Solimans wil onttroonen, met het {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} doel, om zijnen zetel te overweldigen. Ook het tooneel op het kerkhof te midden der Gouls (p. 121, 122), is eene van hare schitterendste oogenblikken. In Vathek is het karakteristiek, dat de vorst, die de Talismans der Solimans en de sleutels van den berg Kaf zoekt te bemagtigen, middelerwijl de slaaf der laagste drift, de zucht voor den buik, is en blijft. Hij wekt echter ons medelijden, waar hij, in de hal van Eblis, geplaatst tusschen de minder schuldige Nouronihar en de snoode Carathis, aan de lafhartigste droefheid ter prooi en tot nog hopeloozer wroeging veroordeeld is. Inderdaad, de groep is voortreffelijk en getuigt van het dramatisch talent des Schrijvers. Zij overtreft nog het tooneel, waar een der weldoende geniën, door Mahomet afgezonden, de karavane door de sombere toonen zijner fluit tot zich lokt, en voor het laatst den verharden booswicht waarschuwt. Nog een woord over de juistheid van het kostuum zij tevens tot den Vertaler gerigt. Wij kennen hem niet; maar door zijne keuze heeft hij ons hart gewonnen. De man, wiens smaak op Vathek viel, behoort voorzeker niet in de rij dier gewone opperlieden, die op den laatsten roman van Marryat, Spindler, of Balzac azen, of zich de oogen door het klatergoud van Bulwer, den petitmaître der fraaije letteren, laten verblinden (1). Er laat zich dus met hem als met een' man van verstand spreken, en hij zal ons van het cui bono der vertaling rekenschap kunnen geven. Het publiek, dat Vathek's verdiensten waarderen kan, heeft meestal tot het oorspronkelijke den toegang. Of bedoelde hij aan onze landgenooten den smaak van een Oostersch verhaal mede te deelen? Helaas! het minderdeel des publieks zal het eigenlijk Oostersche van Vathek weten op prijs te stellen. Bovendien een gewigtig hulpmiddel om te slagen, heeft de Vertaler, onzes inziens, verzuimd. Beckford verrijkte zijn boek met talrijke geleerde noten, aanhalingen van Arabische dichters, uittreksels uit Herbelot, vergelijkingen der Duizend en één Nacht, berigten van reizigers, enz. behelzende. Doch kortheidshalve is het meerendeel in de vertaling achtergelaten. Daardoor zal de symbolische zin van Nouronihars visioen (p. 93) voor de meesten onopgemerkt blijven, Ouranbad en de vestingen van Argenk, (p. 146, 147) verloren gaan; sommigen zich ergeren aan den groenen bril van den oude (p. 14); en had de Vertaler de geleerde noot van Beckford over het lamsvleesch, à la crême, over den wolf op den rooster enz. medegedeeld, zekere blinde leidsman der blinden zou voor het woord fricassée den neus niet hebben opgetrokken, maar {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} het geregt, in den geloove, met of zonder smaak genuttigd hebben. Thans mag die vernuftige beoordeelaar zich bezig houden met den Arabischen naam voor die spijs op te zoeken, en op zijne vingers de mogelijkheid narekenen, of Byron en Beckford tijdgenooten waren. Zijne geographische kundigheden verdienen anders aanmoediging. Of heeft de Vertaler ten doel gehad, onze taal door zijne overzetting te verrijken, en getracht den fraaijen stijl van Beckford in het Hollandsch terug te geven? Onderscheiden door ons medegedeelde proeven leveren de blijken op, hoe zeer hij hiertoe geschikt was. In dat geval echter hadden wij nog meer vlijt en naauwkeurigheid gewenscht. Wij hebben enkele minder gelukkige uitdrukkingen opgeteekend, b.v. bewonderdste dichters voor meest bewonderde bl. 2; overheeren voor beheerschen bl. 9; in het midden van welke voor in wier midden bl. 17; poorters voor lastdragers bl. 20, zich van iets beklagen voor over iets bl. 65. Ook het herhaald gebruik van dezelve moest den overigen goeden stijl niet ontsierd hebben. (Zie Gids I Deel. Boekbeoord. bl. 234.) Intusschen, wij hopen, dat de vertaling strekken moge, om den smaak des Publieks te veredelen en te zuiveren. Beckford verdient eerbied om zijn genie; de Vertaler hoogen lof, om de onafhankelijkheid zijner keuze; de Uitgevers aanmoediging om hunne zorg voor de uitvoering. Mathilda en Struensee, Treurspel, door Mr. A. van Halmael, Jr. Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar, 1837. 81 bl. gr. 8vo. De Heer Van Halmael deelt ons in het Voorbericht, dat zijn Treurspel voorafgaat, mede, dat hij zijn stuk voor een groot gedeelte had afgewerkt, toen hij het blijspel van Scribe: Bertrand et Raton, in handen kreeg. Verder verklaart hij ‘van den Franschen Roman, die, zoo als men hem gezegd heeft, de lotgevallen van de koningin Mathilda en haren gunsteling Struensee schetst, niet eens recht den titel te kennen’ (eene veronachtzaming, die een zoo uitmuntend geschreven boek, als La Reine et Le Favori, niet verdiende). Voorts verzekert hij van een Hoogduitsch en een ander Deensch tooneelstuk, tot dit onderwerp betrekkelijk, even weinig te weten. Hij vleit zich, dat men dit gelooven zal. Wij voor ons gelooven het gaarne, en zijn er dus verre af, den Heer Van Halmael den roem van oorspronkelijkheid te willen betwisten, waarop hij door deze verklaring aanspraak schijnt te maken. Maar niettegenstaande alles, wat hij er verder bijvoegt, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} om te verdedigen, dat hij een zoo dikwijls behandeld onderwerp koos, blijven wij het er voor houden, dat deze omstandigheid in de schatting des publieks aan zijn Werk een beslissend nadeel toebrengt; over het algemeen blijkt het uit niets meer, dat onze leeftijd Schrijvers te veel, en Dichters ((Ποιητάς) te weinig heeft, dan uit de graagte, waarmede meerderen te gelijk op hetzelfde onderwerp vallen. Naauwelijks heeft een Auteur van talent de geschiktheid van eenige gebeurtenis of persoon voor eene poëtische behandeling bewezen, of dadelijk zijn er anderen, die met deze ontdekking hun voordeel doen en uit de nieuwgevonden stof een tooneelstukje of romannetje op hunne eigen hand fatsoeneren. O wat is, om een voorbeeld te noemen, voor eenigen tijd, die arme man met het ijzeren masker in zijn graf ontrust geworden! Hoe onbeleefd hebben velen achter zijne geheimzinnige mom gekeken; hoe onbarmhartig heeft men zijne droevige figuur over de planken gesleept: hoe oneerbiedig heeft men met de nagedachtenis van zijn martelaarschap gesold! En welk eene zamenzwering van Auteurs is er nu weder opgestaan, om het slagtoffer der Koppenhaagsche zamenzwering, in effigie, weder te onthoofden! Maar heeft dan een Autheur geen regt, aan een meer behandeld onderwerp zijne krachten te beproeven? regt voorzeker! maar wij achten het alleen ongeraden. Niet wanneer de Auteur in zich de kracht voelt, om het eenvoudig verslag der geschiedenis door zijne oorspronkelijke behandeling tot de hoogte eener dichterlijke schepping op te heffen, om de bekende personaadjes met een nieuw van hem uitgaand leven te bezielen, waardoor hij op haar zijn' eigen' onvervreemdbaren stempel drukt, om, uit den gang der gebeurtenissen, situatiën van zijne vinding uit te lokken; om grooter en warer tevens, dan de Geschiedenis te zijn. Ik denk hier aan de historiestukken van Shakespeare. Hoe arm, hoe triviaal was dikwijls het onderwerp, dat zijn genie tergde! Maar hij had er zijn' magischen staf slechts over te zwaaijen, en de dorheid was in bloei en vruchtbaarheid verkeerd. Hij blies in de schaduwachtige gestalten, die de geschiedenis hem aanwees, den adem van een jong, krachtig leven; hij verhief de onbeduidendste karakters op het schoeisel van de kothurn; hij doorvlocht den historischen loop der intrigue met tooneelen van zijne fantasie, die haar verhelderden en verwarmden: ja, hoe vele Werken zijn er, die men alleen om zijne episoden kent en lief heeft! Zie, voor zulk eenen doet het er weinig toe, of een ander vóór hem op eenig persoon der geschiedenis de hand gelegd heeft. Voor hem is de schoonheid in het ideale; hij staat op zich zelven, even als de schilder, die er niet naar pleegt te vragen, hoe vele madonnabeelden er reeds vóór hem geschilderd zijn. Maar wanneer men zich voorstelt een gebeurd feit in de natuur- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke orde te behandelen, zonder in eenig aanmerkelijk opzigt aan de geschiedenis te ontnemen of te geven, met het eenvoudig doel, om haar verslag in welluidende taal te kleeden, dan, dunkt ons, is het niet zonder gewigt te vragen, of niet reeds vroeger eene bekwame hand ons is vóór geweest, en of het gebeurde tot in bijzonderheden aan het publiek niet te bekend is, om groote belangstelling op te wekken. En vooral is de gemaakte opmerking van toepassing op het vóór ons liggende stuk. Naauwelijks is er eenige gebeurtenis, waarin de facta den Dichter zoo veel werks uit de handen nemen, als in de Omwenteling van 1772 in Koppenhagen. Het geheele voorval ligt voor eene dramatische verwikkeling als gesneden. Het ontbreekt niet aan het noodig gewoel van drokke en belangrijke gebeurtenissen, die elkander spoedig opvolgen. Men vindt nagenoeg het vereischt getal personen en deze juist in de gewone tragische gelederen geschaard; de liefde tusschen Mathilda en Struensee spaart de moeite, om voor den held een liefje te zoeken; beide zijn juist schuldig en onschuldig genoeg, om ons tusschen het gevoel van afkeer en mededoogen hangende te houden. Maria Juliana is geschapen, om de bête noire van een Treurspel te zijn. Rantzau is een karakter, waarvoor de geschiedenis alles gedaan heeft, wat de verdichting zou kunnen doen, om hem tot een geschikt hoofd eener zamenzwering te maken, gelijk Köller zich van zelven als een uitmuntend werktuig daartoe aanbiedt. En even zoo is het met de tijdsgelegenheid gesteld. Geene zwarigheid, om een lang tijdsverloop met kunst en vliegwerk tot een etmaal in te smelten. Het stuk begint en moest beginnen op het oogenblik der uitbarsting, en deze geschiedde even spoedig als zij wordt voorgesteld. Zoo ziet men, hoe weinige moeijelijkheden de Auteur te overwinnen had. Had dit zijne eerzucht niet moeten prikkelen, om iets meer dan het gewone te leveren? Wij kunnen zekerlijk niet met vingerwijzing bepalen, wat wij daarom hier verwacht of verlangd hadden, maar willen nogtans onze bedoeling door een voorbeeld verduidelijken. Toen wij het stuk doorzagen, kwam ons telkens, onzes ondanks, het beeld van den zwakken, uitgeputten, kindschen Christiaan VII voor den geest. Wij dachten daarbij, hoe jammer het was, dat wij deze medelijdenswaardige figuur geheel van het tooneel geweerd zagen. Welk een treffende indruk toch had tusschen de schuldige vorstin en den eerzuchtigen staatsman die ongelukkige vorst gemaakt, die, als een andere Lear, door zijne natuurlijke vrienden verlaten en mishandeld wordt! Wij konden niet nalaten ons te verbeelden, welk gebruik Shakespeare (voor wien de Heer Van Halmael onze bewondering schijnt te deelen) van zulk eene tragische situatie zou hebben gemaakt. Het is waar, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} dán ware de taak des Dichters ongelijk moeijelijker geworden; dán had de psychologie moeten uitvinden, wat het geschreven blad niet berigtte; dán had de taal der natuur en des gevoels de plaats van politieke beschouwingen ingenomen; maar dán had de Heer Van Halmael ook meer dan een nieuw stuk over een versleten onderwerp geschreven; men had vergeten, dat men Mathilda en Struensee reeds van elders kende; de lauwer ware begeerlijker, de triomf schooner geweest! Maar wij souden bijna vergeten, dat de taak des Beoordeelaars zich niet zóó ver uitstrekt, als wij ons lieten wegslepen. Want niet dát, wat men had kunnen geven, alleen dát, wat gegeven is, behoort tot het domein onzer beschouwing. Wij spoeden ons dus tot eene korte kritische ontwikkeling van het treurspel zelf, zoo als het vóór ons ligt. Het stuk speelt te Koppenhagen op den 17 en 18 Januarij 1772. De Dichter leidt ons eerst binnen het vertrek der koningin op het koninklijk slot Christiaansburg. Dáár hooren wij al aanstonds Mathilda, die wij in een gesprek met hare Vertrouwde aantreffen, op eene aandoenlijke wijze haren afkeer van Denemarken, en haar heimwee naar haar Vaderland (zij was eene Prinses van Wallis) ontboezemen. Gelukkig is de greep des Dichters, om in de uitdrukking van dat verlangen uit Shakespeare de aanroeping van Engeland te ontleenen: O Troon der koningen, o gij, gescepterd eiland, Gij, Aard van Majesteit, gij, Mavors eigen Rijk, Gij, ander Eden, half aan 't Paradijs gelijk; Gij, sterkte, die Natuur zich eenmaal zelve stichtte, Opdat ze, in haar, voor pest, noch hand des oorlogs, zwichtte; Gij, blijde Mannenteelt, gij, Waereld in het kleen, In 't zilver van de zee, gekast als edel steen, En door die golven, die ten wal u moeten strekken, Of tot een gracht, om 't huis te hoeden en te dekken, (Gezegend plekje gronds!) beveiligd voor den nijd Van andre Landen, min gelukkig dan gij zijt, Mijn Engeland! Deze klagt baant haar den weg, om haren toestand in Denemarken uitvoerig te schilderen. Aldus komt zij op hare liefde voor Struensee, die zij thans voor het eerst aan hare vriendin ontdekt. Het verdient onderscheidenden lof, dat deze expositie niet zoo gedwongen is aangebragt, als veelal het geval pleegt te zijn. Men kan niet nalaten medelijden met de ongelukkige vorstin te gevoelen, die wel haar hart niet voor den zwakken Christiaan heeft weten te bewaren, doch nogtans hare eer van alle smet zuiver heeft gehouden. Zij openbaart haar voornemen, om alle betrekking met Struensee af te breken, het hoog gezag aan hare vijandin, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} de Koninginne-moeder Juliana, af te staan en zich alleen aan de opvoeding van haar kroost toe te wijden; om zich daarin te versterken, laat zij zich hare kinderen brengen. Hoe natuurlijk dat bevel. Ga, leid het hier, mijn lief, mijn zoo aanvallig kroost. - - - - - - - - - - Ga, voer het hier, opdat in hunne wezenstrekken, Ik die van mijn' gemaal, en die slechts moge ontdekken, Opdat ik hem alleen gestadig voor mij zie, En ieder ander beeld uit mijn gedachten vlie'! maar daarentegen, welk een ongelukkige inval, om den jeugdigen kroonprins met eene omschrijving als deze te ontvangen? Gij, (Struensee namelijk) die geen oogenblik van zijne sponde weekt, Toen 't pestvuur, dat de kunst in 't jeugdig bloed ontsteekt, Opdat het later niet ons onverwacht bespringe, En spaart het ons het licht, de schoonheid ons ontwringe, Hem innerlijk verteerde en niet naar buiten sloeg, Of, uitslaande, inkromp en zich zelf weêr binnen joeg. Te midden van deze toespraak komt Struensee binnen en wordt door haar van haar besluit onderrigt. De indruk, dien dit op hem maakt, blijkt ons uit het begin van het II Bedrijf, waar wij hem in zijn kabinet op het Slot te zamen met Brandt ontmoeten. Hier is eene gelijke expositie als in het eerste bedrijf. Struensee verhaalt eerst zijne lotgevallen, schildert daarna de betrekking, waarin hij tot het Deensche volk staat, en eindigt met het voornemen der koningin mede te deelen, om hem niet meer bij zich te ontvangen. Dat hij Brandt in zijne wanhoop om raad vraagt, geeft aanleiding tot een' verrassenden trek. Deze moedigt hem aan: Door al, wat edel denkt, bereids ten Vorst gekozen, Werdt gij Pepyn gelijk; onttroon uw' zinneloozen, Uw' Childerik, als hij; hef, als der Franken held, U zelv' ten zetel op en in het rijksgeweld; Dan, breek een' echt, die van uw' wensch u blijft versteken. Doch Struensee valt hem driftig in de rede: Houd op! Mijn' koning, die mijn' vriend zich heeft beleden, Onttroonen! neen! daartoe zal niemand me overreden. Hem, en met hem zijn zoon, dien 'k als mijn' zoon beschouw, Al ware hij geen kind der aangebeden vrouw! Neen! geef me een' andren raad. Waarop Brandt hem bekent, dat hij hem enkel heeft willen beproeven, en in regels, waaraan men Van Halmael herkent, toeroept: Weg, weg van hier! - - Wat gij in 't aanzijn riept, zal daarom niet vergaan, Mathilda houdt het vast; en ging het al te gronde, Nog beter dan dat gij een dienstknecht wordt der zonde, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ook, zoo ge ons verlaat, verloren ga of schijn', Het is uw eerste plicht der deugd getrouw te zijn En 't ovrige aan 't bestel des Hemels op te dragen. Een tooneel tusschen Struensee en Köller volgt, waarin de laatste, door de weigering van eene gevraagde gunst vertoornd, de Minister met zijne wraakneming bedreigt. Hij maakt plaats voor Rantzau, in wien men hier den sluwen Bertrand van Scribe wedervindt. Doch juist de uitwerking, die zijne verschijning maakt, toont, dat het gevaarlijk is, een onderwerp te kiezen, waarvan ons de personen van elders in een ander licht bekend zijn geworden. Het kan niet anders, of bij de vertooning moet telkens den aanschouwer de geestige rol uit Scribe's Blijspel voor den geest komen en alzoo de tragische uitwerking worden gestoord. Met dat al erkennen wij, dat de Dichter dit karakter gelijkend geteekend heeft. Geheel in Rantzaus geest is de stap, dien hij hier doet, om Struensee van zijne dwaling terug te brengen. En wie zou iets kunnen afdingen op de gelukkige regels, waarmede hij zich over des gunstelings hardnekkigheid troost en voorneemt zich nu aan de zijde van Juliana te scharen? Dat ben ik mijn belang, mijn gade en kroost verplicht; 't Geweten mompelt wel, maar dat het zwijg' en zwicht: Want hooploos is zijn zaak; hij kan niet triomfeeren.... En doet hij 't? nu, welaan, dan zal ik wederkeeren: 'k Was nooit zijn vijand, maar - die aller vijand is, Beklaag' zich niet van mij, wen hij mijn' bijstand miss'. Het derde bedrijf speelt in het kabinet der koninginne-moeden. Wij leeren dáár, in den Secretaris van Julianaas zoon, Guldberg, een' van Struensee's hatelijkste vijanden, kennen. In het gesprek, dat hij met de Vorstin en den Prins over de noodzakelijkheid eener zamenzwering voert, mishaagde ons het karakter des Prinsen, wiens lafhartigheid ons voorkomt door geheel het stuk met flaauwer en trivialer trekken geschilderd te zijn, dan in een Treurspel mag geduld worden. Men weet, wat Byron van het bezwaar, om een' lafaard in te voeren, gezegd heeft. Ook zijn er in Guldberg's redenering, om hem te bemoedigen, zwakke plaatsen, b.v. waar hij den Prins aanspoort Struensee zijn zwaard in het hart te stooten, zoodat het uwer en Gods wraak ten onverkenbaar teeken, In 't onbegraven rif voor altijd blijve steken, met zijn gebeent' verga, opdat men 't niet ontwij', Het zwaard, geheiligd door het bloed der tirannij! Wij hebben zulke plaatsen slechts op te geven, om er het gebrekkige en leelijke van te doen gevoelen. Daarentegen is het karakter van Juliana uitnemend geteekend. Haar kort onderhoud met {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Köller, die haar zijne dienst tegen den gunsteling aanbiedt, is uitmuntend uitgevallen. Minder gelukkig is de overgang van haar gesprek met dezen tot het tooneel met Mathilda: Koom, Grootmeestres der hoven, Beziel mij; door uw kunst zeile ik dees klip te boven; Maak gij, o veinzerij, mijn woorden honigzoet, Mijn blikken vriendschap, schoon de boosheid, geil en roet, Mij naar de keel perst, en de vijandschap mijne oogen Krampachtig zamenwringt, - Doch hoe gebrekkig de Vorstin haar voornemen om te veinzen ook moge uitdrukken, de handeling zelve gaat haar wèl van de hand, en wij moeten haar in haar onderhoud met Mathilda onvoorwaardelijk toejuichen. Het gelukkig gevolg daarvan is, dat ook de verblinde Vorstin, die zoo argeloos in den strik loopt, meer en meer belangstelling en medelijden opwekt. Wij kunnen evenwel niet nalaten, hier eene in het oogloopende tegenstrijdigheid aan te stippen: Mathilda heeft vroeger aan hare Vriendin, ten aanzien van hare betrekking op Struensee, bekend: 'k Gevoel mij schuldig, laas! en in mijn bittre smart Noemt, overspelig naar Gods woord, mij vaak mijn hart. Hoe kan zij dan bij Juliana, die den Minister haren minnaar noemt, uitvallen: God ziet en hoort ons; ja, ik acht hem hoog, maar zweer: Voor mij was hij een Vriend - en Arts - alleen, niet meer! Wat mijn' gemaal behoort, bleef heilig, ongeschonden! Hij straff' mij, Die ze kent, de heimelijkste zonden, Zoo ik onwaarheid spreek, terstond, voor uw gezicht! Wij moeten aannemen, dat hier eene feil van onachtzaamheid is ingeslopen. Het Vierde Bedrijf, speelt in eene voorzaal op het Koninklijke slot, gedurende een bal, door Mathilda gegeven, in den nacht, die door de eedgenooten bestemd is, om haar en Struensee ten val te brengen. Men vindt er deze beide in gesprek. Struensee tracht van Mathilda te verkrijgen, dat zij het bewind met hem blijve deelen. Zij volhardt in haar voornemen, om afstand te doen. Struensee dreigt in dat geval het Land te verlaten: Waar ik niet oogsten mag, wil 'k mij 't verdriet besparen, Eens anders zicht te zien in mijne korenaren. Deze dreiging verteedert Mathilda? Integendeel. Zij brengt haar tot een' uitval, zoo afgrijsselijk, dat wij niet begrijpen, hoe de Heer Van Halmael dien heeft kunnen nederschrijven, of het moest zijn, om een tegenstukje van de grotesque wanhoop van Don Carlos bij Klijn te leverenErrata: (Mathilda en Struensee, door Mr. A. van Halmael.) tweede regel van onder staat: ‘Om een tegenstukje van de grotesque wanhoop van Don Carlos bij Klijn te leveren.’ De Redactie doet gaarne den verongelijkten Dichter regt, door het verlangen te vervullen van haren geachten Recensent, en uit ZEd. brief, de volgende zinsnede mede te deelen: ‘Het was mij leed te zien, dat in mijne Recensie van Van Halmaels Treurspel gesproken is van de grotesque wanhoop van Don Carlos van Klijn. Ik heb misschien geschreven: Don Carlos van Feith; maar bedoeld Don Pedra van Feith; (uit Ines de Castro.)’: {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij wilt vertrekken? goed - - Ik grijp 't gezag, dat gij laat slippen - om te woeden, Te woeden tegen elk, die weêrstand mij wil biên; Men zal in stroomen bloeds mij voortaan plassen zien: - - - - - 'k Gevoel me in staat om hel en Hemel te braveren! - - - - - Ik zal 't (het Rijk namelijk) zoo lang ik kan, maar als een Nero, hoeden, En, altijd even wreed op allen, altijd woeden, Als gij, o Attila! Semiramis! als gij! Als zij zal 'k heerschen, om - eens te eindigen als zij. Om, door eens slaven dolk, of die mijns zoons te sneven, Of uit te braken, met een zee van bloed, het leven, Na 't nachtrinkinken, dat geen' regel kende of perk. Waarlijk, wij hadden den Dichter deze regels gaarne geschonken. Zij werpen een hoogst nadeelig licht op het karakter van Mathilda, dat zich tot nog toe vrij gunstig voordeed. Of moet dit de uitdrukking van een' hevigen hartstogt heeten? Arme Natuur! die hier dan zoo jammerlijk misteekend wordt! Neen, een uitval, als deze, behoort tot die fraaiheden, waarvan eene elders bloeijende school overvloeit en tegen wier schadelijken invloed het ons verheugt, dat juist de Heer Van Halmael zich door den klassieken smaak zijner Werken krachtiglijk verzet. Hoe gunstig staat tegen deze mislukte plaats de zoo natuurlijke en aandoenlijke taal van Mathilda over, als Struensee haar aanzoekt: Mathilda moet geheel haar Struensee behooren. Zij schijnt uit eene andere pen gevloeid. Het laatste gedeelte van dit bedrijf verloopt in toebereidselen tot den val des gunstelings. Bij het begin van het Vijfde is de groote slag geslagen en aan Christiaan het bevel van gevangenneming van Mathilda en Struensee afgedwongen. Men verneemt dit uit een gesprek van Köller met Guldberg. Meesterlijk is de levendigheid, welke in het verhaal van dien aanslag heerscht. Juliana verschijnt en Struensee wordt voor haar gebragt. Zijne aanspraak aan haar, waarin hij zich zelven en zijn bestuur verdedigt, is welsprekend en schoon. Ook tegen over Mathilda, die daarna wordt binnengeleid, is zijne houding grootsch en edel. Nogtans gaat dit bedrijf aan het gewone gebrek mank, van namelijk omslagtig en arm aan handeling te wezen. Gelukkig komt den Dichter eindelijk voor de Koningin eene flaauwte te stade, terwijl Struensee gevankelijk wordt weggevoerd. Ziedaar den loop van dit Treurspel kortelijk opgegeven. Men ziet er uit, dat de Dichter zich vrij naauwkeurig aan de historie gehouden heeft. Wel is het zoo, dat men in Struensee, zoo als hij hier na zijn' val voorkomt, edelmoediglijk belijdende, dat Mathilda onschuldig is, den man niet herkent, die zwak genoeg was, de {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Koningin in zijne zaak te wikkelen en op haren goeden naam eene vlek te werpen. Ook komt de moedige houding, die hem de Dichter geeft, weinig overeen met het gebrek aan onverschrokkenheid, dat hij bij zijne gevangenneming en dood aan den dag legde. Doch het is duidelijk, dat hier de historische waarheid aan de eischen der kunst moest worden opgeofferd. Daarentegen vinden wij dikwijls in kleinigheden van geschiedkundige bijzonderheden gebruik gemaakt. Thans nog een woord over den stijl, waarin het stuk geschreven is. Men kent Van Halmaels trant van versificatie. Men vindt hier dezelfde deugden en dezelfde gebreken weder. Kracht, gespierdheid en kernachtigheid maken de goede zijde zijner verzen uit. Daarentegen schiet hij veel te kort in rondheid, gemakkelijkheid en welluidendheid. Waarlijk, hij is nog verre van de kunst, die Racine van Boileau geleerd had, à faire difficilement des vers faciles. Ook schijnt hij het gevoelen van Voltaire niet te deelen, die wil, dat zich vooral een Treurspel door een' netten en gemakkelijken vorm onderscheide, om het sententieuze van den tragischen stijl te beter te doen uitkomen en in het geheugen te prenten. Somtijds zondigt de Schrijver ten opzigte van de waardigheid van uitdrukking, bl. 4: Zijn hart is 't oude nog. Bl. 5: Nog bleef ik vrij. (Van liefde namelijk.) Bl. 14: wat gaan mij de overige menschen, Wat heel de waereld aan! dan weder schrijft hij onjuist, bl. 13: wier booze kinderliefde. eene enkele maal valt de klemtoon verkeerd, bl. 20: Van een' ontelbren zwerm van mindere Ambtenaren. Elders is het rijm onwelluidend en gezocht, bl. 25: Neen, zulk een wreed besluit, herroepen worden moet het! Uw vriendschap missen! God! hier binnen woelt en woedt het. in den volgenden regel is de caesuur veronachtzaamd, bl. 40: Mathilda zinken, Juliana triumfeeren? Eindelijk blinkt de tirannij van het rijm in eenige lamheden van uitdrukking door, b.v. bl. 42: En dat één man als Gij mij meerder waardig is Dan duizenden, wie 'k gaarn voor éénen Köller mis. Dergelijke vlekjes zijn echter zeldzamer, dan men uit bovenstaande naauwziftende opgave vermoeden zou. Papier, druk en correctie laten weinig te wenschen over. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Euthymia. - Bijdragen uit het gebied der Zede- en Letterkunde, verzameld door J.A. Bakker, J. van Harderwyk, Rzn. en G. van Reyn. Eerste Stuk. Rotterdam, H.W. van Harderwijk en S. van Reyn Snoeck. 1837. x en 120 bl. ‘Immers kan een uitgestrekt en vruchtbaar veld, mits met een goed doel, en door niet ten eenemale ongeoefende handen, niet te veel bearbeid en bezaaid worden? Geene poging om mede te werken tot veredeling der harten en verrijking van het verstand onzer medemenschen kan immers als geheel overtollig worden aangemerkt?’ Beide deze perioden zijn in het Voorberigt te regt met een Vraagteeken gedrukt, ofschoon het duidelijk is, dat de Verzamelaars van de beleefdheid der Lezers neen ten antwoord verwachten. En toch zou op de eerste vraag dit antwoord eene zonde tegen alle natuurkennis zijn, en op de tweede veeleer de wedervraag passen: waar men dan met de vergeefsche, mislukte, verkeerde en ijdele pogingen blijven moest? Uit beleefdheid echter, om den Verzamelaars hun spel niet te bederven, plaatsen wij bescheidenlijk achter hunne Vraagteekens nog een Vraagteeken, en gaan verder. Euthymia bevat bijdragen uit het gebied der Zede- en Letterkunde, die ter bevordering moeten strekken van blijmoedigheid, effenbaarheid en gerustheid van geest, kalmen zielevrede, zuivere levensvreugde. Deze strekking is wel het minst duidelijk in het sombere stuk van Nodier, Over het aanstaande einde van het Menschelijk Geslacht, met de meer verstandige, maar niet minder droefgeestige, Aanmerkingen van den Heer J.A. Bakker, en in de bijdrage des Heeren J.W. Sluiter, de Geschiedenis van Karel van Anjou en de Siciliaansche Vesper behelzende. Dienstiger ter bereiking van het voorgestelde doel, zou het stuk, van den Heer Harderwijk, Levensvreugde getiteld, zijn, indien het, in plaats van schitterende, maar niet altoos doordachte zinsneden, eene heldere voorstelling van de zaak zelve mogt bevatten. De Schrijver beijvert zich, om de stelling van Pestalozzi te staven: ‘dat de aarde voor ons een hemel is, als wij vrede zoeken, regt doen en weinig begeeren;’ maar, met allen eerbied voor {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} dien beroemden man, zou het betoog des Heeren Van Harderwijk veel in ordelijkheid hebben gewonnen, indien deze de zaken omgekeerd, en matiging der begeerten, en regtvaardigheid voor vredelievendheid had doen gaan. Uit de beide eerste deugden vloeit de laatste met hare noodzakelijke wijzigingen voort. Stijl en gedachten van den Heer Van Harderwijk hebben iets zwevends. Van tijd tot tijd springt hij als het ware op de schouders van beroemde mannen, en laat zich daarop als op stelten ronddragen. Het gezag van voortreffelijke denkers geeft, wel is waar, aan ieder betoog klem; maar eigen denken van den Schrijver of Spreker moet voorafgaan, en hunne uitspraken moeten zijne gevolgtrekkingen als het ware te gemoet komen. Verhandelaars, die zulke aanhalingen al te drok bezigen, maken voor den hardnekkigen en niet overtuigden toehoorder eene vertooning, alsof zij hem met steenen naar het hoofd dreigen te werpen, die zij, οἷοι νῦν βροτοί εἰσίν, niet in staat zijn te hanteeren. Aan dezelfde gebreken lijdt de andere bijdrage van denzelfden Schrijver, Eenige gedachten over den aard, de waarde en de strekking der Beschrijvende Dichtkunst behelzende. Haar ontbreekt eene naauwkeurige onderscheiding van verhalende en beschrijvende Poëzij; of liever, zij vermengt beide soorten ondereen, en de grens tusschen beschrijvende poëzij en poëtische beschrijving is nog veel minder scherp getrokken. Voor de herhaalde uitvallen tegen dusgenaamde leuningstoelpoëzij, zal het goed en nuttig zijn Het gesprek op een' Leidschen Buitensingel over Poëzij en Arbeid, in het Onderzoek en Phantasie van Prof. Geel, te lezen en te behartigen. Doch den Dichterlijken Schrijver kunnen wij eenige onbestemdheid in uitdrukking, eenige sprongen in de redenering vergeven: bij den Wijsgeerigen Schrijver moet ieder woord en iedere zinsnede juist en gepast, een noodzakelijk cijfer in de reeks wezen. En echter J.A. Bakker heeft in zijn vertoog: Liefde en Vriendschap, sierlijkheid boven juistheid van uitdrukking verkozen. Eilieve, wat beduiden definitiën als deze: ‘De liefde in hare hoogste kracht is eene betoovering;’ en kort daarop: ‘in haren hoogsten graad is zij eene ware betoovering.’ Bl. 17: ‘De jeugdige mensch begint met den eersten trap der liefde,’ dat is (bl. 16) die trap der liefde, die het meest onder den invloed der aardsche Venus staat. Maar daarvan heeft Schiller zeker niet gezongen: O dass sie ewig grünen bliebe, Die schöne Zeit der jungen Liebe. Onzinnig en onwijsgeerig is voorts de uitval tegen de galanterie. Haar misbruik alleen is af te keuren: zij is de schijn eener deugd, en even als beleefdheid slechts dán te laken, wanneer zij het masker eener tegenovergestelde zielsgesteldheid is. Zij is prijsselijk, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat zij voortkomt uit achting voor de Vrouw als zoodanig, uit de erkentenis, dat, tot het ideaal van den zedelijken mensch, de individualiteit der vrouw, zoowel als die des mans behoort. Buitendien heerscht in dit vertoog eene subjectiviteit, die den Wijsgeer onwaardig is. Wij spreken niet van de ijdelheid, waarmede de Heer B. belooft over Vriendschap opmerkingen te zullen mededeelen, die aan Aristoteles, Cicero, Montaigne en zoo vele anderen ontsnapt zijn; maar de verdediging der niet of ongelukkig gehuwden, van diegenen, welke nimmer schijnen bemind te hebben, of nimmer een' vriend bezaten: vooral het bl. 15 geschrevene, zijn zoo vele bewijzen van de naïve opregtheid of van de ijdelheid des Schrijvers. Het reeds boven genoemde stuk van Nodier is vol van Fransche oppervlakkigheid en declamatie. De Heer Bakker heeft in zijne aanmerkingen vele valsche redeneringen van den Schrijver wederlegd. Voor het overige vindt gij eene vinnige philippica tegen het radicalisme onzer dagen, zoo als gij er velen kent en nog dagelijks leest, en zoo als gij er nog duizend zult lezen. De Schrijver ziet de toekomst donker in: maar weet dan een wijsgeerige beschouwer der geschiedenis niet, dat ieder tijdvak van veranderingen zwanger gaat? dat de strijd van het nieuwe tegen het oude, van het opgroeijende tegen het verwelkende, van het toekomstige tegen het bestaande eeuwig is? dat al die veranderingen zich in het verschiet in eenen schrikbarenden chaos vertoonen, en, met enkele uitzonderingen, wanneer zij tegenwoordig zijn, zich geleidelijk en als van zelve ontwikkelen? Wat de Schrijver voorts, bl. 53, 54, met de voorbeelden van jong of oud gestorven groote mannen bedoelt, is ons niet helder geworden. Van de drie Verzamelaars heeft ons de Heer G. van Reyn verreweg het beste voldaan. Hij is verstandig, logisch, en schoon zijn stijl van bloemrijkheid niet vrij te pleiten is, men vindt er geenen klinkenden onzin, noch valsch vernuft in. Zijne beschouwing van den man in den middelbaren leeftijd heeft enkele inderdaad voortreffelijke trekken. In de keuze der vertalingen is hij gelukkiger dan zijne medewerkers geweest. In de beide stukken van M.G. Saphir, Moederloos en Gedachten van eene Ster, door den Heer Harderwijk vertaald, vindt men, bij veel omzwaai van woorden, weinig geest en gezond verstand. De Gedachten over Gedachten, insgelijks van denzelfden Schrijver en Vertaler, zijn snediger, ofschoon al te lokaal Duitsch. Maar het beste der vier stukken van Saphir is het door den Heer Van Reyn vertaalde: Het ongeluk een Man van Geest te zijn. Met dat al blijven wij gaarne van Saphirs geest, die de dichterlijke vlugt van Jéan Paul, de naïviteit van Claudius, en het piquante van Heine mist, gaarne voor het vervolg verschoond. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de vertaalde Kernspreuken en oorspronkelijke Invallen van den Heer Van Reyn, treffen wij er verscheidene aan, die kernachtig of geestig zijn. Ten bewijze strekke de oorspronkelijke van den Heer Van Reyn: ‘De belofte van sommige kanselredenaars, ons sommige bijbelteksten te zullen ophelderen, heeft veel overeenkomst met de belofte van eenen Wisselaar: ons vijf honderd vijf en twintig centen voor eenen ouden geranden ducaat te willen geven. Wij ontvangen grooter omvang, maar verliezen in gehalte, glans en waarde tevens.’ De bloemlezing uit Borger van den Heer Van Harderwijk is verdienstelijk. Wij hopen echter, dat de Leerredenen des grooten mans nog in aller handen zijn. Is echter deze hoop ongegrond, dan moge het hier medegedeelde ter aanprijzing strekken. De bijdrage van den Heer J.W. Sluiter, Karel van Anjou in Italië is wèl gesteld: doch, onzes inziens, niet fraai, belangrijk of nieuw genoeg, om gedrukt te worden. Over het geheel is ons oordeel over dit eerste stuk van Euthymia ongunstig. Waartoe dient de vermeerdering van het getal van mengelwerken, terwijl het mengelwerk onzer bestaande tijdschriften meestal de sporen van verval en behoefte vertoont? Ook het Mengelwerk, dat wij thans aankondigden, bevat weinig meer dan de helft oorspronkelijke stukken, en onder deze eene reeds vroeger gedrukte verhandeling. Het geheel is, met weinige uitzonderingen, onbeduidend en heeft iets van hetgeen de Duitschers philisterhaft plegen te noemen. Zal echter dit eerste Stuk door andere gevolgd worden, dan wenschen wij, dat het gezond verstand van den Heer Van Reyn de overhand behoude op de poëzij van den Heer Van Harderwijk en de filosofie van den Heer Bakker. Taalkundig Magazijn of gemengde Bijdragen tot de kennis der Nederduitsche Taal. Bijeenverzameld door A. de Jager. IIde Deel, 4de Stuk. Te Rotterdam, bij T.J. Wynhoven Hendriksen. 1837. 8vo. Bl. 359-526. Met dit 4de Stuk is het IIde Deel van deze belangrijke en hoogstnuttige Bijdragen voltallig. In het 3de No. van dit Tijdschrift van het vorige jaar gaven wij van het 1ste Deel en van de twee eerste Nos van het Tweede Deel een breedvoerig verslag, en kondigden in No. 12 het 3de Stuk van dit Tweede Deel aan. Wij vermeenen, dat wij thans kunnen volstaan, onzen lezer met den inhoud van dit Stuk bekend te maken. De Hoogleeraar J. Clarisse geeft hier (bl. 361-378) het vervolg van zijn Iets over de Gothische Vertaling van Philem. vs. 11-23, door Ulphilas, waarvan het eerste gedeelte in het Eerste Stukje van dit Deel voorkomt. Hier worden vs. 17 tot 23 behandeld. Het verhandelde heeft bij ons ‘de overtuiging bevorderd van het {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} naauw verband der Gothische en onzer Nederduitsche taal.’ - Duidelijkheid en beknoptheid gaan hier vereenigd. - Van den Heer Mr. L. Ph. C. van den Bergh vindt men hier (bl. 380-394) het vervolg over de Verbuiging der naamwoorden, in het oud-Nederduitsch, en wel 1o. der byvoegelijke naamwoorden; 2o. der persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden; 3o. der lidwoorden en aanwijzende voornaamwoorden; 4o. der vragende en betrekkelijke voornaamwoorden en 5o. van het onbepalend lidwoord. De Schrijver belooft ons ten slotte, dat hij in het vervolg over de verdere voornaamwoorden, over de bijvoegelijke naamwoorden en voornaamwoorden, als zelfstandige naamwoorden gebruikt, zal handelen. Wij zien dit met genoegen te gemoet. Belangrijk zijn (bl. 296-426) de Opmerkingen omtrent den Gelderschen Tongval, van eenen ongenoemde. Hier wordt, met veel kennis van zaken, en zonder eenigen noodeloozen omhaal of vertooning van geleerdheid, gehandeld: 1o. Over de klankverwisselingen, die in den Gelderschen tongval plaats hebben; 2o. Over de fouten, die men volgens den tegenwoordigen staat van onze moedertaal in dien tongval meent op te merken; met aanduiding, dat vele der eigendommelijkheden, welke men nu als fouten kan aanmerken, de overeenkomst toonen met de taal onzer voorouders voor eenige eeuwen, en met de taal onzer Duitsche grensnaburen; 3o. Over eenige woorden en spreekwijzen, die de bijzondere eigendom van den Gelderschen tongval schijnen te zijn; en 4o. Over eenige benamingen van zaken, die alleen in Gelderland of het kwartier Zutphen te huis behooren. De achtingswaardige Mr. J.H. Hoeufft geeft (bl. 428-445) Ophelderingen van 36 verouderde en min gemeene woorden in den Staten-Bijbel voorkomende. De Heer Ver Huell (bl. 446-449) eene Opgave van eenige Woorden, die hij vermeent, dat uit de Maleische taal afkomstig zijn, en brengt hiertoe oorlam, baar, (nieuweling), amok of hamok, snoeshaan, amper (naauwelijks), bakkelijen, brani, topje (voor hoed) en talies (scheepsteun voor sommig touwwerk.) De voorm. Mr. L. Ph. C. van den Bergh (bl. 450-454) Eene bijdrage tot de Friesche Taal en Letterkennis. In het IIIde Stuk van dit Deel dezer Bijdragen vindt men Eenige opmerkingen, bedenkingen en vragen, betreffende de Nederduitsche taal; in dit 4de Stuk worden (bl. 456-505) antwoorden van verschillende personen (ond. and. van den Hoogleeraar Siegenbeek en van den Verzamelaar) op dezelve gevonden. De Heer A. de Jager geeft (bl. 506) eene opheldering van het woord caudsydsteenen, en toont duidelijk aan, dat het kei-steenen beteekent. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezelfde levert (bl. 507-512) Eenige Aanteekeningen en Nalezing op dit tweede deel, en besluit alles met eenen zeer nuttigen en welkomen bladwijzer der woorden, welke in dit deel behandeld worden. Men ziet uit dit verslag, dat dit Stuk voor de vroegere in belangrijkheid niet behoeft onder te doen. Wij blijven alzoo dit Magazijn elken beoefenaar en beminnaar der Nederduitsche taal in gemoede aanbevelen en zullen ons hartelijk verheugen, indien het door krachtdadige medewerking onzer taalgeleerden ondersteund blijve en de Verzamelaar alzoo zich in staat gesteld vinde, om dit nuttig werk te vervolgen. Candore et Ardore. A. De Herovering van Ofen, Geschiedkundige Roman, door Carolina Pichler. Naar het Hoogduitsch. In Twee Deelen. Te Deventer, bij A. ter Gunne, 1837. 1e Deel, 232 bl. 2e Deel, 238 bl. Gaarne bevelen wij hun, die, uit vroegere schriften van hare hand, het talent van Carolina Pichler leerden hoogschatten, ook dezen Roman der verdienstelijke vrouw aan. Indien hij korter ware, zoude hij fraaijer zijn: ziedaar de aanmerking, welke menige gerekte beschrijving ons ontlokte, (IIe Deel, bl. 36-51 b.v.) ja, wij wenschten naast den Vertaler te hebben gestaan, om hem bij het vervelend uitweiden over zielstoestanden toe te kunnen roepen: ‘Streep door, streep door!’ [Ie Deel, bl. 40-68 b.v.] En echter bewonderden wij vele schoonheden in den eenigzins verouderden vorm. De intrigue, hoe eenvoudig, is meesterlijk. De tegenstelling van de vriendschap van Batthiany en Szapary met die van Wattenwyl en Coigny mag inderdaad fraai heeten. De herkenning van Abdurrahman - wij willen geen' korten inhoud van den Roman geven, om den lezers het bekoorlijke der nieuwheid te laten - is eene verrassing van den eersten rang. De heldendood van den ongeloovigen Pacha van Ofen is krachtig geschetst. Szapary's edelmoedigheid jegens zijn' gevallen' vijand, den Pacha van Erd, zoude misschien nog dieper indruk maken, indien deze zich niet flaauwelijk bekeerde. Maria, eindelijk, is een meisje naar het leven geteekend; boeijend in haren ligtzinnigen misstap, belangrijk in haar zielkundig waar berouw, beminnelijk in hare verzoening met haren minnaar. Den Vertaler komt de lof toe, de ellen lange volzinnen der Schrijfster, welke weder verscheiden andere tusschenzinnen, ‘als de nesten doosjes, zoo als onze Van Effen zegt, in zich sluiten,’ te hebben verkort tot echt-Hollandsche, die ‘ongeteld, ongemeten, niet langer duren dan een' adem het harden mag.’ Wij wenschten ook te kunnen getuigen, dat zijn over het geheel goede stijl, door geene slordigheden, germanismen en onnaauwkeurigheden ontsierd werd. Wij willen hem over geene kleinig- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} heden hard vallen, als het gebruik van ze in plaats van haar, zoo voor naar, of hoe langs zoo meer in plaats van hoe langer hoe meer enz.; maar wat is hare oorspronkelijke Godsdienst, I. Deel, bl. 87, en Christelijk leger, II. Deel, bl. 146? Het is niet uit vitlust, dat wij op juistheid van uitdrukking aandringen; want wie lacht niet, wanneer hij I. Deel, bl. 4 leest: ‘dat de zielen der meisjes, die als verloofden sterven en op eenzame plaatsen komen dansen, eene ontzettende begeerte hebben naar levendige (in plaats van levende) mannen?’ Wie begrijpt, zoo hij geen Hoogduitsch verstaat, wat het beteekent: ‘Pesth was veel meer teruggelegen?’ II. Deel, bl. 107. verspitst, - eene gedachte vervolgen, - ten bodem zien, - een dreigende toestand der staatkundige gebeurtenissen, - versluijerd, - iets tot een waarteeken brengen; - nadat hij zich met moeite scheen gevat te hebben, - enz.; want wij mogen geene meerdere ruimte vergen. De Vertaler heeft ons de eer gedaan, in zijn Voorberigt een gedeelte onzer beoordeeling van het Beleg van Weenen derzelfde Schrijfster over te nemen; doch hij castreerde het, door van de gerektheid, waarover wij ons in dat Werk beklaagden, te zwijgen; en dat is onheusch. Wij deden dit nu andermaal en sterker, in de hoop, dat zoo hij weder een' Roman van Mevr. Pichler mogt vertalen en ons andermaal aanhalen, hij het dan geheel zal doen. Wij stellen er prijs op van onzen tijd te zijn, en zoo wij gaarne de schoonheden huldigen in een Werk van een vorig letterkundig tijdperk, willen wij echter niet, dat men ons doe voorkomen, als waren wij blind voor zijne gebreken. De Uitgever, die door de keuze dezer Werken weinig lust tot vooruitgang toont, heeft echter ditmaal voor keurig papier zorg gedragen. De Druk doet der pers van M. Ballot te Deventer eer aan. Het vignet is meesterlijk in vergelijking met dat van het Beleg van Weenen; maar de hoofdpersonen herinneren de dagen, toen er reuzen op aarde waren: waarschijnlijk is de teekening ter Steendrukkerij van den Heer H.J. Backer zoo veel verbeterd als mogelijk was. Gedichten van F.H. Greb. Te 's Gravenhage, bij S. de Visser en Zoon, 1837, 101 bladz. Aus jungen Augen sich die Welt stets neu entfaltet; Glaubs deinen Alten nicht, sie sei mit dir gealtet. Ein alter Vogel lernt nicht mehr; komt her, ihr Jungen, Und singen lernt von uns, doch nicht wie wir gesungen, Nein, immer besser zu! denn Alles muss auf Erden Doch immer besser, auch der Sang der Vögel werden. De Heer F.H. Greb schenkt ons in dezen bundel poëtische gedachten, in vloeijende verzen gebragt, over onderwerpen, als: Jeugd, Ouderenpligt, het Geloof, Vroeg ontslapen, De Tempel, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Licht en Duister, bij den Uitgang des Jaars, Smart, Paschen, enz., enz. Hunne strekking is doorgaans onberispelijk, veelal lofwaardig; over het geheel ligt eene tint van vroomheid: ziedaar de goede zijde van het Boeksken. Er is weinig verheffing en nog minder oorspronkelijkheid in zijne poëzij; eenige stukken zijn slechts paraphrasen van overbekende denkbeelden, b.v. Het Geloof, Bij den Uitgang des Jaars, Troost en Onze Hoop; andere schijnen mislukte navolgingen van sommige verzen der uitmuntendste onzer jonge Dichters, als: Aan Mina, Aan Betzy, Aan Clara, Aan Maria: dit is de kwade zijde van het Boeksken. En nu heeft de Lezer reeds geraden, naar welke zijde, die van goed- of afkeuring, volgens ons gevoelen de schaal overslaat. Inderdaad, de Heer Greb noeme ons oordeel hard noch straf, er ligt een diepe zin in de regelen, welke wij tot motto kozen, en schoon ons publiek zijn vonnis niet in dezelfde woorden uitdrukt, het bewijst zijn' afkeer van alledaagsche verzen, door de onverschilligheid, die het jegens de poëzij onzes tijds en masse aan den dag legt. Kunst is weelde, en ons volk een verstandig volk: van daar zijne keurigheid op alles, wat niet tot de volstrekte behoeften behoort. Er is nog iets: men moet ten onzent zeer geniaal zijn, om langer op de versleten hobbyhorses der poëten te mogen rijden; om een luisterend oor te vinden voor de klagten over de ellenden der wereld; voor de verkondiging van het besef hoe hoog de Dichter boven deze verheven is; voor de ontboezeming der smart over verloren, gestorven of verflaauwde idealen, want ik weet waarlijk niet, of men de laatste eensklaps mist als een zakboek of horologie in een' volksoploop, of allengs ziet wegkwijnen aan eene tering, waarvan de lieve schepseltjes niet te genezen zijn, of langzaam laat uitgaan als eene nachtkaars.... Vrees niet, dat wij afdwalen; ook dit bundeltje getuigt van sombere, ik, prozaïst, zou zeggen, verkeerde levensbeschouwing; ook in deze verzen wordt gesproken van vroeg en veel, gij weet wie gaarne schrijven zoude, gewaand en vergroot lijden. Ook hier ontvangen wij eenige exemplaren der Lazareth-poëzij onzer dagen. Dichters! doet ons toch eindelijk de keerzijde van den penning zien, liever weest menschen, burgers in den edelsten zin des woords, wier hoofd en hart in deze en niet in eene denkbeeldige wereld te huis is, en uwe zangen zullen sympathie vinden! Heeft Scott dan vergeefs voor u uitgeroepen: I'd rather be a kitten and cry: Mew! (1) dan de schoonste poëzij ter wereld schrijven, onder voorwaarde in het gewone leven, in zaken vooral, een volslagen gebrek aan gezond verstand te toonen. De eerste schrede tot die dwaasheid is, het hoog gevoelen van uwe roeping, en wat dies meer zij. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat wij van twee vertalingen in dezen bundel, de Bouwval en het Minnelied, loffelijke melding hebben gemaakt, - de horreur Dolorida hadden wij Alfred de Vigny gaarne laten behouden, - willen wij, tot proeven van het beste, uit de Laatste Dagen deze beschrijving van een Onweder overnemen: Het uur des oogstes naakt. - Aan de onbewolkte transen Verheft zich 't wolkenfloers en rooft de zon heur glansen; De dag wordt nacht - een nacht, zoo als nooit menschlijk oog Aanschouwde, alleen verlicht door 't bliksemvuur. Omhoog Paart zich het loeijen van den wind aan 't hevig klaatren Des donders, en omlaag het woest gerucht der waatren Aan 't dof gerommel der vulkanen en 't geschok Der aarde, trillende op haar assen. De oude wrok Der elementen doet ze razen, schuimen, koken, En wil gelenigd zijn. Zijn bedding uitgebroken, Jaagt de opgeruide vloed, met onbetoomd geweld, Zijn breede golven langs het weeldrig korenveld, Ontwortelt d' eikenstam, die reeds van eeuwen heugde, En vaak getuige was van de onschuldvolle vreugde Des landvolks, saamvergaard in 't lommer dat hij bood. en uit de Tempel dit couplet: ô 't Is zoo zoet den storm te ontvlieden In 't stil en ned'rig Bedenhuis, En troost te vinden bij het Kruis, Als niets u troost meer aan kan bieden! 't Is zielverheffend, plegtig, grootsch, Als orgelklank en loflied rijzen, Om op de woningen des Doods, Hem, die den Dood verwon, te prijzen; Of met een ziel, van rouw vervuld, Geknield te weenen om uw schuld! Waarlijk, indien de Heer Greb had kunnen besluiten met de uitgave zijner Gedichten te wachten tot de individualiteit van zijn vernuft en talent zich meer zou hebben ontwikkeld en ZEd. dan uit deze stukken, waarvan een paar zeer onlangs door den Nederlandschen Muzen-Almanak algemeen bekend zijn geworden, slechts de beste bij de nog betere, die hij schrijven zal, had gevoegd, wij zouden het genoegen hebben gesmaakt, een geheel ander oordeel over zijnen eersteling te kunnen vellen.   T. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. De Wandel met God in de Gemeenschap met onzen Heer Jezus Christus, door J. Corstius, Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck, 1835 en 1836. Twee Deelen. De Eerw. Corstius behandelt in dit geschrift een hoogst belangrijk onderwerp, van zeer ernstigen en stichtelijken aard. Het is: de vreeze Gods, als die ons hart en gedrag altijd besturen moet, en wel door naauwe en teedere geloofsverbindtenis met onzen Heer Jezus Christus, in liefde tot - eenswillendheid met - en gehoorzaamheid aan - God: - of wel korter en misschien volledig genoeg uitgedrukt: ‘de echt Christelijke Godsvrucht.’ Wij vertrouwen, dat de Eerw. Schrijver zich met deze onze omschrijving van den titel, door hem aan dit zijn Boek gegeven, zal kunnen vereenigen; en wij meenen door dezelve aan onze lezers duidelijker gemaakt te hebben, welke de hoofdinhoud dezer beide Deelen zij, en wat zij dus hier mogen verwachten te vinden, dan de min eigenlijke benaming van Wandel met God In de gemeenschap met onzen Heer Jezus Christus dit kan. Wij willen ons getroosten, de opgave van den inhoud der verschillende hoofdstukken, gelijk wij die hier voor elk Deel aantreffen, af te schrijven, ten einde onzen lezers nader te doen zien, wat zij in dit Boek vinden zullen. Elk Deel bevat twaalf Hoofdstukken. De opschriften van het Eerste Deel zijn de volgende: Ie Hoofdstuk: De mensch in zijne verwijdering met God. IIe Hoofdstuk: Treurige gevolgen der verwijdering met God. IIIe Hoofdstuk: De gevallen mensch, een voorwerp van Gods liefde en zorg. IVe Hoofdstuk: Hoe de oude heiligen met God wandelden. Ve Hoofdstuk: Abraham, de Vriend Gods en zijn geslacht. VIe Hoofdstuk: Mozes en David. VIIe Hoofdstuk: Iets over de Psalmen, als uit en tot het hart sprekende. VIIIe Hoofdstuk: Proeve eener beschouwing des hemelsgezinden wandels van onzen Heer Jezus Christus. IXe Hoofdstuk: Heiligen des Nieuwen Verbonds, die met God wandelden in navolging van Christus. Xe Hoofdstuk: De gemeenschap {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} met Christus. XIe Hoofdstuk: Kenmerken en vruchten uit de gemeenschap met Christus voortvloeijende. XIIe Hoofdstuk: Weldaden der gemeenschap met God en Christus. De inhoud van de twaalf Hoofdstukten van het Tweede Deel wordt aldus opgegeven: Ie Hoofdstuk: De uitnemendheid der kennis onzes Heeren Jezus Christus. IIe Hoofdstuk: Verdere overweging van Jezus dierbaarheid. IIIe Hoofdstuk: Iets over de zedenleer des Ouden Verbonds. IVe Hoofdstuk: De zedenleer des Nieuwen Verbonds. Ve Hoofdstuk: De verheerlijking van God, het groote doel van den wandel met Hem. VIe Hoofdstuk: De invloed des gebeds op de beoefening van ware Godzaligheid. VIIe Hoofdstuk: De Heilige Geest, als de groote Leermeester der gebeden. VIIIe Hoofdstuk: Het geloof, dat de wereld overwint. IXe Hoofdstuk: De hope der heerlijkheid. Xe Hoofdstuk: De Liefde is de beste Gave. XIe Hoofdstuk: De broederlijke liefde in de gemeenschap der Heiligen, en Christelijke verdraagzaamheid. XIIe Hoofdstuk: De ware Godsvrucht niet strijdig met de zorg voor ons tijdelijk leven. Wij behoeven slechts te verwijzen op den dáár medegedeelden inhoud van dit geschrift, om onze lezers te doen toestemmen wat wij reeds zeiden, dat dit Boek van eenen hoogst ernstigen en stichtelijken aard is. De Eerw. Amsterdamsche Predikant levert hier veel en velerlei lezenswaardigs. Velen vinden hier omtrent het een en ander uit het Oud en Nieuw Verbond aanmerkingen, wenken en leeringen, welke hun hoogst belangrijk en nuttig kunnen zijn. Voor vele lezers is in deze beide Deelen heilzaam voedsel voor verstand en hart te bekomen; ja, wij kunnen ons zeer wel een aantal echt godsdienstige, waarlijk brave en gemoedelijk naauwgezette menschen, van onbesproken, goeden en eenvoudigen zin des harten denken, welke met den inhoud van dit geschrift van den Eerw. Corstius hoogst ingenomen zijn. Wij willen gaarne nog verder gaan, door dit Boek ruimschoots, als eene stichtelijke lectuur, in vele Christen-huisgezinnen aan te bevelen. Wij hebben toch in hetzelve niets aangetroffen, hetwelk stellige aanleiding geven zou, om zich eene valsche Godsdienst en, in den groven zin des woords, een verbasterd Christendom te droomen. De Schrijver is zelfs geheel afkeerig van al wat de echte praktijk des Christendoms zou benadeelen; hij ijvert hier en daar zeer nadrukkelijk tegen hetgeen men een lijdelijk Christendom noemt: ja, hij is er bij alle gelegenheden op uit, om zijne lezers te doen opmerken, dat alle gezond denkbeeld, aangaande hetgeen hij wandel met God in de gemeenschap met onzen Heer Jezus Christus noemt, geenerlei wanbegrip en vooroordeel toelaat, welke regtstreekschen of zijdelingschen schadelijken invloed hebben zouden op deze ongeveinsde en standvastige beoefening van het Christendom met hart en wandel. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe gaarne gingen wij in dien toon van welgevallen over dit Boek met ons beoordeelend verslag voort! Het jammert ons inderdaad, om het vele goede in hetzelve voorhanden, en om der stichting wil van vele braven en eenvoudigen, reeds uit hetzelve opgedaan, dat wij dat kunnen noch mogen. Het is toch niet dan na een zeer onpartijdig onderzoek, dat wij, als in weerwil van ons zelve, betuigen moeten: wanneer wij ons op het standpunt van meer deskundige beoordeelaars van dit Geschrift van den braven man stellen, en wanneer wij hetzelve toetsen aan de regelen van een juist en bondig oordeel, van waarlijk goeden smaak en stijl, van gezonde uitlegkunde en heldere voordragt der waarheid, dat hetzelve veel te wenschen overlaat. Hoezeer dus ook de Schrijver zich, in het Voorberigt vóór het Tweede Deel, op den ons onbekenden beoordeelaar van dit zijn Boek in de Godgeleerde Bijdragen van 1836; Xe Deel, 2e Stuk, bl. 268 tot 286, gebelgd toont; wij moeten het dáár gevelde en met bewijzen gestaafde min gunstige oordeel over dit geschrift van den Amsterdammer Leeraar, in zijn geheel, onderschrijven: en, hoe welmeenend de man ook zijn moge, en hoe stichtelijk in zekeren zin zijn Boek voor sommige lezers kan geacht worden, wij zien ons genoodzaakt, hem en het publiek aan te wijzen, wat noodeloozen omslag, wat duistere voordragt, wat ondoelmatig gebruik van Bijbelteksten, en alzoo niet te bewijzen stelling, wij hier te midden van het geroemde goede aantreffen. Wij achten ons wel verpligt, deze min aangename uitspraak met voorbeelden te bevestigen, maar rekenen ons niet gehouden in ons Tijdschrift dat met die breedvoerigheid te doen, als zulks in het straks genoemde, uitsluitend gewijd aan de beoordeeling van geschriften tot de Godgeleerde wetenschappen behoorende, geschied is. Behoeven wij, na de opgave van den hoofdzakelijken inhoud in de verschillende Heofdstukken hier voorkomende, onzen lezers wel bijkans meerdere bewijzen op te geven, dat in dit geschrift eene noodelooze omslagtigheid heerschende is? Of kunnen de onderwerpen in de eerste zeven Hoofdstukken van het Eerste Deel voorkomende, te zamen meer dan de helft van dat Deel uitmakende, waarlijk gezegd worden tot het groote onderwerp, volgens den titel te behandelen, in zoo volstrekt verband te staan, dat zij hier niet zeer wel zonder eenige schade konden gemist worden? Wij willen toestaan, dat zij te zamen als eene inleiding voor dit Werk, in een kort bestek voorgesteld, doelmatig kunnen geacht worden. Maar wanneer ik den wandel met God, niet vooral, maar uitsluitend, in gemeenschap met onzen Heer Jezus Christus wil leeren kennen en aanbevelen: wat naam kan het dan anders dragen, dan dien van wijdloopigheid, welke geheel noodeloos is, wanneer {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ik een vierde gedeelte van het geheele Werk besteed aan eene aanwijzing, waarin de verwijdering van God bestaat en welke hare treurige gevolgen zijn; hoe de gevallen mensch een voorwerp van Gods zorg en liefde zij; hoe de oude heiligen met God wandelden; welk een vriend Gods Abraham was; hoe zich zijne nakomelingen gedroegen; wie Mozes en David geweest zijn, en hoe de Psalmen uit - en tot - het hart spraken. Als in het voorbijgaan zij hier gevraagd, of Abraham, Izaäk, Jacob, Jozef, Mozes en David ook niet tot de oude heiligen, van welke in het IVe Hoofdstuk was gesproken, behoorden. Wij herhalen nog eens, dat wij wel in dit een en ander veel schoons en goeds aantroffen; maar met dien wijden omslag behoorde dit alles, dunkt ons, bij het hier te behandelen onderwerp, geheel en al niet. Hetzelfde merken wij aan van hetgeen wij in het Tweede Deel van de zedeleer des Ouden en Nieuwen Verbonds, in twee afzonderlijke Hoofdstukken, vermeld vinden. Maar wij zouden te breedvoerig worden in onze beoorgdeeling, wanneer wij met meer andere voorbeelden deze breedvoerigheid, welke aan het onderwerp, hetwelk hier behandeld wordt, eer afbreuk dan voordeel doet, wilden staven. Men sla het Boek open, waar men verkiest, en men zal zoowel in de zaken, welke men hier aantreft, als in den stijl, in welken die hier behandeld worden, de billijkheid van onze klagte over doel- en noodelooze wijdloopigheid ontwijfelbaar opmerken. Ja, wanneer wij al hetgeen hier voorkomt in deszelfs verschillende deelen overzien, komen wij op het vermoeden, dat al deze vier en twintig Hoofdstukken onderwerpen ontwikkelen, elk van welke misschien vroeger voor eene afzonderlijke predikatie des Eerw. Schrijvers gediend hebben, en nu alzoo tot één geheel zijn zamengebragt, hetwelk deze Boekdeelen vullen moest. Er heerscht in dit geschrift verder eene duistere voordragt. Wij betuigen den Eerw. Corstius, dat wij hem dikwerf niet begrepen. Wij lazen en herlazen, en konden telkens den zin niet vatten. Wij meenen die duisterheid vooral bespeurd te hebben in die Hoofdstukken van het Eerste Deel, welke gewijd zijn aan de voorstelling van hetgeen de gemeenschap met Christus zij en in zich sluite; van de kenmerken en vruchten derzelve; en dan weder van de weldaden der gemeenschap met God en Christus. Het schijnt ons toe, dat de veelheid der woorden, het opstapelen van denkbeelden en Bijbelteksten, de min logische voordragt, het gebrek aan juiste beschrijving en behoorlijke bepaling van hetgeen wij door die gemeenschap met God en Christus te verstaan hebben, en wat wij meer konden noemen, die duisterheid en onbestemdheid veroorzaken. Zoo bleef het ons, na herhaalde lezing, geheel onduidelijk wat onderscheid er tusschen de vruchten en de weldaden der ge- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} meenschap met God en Christus besta. Ja, veel, hetwelk tot de laatstgenoemde gebragt wordt, scheen ons toe, tot den aard der gemeenschap met Christus zelve te behooren. Wij zouden geheele bladzijden moeten afschrijven, om het een en ander op te helderen: daarom verzoeken wij onzen lezers liever eene en andere op te slaan, b.v. bl. 182 en 183, 204 en 205; en wij houden ons verzekerd, dat nadenkende lezers hier een aantal uitdrukkingen, verklaringen en aanhalingen uit den Bijbel vinden, welke ieder op zich zelve nadere verklaring behoeven, hoe dezelve hier te pas komen, en wat zij tot de daargestelde zaak afdoen. Ook in het Tweede Deel troffen wij telken reize diezelfde duisternis aan. Het tweede Hoofdstuk valt voor ons open. Het bevat de verdere overweging van Jezus dierbaarheid. Wij willen een enkel voorbeeld aanhalen. Om op te helderen, dat Jezus onze voorspraak genoemd wordt en dat Hij voor ons bidt, lees ik hier bl. 30. Na acht regelen gebezigd te hebben, om te zeggen, dat wij aan geene eigenlijk gezegde voorbede moeten denken: ‘De meening van Paulus is alleen, dat Jezus in den hemel de belangen zijner Gemeente behartigt, gelijk de Hoogepriester die van Israël in den heiligen Tempel. (?) Het is eene tusschenkomst zijner liefde en almagtige zorg voor de geloovigen, gegrond op en de vrucht zijnde van zijn verzoenend lijden en sterven, als een offer voor onze zonden. Door deze tusschenkomst, waaraan het denkbeeld eener eigenlijk gezegde voorbidding niet noodzakelijk verbonden is, en van welke de wijze en aard ons in de H.S. niet nader bepaald wordt, zorgt Jezus, dat het heil, door Hem verworven, door allen, die in Hem gelooven, met de daad en in al deszelfs omvang genoten wordt enz. enz.’ En verder: ‘op dat altaar der verzoening moeten onze gebeden liggen, zullen ze een aangenaam reukwerk zijn voor God.’ (Openb. VIII:3) enz. enz. Wij vragen niet alleen: waar lezen wij het meeste van het hier ter nedergestelde toch ergens in den Bijbel? Maar wij durven het aan ieders oordeel, indien gezond en onbevangen, overlaten, of deze ontwikkeling heldere voorstelling der hier voorkomende zaak mag heeten. En zóó ging het ons telken reize. Wij lazen slechts weinige bladzijden, in vergelijking van de ontelbare, op welke wij ons moesten vragen: welken bepaalden zin wij aan deze en gene ontwikkeling, verklaring en uitdrukking moesten hechten? Eindelijk tot eene proeve van ondoelmatig gebruik van Bijbelteksten en daardoor niet te bewijzen stelling, kiezen wij het achtste Hoofdstuk, ten opschrift hebbende: de Heilige Geest, als de groote Leermeester der gebeden. Wij meenen dit opschrift reeds zonderling te mogen noemen, en tot velerlei misbruik en verkeerde voorstelling geeft het aanleiding. Wij kennen ook niet één gezegde uit {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} den Bijbel, hetwelk ons grond geeft de hier bedoelde waarheid aldus uit te drukken. Wel is waar, wij behoeven tot het wèl bidden ook den verlichtenden en heiligenden invloed van den Geest van God en van Christus, den Geest der waarheid, des geloofs en der heiligmaking, den Heiligen Geest: wij zijn er verre af om dit te ontkennen. Maar wanneer wij nu dien invloed van Gods en Christus Geest ook tot wèl bidden door middel van de prediking des woords, de regte kennis en beoefening van het Evangelie moeten ontvangen, hetwelk de Eerw. Corstius in dit Hoofdstuk zelf erkent; dan meenen wij voor ons het beter te zijn, zich te onthouden van alle uitdrukkingen en voorstellingen, die het misbruik dezer leer, welke ons ééniglijk tot ootmoed en dankbaarheid stemmen moet, zouden kunnen in de hand werken. Beroept de Schrijver zich hier op Rom. VIII:26b, gelijk hij schijnt te doen, wij zouden wel willen weten, wat ander redelijk denkbeeld aan deze woorden van Paulus te hechten zij, dan dit: ‘Bevindt de ware Christen zich in zoodanige duistere omstandigheden, dat hij niet weet wat te bidden, zoo als het behoort; kan hij dat onder geene woorden brengen; - dat leert hem zijne echt Christelijke gezindheid, geene stellige wenschen uiten, maar alleen het bezwaard gemoed in Gode welbehagelijke zuchten ontlasten.’ Men zie Bosveld, Van Der Palm en anderen. Lezen wij hier verder, dat Jezus zelf menschen, die boos zijn, vermaant, den Hemelschen Vader, om zijne goede gaven, om den Heiligen Geest te bidden, en meent de Amsterdammer Leeraar, dat dit bidden door Jezus, Matth. VII:11, verg. vs. 7 en Luc. XI:13, bevolen wordt: dan verzoeken wij hem hier den Griekschen tekst na te lezen, en hij zal overtuigd worden, dat dit hier niet geboden wordt. Men grondt die stelling op de verkeerde vertaling, die ze of er Hem om bidden; terwijl in het oorspronkelijke slechts staat: die Hem bidden. Wij meenen hier dan door onzen Heer alleen toegezegd te zien: ‘dat de Hemelsche Vader veel meer dan aardsche Vaders genegen is, het gebed te verhooren; en, wat Hij ook geven of onthouden moge, op het welgestemd gebed, aan hetwelk vooral de onderwerping van eigen' wil aan Gods wil nooit ontbreekt, den Heiligen Geest (bij Mattheus genoemd) goede gaven bij uitnemendheid, altijd geeft.’ Wij gaan stilzwijgend voorbij de aanhaling van Zach. XII:10a, daar de Schrijver zelf door de verklaring der woorden: Jehova zal over hen uitstorten den geest der genade en der gebeden, dat is: Zulk een' geest, die hen tot God deed wederkeeren, en hen om genade en schuldvergijffenis zou doen bidden, genoeg aantoont, dat ook deze tekst hier geenszins doeltreffend is. Zullen wij alzoo voortgaan? nog een en ander althans. Na de teksten te hebben aangehaald, Rom. XV:13 en Efes. III:16, zegt de Schrijver: ‘Mogen wij op hetgeen de Heilige {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrift in deze getuigenissen spreekt, volkomen staat maken, dan blijkt het van zelf, dat de Heilige Geest onze Leermeester is tot een vrijmoedig en geloovig gebed.’ Wij begrijpen volstrekt niet, hoe de Schrijver wederom uit deze Apostolische gezegden deze zijne stelling afleiden kan; tenzij per millesimam consequentiam, en dan nog niet in den zin, welken hij doorgaande aan deze zijne uitdrukking schijnt te hechten. Wij lezen eindelijk hier: ‘De discipelen vroegen den Heer: leer ons bidden! dit moet ook onze vraag zijn, en Jezus zal het ons leeren door zijnen Geest, die zich daartoe bedient van zijn Woord, hetwelk eene kracht Gods is tol zaligheid een iegelijk die gelooft.’ En nu worden wij verder bepaald ‘bij het gebed des Heeren, hetwelk ons, door de zorg des Heiligen Geestes, in geschrift is nagelaten;’ zegt de Schrijver. Dit laatste worde door ons aangenomen, in welken zin de Eerw. Corstius zulks ook moge verkiezen; het geeft ons altijd regt om te vragen: of hij dit Hoofdstuk niet met meerdere naauwkeurigheid had kunnen betitelen: onze Heer Jezus Christus, de groote Leermeester des gebeds. En alzoo zal alles, wat wij in dit Hoofdstuk aantreffen, in redelijken Bijbelschen zin opgevat, met weinige woorden hierop nederkomen: wij moeten leeren bidden in den geest van onzen Heer Jezus Christus, die ons daartoe het beste voorschrift heeft gegeven. In dat gebed is zijn Geest, de Heilige Geest, heerschende; en wie zóó leert bidden, wordt door dienzelfden Heiligen Geest geleid en bestuurd in zijn bidden. Dit hebben wij noodig, zal ons gebed Gode kunnen behagen, het regte bidden zijn; en wij alzoo groote stof tot ootmoedige dankerkentenis, dat onze Heer alzoo ons in - en door - zijnen Heiligen Geest leert bidden. Maar genoeg; wij herhalen ons leedwezen, dat wij, in weerwil van het stichtelijke van dit Boek, deze aanmerkingen op hetzelve niet hebben kunnen terug houden, en wenschen hartelijk, dat ook dit Geschrift van den Eerw. Corstius zoo veel nut stichte als hetzelve vermag. Blikken in de Wereldgeschiedenis en hare Leiding, door A. Bräm, V.D.M.; uit het Hoogduitsch vertaald door W. Laatsman, Predikant te Rheede. Te Amsterdam, bij W. Messchert, 1836. 8o. x en 186 bl. Een vreemd en zonderling geschreden Boek, waarin bij veel waars en bruikbaars, bij vele vernuftige en schrandere opmerkingen, vele gewaagde vooronderstellingen, onvoorziene uitspraken, veel gezwollenheid van stijl en gemoedelijke onzin gevonden wordt. Een Boek, dat zekerlijk aanleiding geeft tot nadenken, maar waaruit voor de {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwing der Wereldgeschiedenis misschien zoo veel niet te leeren valt, als de Schrijver en ook de Vertaler, blijkens Voorrede en Inleiding, schijnen te vooronderstellen. Daar zijn in onzen tijd op zoo velerlei wetenschappen, zoowel diepe en heldere, als oppervlakkige en onbeduidende blikken geworpen, en ook de Geschiedenis bleef daarvan niet uitgezonderd. Mannen als Heeren, Joh. v. Müller, v. Rotteck, v. Raumer, e.a., hebben veel licht doen opgaan. Of de blikken van den Duitschen Godgeleerde, die bijzonder behagen schijnt te vinden in eene poëtisch-mystische wijze van voorstelling, welke ons soms aan Jean Paul, soms weder aan Coccejus herinnerde, tot de eerste of laatste soort behoore, beslisse de lezer. Wij, voor ons, gelooven, dat, indien een Schrijver het er op toelegt, om heldere en degelijke denkbeelden te ontwikkelen en ware kennis, van welken aard ook, te verbreiden, hij daartoe eenen anderen toon moet aanslaan. De Inleiding plaatst ons op het standpunt, om de blikken van den Schr. te kunnen volgen. God openbaart zich in de Natuur, in de Geschiedenis en in zijn Woord. De verhouding, (lees: betrekking) welke zij tot elkander hebben, wordt aldus aangewezen, bl. 3: ‘De Natuur, de menschenwereld en het Woord Gods, zijn drie in één middelpunt getrokkene, dus in elkander liggende kringen, of, zoo gij wilt: het Voorhof, het Heilige en het Heilige der Heiligen in den tempel der openbaring Gods op aarde.’ - ‘De Geschiedenis is eene onderwijzing Gods in levendige trekken; een groot drama, niet in leugenachtige vermomming en nabootsing voorgesteld, maar in den heiligen ernst der werkelijkheid, en met de kracht en regten der waarheid uitgerust, bl. 17. ‘Zij is eene openbaring Gods, eene Theologie in het leven en door het leven. (Zij leert ons, (is de bedoeling) de eigenschappen, de weldaden, het bestuur van God over de wereld en zijne handelingen met de volkeren kennen). “Zij is ook eene openbaring van den mensch, eene Anthropologie in het leven, en door het leven,” bl. 18. Zij bevat den ontwikkelingsgang van het raadsbesluit Gods over de menschen, en leert ons Gods heerlijkheid in zijne regering en werken kennen; zij is eene verklaring van het woord Gods.’ bl. 20. Op bl. 2 was ‘Gods Woord de sleutel tot het begrip van alle andere dingen,’ en op bl. 20 is de Geschiedenis weder de sleutel van den sleutel. O, zucht tot beelden en gelijkenissen! Er volgen: Omtrekken der Wereldgeschiedenis. I. Een overzigt van het geheel. ‘Christus en zijn Koningrijk is het ware heiligdom der Geschiedenis;’ bl. 23. ‘insgelijks het middelpunt.’ bl. 24. ‘De hoofdtijd. vakken der Geschiedenis zijn vier: a. de Voortijd. (tot den Zondvloed). b. De tijd van voorbereiding voor de komst des aanstaanden Verlossers, de oude tijd. c. De tijd van ontwikkeling, de nieuwe {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd. d. De tijd van overwinning, eindigende met het jongste gerigt (lees: laatste oordeel.) Tweede Omtrek. De twee voor ons zigtbare tijdvakken der Geschiedenis in hunne betrekking tot den gang van het Koningrijk van Christus, bl. 27. God openbaart zich aan Abraham; zorgt voor eene eigenaardige volksopvoeding enz. der Israëlieten, - de andere volken gingen hunne eigene wegen; geheel de oude wereld moest eene groote algemeene ondervinding opdoen, die haren hoogmoed vernederen en haar voor de groote verlossing kon vatbaar maken; - dat de verwijdering van God de kiem des doods in zich draagt, moest zij leeren erkennen enz. Hier wordt veel goeds en voortreffelijks gezegd over den toestand der oude wereld buiten Christus. De nieuwe Geschiedenis. Eigenlijk de geschiedenis der Christelijke wereld, of de uitbreiding van het Koningrijk Gods op aarde. Derde Omtrek. De heerlijkheid des menschen, die zich ontwikkelt, het innerlijk karakter van den tijd bestuurt, (lees: bepaalt) maar toch niet helpen kan. Vierde Omtrek. Wie bezit het rijk op aarde, en wie bestuurt de hoofdmassa's (massa's) en hoofdverschijnselen, die zich na elkander op aarde bewegen en vertoonen? Aan het slot van dezen laatsten Omtrek lezen wij onder anderen: ‘Israël (het geestelijk?) zal vrij worden en de oude gevangenschap verlaten. Maar dat is ook de tijd van den laatsten strijd, van den zigtbaren en persoonlijken Antichrist; van de laatste beproevingen - dit alles ligt voor ons en niet meer verre van ons verwijderd.’ - Is dus, gelijk andere onderzoekers der Geschiedenis wel eens hebben opgemerkt, de aanvang aller geschiedenis Poëzij, het einde schijnt Profetie te zijn. Tantum! Nog wordt in dit Werkje gevonden: Schets eener Geschiedenis van den Voortijd, met bijlagen. Wij lazen liever, en met meer nut, ja! wat al niet daarover? Welnu, Van Der Palm's Bijbel voor de Jeugd, en nevens den Bijbeltekst zijne Aanteekeningen op de Staten-Overzetting. Noach na den Zondvloed. De toren van Babel. Een brief, als Aanhangsel, (uit een tijdelijk en plaatselijk oogpunt te beschouwen, zoo als vele Bijbelplaatsen, door den Schrijver aan. gehaald). Opmerkingen en gedachten bij de vervallen sloten en kasteelen, in den omtrek van Bazel, met eenen blik! tevens op de jongste revolutionnaire woelingen aldaar. Verheven, ja, dichterlijk soms is des Schrijvers gedachtenloop! doch, men houde het ons ten goede, wij willen liever, in plaats van met hem het oordeel te spreken over de zonden van voorvaderen of tijdgenooten, lezen en herlezen en zoeken te beoefenen, wat Jezus zegt bij Lucas XIII:2-5. De Lezer zal bemerken, dat wij met dit Boekje niet hoogelijk zijn ingenomen, en, zoo wij vertrouwen, ons oordeel billijken. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de vertaling aangaat, die is over het algemeen voortreffelijk; en daar de Eerw. Vertaler verschooning vraagt voor de Duitsche kleur, die hier en daar over taal en stijl zal gespreid liggen, zou het onheusch zijn, om enkele kleine vlekjes te willen aanwijzen. Overigens willen wij niet gaarne met iemand over woorden twisten, maar geven in bedenking, of de woorden des Vertalers, bl. VII, ‘iedere door Gods genade levend gemaakte ziel,’ zijne bedoeling duidelijker dan andere woorden uitdrukken; terwijl wij voorts verre van overtuigd zijn, dat het er in ons Vaderland ten opzigte van Godsdienstleer en Wijsbegeerte in derzelver onderlinge betrekking zoo donker uitziet, als de Eerw. Laatsman in zijn woord aan den Lezer, bl. VII, vooronderstelt, maar niet bewijst, dat misschien nog al moeijelijkheden in zich hebben zou, - durven wij hun eindelijk verzekeren, dat het lot, hetwelk hij, bl. IX, profetisch aan het Boekje des Heeren Bräm voorspelt, althans bij ons niet is verwezenlijkt geworden; - dat wij het, noch gemelijk, noch boosaardig ter zijde gelegd hebben, maar het met aandacht gelezen, en hoewel wat laat, toch onpartijdig aangekondigd hebben, gelijk geschied is bij dezen.   22 Januarij 1838. Geschiedenis der Watervloeden aan de Kusten der Noordzee, sedert den Cymbrischen vloed tot en met 1830. Uit het Hoogduitsch van Fridrich Arends. Groningen, bij W. van Boekeren, 1837, 408 bl. Dr. R. Westerhoff, te Warfum, begon ten jare 1835 de vertaling der Physische Geschichte der Nordsee-Küste und deren Veränderungen durch Sturmfluthen seit der Cymbrischen Fluth bis jetzt, door Frid. Arends, in 1833 in het licht gezonden. Hij leverde echter slechts de beide eerste afdeelingen van dit Werk, benevens uitvoerige aanteekeningen op de eerste zestig bladzijden; belovende het vervolg van deze laatsten, alsmede eene vertolking der derde afdeeling, ook als afzonderlijke Geschiedenis der Watervloeden, ingeval aan die beide eerste afdeelingen een gunstig onthaal mogt te beurt vallen. Met het Werk, hetwelk wij hier aankondigen, voldoet de Uitgever aan deze laatste toezegging. Waarom niet de aanteekeningen, met het drukken van welke, blijkens het Voorberigt voor het tweede Deel, in 1835 werd voortgegaan, vooruit zijn gezonden? Wij weten het niet. Dit derde Deel van de Geschiedenis der Noordzeekusten heeft eenen anderen Vertaler gevonden, die zich J.B.W. teekent, zonder dat daarvan reden wordt gegeven. Of het Werk van Arends hier alleen vertaald, dan ook vermeerderd is? Wij weten het evenmin, omdat het oorspronkelijke ons onbekend is en de Vertaler er over zwijgt; {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} doch wij vermoeden, dat de overzetter, misschien wel onder de leiding van Dr W., hier en daar iets zal hebben ingevuld, opdat de derde afdeeling tevens te beter een op zich zelf staand geheel mogt kunnen uitmaken. Het bereiken van zoodanig dubbel doel is nogtans een hoogstmoeijelijk werk, en steller dezes twijfelt zeer, of de bezitters van de beide eerste Deelen der Natuurkundige geschiedenis van de Kusten der Noordzee, en van de veranderingen, welke zij sedert den Cymbrischen vloed tot op heden door watervloeden ondergaan hebben, met dit derde Deel derzelve wel vollen vrede zullen hebben. Bij hem was dit ten minste niet het geval, en, uitgenoodigd om van dit boekwerk eenig verslag te geven, wil hij zijne redenen openleggen. De Gids heeft de beide eerste Deelen niet kunnen aankondigen bij de uitgave. Wij moeten dus den lezer vooraf kortelijk derzelver inhoud mededeelen. Deel 1, zonder de voorberigten 252 bladz. sterk, bevat de eerste afdeeling: over den oorspronkelijken toestand en gedaanteverandering der Noordzeekusten. Men vindt hier: 1. de Noordzee, bl. 1-22; 2. oorspronkelijke bodem, zandgrond (geest) bl. 23-46; 3. de duinen, bl. 47-60 (tot hiertoe loopen de aant. D. II, bl. 291-464, van Dr. R. Westerhoff, welke allezins blijken dragen van kunde en belezenheid); 4. het ontstaan der veenen, bl. 61-128; 5. het ontstaan van den aangeslijkten grond, bl. 129-250 (de hiertoe behoorende aanteekeningen worden nog gewacht). Deel II, zonder het Voorberigt en de Aant., 290 bladz. sterk, behelst de 2e afdeeling, of de Geschiedenis der natuurlijke veranderingen van de kusten der Noordzee, bepaaldelijk: 1. voor de Christelijke tijdrekening, bl. 1-8; 2. de Noordzeekusten, in het begin der Christelijke tijdrekening, bl. 9-50; 3. overzigt van de veranderingen, met de kusten der Noordzee Gedurende en Sedert de middeleeuwen voorgevallen, bl. 53-290. Volgt nu hierop eene derde afdeeling, of Deel III, als Geschiedenis der Watervloeden, dan zal men, in verband met den titel, niet eene opgave van alle vloeden verwachten, maar, zoo als Afd. 2, Hoofdst. 3, de kusten volgende, een goed overzigt gaf van de veranderingen, welke derzelver bijzondere deelen ondergaan hadden - een soortgelijk overzigt van de uitwerkselen van die watervloeden, welke wezenlijke veranderingen, in de kusten veroorzaakt, hebben voorafgegaan, gelijk het Werkje door den Heer J. de Kanter, Phz., over den watervloed van 1808 uitgegeven, van eene natuurkundige beschouwing van de Oorzaken der Watervloeden. - Zeer veel van hetgeen thans in dit Boekdeel wordt aangetroffen, zou op die wijze hebben moeten wegvallen; want, veel komt er in voor, hetgeen men reeds uit het 2e Deel weet; veel, hetgeen in het geheel niet tot het onderwerp behoort; {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} b.v. bl. 51, dat de Heer Detlev, Burgemeester te Tönningen, die zich, bij den vloed van 1436, in eene badkuip op weg begaf om zijne vrouw te redden, doch daarmede een zeereisje deed, bl. 82; dat 43 varkens aan den Egmonder dijk aankwamen op een' mesthoop, welke heel uit het land van Putten was weggespoeld, en meer soortgelijks, bl. 86, 182, 240 en t.a. pl., hetwelk geene merkwaardige veranderingen in de Noordzeekusten te weeg bragt, die hier toch hoofdzaak waren. Dáárom alleen kunnen wij vrede hebben met het berigt, bl. 83, dat in 1570 Friesche Veenlanden, met huizen en al wat deze bevatteden, rond dreven, eenige stukken zelfs heel naar de Provincie Utrecht, alwaar zij zich als heuvels te Maarseveen en elders weder vastzetteden. ‘De eigenaars van de weggedrevene gronden verlangden daarna hun land terug; men maande hen aan, hetzelve binnen 24 uren weder weg te halen, dewijl de bezitters van de daardoor overdekte velden hunnen grond moesten gebruiken; daar zulks echter onmogelijk was, bleef het land liggen, waar de vloed het heêngespoeld had.’ bl. 88, dat een stuk lands, met een huis omringd door berken, daarop, uit Groningerland kwam aandrijven, en in Reiderland, digt bij eene kerk, weder vast raakte, waarover een geschil ontstond, hetwelk de regter besliste, door te bepalen, dat de eigenaar van het land aan den bezitter van het huis zoo veel door koop zou afstaan, als deze tot het bouwen van een nieuw huis en tot deszelfs leem noodig had,’ en m.d.; want, terwijl zoodanige, behoorlijk met regtsacten gestaafde, gedaanteveranderingen, den geschied- en oudheidkundige bedachtzaam moeten maken, en wenken behelzen, om wel te onderzoeken, of de heuvelen in zijn land niet van elders kunnen aangedreven zijn, bezitten zij nog de bijkomende verdienste, dat zij leering behelzen voor advokaten en regters; iets, dat te dezen dage niet overtollig zal worden gerekend, wanneer men in het oog houdt, dat na de vaststelling der geprojecteerde regterlijke organisatie, de bedeeling des regts wederom bij voorkeur aan patriciërs of aristocratische familiën zal worden toevertrouwd, en dat het dus van belang is, het volk van dezer meerdere wijsheid te overtuigen door proeven, welke Regters op zigt tevens wel ad notam mogen nemen. Wij ontkennen in geenen deele, dat in het Werk zeer veel belangrijks wordt aangetroffen; maar wij bejammeren het, dat bij deze Geschiedenis der Watervloeden geen vast plan is gevolgd, geen bepaald doel in het oog gehouden. De Vertaler noemt haar een welgeordend overzigt van de veelvuldige, soms ontzettende, watervloeden, welke de zee, ook vooral aan ons Vaderland, als zoo vele rampslagen heeft toegebragt.’ Dit is wel in overeenstemming met den titel, maar evenwel niet juist; want wij vinden hier {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ook berigten van stormwinden en onweders, bl. 52, 65, 75, 100, 107 enz. en van aardbevingen, bl. 101, 289 enz., Zonder watervloeden; en van overstroomingen, Niet door de zee veroorzaakt, zoo als de rivieroverstroomingen, bl. 56, 57, 103, 161, 166, 364 enz., de ijsvloeden, bl. 77, 159, de sneeuw en regenvloeden, bl. 77 enz., de waterhoos, bl. 75. De uitdrukking: kusten der Noordzee op den titel, moet mede niet te sterk gedrukt worden, daar kusten in den zin van kustlanden nog niet ruim genoeg is, wanneer men gebeurtenissen ziet opgenomen uit Saxen, bl. 39, Thuringen, bl. 50, Italië, bl. 147 enz. En welgeordend is het overzigt alleen in zóó ver, als er streng de tijdorde bij in het oog is gehouden. Het geheel is eigenlijk niet veel meer dan eene zorgvuldige, dikwerf te zorgvuldige, aaneensnoering der berigten aangaande waterrampen, welke sedert meer dan 20 eeuwen de kustlanden der Noordzee getroffen hebben, voor zoo veel de Schrijver die berigten kende. Sedert meer dan 20 eeuwen zeiden wij, in plaats van het: sedert den Cymbrischen vloed, op den titel, welke tijdsbepaling waarlijk zeer vreemd is aan het hoofd van een Werk, hetwelk begint met de verklaring, ‘dat wij van den Cymbrischen vloed eigenlijk niets weten, en dat het verwondering moet baren, dat deszelfs bestaan zóó algemeen en zóó zeker geloofd wordt,’ bl. 3. Sedert de Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leiden, ten jare 1814, onder hare Verhandelingen, D. II, St. 1, bl. 185, Corn. Nozemans bedenkingen over den zoogenaamden Cymbrischen vloed uitgaf, zal dit laatste ook in Nederland wel het geval niet meer zijn geweest. Dat voorts de Schrijver opnam, hetgeen hij aantrof, blijkt, deels uit de ongelijkheid der berigten aangaande de vloeden, deels uit het opnemen van bijzonderheden, welke, onzes inziens, den toets des gezonden verstands niet kunnen doorstaan. Of is het geene ongelijkheid, dat aan den, gewis ontzettenden, vloed van 1717, niet minder dan 62 bl. (196-256) worden toegewijd, terwijl in de daarop volgende 107 bladz. ten minste 40 vloeden worden afgehandeld, welke in de volgende 100 jaren plaats hadden, waaronder er (b.v. 1775, 1776, 1808) toch ook waren van vreesselijke uitwerking? Is het oordeelkundig, wanneer men schrijft, zoo als bl. 77: ‘De winter van 1564 leverde zulk eene verbazende hoeveelheid sneeuw op, dat bij de opdooi alles onder water liep, zoodat de menschen op zolders moesten vlugten, hoewel er desniettegenstaande nog velen, benevens eene menigte vee verdronken, terwijl ook de dijken veel leden; het geheele land geleek, gedurende 5 of 6 weken, eene zee. De “Chron. Agathense,” welke dit berigt mededeelt, noemt (Nb.) geene plaats. Waarschijnlijk trof Noord-Holland die ramp, daar er (NB.) in de beschrijving van Enkhuizen ook gewaagd wordt van eene harde vorst en sterke {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} opdooi, met vermelding, dat het ijs zich door den Zuiderdijk schoof en twee Zoutkeeten vernielde.’? Zal men geloof vinden, wanneer men verhaalt, zoo als bl. 82: “Verscheidene huizen in Noord-Holland, op veengrond staande, geraakten vlot. Bij Schagen dreef een derzelve door de sluis naar den dijk, alwaar deszelfs bewoners eerst, door het toeroepen van de op den dijk staande aanschouwers, hunne zeldzame scheepvaart vernamen.’ Bl. 83: ‘In den omtrek van Vollenhove dreef een huis met schuur en oven, door boomen omringd, eene halve mijl weg, zonder dat de bewoners het minste bespeurden, die bij het aanbreken van den morgen zeer verwonderd waren, dat zij zich op eene hun geheel vreemde plaats bevonden;’ ald. ‘Bij Makkum zeilde (NB. bij vliegenden storm) een schip van 70 lasten, met de lading, over den dijk heen, verre landwaarts in.’ Bl. 241: ‘Eene vrouw, die met haren man op een stuk hout van den Neszmer-groden naar Butforde, in het ambt Witmund, dreef, werd onderweg moeder; de man stak het kind onder zijne kleêren, en kwam met hetzelve en de moeder behouden aan;’ enz., enz. Door dit een en ander is het Boekdeel zwaarder, en daardoor duurder, geworden dan behoefde; maar tevens ook minder belangrijk voor eigenlijke beoefenaren van Geschiedenis, Natuur- en Oudheidkunde. Misschien was het evenwel niet zoo zeer bestemd voor dezen, als wel voor een ander publiek. Trouwens, in het Voorb. voor Dl. II, bl. v, deelt Dr. Westerhoff eene les mede, door eenen Recensent in de Leipziger Literaturzeitung vroeger aan Schrijvers gegeven, welke ons, bij het lezen van Dl. III, nu en dan onwillekeurig in gedachte kwam, en die verdient door den Gids herinnerd te worden: ‘Ein Schriftsteller, der nicht für die Flachköpfe der müssingen Lesewelt schreibt, sondern wissenschaftliche Gegenstände behandelt, muss auf die Geduld, die Zeit und den Beutel seiner Leser schonende Rücksicht nehmen.’ Die les is hier niet in acht genomen; men heeft het Boek eenen eigenen titel gegeven, - en zeker is er in ons Vaderland een publiek, hetwelk het met graagte zal ontvangen, en met belangstelling doorlezen, zonder vele aanmerkingen te maken. Voor dat publiek zijn echter de beide eerste Deelen, vooral de aanteekeningen des Vertalers, te hoog, en wil het onzen raad volgen, dan zal het zich met deze Geschiedenis der Watervloeden alleen vergenoegen. Onze meer ongunstige beoordeeling is een gevolg van de verwachtingen, welke het door Dr. Westerhoff vertaalde bij ons had opgewekt, en dus van meerdere bekendheid met de beide eerste Deelen. Misstellingen zouden wij verscheidene kunnen aanwijzen, zoo als bl. 31 en 36, waar gesproken wordt van binnendijken, ofschoon de landen werden buitengedijkt; bl. 40 en 44, waar van de Vier {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Ambachten wordt gezegd, dat zij te zamen tegenwoordig Zeeuwsch Vlaanderen uitmaken. Alleen de Oostelijke helft van Zeeuwsch Vlaanderen bestaat toch uit 2 der 4 Ambachten; de beide andere Ambachten behooren nog tot Vlaanderen enz. Wij hebben tot zoodanige aanwijzing evenwel noch tijd, noch lust. Slechts één punt willen wij ten slotte aanroeren. Bl. 349 wordt in den tekst gezegd, dat men, ten jare 1808, in Vlaanderen de geledene schade berekende op ƒ6,118,000; in de aanteekening lezen wij: ‘vermoedelijk eene 0 te veel.’ De Vertaler kende zeker het Werkje van den Heer J. de Kanter Pz., te Middelburg, over den vloed van 1808, niet; want anders had hij die aanteekening gewis terug gehouden. Deze berekende, bl. 67, 68, de schade, op grond van een afschrift van het algemeen verslag door den Heer Faipoult, Prefect van het Departement der Schelde, aan het Fransch Gouvernement opgezonden, op ‘niet minder dan zes millioenen, honderd en achttien duizend guldens’ aldus met woorden uitgedrukt.   TRANSISALANUS. Monographies de Mammalogie, ou Description de quelques Genres de Mammifères etc., par C.J. Temminck, Directeur du Musée des Pays-Bas, etc. Tom. 2. Livrais. 1 et 2. Leide, chez C.C. van der Hoek, 1835-1837. Het eerste Deel van dit Werk, dat bij Dufour en D'Ocagne, te Parijs, werd uitgegeven, is reeds sedert het jaar 1827 voltooid, en bevindt zich gewisselijk in handen van iederen beoefenaar der Natuurlijke geschiedenis. Minder, en zelfs zeer weinig bekend zijn daarentegen de twee eerste stukken van het tweede Deel, welke in ons Land zelf het licht zien, alwaar ook de teekeningen en platen vervaardigd zijn. Wij gelooven derhalve, den Lezer eene dienst te bewijzen, met in dit Tijdschrift eene korte Analyse van deze belangrijke bijdragen tot de Natuurlijke Historie mede te deelen. Wat het genoemde eerste Deel van dit Werk betreft: over hetzelve is in het algemeen gehandeld in eene beoordeeling, voorkomende in de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen (1), tot welke beoordeeling wij den Lezer te dien opzigte verwijzen, terwijl wij ons hier alleen zullen bepalen tot den bijzonderen inhoud van de twee laatst verschenen stukken, welke vijf Monographiën van Zoogdiergeslachten bevatten. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste van deze Monographiën (zijnde de achtste van het geheele Werk) handelt over het geslacht Rhinolophus. Men weet, dat deze vledermuizen zich voornamelijk kenschetsen door de zeer te zamengestelde huidaanhangsels, welke bij deze dieren de plaats van den neus innemen, en dat deze aanhangsels zich dikwerf vertoonen in den vorm van een blad. Op dit onderscheid heeft de Heer Temminck zijne twee afdeelingen van dit geslacht gegrond, hetwelk hij met onderscheidene nieuwe soorten vermeerdert, terwijl hij de reeds vroeger bekende aan eene herziening en kritiek onderwerpt, die vele van dezelve niet kunnen doorstaan. De menigte van naauwgezette onderzoekingen, door den Schrijver in het werk gesteld, leveren eenige zeer belangrijke resultaten op. Vooral meenen wij de opmerkzaamheid te moeten vestigen op zijne mededeelingen aangaande de tanden van deze dieren, daar dezelve den natuuronderzoeker voortaan als Garde-fou zullen kunnen dienen, ten einde hij niet in dezelfde fouten kome te vervallen van zijne voorgangers. Bij deze dieren zijn namelijk de twee stukjes, uit welke het tusschenkaakbeen bestaat, en welke de twee snijtanden dragen, slechts met banden vastgehecht en dus geheel beweegbaar. Deze tanden vallen uit dien hoofde zeer ligt uit, waardoor bij de onderscheidene Individus een verschil in dezelve ontstaat, hetwelk ook in de kiezen dezer dieren wordt opgemerkt. De Schr. deelt vervolgens zijne waarnemingen mede, omtrent de functie van het onderste, bij het schaambeen zittende paar tepels, en staaft de vroegere mededeelingen van Kuhl, die vond, dat deze organen slechts dienen ter afscheiding van een smerig, stinkend vocht, de hoofdoorzaak van de onaangename lucht, die deze dieren om zich verspreiden. Op eene volgende bladzijde bestrijdt hij de meening van zijne voorgangers, die stelden, dat de Tragus aan het oor dezer dieren ontbreekt, hetgene alleen waar is ten opzigte van die soorten, welke, volgens hem, door haar eenvoudig, dwars en weinig zamengesteld neusaanhangsel, eene sectie op zich zelve uitmaken. Deze dieren, welke tot heden in de nieuwe wereld niet gevonden zijn, leven meestal in gezelschappen, en houden zich, als vele vledermuizen, bij voorkeur in holten, vervallene gebouwen of in oude boomstammen op. Onmiddellijk na de paring scheiden zich de wijfjes van de mannetjes af, en huisvesten met elkander in holten, waar zij hare jongen ter wereld brengen en opvoeden, na welk tijdvak eerst, zij zich weder op nieuw met de mannetjes vereenigen. De Schrijver gelooft, dat deze zonderlinge gewoonte aan de meeste vledermuizen eigen is, en verklaart uit deze omstandigheid het buitengewone verschijnsel, dat de, door de natuuronderzoekende Reizigers, op eene zekere plaats gemaakte verzamelingen, schier altijd slechts individus van {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} een zelfde geslacht (hetzij mannetjes, hetzij wijfjes) of van eenen zelfden leeftijd bevatten. Van deze allerbelangrijkste waarnemingen, welke toonen, met hoe vele moeijelijkheden het vormen van volledige collectiën en ook de studie dezer dieren vergezeld zijn, gaat de Schrijver over tot het geven van een beknopt overzigt en van eene kritiek der Werken zijner voorgangers. Hij beklaagt zich, en, naar ons inzien, te regt, over de thans heerschende ongelukkige zucht, om de uitgebreide naamrol der geschapene wezens op eene ligtvaardige wijze met eene menigte namen te vermeerderen, welke minder voor den wezenlijken rijkdom der Natuur, dan wel voor de bewijzen der onbedrevenheid en eigenliefde der Schrijvers schijnen gehouden te moeten worden. De verdiensten van wezenlijke geleerden zijn met waardigheid aangevoerd. Na deze algemeenheden volgt de optelling en beschrijving van alle bekende soorten van het geslacht Rhinolophus, in hetwelk men er ongeveer negen telt, die tot nog toe onbekend waren, en welker ontdekking men meestal aan onze Nederlandsche natuuronderzoekers in Oost-Indië te danken heeft. De aanteekeningen over de leefwijze dezer dieren zijn, hoezeer kort, toch ten hoogste belangrijk, daar men nog zoo weinig met hunne huishouding bekend is. Deze Monographie is voorts verzeld van eenige zeer naauwkeurige afbeeldingen van de minst bekende en meest in het oog vallende soorten; terwijl van de overigen slechts enkele deelen, zoo als de kop of het cranium, zijn afgebeeld. De negende Monographie van het Werk bevat het nieuwe geslacht Nyctocleptes, van hetwelk slechts ééne soort, de Nyctocleptes Dekan, bekend is. Dit merkwaardige dier van het Muizengeslacht, of liever van de Muizenfamilie, welke op Malacca, op Sumatra en waarschijnlijk ook in sommige gedeelten van Sina gevonden wordt, draagt bij de inboorlingen op het eerstgenoemde schiereiland den naam van Dekan, terwijl het van de aldaar wonende Engelschen Bamboo-rat genaamd wordt, welke naam van de leefwijs van het dier is afgeleid, daar hetzelve zich steeds in de bamboes-plantaadjes ophoudt, alwaar het zich, onder de wortelen van deze plant, holen graaft, gedurende den dag in dezelve verborgen blijft, en slechts des nachts te voorschijn komt, om de jonge spruiten van de bamboes af te knagen. Dit hoogst zeldzame dier wordt in grootte vergeleken met een klein konijn, ofschoon de vormen van hetzelve op den eersten blik volmaakt die zijn van eene buitengewoon groote muis, met eenen, iets korteren staart. De bij deze Monographie gevoegde afbeelding geeft ons een {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} goed denkbeeld van de gedaante van dit dier, en ook van al de détails, die het zamenstel van den schedel oplevert, doch niet van de grootte dezer muis, daar de hoofdfiguur op twee derde is gebragt; minder nog van deszelfs fraaije kleuren en hare eigenaardige verdeeling. Het zijdeachtige haar namelijk van dit dier is grijs of witachtig, en ieder haartje, op zich zelf, bruin en geel geringd. Op den nek wordt deze kleur afgebroken door eene driehoekige, donkere vlek, welke eene andere, witte vlek in zich bevat. De wangen zijn wit. De eerste aflevering wordt besloten door de Monographie van het geslacht Nyctophilus, waarvan slechts ééne soort, de Nyctophilus Geoffroyi, bekend is, en van welke kleine vledermuis men op de 34e Tafel eene afbeelding vindt. Dit dier, welks vaderland op een der Zuidzee-eilanden te zoeken is, staat, als ware het, tusschen de Rhinolophi en de Nycteris, en biedt derhalve een' van die overgangsvormen aan, welken de Natuuronderzoekers gedwongen zijn, in hun systeem eene afzonderlijke plaats aan te wijzen, ten einde voor het minste den schijn te behouden eener consequentie, die door de werken der Natuur misschien maar al te dikwerf wordt gelogenstraft. Wij gaan thans over tot de analyse der tweede aflevering, welke de eerste in omvang verre overtreft. Zij bevat, in de eerste plaats, de Monographie van de vruchtenetende vledermuizen, en, daar reeds in het eerste Deel van dit Werk de volledige Monographie van het grootste geslacht van deze familie, dat van Pteropus, gegeven is, zoo volgt hier slechts eene herziening van hetzelve, met talrijke bijlagen vermeerderd, en verder de Monographiën der geslachten Pachysoma, Macroglossus, Harpyia en Cephalotes. Deze arbeid bevat insgelijks eene menigte van hoogstbelangrijke waarnemingen aangaande deze zoo weinig bekende dieren, en strekt, even als de overige Werken van den beroemden Schrijver, ten bewijze, hoe menigvuldig de middelen zijn, over welke hij te beschikken heeft, en welk een nuttig gebruik hij van die middelen weet te maken. In eene algemeene inleiding over de familie der vruchten-etende vledermuizen spreekt de Schrijver over verscheidene kenmerken van dezelve, en voegt daar eenige aanmerkingen bij, tot verschillende, tot heden onopgeloste vraagpunten betrekking hebbende. Men weet, dat de dieren van deze familie zich van de overige vledermuizen onderscheiden, doordien de tweede vinger der hand van een' nagel is voorzien, lijdende dit kenmerk eene uitzondering bij het geslacht Cephalotes. De duim van de vleugels is bij deze familie zeer ontwikkeld en met eenen sterken nagel gewapend, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} welke haar in staat stelt, zich gemakkelijk aan de takken der boomen vast te hechten. Daarentegen vindt men bij haar slechts een rudiment van het staartvlies. Zoo lang de jongen niet kunnen vliegen, klampen zij zich aan de ouden vast, en worden aldus, zelfs in de vlugt, door dezelve rondgedragen. Het overcomplete vóórarmbeen, door den Heer Isidore Geoffroy bij vele vledermuizen ontdekt, werd door den Schrijver bij alle dieren van deze orde, ofschoon met veelvuldige wijzigingen, aangetroffen, met die uitzondering, dat hetzelve bij het geslacht Vespertilio alleen als rudiment aanwezig is. Deze bewerktuiging der vleugels, het bezit van den sterk ontwikkelden duim, enz., dragen voornamelijk tot de menigvuldige verrigtingen van de voorste ledematen der vleêrmuizen bij, en stellen haar in staat, dezelve evenzeer te gebruiken om te vliegen, als om te kruipen, of wel als eene hand om te vatten; terwijl de vleugels der vogelen slechts tot één hoofddoel dienen. Door de ijverige onderzoekingen van den Schrijver schijnt bewezen te zijn, dat de vruchten-etende vledermuizen slechts één jong te gelijk ter wereld brengen, welke daadzaak slechts op eenige insekten-etende vledermuizen van toepassing is. De Schrijver behandelt voorts op nieuw de belangrijke waarneming, dat, schoon in gezelschap levende, de vledermuizen zich naar hare sekse afzonderen, waaraan het is toe te schrijven, dat van vele soorten alleen het eene geslacht bekend is: deze waarneming is te merkwaardiger, daar bij het trekken der vogels een dergelijk verschijnsel wordt waargenomen; echter met dit onderscheid, dat het bij dezen meestal de jongen zijn, welke, van de ouden afgescheiden, hunne reizen ondernemen. Het is even moeijelijk, om rekenschap te geven van dit, als van eenige andere verschijnsels, welke door den Schrijver zijn opgemerkt. Daartoe behoort ook voornamelijk, dat van verscheidene soorten de individuën, welke in het tijdvak der voortplanting gevangen worden, meestal kenmerken dragen van niet volwassen te zijn; wijders, dat individuën van dezelfde soort, maar van verschillende oorden, dikwerf een aanmerkelijk verschil toonen in de lengte van den snuit; en eindelijk ook, dat er tusschen de beide geslachten en individuën van sommige soorten eene verscheidenheid bestaat in de kleurverdeeling, welke tot de vooronderstelling aanleiding geeft, dat de vleêrmuizen, even als de vogelen, tweemaal des jaars ruijen, en dus in de verschillende leeftijden verschillende kleuren hebben. Het tweede dezer verschijnsels verdient voorzeker de meeste oplettendheid, daar, indien men het verschil van evenredigheid in den wasdom van het beengestel als toevallig aanneemt, den natuuron- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} derzoeker op nieuw een steunpunt wordt ontnomen, waarop hij met eenige zekerheid zijne soortskenmerken gronden kan. Indien wij de menigvuldige bijvoegsels doorloopen, welke de Heer Temminck, in deze elfde Monographie, tot het geslacht Pteropus geleverd heeft, en den uitslag vergelijken met zijnen arbeid over ditzelfde geslacht, nu omtrent tien jaren geleden, in het eerste Deel van dit Werk medegedeeld, dan moeten wij ons inderdaad verwonderen over de reuzenschreden, waarmede de Natuurlijke Historie in onze dagen voorwaarts gaat. De bouwstoffen, welke het Rijks-Museum te Leiden den Schrijver aanbiedt, zijn, gelijk uit zijn opstel blijkt, zóó menigvuldig, dat, vooral in dit gedeelte der wetenschap, geen Museum van Europa met deze schoone Inrigting onzes Vaderlands zal kunnen wedijveren. De bekende soorten van het geslacht Pteropus leven in de heete streken der oude wereld, en zijn vooral op de eilanden van Oost-Indië zeer talrijk. Het zijn de grootste onder alle bekende vleêrmuizen en ook aan een iegelijk, die onze bezittingen aldaar bezocht heeft, niet vreemd, dewijl zij zeer gemeen zijn, en dikwijls in menigte, aan de boomen hangende, gevonden worden. Schier ieder van de genoemde eilanden levert verschillende soorten op van dit geslacht, welke gemeenlijk bijzonder op elkander gelijken, waardoor de studie dezer dieren niet minder moeijelijk wordt gemaakt, dan door de zoogenoemde plaatselijke variëteiten, die door dezelfde soort dikwerf gevormd worden, wanneer zij twee of meer landstreken gelijktijdig bewoont. Dit heeft, bij voorbeeld, plaats met de Pteropus funereus, eene nieuwe soort, door de Nederlandsche Reizigers ontdekt op Timor, Borneo, Amboina en op Sumatra; met Pteropus edulis, de gemeene soort op Java, die ook op het eiland Banda voorkomt, enz. Onder de nieuwe soorten, welke door den Auteur wijders beschreven worden, behooren Pteropus chrysoproctus van Amboina, Pt. griseus en Macklotii van Timor, Pt. alecto van Celebes, en eindelijk eene zeer merkwaardige soort van Abyssinië, Pt. labiatus, vooral gekenschetst door eene haarvlok ter weêrszijde van den hals en door eene verlenging der huid, die de bovenlip bekleedt, welke kenmerken echter alleenlijk op het mannetje toepasselijk zijn. De Schrijver, welke zegt, een zijner individuën van Londen te hebben ontvangen, kon, toen hij zijn Werk schreef, nog niet weten, dat het dezelfde, of wel eene zeer overeenkomstige soort was met die, welke intusschen, onder eenen anderen naam, in de Transactions of the Zoölogical Society, door Ogylby beschreven werd. Er volgen wijders nog eenige opmerkingen over de tweede afdeeling van het geslacht Pteropus, welke de soorten bevat, die van eenen staart voorzien zijn. Het geslacht Pachysoma, over hetwelk de Schrijver voorts han- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} delt, staat zeer digt bij Pteropus en onthoudt slechts twee soorten, van welke eene Pach. ecaudatum, van Sumatra, nieuw is en, in vele opzigten, van de andere afwijkt, ja zelfs zulk een aanmerkelijk verschil in de tanden der onderkaak oplevert, dat dezelve misschien, met evenveel regt, als menig ander dier, in den rang der geslachten verdient opgenomen te worden. De bijdragen tot het geslacht Macroglossus bepalen zich meestal tot het zonderbare verschijnsel van eenen meer of minder sterk ontwikkelden snuit bij individuën van dezelfde grootte en leeftijd, maar van onderscheidene woonoorden: een verschijnsel, hetwelk, zoo als wij reeds vroeger gezegd hebben, aanleiding tot menigerlei bedenking kan geven. Het geslacht Harpyia, sedert Pallas weinig onderzocht, bevat nog slechts eene soort, welke hier voor de eerste maal naar het leven is afgebeeld en waarbij de buitengewone physionomie van dit dier, met zijne buisvormig verlengde neusgaten, vooral in het oog valt. Met de Cephalotes Peronii eindelijk, als de éénige soort van dit geslacht, zoo merk waardig, doordien het vleugelvlies niet, gelijk bij de andere vleêrmuizen, ter zijde van het ligchaam, maar aan den rug is vastgehecht, wordt de elfde Monographie besloten, die tevens met eene menigte afbeeldingen is verrijkt, onder welke zich vooral de profilen van vele naar het leven geteekende soorten onderscheiden. Wij zijn nu tot de twaalfde en laatste Monographie genaderd, over het geslacht Simia, in den zin der nieuwere Schrijvers, handelende. Men moet dit stuk echter slechts als eene Monographie beschouwen van den onder den naam van Orang-Oetan algemeen bekenden aap, daar de andere soort van dit geslacht, de Chimpansé, blootelijk is aangevoerd, om eene vergelijking tusschen beide dieren gemakkelijk te maken. Mist de beoefenaar der Nat. Hist., aan de eene zijde, ongaarne in dit stuk eenige nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van een zoo merkwaardig dier als de Chimpansé, dit gemis wordt, aan den anderen kant, overvloedig vergoed door de menigvuldige allerbelangrijkste mededeelingen omtrent den Orang-Oetan, welke, ook als een bewoner zijnde van onze Oostersche bezittingen, in eenen hoogen graad onze opmerkzaamheid verdient. Buitendien levert de, schier gelijktijdig met dit stuk in de Zoölogical Transactions verschenen Anatomie van den Chimpansé, door den kundigen Owen bewerkt, eene menigte waarnemingen op, over het maaksel van dit dier, en mag men van de Fransche Geleerden, welke op dit oogenblik, te Parys, een jong individu levende bezitten, belangrijke mededeelingen omtrent deszelfs gewoonten en leefwijze te gemoet zien. Het is {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} inderdaad te bejammeren, dat men aangaande de leefwijs van dieren, die in de reeks van alle, onzen aardbol bewonende wezens, den eersten rang na den mensch innemen, nog zoo weinig weet, en het heeft ons dan ook wezenlijk leed gedaan, in het onderhavige Werk, volstrekt geene nadere toelichtingen dienaangaande gevonden te hebben. Wij troosten ons intusschen met het vooruitzigt, dat de Werken, welke men van de onlangs uit Oost-Indië teruggekeerde Natuuronderzoekers, de Heeren Muller en Korthals, verwachten mogen, waarschijnlijk nadere ophelderingen omtrent deze gewigtige aangelegenheid zullen aan den dag brengen! Een van de moeijelijkste vraagpunten in de Natuurlijke Geschiedenis van den Orang-Oetan, een vraagpunt, dat de Geleerden gedurende de laatste twintig jaren heeft bezig gehouden, was, of het dier, bekend onder den naam van Pongo Wurmbiï, hetzelfde als de Orang-Oetan, of eigenlijk, of hetzelve een oude Orang-Oetan ware? Om dit te bewijzen, werd de gelegenheid vereischt, om eene geheele rij van individuën in al de leeftijden te kunnen onderzoeken; de Schrijver vond die in de schatten van het aan zijn beheer toevertrouwde Museum, en de questie is dien ten gevolge op eene wijze door hem opgelost, dat er geen de minste twijfel omtrent de identiteit van den Pongo met den Orang meer kan overblijven. Om zich daarvan te overtuigen, is het voldoende, eenen blik te werpen op de beide platen, op welke de koppen en schedels van dit dier in verschillende leeftijden zijn afgebeeld. Men ziet dan dadelijk, hoe groot de hersenpan is bij de jongen, en hoe weinig nog de snuit vooruitspringt; naar mate echter het dier in leeftijd toeneemt, des te meer wordt het dierlijk gedeelte van den kop, of de kaauworganen, ontwikkeld, terwijl de hersenpan zelve veel minder in omvang toeneemt; en, hoe hieruit volgt, dat de gezigtshoek bij de jongen stomp, bij de ouden daarentegen zeer spits is. Hierdoor laat het zich dan ook begrijpen, dat de overeenkomst, welke men meent te vinden tusschen den Orang-Oetan en den mensch, slechts dán eenigermate kan in het oog vallen, wanneer men eenen zeer jongen Orang-Oetan als den grondslag der vergelijking neemt; vermits de ouden, door hunne ineengedrukte en achterovervallende hersenpan, en door hunnen ver vooruitspringenden snuit, alle kenmerken van dierlijkheid dragen. Zoodanige vergelijking is nog het allerminst bij het zeer oude mannetje te bewerkstelligen, daar dit, door zijne ruwe vormen en door de zonderlinge, vleezige uitsteeksels zijner wangen, zich nog meer van den mensch verwijdert, dan de individuën van het andere geslacht of van eenen anderen leeftijd. Het is ons in het algemeen toegeschenen, dat de nadere bekendschap met den Orang-Oetan en de Chimpansé, welke den mensch het meest zouden nabij {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, doch wier naauwkeuriger kennis wij thans aan de Heeren Temminck en Owen te danken hebben, in plaats van de meening te bevestigen van die Natuuronderzoekers, welke eenen overgang trachten te bewijzen van den mensch op het dier, integendeel zeer veel bijdraagt, om de grenslijn tusschen den mensch en het dier naauwkeuriger te bepalen, en de groote gaping aan te toonen, die er tusschen deze beiden bestaat. Stellen wij de verstandelijke vermogens voor een oogenblik ter zijde; laat ons niet in aanmerking nemen, dat de driften der dieren meestal door instinct bestuurd worden, terwijl de hartstogten der menschen, hoe hevig ook, altijd aan den verstandelijken en zedelijken wil onderworpen zijn; doch bepalen wij ons alleenlijk tot eene beschouwing des ligchaams, welk een onderscheid vindt men dan niet tusschen den mensch en dit zijn zoogenaamd evenbeeld! Men neme slechts als een punt van vergelijking den vorm van den mond, dat orgaan, in welks trekken zich veelal de staat der ziel het eerste kenteekent, en welks minder of meerder edele vorming zelfs den graad van beschaving der menschen onderling aantoont. Vergelijk nu den mond van het redelijk schepsel, dien zelfs van den afzigtelijksten Neger, met den mond van den Orang-Oetan of den Chimpansé: welk een treffend onderscheid! Wat beteekent bij deze dieren die dwarse vormlooze spleet, door geenen rand begrensd, maar plomp ineenvloeijende, met die ongevormde, vooruitspringende, dik gezwollene lippen? wat anders dan een werktuig, uitsluitend bestemd, om aan dierlijke behoeften te voldoen? Hoe wordt het gezigt van deze dieren niet ontsierd door den kleinen, platten, ingedrukten neus! Neemt men daarenboven aan, dat deze wezens zich in hunnen natuurstaat slechts door ruwe kracht en ontembare wildheid doen kennen, en, zoo als vooral uit de bewerktuiging hunner achtervoeten blijkt, bestemd zijn, om de boomen en niet de aarde tot hunne woonplaats te kiezen, dan zal men de waarheid van ons boven uitgedrukt gevoelen niet wel kunnen logenstraffen. Het is niet mogelijk, in dit kort verslag een overzigt te geven van al de resultaten, welke de Heer Temminck uit zijne, op 14 verschillende individuën gegronde waarnemingen heeft kunnen afleiden. Wij willen hier dus slechts één van de meest in het oog vallende aanvoeren, dat namelijk, hetwelk het vraagpunt betreft, of de Orang-Oetan al of niet nagels aan den duim der voeten heeft. Het is bekend, dat sommige natuuronderzoekers de aanwezigheid van dezelve bevestigen, terwijl anderen die ontkennen. De ondervinding heeft getoond, dat beide partijen gelijk hebben, ofschoon dan ook de oorzaak van dit zonderlinge verschijnsel niet is kunnen verklaard worden. Een nieuw Engelsch reiziger heeft getracht dit te doen, door de aan- of afwezigheid dezer nagels aan {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} het onderscheid van sekse toe te schrijven; tegen welke onderstelling de waarnemingen van den Heer Temminck strijdig zijn, daar deze bevonden heeft, dat alle, in wilden staat levende Orang-Oetans, geen' nagel aan den duim des voets hebben; waaruit ZEd. besluit, dat het ontstaan of groeijen van dit orgaan als een gevolg der gevangenschap moet aangemerkt worden, daar al door hem onderzochte, in zulken staat geleefd hebbende individuën den nagel in questie vertoonden. Ik moet hier nog aanvoeren, dat de Heer Temminck de vraag over het al of niet bestaan der callositeiten aan den anus, door de eenvoudige observatie oplost, dat de dijen dezer dieren met een min of meer dik eelt zijn bedekt, en dat dezelve derhalve, ofschoon afwijkende van de apen van Amerika, echter geene callositeiten hebben, zoo als alle andere apen van de oude wereld. De afbeeldingen, welke deze Monographie vergezellen, zijn met oordeel gekozen en met getrouwheid bewerkt. Jammer echter, dat dezelve niet gekleurd zijn. Eene ongekleurde afbeelding verliest te veel, wanneer men dezelve met de voorwerpen vergelijkt: wie de prachtige reeks van Orang-Oetans in het Museum van Leiden zelve gezien heeft, zal dit met mij eens zijn. Ook is het de afbeeldingen der beide oude individuën aan te zien, dat zij naar opgezette voorwerpen vervaardigd zijn. Dit gebrek wordt echter eenigermate vergoed, door de op Tabel 44 medegedeelde afteekeningen van jonge individuën, welke aan de Portefeuille van den Hoogleeraar Reinwardt zijn ontleend. De Beschrijvingen, door den Auteur van de voorwerpen in verschillenden leeftijd gegeven, zijn naauwkeurig en uitvoerig, en voorzien van de afmetingen der enkele deelen, zoo als de belangrijkheid van het onderwerp zulks vereischt; ook is ZEd. bij de beschrijving van het beengestel in grootere uitvoerigheid getreden dan gewoonlijk, hetwelk hem door het geleerde publiek zal worden dank geweten. Deze Monographie en de geheele tweede Aflevering worden besloten door eenige aanteekeningen over het bestaan eener tweede soort van Orang-Oetan. De gronden echter, op welke dit vermoeden steunt, zijn, naar ons inzien, bij den tegenwoordigen staat der wetenschap niet toereikende, om met genoegzame zekerheid daaromtrent te beslissen. Wij eindigen ons verslag met den wensch, dat de verdienstelijke S. moge voortgaan, met zijne hoogst belangrijke onderzoekingen aan de geleerde wereld mede te deelen, en dat ook dit Werk moge bijdragen, om de onregtvaardigheid te bewijzen der beschuldigingen, zoo dikwerf omtrent onzen teruggang in de wetenschappen door buitenlanders tegen ons ingebragt. Maar, zal dit Werk, ofschoon {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} in eene vreemde taal geschreven, zijnen weg door de wereld vinden? Wij herinneren ons niet, tot nog toe iets aangaande het in Holland verschenen 2e Deel in eenig buitenlandsch Tijdschrift gelezen te hebben: ligt de schuld van deze onbekendheid aan ons of aan den uitlander? - Ik weet het niet. Doch dit schijnt waar te zijn, dat, indien wij in sommige opzigten van ons zelve te veel spreken, wij het in andere te weinig doen. De navolgende mij bekend geworden bijzonderheid van eenen Orang-Oetan zelven moge daarvan ten bewijze verstrekken. Acht jaren lang zijn in onze Academiestad Orang-Oetans te zien geweest, zonder dat daarvan misschien ooit een woord gesproken, zeker nimmer eene letter van op het papier is gebragt. Nu eenige jaren geleden, daarentegen, werd een klein, en zeker het minst fraaije individu van dezelve, naar Parijs gezonden, en maakte aldaar zoodanig époque, dat alle journalen in het lange en in het breede over denzelven uitweidden, en hetzelfde voorwerp, dat in Holland jaren lang onopgemerkt in eene kas had gestaan, werd nu een' tijdlang het doelwit der bezoeken van de élégante wereld en het onderwerp der levendigste gesprekken in de hoofdstad van Frankrijk en der Mode.   20 Januarij 1838. A. Geschied- en Letterkundige Bijdragen, door Isak van Harderwijk, Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en Predikant te Katwijk aan Zee. Rotterdam, bij H.W. van Harderwijk, 1837. 8. 11 en 48 bladz. De Heer I. van Harderwijk levert ons, in dit Stukje, de volgende tot de Geschiedenis en Letterkunde betrekkelijke Bijdragen: 1. Bijdrage ter beoordeeling van de waarheid des verhaals aangaande de regtspleging van Karel den Stouten (bl. 1-8) d.i. aangaande de regtspleging door Karel den Stouten, in 1469 aan een' zijner officieren voltrokken, volgens de uitvoerige beschrijving van P. Heuterus, Rer. Burg. v. 5. De Heer Scheltema had in zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, D. II, St. 2, bl. 1-34, deze regtspleging aan Karel den Stouten ontzegd. Zij wordt hem daarentegen door den Heer v.H. toegekend; voornamelijk op grond van het berigt in de Edele Cronyke van Vlaenderen, Antwerpen, 1531, fol.; en dit wordt nader geslaafd in een Bijvoegsel (bl. 8-14), waartoe aan den Schr. was aanleiding gegeven door den Heer W.C. Ackersdijck, te Rotterdam. Het eerste berigt was reeds in 1833 in de Vaderl. Let- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} teroefeningen medegedeeld. Beide opstellen zijn van dien aard, dat men deze zaak als afgedaan kan beschouwen. 2. Iets over het sterfjaar van Godebold XXIV, Bisschop van Utrecht (bl. 14-20). Wilhelmus Procurator had het sterfjaar van dezen Bisschop op 1126 aangegeven (Chronic. Egmond., in de Anal. V.A. van Matthaeus, T. II, p. 448); andere oude Kronijkschrijvers (als: de Fascic. Temp. bl. 257, edit. Veldenaer) hadden daartoe het jaar 1128 vastgesteld; en dit laatste werd ook vermeld door Beka (Chron. fol. 46) en Heda (Hist. fol. 149). Buchelius echter had in stukken, onder hem berustende, en tot de stichting van kerken, kloosters, enz., in het Bisdom Utrecht, betrekking hebbende, het jaar 1127 als het sterfjaar van dien Bisschop aangetroffen (adnot. ad Bekae Chron. fol. 47); en hetzelfde was ook opgeteekend door den gelijktijdigen Schrijver Dodechinus (adnot. ad Hedam, fol. 154.) Nu meende de Heer v.H. allen twijfel omtrent deze zaak weg te kunnen nemen, door eene aanteekening, door hem gevonden op eene perkementen strook, welke gebonden was geweest tusschen den band en een schutblad van een kerkboek uit de XVIe eeuw, afkomstig uit de buurkerk te Utrecht; welke strook kennelijke blijken van hooge oudheid droeg. Daarop namelijk bevond zich de aanwijzing van dat sterfjaar op 1127. Wij danken den Schrijver voor deze mededeeling, maar verzoeken hem tevens, bij zoodanige punten in het vervolg beknopter te zijn; te meer, daar er, na de berigten van Buchelius, geene gegronde twijfelingen meer bestonden, en althans niet zoodanige, die door de necrologische aanteekening op de door ZEd. ontdekte strook perkement zoude zijn weggenomen. 3. Opgave van een tweede voorval als bij de regtspleging van N. du Maulde heeft plaats gehad (bl. 20-24). Dat men ‘ten tijde van Hertoch van Alba sommighe boosdaders het leven gegheven heeft, op 't verbidden van eenighe ghemeyne vrouwen,’ was bekend uit Bor, Oorspr., begin en vervolg enz., D. III, St. II, bl. 69 vso; dat nog in 1587 eene edele jonkvrouw te Leiden, Wtenbroek genaamd, zich bij de gecommitteerden van de Staten van Holland en de Regering der stad vervoegde, om het leven van den veroordeelden Du Maulde af te bidden, met aanbieding van hem te zullen trouwen en hij openlijke verklaring daarvan op de geregtsplaats, had ons dezelfde Schrijver opgeteekend; zie het verhaal t.a.p. Maar aan meer voorbeelden van zoodanige gewoonte schenen onze vaderlandsche geschiedkundigen geene kennis te dragen; zóó zelfs, dat de Heer D'Escury had betuigd, buiten het laatstgenoemde geen ander te kennen (Hollands Roem, D. II, Aant. en Bijdr., bl. 179 en 180)! De Heer v.H. had er {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwel nog één gevonden, en hij deelt dat mede, uit het aanhangsel der Edele Chronycke van Vlaenderen, bl. 7, op het jaar 1518, en uit het Antwerpsch Chronyckje, bl. 11 en 12. 4. Aanwijzing wat (van hetgeen) men door de maand Madius, bij Middeleeuwsche Schrijver, te verstaan hebbe (bl. 25-26). Madius is Mei, en is vermoedelijk af te leiden van madere, nat, vochtig zijn. Wij worden verwezen, voornamelijk op den bekenden Du Cange. Nieuwe bewijzen worden niet opgegeven. Het argument, dat de maand Mei bij de Italianen Maggio genoemd wordt, ontvangt kracht, door de uitspraak, Madschio. 5. Onuitgegeven Puntdicht van Daniël Heinsius (bl. 27-28). Dit kort gedichtje, waarbij aan den Leidschen Hoogleeraar en Ontleedkundige P. Pauw († 1617) hulde wordt gedaan, bij gelegenheid van zijne ontleding van het cadaver van eenen vrek, die gezegd wordt, eerst door die ontleding, en dus na zijnen dood, nuttig te zijn, herinnerde ons onwillekeurig een grafschrift, naar wij meenen door Kästner vervaardigd - wel minder hevig, doch in zijne soort niet minder puntig, dan dat van onzen Heinsius. Het luidt: Hier liegt ein Schuft, Der in der Gruft Erst Nutzen bringt - Er düngt. - 6. Artur Jonston 's Lofdicht op Kaspar van Baerle (bl. 29-35). Een herdruk van het zeldzaam voorkomende: de Caspare Barlaeo, poetarum nostri Seculi dictatore. Authore Art. Jonstono, Med. Reg. Edinburgi excudebat Joannes Wreittonn, 1634, 4o. In de aanteekening op bl. 32 wordt nog een lofdicht van C.V. Baerle op Jonston medegedeeld, hetwelk ontleend is uit het Werk: Poetarum Scotorum musae Sacrae, cet. Edinburgi, apud Thom. et Wal. Rudimannos, 1739. Of een herdruk dezer gedichten noodig was, willen wij evenmin beslissen, als wij den graad der dichterlijke waarde van dezelve beoordeelen. Dat echter het eerste ons in den lof van C. Barlaeus overdreven voorkomt, kunnen wij niet verzwijgen. 7. Lijkdicht op Johannes Kuchlinus, door Kaspar van Baerle (bl. 36-46). Dit schoone gedicht is een herdruk van het zeldzaam geworden Carmen funebre in obitum Reverendi Clarissimique viri D. Johannis Kuchlini, cet. Lugd. Bat. ex offic. Thomae Basson, 1606, 4o. Noch in den bundel van de Gedichten van Barlaeus wordt het gevonden, noch is het vermeld door Cattenburg, Foppens en Schul. Wij hebben het met genot herlezen. Er is bijgevoegd een, waarschijnlijk nog onuitgegeven, Academisch Getuig- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift van P. Bertius op C. Barlaeus, dat tot groote eer verstrekt van dezen onzen Nederlandschen Dichter. Het geheel wordt besloten met eene bladvulling (bl. 47-48), waarbij wij vernemen, dat er van G. van der Graaff's zeer zeldzame Oratio Hebraeo-Latina, de Encomio linguae sanctae, nec non utilitate lectionis Rabbinorum, cet.; Ultraj. ad Rhenum ex officina G. van de Water, 1700, 4o., een exemplaar in bezit is van den Schrijver. Niet weinige, en goede geschied- en letterkundige aanteekeningen vergezellen deze mededeelingen en getuigen van des Schrijvers loffelijk streven naar grondigheid en naauwkeurigheid. Wij hebben met veel genoegen deze stromata gelezen, en moedigen den Schrijver ten zeerste aan, dezelve voort te zetten. Hij zij echter, als Nederlandsch Letterkundige, in het vervolg vooral oplettend op taal en stijl. Onjuistheden van uitdrukking, als er, Voorberigt bl. 1 en Bijdr. bl. 20 en 47, voorkomen, mogen wij niet dulden, evenmin overtolligheden, gelijk deze: maar en echter in éénen zin (bl. 22); dan - toch - echter (bl. 25), en: elk en een iegelijk (bl. 31). Het uitwendige van het Stukje is ook zeer prijzenswaardig. De Nederlandsche Volksromans. Eene bijdrage tot de Geschiedenis onzer Letterkunde, door Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Amsterdam, bij M.H. Schonekat, 1837. XVI en 200 bl. 8o. De geleerde Schrijver verhaalt ons in zijne Inleiding, of liever Verhandeling over deze Volksromans, dat er velen zijn, die met minachting op die Werken neder zien, en dat het te wenschen ware, dat deze Schriften, welke grootendeels verloren zijn gegaan, zoo veel mogelijk met meer zorg uitgegeven wierden. Ook beschouwt hij dit als een merkwaardig gedeelte onzer Letterkunde, dat men moedwillig prijs geeft, omdat men het te weinig kent. Om nu evenwel den leeslust hiertoe op te wekken, heeft hij een verslag gegeven van vele bij hem bekende en in zijn oog belangrijke Volksromans, ten einde hierdoor overtuigend te bewijzen, dat deze waardig zijn, om der vergetelheid ontrukt te worden. Wij zullen hier eene korte opgave doen van de door hem aangehaalde Romans, om er later weder op terug te komen. De Inleiding bl. III-XVI bevat hetgeen ik reeds gezegd heb. De verdere verdeeling is in vijf Hoofddeelen. Het eerste, Ridderromans uit de tijden van Karel den Groote, bevat: 1) de Historie van Floris en Blanchefleur, bl. 1. 2) Valentijn en Ourson, bl. 6. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) De geduldige Helena van Constantinopolen, bl. 10. 4) De vier Heemskinderen, bl 12. 5) Malaghys, bl. 21. 6) Buoro van Antona, bl. 22. - Het tweede, Romans uit latere tijden: 1) Den Ridder met de Zwaan, bl. 23. 2) Margaretha van Limburg, bl. 30. 3) Olivier van Castille, bl. 43. 4) Jan van Parijs, bl. 45. 5) De goede vrouw Griseldis, bl. 48. 6) Florentina de getrouwe, bl. 52. 7) Genoveva, bl. 55. - Het derde, Ridderromans uit de oude gewijde en ongewijde geschiedenis: 1) Den vromen Ridder Jason, bl. 59. 2) De verwoesting van Troijen, bl. 61. 3) Alexander, bl. 63. 4) De destructie van Jerusalem, bl. 65. - Het vierde, Amadis-romans: 1) Amadis van Gaule, bl. 70. 2) Palmerijn van Olijve, bl. 71. 3) Den Ridder van Avonture, bl. 71. - Het vijfde, Romans en Novellen van gemengden inhoud: 1) De zeven Wijzen van Rome, bl. 72. 2) Virgilius, bl. 84. 3) Den Joodschen Wandelaar, bl. 90. 4) Reinaart de Vos, bl. 94. 5) Fortunatus Borse, bl. 128. 6) Jan Mandevijl, bl. 133. 7) Doctor Faustus, bl. 148. 8) Thijl Uilenspiegel, bl. 155. Daarop volgt een Toevoegsel, bl. 158-160, alwaar van nog acht verschillende stukken alleen de titels opgegeven worden. Bl. 161 tot het einde een overzigt over de romantische Literatuur in de Nederlanden. Het is mij voorgekomen, dat vele dezer stukken, hoewel dan in den tijd zeer geschikt om den volksgeest op te wekken, thans geheel hebben opgehouden voor het volk van eenig nut te zijn; tenzij men het wederom in de duisternis wilde terug voeren. Wie de legenden der Heiligen gelezen heeft, zal zich kunnen overtuigen, dat deze grootendeels tot modellen voor die stukken gediend hebben, en dat, bij naamsverandering, vele niets anders dan legenden der Heiligen zijn. De Acta Sanctorum Belgii Selecta van Josephus Ghesquier, Brussel, bij Matthaeus Lemaire, 5 Tom., het Breviarum Romanum en vele andere geestelijke Werken, welke de levens der Heiligen bevatten, geven ons hiervan de overtuigendste blijken. Wel dichting, doch weinig of geene mythe heb ik hierin gevonden. Alles, hoewel dikwijls ellendig verknoeid, grondt zich op het moraal van het Christendom en de denkwijze van die tijden. Er zijn evenwel eenige, welke verdienen bewaard te blijven, en deze zijn het ook gebleven, omdat zij voor de Geschiedenis, Taal en Letterkunde belangrijk zijn; zoodanige, voor zoo verre nog in het duister, der vergetelheid te ontrukken, beschouw ik van het uiterste belang: niet om die den volke, maar om ze den geleerden in handen te geven; omdat aan het eerste de taal, de stijl en inhoud vreemd zijn en het hierbij niet zal winnen. Onder de hier opgegevene behoort, als uiterst belangrijk, de Reinaart de Vos, welke uit een regts- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedkundig oogpunt door Jo. Carl. Henr. Dreyer, in zijne Abhandlung von dem Nutzen des treflichen Gedichts Reinke de Vos, te vinden in zijne Nebenstunde, Butzow en Wismar 1768, meesterlijk behandeld is. Ik beschouw dus dit Boek als niets anders, dan iets, waardoor de Heer V.D.B. den geleerden heeft trachten kennelijk te maken, dat hij eene groote belezenheid heeft en hem niets te veel is, om de oude Nederlandsche taal in hare waarde te helpen herstellen. Ook heeft hij dit op meer plaatsen en inzonderheid in het Taalkundig Magazijn van De Jager getoond, waarin van hem zeer belangrijke stukken gevonden worden. Anderen aan te moedigen om het plan van ZEd. te volgen, kan ik evenwel niet, omdat ik zulks, zoo als het daar ligt, van geene genoegzame waarde reken, daar het volk daaruit, bij eenen herdruk, hoe naauwkeurig die ook zijn moge, en hoe naauwkeuriger, des te minder voor hetzelve verstaanbaar, volstrekt geen nut kan trekken. Ik zal niet ontkennen, dat het dichterlijke waas in onze tegenwoordige Romans wel iets meer mogte uitkomen; doch ieder tijdvak heeft zijne modes, en men zal misschien na honderden van jaren (omdat het oud is) even gunstig over het tegenwoordige denken, als de Heer V.D.B. nu over het verledene en hier behandelde gedacht heeft. Aan de eigenlijke taalstudie, en het opdelven van het oorspronkelijke onzer Nederlandsche taal, waartoe hij zeer veel geschiktheid bezit, bestede hij liever zijnen tijd. Dit is én nuttig voor de geleerden én in de gevolgen voordeelig voor het volk.   HETTEMA. Tesselschade. Jaarboekje voor 1838; bijeenverzameld door E.J. Potgieter, met Vignet en zes Platen. Te Amsterdam, bij Hendrik Frijlink. Toen wij in het vorige jaar bij de aankondiging van den Nederlandschen Volks-Almanak voor 1837, uitgegeven bij H. Frijlink (in No. III van dit Tijdschrift, bl. 214), onzen wensch te kennen gaven, dat wij eens in het bezit mogten geraken van een jaarboek je, dat zich niet zou behoeven te schamen, naast die onzer naburen in het werkmandje onzer Dames te liggen, konden wij niet vermoeden, dat die wensch zoo spoedig zou vervuld worden, en dat de Uitgever van den toen aangekondigden Almanak de man zou wezen, die onze vraag, - of de schuld aan het gebrek van zoodanig Jaarboekje soms ook bij de Uitgevers lag? - zoo voldoende zou beantwoorden. Waarlijk, de Tesselschade is, zoo uiterlijk als innerlijk, al wat men van eene proeve zou kunnen, zou mogen verwachten. Staat {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} het Boeksken nog niet gelijk met de beste en prachtigste onzer Naburen, wij zijn ten minste op weg, en eenmaal den goeden weg ingeslagen hebbende en met moed en volharding voortgaande, moet men, het kan niet anders, tot het doel geraken. De namen van den Verzamelaar en Uitgever doen ons alles goeds verwachten; aan moed en volharding zal het hun niet ontbreken. Het was een gelukkige inval, om dit Jaarboekje, dat, volgens het wèlgesteld Voorberigt van den Verzamelaar, aan het schoone geslacht is gewijd, den naam van Tesselschade te doen draden: den naam van haar, die door schoonheid en talenten boven de schoonen en talentvollen uitblonk, die het voorwerp was van de zangen van bijna al de Dichters van hare eeuw, en welk eene dichterlijke eeuw! - den naam van haar, van wie de beschaafde, de begaafde Hooft zong: Vat zij diamant, een kras Spreken doet het stomme glas, Ziet dien duim, met goude draaden, Maalen kostele gewaaden: Vingers voeren pen, penseel: Knokkels kittelen de veel.   Zie dan gaat dat mondjen weêr, Met de nooten, op en neer: 't Oogh zich aan de letters lijmen, De gedachten aan het rijmen: Tong zich krommen in de klank Van den Roomer en den Frank. Het was dan ook geen minder gelukkige inval, om haar op het Vignet, in gezelschap van haren dichterlijken vader en van hare begaafde zuster, en omringd door hare geleerde vrienden, op het Slot te Muiden, in de Geluckige Sale, daer 't weeutje in spoockt, en bij de Geluckige schouw, daer 't zelden in roockt, voor te stellen:: bezig om de citer te bespelen en hare stem met de klanken van dit speeltuig te paren, terwijl Hooft, de galante Hooft, het muzijkblad voor haar houdt. Deze groep is meesterlijk door den Heer N. Pieneman geteekend, en even krachtig als keurig door den Heer H.W. Couwenberg op staal gegraveerd. De ordonnantie is juist en regt bevallig. Gaan wij nu den inhoud van het Boeksken na. Op het voorbeeld van vele Duitsche en andere vreemde Jaarboekjes, mist men hier eenen Calender. Het eerste stukje, dat wij hier aantreffen, is een vers van den Heer N. Beets, getiteld: Minone; het is waardig aan het hoofd dezer bladen te staan; Poëzij den zanger van Machteld waardig. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schenkt ons de even schitterende als diep doordachte tegenstelling van de krachtige jaloezij eens echtgenoots, wien jaren en ondervinding van de genietingen der wereld afkeerig gemaakt hebben, met den vrolijken, onbekommerden levenslust zijner schoone, jonge gade. Wij benijden den Dichter de gelukkige keus van het tooneel, waarop hij die beide hartstogten verplaatst heeft, voor welks opsiering de gloed zijner dichterlijke fantasie ten volle berekend bleek. Men aanschouwe Minone te midden van het bal. Minone was de dans verkwikking, rijkdom, weelde; Een zaligheid, waarin geheel haar harte deelde, Als zy den teedren voet deed hupplen in de rij; In halfbedwelming zweefde en omzwierde in die zalen, Tot alles voor haar oog tot kleuren smolt en stralen, En voor haar oor tot melody.   Eerst was 't haar of een droom haar zwakke zinnen blaakte; Droom, als nooit Odaliske in 't pronkziek Oosten smaakte, Wen ze, ingesluimerd in de weelde van 't serail, Op 't kussen van sameet, van rozengeur omgeven, Zich dartle Houri waant, die 't Eden door mag zweven, Dat zich geen vrouw ontsluiten zal.   Maar als de klanken op een wilder feestzin duidden, Dan was 't haar, of aan 't hoofd der zwevende Geluiden De geest der Tonen haar vervolgde tot haar straf; Tot dat ze, beurtelings gekweld, verlokt, betooverd, In 't eind zich, afgemat, vermeesterd en veroverd, Den schoonen woestling overgaf.   't Was heerlijk haar te zien! Geen Maraboutsche veder Boog daar op zwart fluweel zich lichter heen en weder, Door elk bewegen van een blanken hals beroerd, Geen dunne sluier, wien een tochtjen toe mocht waaijen, Dan zy de tengre leest op heup en knie deed draaien, Dan zy de zaal werd rondgevoerd; Doch de waarheid der karakters gaat onder de pracht der voorstelling geenszins te loor. Met even veel studie, als die, waarmede hij den glans der groote wereld schildert, is de duistere achtergrond, waarop hij den jaloerschen echtgenoot plaatst, zóó geschaduwd, dat gij dien nimmer uit het oog verliest, en al de descriptieve schoonheid van I en II slechts strekt, om uwe verwachting op eene treurige ontknooping te spannen. Wij willen de aanmerking, dat deze ontknooping kwalijk met onze zeden strookt, slechts ten deele toegeven: of zou de Dichter het regt niet hebben die te kiezen, welke met den aanleg van het geheel, dat niemand, die de heerlijke poëzij gelezen heeft, flaauwer of zwakker zou wenschen, overeenstemt? Hierop volgt een verhaal: Het Togtje naar ter Ledestein, door den Heer E.J. Potgieter, smaakvol, bevallig en regt onderhoudend. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een tafereeltje uit den hoogeren, beschaafden stand, wiens gezelschapstoon hier goed en juist is aangeslagen. De karakters zijn regt natuurlijk geschetst en de situatiën oorspronkelijk en met veel kunst gegroepeerd. De stoutheid een' beschroomde tot een' minnaar te verheffen, is door den uitslag geregtvaardigd; ook beviel ons de leugenachtige Zeeofficier bijzonder. De Heer Potgieter bezit den juisten toon van vertellen: het éénige, dat wij hem te verwijten hebben, is, dat zijn stijl te coquet is! en dat hij te beleefd is jegens zijne lezers of hoorders, en hierdoor wel eens onbeleefd wordt. Dit laatste klinkt paradox, maar is desniettemin waar. De Heer Potgieter toch vooronderstelt in zijne lezers te veel kennis, te veel belezenheid: dit is nu wel zeer beleefd; maar daar niet ieder evenveel kennis en belezenheid bezit, gebeurt het dikwijls, dat men zijne zinspelingen niet verstaat, en hierdoor wordt zijn stijl onduidelijk, en onduidelijk tot iemand te spreken is onbeleefd. Het is alsof een kling van vrienden, ten gevalle van eenen gast, niet afziet van over zaken en personen te spreken, of op voorvallen te zinspelen, die aan de leden van den kring bekend, doch aan den gast onbekend zijn, waardoor hun gesprek voor hem Hebreeuwsch, of, wilt gij, hybridisch wordt. Elvires Geboortedag, door den Hr. B. ter Haar, is een zangerig en zoetvloeijend Dichtstuk, dat, blijkens het jaartal, reeds in 1830 vervaardigd werd. Het is het beste, dat wij immer van dien Dichter, nà het vers het Muzijkale in de Natuur getiteld, lazen; de stukjes, die hij van tijd tot tijd in andere Almanakken plaatste, voldeden ons niet half zoo goed. Wij hopen niet, dat hij achteruit is gegaan en deze bijdrage een overblijfsel van vroegere grootheid is. Hij bewijze ons in een volgend jaar, dat de hooge verwachting, die hij ons vroeger inboezemde, gegrond was; maar vereenige niet dan met de uiterste voorzigtigheid, in één zelfde vers, eene echt gevoelige en allegorische voorstelling van hetzelfde onderwerp. Althans noch de Engel, noch de Lelie voldeed ons. Wij huldigen echter gaarne een uitstekend talent in regels als de volgende: Aan d'oever van 't beekjen, in schaaûw der abeelen, Rees nedrig de Lelie en sliep in den knop; De Zefir kwam 's avonds haar wiegen en streelen, En kuste des morgens de dauwdruppels op; Ras zag men haar 't hoofd aan de zwachtels ontscheuren, En toen nu het zonlicht haar aanloeg een poos, Ontsloot zij haar' kelk en ontbond zij haar geuren, En de uchtendgloed maalde in een mengling van kleuren Op 't zilver der Lelie het purper der Roos! De Taktiek des Levens (proza), door den Hr. B.T. Lublink Weddik, scheen ons minder op zijne plaats in dit Jaarboekje voor het schoone {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} geslacht. Het is anders een der beste stukjes in de bekende manier des Auteurs. Zie hier eene proeve; wij geven die te liever, daar zij vrij is van jagt naar geestigheid, de gevaarlijkste van alle jagten. ‘Ik was eens, bij de komst van eenen koning, in een geweldig gedrang. Ik werd schier platgedrukt; ik dacht te stikken; ik kon het geen vijf minuten langer uithouden; ik moest offensief ageren. Ik deed dit. Ik stiet met mijne puntige, magere ellebogentegen de ribben en in den rug der dringers; ik trapte hen op de teenen; ik drukte met beide handen op een paar breede schouders, dat mij als een reuzenslot voor den hijgenden mond stond en hing. Ik was zeer offensief. En wat deed men regts en links? Men stootte, duwde, trapte terug, en vloekte nog bovendien. Ik werd eenige oogenblikken passief. Ik liet mij drukken, en wachtte. “Wilt gij wel zoo vriendelijk zijn, goede vrienden, mij even door te laten; het is hier zoo benaauwd, - met uw verlof! - zoo! het gaat wel.” Alzoo sprak ik; men trapte en stootte en vloekte niet meer, maar maakte spoedig ruimte, en ik was uit den nood. ‘Nu heb ik u bewezen, wat te bewijzen was, namelijk, dat men op eene zeer bedaarde, zachtmoedige wijze moet aanvallen, als men zelf niet wenscht aangevallen en dapper geblaauwd en gebronsd te worden.’ Fortuin zoeken, door E.J. Potgieter, is geheel in den trant van dien talentvollen Dichter, en heeft de hem eigene deugden en gebreken. Geen onzer jeugdige Dichters toont zoo veel vatbaarheid, om de nieuwste toestanden der wereld en der maatschappij van hare dichterlijke zijde op te vatten en voor te stellen, en dit Gedicht levert daarvan eene nieuwe proeve. Het is rijk aan gedachten, lyrisch in zijne overgangen, en boeijend door den gevoeligen toon; maar de vorm laat een en ander te wenschen over. De Heer P. jaagt naar eene kernachtige uitdrukking, wel eens ten koste van zoetvloeiendheid, bevalligheid en duidelijkheid. Tot proeve van beiden mogen de volgende regels strekken: het geldt Oost-Indië. De armzalige eeuw! - sinds 't zwaard gekeerd is in de scheede, De scherpe legerbijl een glimpend kouter werd, En een ontelbre jeugd hier de oogst schijnt van den vrede, Sleept schip bij schip haar offers mede: Dáár is de weg nog niet versperd. De kronkelweg naar goud, den meesten hier gesloten, Door tergend onbescheid, door brandende ijverzucht; Door dwazen, trotsch op 't bloed, waaruit zij zijn gesproten, Bloed in een' eedler strijd vergoten En dat geen mindren heeft geducht; {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} De kronkelweg naar goud, aan 't einde van wiens paden De Mammon d'adelsbrief van onzen tijd daar geeft, En te eer zijn' slaaf vergunt zich in zijn' stroom te baden, Hoe eer hij pligt en regt verraden, De rust der ziel verloren heeft!   Gelukkiger de Araab, die op zijns meesters keemlen Des middags 't moede lijf een schamel bed bereidt, En onder 't blinkend dak der onbegrensde heemlen, Waar langs een vuurgloed schijnt te weemlen, Geen schaaûw heeft, dan die 't lastdier spreidt;   Dan zulk een erfgenaam van al de pracht van 't Oosten, Een Eden om hem heen en in zijn borst een hel! Vrees, vriend! die wroeging meer dan 't blaakrend schedelroosten; Ik zal uw droeve moeder troosten; De Heer zij met u! - gij, vaarwel! Het Christen leger, - volgens het Voorberigt naar eene naauwelijks aangelegde schets van den verdienstvollen, te vroeg ontslapenen A. Drost, door den Verzamelaar voltooid - deed ons den godsdienstig gestemden Schrijver van de Hermingard van de Eikenterpen en den bevalligen vervaardiger der Schetsen en Verhalen gedenken! Het is eene even dichterlijke als schilderachtige voorstelling van den marteldood van Bonifacius. Wij danken den Heer Potgieter, voor deze nieuwe hulde aan zijnen, hem zoo waardigen, vriend. Jacob Willemsz. Een tooneel uit een onzer zeedorpen, door s., is een goed Gedicht, schoon de situatie weinig aantrekkelijks heeft. Maar de Haarlemsche Courant, door Jonathan (1). Waarom heeft hij onder eenen verbloemden naam geschreven? De bewondering, welke zijn talent ons inboezemt, lost zich in liefde op; hij behoort tot de zeldzaamheden in de letterkundige wereld. Het is moeijelijk uit dit stukje eene proeve te geven, dewijl - en dit is geene pligtpleging - de stijl overal even keurig is als de gang der gedachten oorspronkelijk mag heeten. Doch het is winter, de armen lijden veel. Wij gelooven in den geest van Jonathan te kiezen, door u het volgende af te schrijven. ‘De armoede bedroeft niet alleen, maar verlaagt; zij schokt niet, maar knaagt; zij wekt geen beklag, maar verachting; zij is geene wonde, maar een kanker; zij sloopt niet, maar vermagert; zij laat het niet, even als ieder andere smart, bij enkele alsemteugen, maar verbittert voor altijd den smaak; zij is te ondragelijker, naar mate zij zorgvuldiger moet ontveinsd worden; zij {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt den vader- en moederzegen tot vader- en moedersmart; zij rust als een vloek op de woning, waarin gastvrijheid en mededeelzaamheid balling zijn; zij verkort de genoegens der vriendschap, en vergalt het genot der liefde; zij onttooit voor haar slagtoffer de schoone aarde, waarop voor hem geen lente of zomer aanbreekt, als die voor hem geene bloemen of vruchten voortbrengt, maar waarop in zijn oog altijd winter, dorheid en onvruchtbaarheid heerschen; ja zij verengt voor hem het aardrijk, en doet het inkrimpen tot het enkele plekje, waar binnen hem de behoefte bant; zij boeit hem aan zijne woning, zonder hem er het verblijf te veraangenamen; zij brandt in de hitte des zomers, huilt in het loeijen van den storm, en snerpt in de koude des winters; zij doorweekt zijn brood met tranen, en schudt zijn leger hard; zij leert hem iedere bede veronachtzamen, om die eene: “Geef ons heden ons dagelijksch brood!” Zij maakt hem wars van de aarde, zonder hem van het aardsche af te trekken; zij maakt iederen dag den anderen gelijk, en lost alle wenschen en hartstogten in de enkele zucht der begeerlijkheid op; zij is de algeheele vervulling van den vloek des Heeren: “In het sweet uwes aenschijns sult ghij uw brood eten.” Rust zacht, arme broeders en zusters! gestorven zonder een plaatsje op het doodenregister te erlangen! Ziet, dit is de laatste vernedering, u aangedaan. Drie voeten onder de aarde bestaat er geen verschil tusschen fatsoenlijk en onfatsoenlijk meer, en al ligt uwe kist ongedrukt door een' steen, zoo als die, welke ginds, op den lijkheuvel van den hooggeborene, naam en blazoen ten toon draagt, de Engel der opstanding is geen heraldicus. In zeker opzigt wordt ieder adellijke met zijne wapenen begraven; onder de doodsadvertentiën van elk edelman zou men, even als in de stamboeken bij het uitsterven des geslachts, een uurglas en zeissen kunnen teekenen. De dood casseert allen; hij verbreekt den degen boven het graf des krijgsmans, den scepter boven het mausoleum des vorsten, het wapenbord boven het cenotaphe van den baron, en boven uw' zandhoop den bedelstaf. Rust dan zacht, arme broeders en zusters, gestorven zonder een plaatsje in de Haarlemsche Courant te erlangen!’ Hebt deernis en doet wèl waar gij kunt, zoo gij prijs stelt op de vriendschap van Jonathan. Mathilde, door den Hr. J.P. Heye, is een juweeltje. Het was een verrassende, gelukkige greep van den Dichter, zich tot den Harrison zijner schoone te verheffen. De toestand van beide, de jeugdige geneesheer en de kwijnende lieve, wekt er een gelijk belang door op. Hoor den aanhef: {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb dikwerf 't jagen van den snellen pols bespied, Den zachten stervenszucht in 't vlieden opgevangen, En 't hel en koortsig rood zien zwijmen op de wangen, Van hem, wiens vlotte ziel 't gesloopte lijf verliet: Maar nimmer heb ik zóó gesidderd bij 't aanschouwen, Als toen uit uwe borst de vlam des levens week, Mathilde! en langzaam zich het dof en doodlijk bleek, Gelijk een sluijer, op uw aanzigt scheen te ontvouwen.   En toch, ik had dat uur voorzien; ik had gemeend Den blos te kennen, die op uwe wangen dwaalde, En soms uw blank gelaat met zulk een' gloed bestraalde, Als 't schemerend albast van 't flikkrend waslicht leent. O! 't kostte mij zoo veel, mijn tranen te weêrhouën, Wanneer die gloed der koorts gezondheid werd geacht, En ik er 't avondrood, de voorboô van den nacht, Die u omhullen zou, Mathilde! in moest aanschouwen.   Hoe haatte ik toen de onvruchtbre kennis, die mijn ziel 't Gevaar ontdekte, dat uw jeugdig hoofd belaagde, En toch voor 't schrikbaar wee, dat aan uw leven knaagde, Met afgeknotte wiek onmagtig nederviel! Hoe vloekte ik toen de zucht naar waarheid, die voordezen Mij 't spoor der wetenschap met geestdrift volgen deed! En thans mij 't vreeslijk merk van 't nog verborgen leed Met onmiskenbren trek in 't schittrend oog deed lezen!   Soms echter hoopte ik nog! - wanneer 't bedwelmde hoofd Een wijl de droeve gaaf der kennis had verloren, Scheen voor 't beneveld oog een flaauwe straal te gloren, Wiens zwakke scheemring al te gaarne werd geloofd. Dan dacht ik, dat de dood de teedre maagd moest sparen, Wier ziel nog zoo veel schoons aan de aard' te ontdekken had, Wat nog verborgen lag, - gelijk in 't bloesemblad De geur, - gelijk 't akkoord, dat sluimert in de snaren. Gispten wij in het Togtje naar ter Ledestein, van den Verzamelaar, het al te zeer doorschijnen der kunst; in Tehuiskomst, een Tafereel uit den winter van 1813, van denzelfden Auteur, vinden wij die kunst te weinig. Het schijnt, dat bij den aanvang het plan voor den Schr. niet geheel duidelijk was, of dat het onder de uitwerking merkelijke wijzigingen heeft ondergaan. Van daar, dat hij zich in het eerste gedeelte als het ware verliest in de uitvoerige schildering van een allerliefst huisselijk tooneel, terwijl in het laatste gedeelte feiten op een gehoopt, en daarenboven nog vermeerderd worden door het rijke verhaal van den Kapitein De Mossy (1). Intusschen zijn in beide voortreffelijke gedeelten. Het verhaal, dat {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} wij noemden, is allerkarakteristiekst en een meesterstuk van fijnen tact. Het descriptief van het huisselijk tooneel bij Hertloo is regt gevoelig voorgesteld. Doch hoe aangenaam het onzer subjectiviteit ook ware, toch bevreemdde het ons, dat Mevrouw Hertloo - Vondel boven Camphuyzen verkoos. Ook de aanhef is onwederstaanbaar boeijend. Jammer slechts, dat het geheel zoo ongelukkig gegroepeerd en descriptief en feiten, zoo bij elkander gehoopt, op zich zelve staan! Als proeve van den verhaaltrant deelen wij de fraaije beschrijving van Het IJsvermaak mede: ‘Op den morgen van den volgenden dag wemelde het op den breeden stroom van lustige schaatsenrijders; met gewiekten voet, zou een dichter gezegd hebben, dartelden scherts en liefde over de spiegelgladde baan. En waarlijk, het was niet enkel de oostewind, die de wangen dezer boerendeerne zoo rood had gekust; niet enkel verlangen naar het genot der vlugge beweging, wat dien blooden knaap zoo stout deed aandringen om de banden aan den voet zijner liefste te mogen vaststrikken; gehadt er de schalksche hoffelijkheid en trouwhartige gemeenzaamheid opgemerkt, welke in andere landen den oogsttijd of de wijnlezing tot een feest maken. En welligt was u, als mij, in dat volksvermaak een trek van ons volkskarakter in het oog gevallen, die stof geeft tot twee lezingen, uit welke ik u wil laten kiezen: wij worden eerst vrolijk, wanneer de natuur ernstig is, als deden wij het uit liefde tot tegenstelling; of zoo lang de arbeid ons roept, hebben wij geen oor voor de stem der vreugde; wij zijn te vlijtig om dartel te zijn. ‘Er ontbrak ditmaal [1813] niets aan het eigenaardige dier uitspanning ten onzent: op kramen en tenten, waarin ververschringen geveild werden, wapperde weder de Hollandsche vlag. Met een daverend hoezee werd zij door elken voorbijzwierenden rei begroet; wanneer de drom een oogenblik bij die luchtige woningen verwijlde, hoorde men de flinkste jongens elkander gelukwenschen, dat zij ook op het ijs van de Franschen waren ontslagen; de galanterie dier sinjeurs had hen meer verdroten dan hunne kluchtige figuren hen hadden vermaakt. Deze trok met de punt zijner schaats “Oranje boven!” op het marmer gelijkende vlak; gene verhaalde een' heuschen trek van den Erfprins met de vrijwilligers te velde; de hartelijkste geestdrift schitterde uit aller oogen, bij het drinken der gezondheid van het Vorstelijk Huis, en jubelend ging het verder, den hen nastarenden ouderdom uit het oog, den wind op zijde.’ Twee Zedeprinten, in den trant van Huygens, wisselen hier het Proza van het voorgaand en volgend stukje af; de eerste is getiteld: Een Diaken, door den Predikant B.T. Lublink Weddik; de {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede: Een Predikant, door den Diaken Mr. J.H. Burlage. Het is een overgaande bal. De eerste print is de geestigste; doch daar de tweede een weerklank moest zijn van deze, mag men haar om het hier en daar gezochte niet hard vallen. Schoon wij geene onbepaalde bewonderaars zijn van dergelijke tours d'adresse, passen zij echter beter dan ergens elders in een Jaarboekje, dat, bij zoo groote zucht naar oorspronkelijkheid, zoo groote liefde voor de uitstekendste Vernuften der Zeventiende Eeuw, aan den dag legt. Culemborg, 1428, door een' Ongenoemde, volgt op deze Poëzij. De Heer Potgieter schijnt de gave te bezitten verborgene talenten op te sporen. Wij kennen geen' humorist in ons Vaderland, die met Jonathan kan wedijveren; de Auteur van Culemborg beschaamt het heir onzer vertellers. Het stukje verraadt, bij den rijkdom eener jeugdige verbeelding, de studie van een' rijperen leeftijd. Of hebt gij niet als wij opgemerkt, dat al het woelige, volle en afwisselende der toestanden niet alleen den indruk van het geheel niet benadeelt, maar aan het tafereel de schoonheid des overvloeds bijzet, dewijl er eene wijze evenredigheid tusschen alle deelen heerscht? Gelukkige soberheid! slechts hem aan te bevelen, die, als de Schrijver van dit stukje, met enkele trekken Clarenburg en Cantaert schilderen kon, dat zij leven. Welk eene partij is er getrokken van de Heil. Emerentiana! Aan Renesse van Renouwen en Zweder van Culemborg is meer moeite besteed; boeit u de vrome edelman niet in zijne biecht, zoudt gij den aardigen Bisschop een grein minder levenswijsheid toewenschen? Maar Jan van Buren en Aleide van Gutterswyck, het misbruikte genie en de ijdele schoonheid! waarlijk, door de teekening dezer karakters, even fijn gevoeld als diep doordacht, overtreft dit verhaal alle andere in dit bundeltje. Wij zouden een der geestige gesprekken, waaraan het stukje rijk is, voor u afschrijven, indien onze ruimte het gedoogde; wij bepalen ons tot de schets van Jan van Buren, er is iets mannelijks in den stijl, dat gij als wij huldigt: ‘Welke onheilige gedachten zijne ziel vervulden, welke smetten er ook op zijn geweten kleefden, toch vertoonde Jan van Buren den puinhoop van een groot en edel karakter, geteisterd door de stormen des levens, uitgeblaakt door den gloed der hartstogten. Die oogen, wier vonkelend licht eenen onheilspellenden glans over zijne kaken wierp, hadden weleer helder en vrolijk Gelderlands blaauwen hemel teruggekaatst; die zamengeperste lippen hadden zich weleer tot scherts en lagchen ontplooid, of zich ontsloten voor de mijmerijen van liefde en poëzij; die raafzwarte lokken hadden zich eenmaal om zijne jeugdige slapen in dartele bogten gekronkeld, wanneer hij, van jagt of rid vermoeid, zijn voorhoofd koelde aan den oever van de moederlijke {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Linge. Helaas! hoe zeer waren de tijden veranderd, sinds Heer Gijsbert van Buren de voorspelling versmaad had, dat zijne bloeijende knapen, Willem en Jan, de laatste Heeren van zijn magtig leen zouden zijn! Onder de talrijke telgen der Geldersche huizen was er geen schooner dan Jan van Buren, geen afgerigter op de jagt, geen stouter in het paardrijden, geen beminnelijker in den omgang, geen welsprekender, om zoowel zijne gelijken als onderhoorigen voor zijnen wil te doen zwichten. ‘En echter, toen Jan van Buren zag, hoe hij het voorwerp der algemeene bewondering was, sloop de eerzucht zijnen boezem binnen. O, had toen eene vrouwelijke hand door den band der liefde zijne schromelijke driften beteugeld en bestierd, - had toen een vrouwelijke glimlach den nevel verjaagd, die zich op zijn voorhoofd verbreidde, en zijne wenkbraauwen zamentrok! Welligt ware het reeds te laat geweest. Waar zij binnendringt, bespoedigt de eerzucht eene ontijdige grijsheid. De gedachten van het kind houden zich bezig met de plannen van den mannelijken leeftijd; het genot van het heden verliest zijnen smaak bij den droom eener schitterende toekomst. Toen hij voor het eerst de schoone dochter des Graven Van Benthem zag, gevoelde hij, dat hij oud en verouderd was, in vergelijking van haar. Haar ligte tred, hare blonde lokken, haar helder voorhoofd, hare rustelooze oogen, haar onafgebroken glimlach, hare buigzame gestalte, bragten het beeld van jeugd en levensgenot voor zijnen somberen geest, en met al de kracht zijner ziel beminde en aanbad hij haar. En zij, zij bewonderde en achtte hem; ook zij was eerzuchtig; maar hare gedachten bepaalden zich bij den glans van het tegenwoordige, bij de zucht, om in ieder gegeven oogenblik de schoonste, de vrolijkste en de beminnelijkste te zijn. Zij, de aangebeden Gravendochter, wier voet als over rozen heendartelde, zonder dezelve te kreuken, zou zij ooit gelukkig hebben kunnen zijn met den man, die overal de onuitwischbare sporen zijner voetstappen wenschte te drukken, al waren dezelve ook met bloed bevlekt, - met den eerzuchtige, die nacht en dag groote plannen broeide, en als een roofdier loerde op de gelegenheid om ze te verwezenlijken, - met den welsprekenden minnaar, wiens taal nu en dan verried, dat, zoo de liefde voor Aleide in zijne borst de overhand behield, zij aan heerschzucht eene magtige mededingster had? Toen Jan van Buren haar om hare wederliefde smeekte, drukte zij hem de hand, weende aan zijne borst, maar weigerde hem het afgebeden jawoord.’ Doch hebben wij dan geene aanmerking op dit verhaal? Eene enkele zweeft ons op de lippen, maar wij aarzelen haar mede te deelen, dewijl geen der talrijke lezers, die in ons bijzijn ‘van zijnen lof {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} gewaagden’ dezelve wilde toestemmen. Wij moeten openhartig bekennen, dat zij eerst bij de tweede lezing bij ons opkwam: zij geldt de sprongen in het derde gedeelte van het verhaal; het ‘luid hoorngeschal’ vooral dat op bl. 174 allerongelegenst de belangrijke situatie tusschen Aleide en Van Buren afbreekt. Het hart van den laatste is gebroken, zijn geweten ontwaakt - en wat doet de Schrijver? Het middel is nieuw en piquant, hij brengt ons in het gewoel van het gevecht, en doet ons eerst later de hoofdpersonen wedervinden. Het is een kunstgreep, maar een kunstgreep, den Auteur van Culemborg onwaardig. Wij ontkennen niet, dat zijn onderwerp hem hier groote zwarigheden aanbood: de Lezer moet weten wat er in de stad voorvalt en hoe de strijd afloopt, terwijl hij slechts Van Buren en Aleide vóór zich ziet; maar wij verbeelden ons, dat hij over die zwarigheid zou hebben gezegevierd, indien hij beider situatie nog dieper doordacht, zich nog levendiger voorgesteld had. Het was eene zwarigheid, die zijne eerzucht had moeten prikkelen, hij, die in de schets van Aleide's karakter zoo groote eerzucht toonde. Of ziet ge haar niet in dien stouten greep een karakter scheppen, dat louter ijdelheid, essence de vanité, is, en dat echter den palm in den storm der hartstogten wegdraagt, en den genialen Van Buren overtreft? Hoe ligt zoude het hem geweest zijn, om haar eene schuldige, eene boetelinge te maken? en toch versmaadde hij die alledaagsche middelen, om belang voor haar in te boezemen. Wij weten niet, waar wij haar meer bewonderen: op haren togt op het paard van Culemborgs Heer, of in haar gesprek met haren half wereldschen, half geestelijken zwager; maar zij wordt beminnelijk door haar zwijgen, als de Heer Van Gaesbeeck in Jan van Buren verkeert; wij achten haar als zij den Bisschop redt; wij hebben haar lief als zij het leven van Jan van Buren aan zijne vijanden en vervolgers betwist! Dat een Schrijver, die zulk een karakter schiep, zijn tafereel de juiste kleuren van tijd en plaats wist te geven, behoeven wij u wel niet te verzekeren. Waarom bederft de Auteur door zijne scherts, aan het einde van het verhaal, de stemming, waarin hij zijne lezers bragt? Wij weten het niet; maar wij waagden twee gissingen. De eerste doet ons dit aan die ontevredenheid met zijn werk toeschrijven, welke den echten kunstenaar, na het voltooijen van zijnen arbeid, kenschetst. Zoo wij de tweede gehoor geven, dan bewijst zij, dat de Schrijver door hooger eerzucht bezield wordt, dan de lauwer der Roman-poëzij kan bevredigen. De Ongenoemde beslisse. De twaalf Dichtregelen van den Heer Mr. J. van Lennep aan den Heer N. Beets hadden wij liever voor het nageslacht in het Album {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} van laatstgenoemden laten rusten, daar wij hopen, dat zij niet zullen worden bewaarheid. Het deed ons echter genoegen iets van Mr. J. van Lennep hier aan te treffen; het bewijst ons, dat hij zich in den kring zijner jeugdiger kunstbroeders te huis gevoelt. Moge eene volgende Tesselschade ons hiervan nog meer overtuigen! Een Misstap (in den trant van Cats) van den Heer J. Brester, Azn., is een alleraardigst Catsiaantje, en ons, als eene tweede nuance van de zeventiende eeuw, welkom. De beschrijving munt uit door natuurlijkheid en de pointe morale is geestig aangebragt. Wij huldigen gaarne in de Luit van P.C. Hooft eene andere wijze van studie der Ouden. Indien wij niet te veel ruimte hadden gevergd, schreven wij het versje af. Van den Heer H. Pol ontvangen wij hier een verhaal in zijnen bekenden trant, maar dat ons op een' geheel anderen bodem en onder een geheel ander volk verplaatst, dan Hellas en de Grieken; de Vervolgden, is eene schets uit Twenthe, 1596. Het stukje heeft de verdiensten, die dezen Schrijver onderscheiden; het descriptief is waar, keurig en juist; Geesje's togt door het Twentsche bosch boeit ons, ondanks de uitvoerigheid; in het geheel huldigen wij een' verstandelijk vromen zin. Het was een gelukkig denkbeeld van den Heer Pol, tegenover een' Twentsch Edelman van de zestiende eeuw, even onbeschaafd als ongeletterd, een' Spaansch Jonker van dienzelfden tijd, die om Mars de Muzen niet veronachtzaamde, voor te stellen. De gedachte werd echter niet gelukkig uitgevoerd, de karakters missen eigenaardigheid, de hartstogten hebben geene diepte. Wij kunnen de studie der laatste den Schr. niet genoeg aanbevelen; zij is evenzeer een vereischte voor dergerlijken arbeid als die der letteren van den tijd, waarover men schrijft: de laatste bezit hij in hooge mate. De stijl is fraai. - Wij hopen hem weder op dit veld te ontmoeten. De Heer N. Beets schonk aan dit Boeksken een tweede stukje, Aan Yolande, dat wel voor Minone moet onderdoen, maar echter voortreffelijke regels heeft. Helaas, dat er zoo vele Yolande's zijn! De Zusters, door G., is waarschijnlijk om het daarbij gevoegde keurige plaatje geschreven. Als zoodanig willen wij het niet hard vallen, doch louter aanmerken, dat dit eene oude gewoonte is, welke geene navolging verdient. De Redding, door Mr. A. Bogaers, besluit het Boeksken; waarom mogen wij niet zeggen, kroont waardiglijk den inhoud? Van den Zanger van Jochébed hadden wij iets schooners verwacht. Hoe treffend de vinding in het 9e couplet zij, blijft het geheel middelmatig. De trant verraadt navolging. De Heer Bogaers bezit te veel genie, dan dat wij dit vaak gebezigd, maar allergevaarlijkst middel om te slagen, niet beneden hem zouden achten. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben uitvoerig over de schoonheden en gebreken van dit Boeksken gesproken - geen onpartijdige zal ons om het vermelden der eerste van overdrijving beschuldigen; het belang der jonge Letterkunde scheen ons het laatste te eischen. Wij houden de Tesselschade voor eene welsprekende proeve van hetgeen zij leveren kan; bedriegen wij ons zoo wij gelooven, dat zij er bij verstandigen hare eischen door regtvaardigde? Wij twijfelen er aan, dat iemand dit in goeden ernst zal beweren; maar wij zijn zeker, dat de jonge Letterkunde ons rondborstig oordeel in dank zal aannemen. Zoo wij haar wèl kennen, is zij, in haar oordeel over vroegeren tijd, slechts scherp uit liefde tot de kunst, is zij voor niemand scherper dan voor zich zelve. Verre van te gelooven, dat zij het doel, de volkomenheid, bereikt heeft, verre welligt van zich met de hoop te vleijen dit ooit te zullen doen, waardeert zij het uitmuntende in het verledene te hoog, om alles uitmuntend te vinden; schat zij haren eigenen arbeid niet hooger dan proeven. Zoo arbeide men voort, het Vaderland zal er bij winnen! Kayser, Craeyvanger, Kleyn, Pieneman, hebben in dit bundeltje uitmuntende bewijzen hunner kunst geleverd; Sluyter, Kayser en Lange toonden zich goede Graveurs, al doen zij voor Couwenberg onder. Wij wenschen in een' volgenden Jaargang, dien de belangstelling van het schoone publiek ons met zekerheid doet te gemoet zien, meerder getrouwheid tusschen tekst en teekening, dan in het plaatje bij het Togtje naar ter Ledestein heerscht; de Officieren-kleeding van Frits, het sluike haar van den knecht, de epauletten van den Adelborst zijn on juist of leelijk. Ook verzocken wij den Verzamelaar, ons niet weder eene navolging eener Engelsche plaat te geven, zoo als in de Zusters geschiedde. Het tweede Boeksken zij nog beter dan het eerste - wij roepen het allen welmeenend toe. De druk doet der pers van de Heeren Elix en Co. eer aan. De Uitgever verdient hoogen lof, dat hij in den smaak van het publiek vertrouwen genoeg stelde, eene zoo kostbare onderneming te durven wagen; wij twijfelen er niet aan, dat hij er voor beloond werd.   W. Calliope. Te Rotterdam, bij A. Wijnands. (Met het Jaartal 1838 op den omslag.) II, III en 192 bl. De Histoire Secrète eener Redactie is van te kieschen aard, dan dat wij kunnen vergen, dat de sluijer, die haar bedekt, voor het publiek afgelegd worde. Wij willen haar daarom niet hard vallen over de verontschuldiging, dat dit Jaarboekje, in stede van de beloofde koperen (gegraveerde) plaatjes, slechts drie lithographiën levert. Doch deze steendrukjes zelve verdienen onze aanprijzing {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} niet. Het hoofd van Ulva's streken en Ullijns schoone telg zijn flaauw en onzuiver van omtrek. Het laatst Bezoek is eene der minst gelukkige teekeningen, welke wij nog van den verdienstelijken Van Schendel zagen. Anders past het volkomen bij het vers, waarvan men het tooneel naar welgevallen in elke eeuw en elk Land der Christenheid plaatsen kan. Lenore, het derde of laatste, is ook het beste, hoezeer wij bij het plaatje liever een minder sentimenteel-alledaagsch versje van den Heer Greb hadden ontvangen. Doch onze aankondiging heeft iets van de wijze, waarop ons publiek, in navolging van het Engelsche, Jaarboekjes waardeert: de plaatjes hoofdzaak, de inhoud bijwerk. Vergeeft het ons, de lamzalige onbeduidendheid van vele bijdragen in de Almanakken onzes tijds, de droomerige onverschilligheid der kritiek, die allerlei rijmen goed genoeg houdt voor een Jaarboekje, zijn de oorzaken dier verkeerde wijze van oordeelvellingen. Duldt, dat wij het nog eens herhalen, dat wij het voor waar houden, dat Poëzij kunst is; dat wie slechte verzen maakt, zijn' tijd verkwist, en den smaak van anderen bederft; dat wij niet kunnen gelooven, dat zedelijkheid, deugd en godsdienst er bij winnen, wanneer zij in flaauwe regels worden aangeprezen, en laat ons nu tot het belangrijker gedeelte van het Boekje overgaan. Welke zijn de kleur en de strekking dezer dichterlijke verzameling? De Redactie noemt haar Jaarboekje een offer aan het waar gevoel en den zuiveren smaak. Doch hoezeer wij dit ook op haar woord willen aannemen, is deze uitdrukking echter te onbestemd en te subjectief, om een helder denkbeeld van den geest der Calliope te geven. Terwijl de namen van bijna al de veteranen onzer Poëzij in de rij der medewerkers ontbreken, schijnen ook onze beste jeugdige Dichters hunne bijdragen aan Calliope te hebben onthouden. Wij treffen hier in rijm en onrijm verzen aan van: Mejufvrouw P. Moens, en van de Heeren A. van der Hoop, Jr., J.J.A. Goeverneur, B. ter Haar, L. van den Broek, Mr. C.P.E. Robidê van der Aa, Mr. J.H. Burlage, A.N. van Pellekom, H. Maronier, B.T. Lublink Weddik, Mr. J. Berman, J.B. Christemeijer, T. Raven; en van de Heeren: J.J.L. ten Kate, F.H. Greb, J.H. Gebhard, S.J. van den Bergh, Leonhard Sterk, Q.J. Goddard, K.S. Adama van Scheltema enz. en van de Heeren: B. Ph. de Kanter, A.J. Lesturgeon, J.W. Muller, R. Bennink Janssonius, A. Niermeijer, J. de Wal. Wie geen vreemdeling in de geschiedenis onzer hedendaagsche Dichtkunst is, vermoedt uit de drieërlei recks van namen, dat {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} het in dit bundeltje niet aan verscheidenheid ontbreekt. Althans zal deze het minst in de eerste reeks gemist worden. Die Dichters zijn sedert jaren door meer of min goede bijdragen in onze Almanakken bekend, maar verschillen evenzeer in vorm als in geest. Met voordacht echter zwijgen wij over zekeren naam en zekere verzen stil, ten einde den Recensent der Recensenten niet in het vermoeden te versterken, dat wij eene prooi voor onze geestigheden zoeken. Mej. P. Moens schonk een fraai bewijs, dat haar talent door de jaren niet verzwakt is, in het vers Nederland, waarmede het bundeltje aanvangt. Het is het beste, dat wij in de eerste reeks vinden. De stukjes van Ter Haar en Goeverneur evenaren het vroeger door hen geleverde niet. Robidê van der Aa's bijdrage, Mijn Vaderland, is eene proeve van bekrompene Vaderlandsliefde, die veracht hetgeen zij niet kent, een stokpaardje van ons publiek. Lublink Weddik's Herfstlied is flaauw en zondigt tegen goede constructie. De Roos en het Graf bewijzen, hoe veel gemakkelijker het is Victor Hugo als Dramaschrijver aan te vallen, dan als Lierdichter op zijde te streven. Une traduction n'est point une lutte, e'est un hommage. De rookende Piet van Burlage heeft wel iets burlesks: het eerste couplet is het beste: wij vreezen echter, dat dit genre zich kwalijk met den goeden smaak verdraagt. Ook de overige verzen verheffen zich niet boven het middelmatige. De Lierzang van Van der Hoop, de achttiende Junij 1837, lijdt aan gezwollenheid en slordigheid van uitdrukking, aan onjuiste keuze van beelden en fouten tegen de versificatie. Rijmen als de volgende: Zoo wil hij 't: maar geen jota werd er Vervuld van 't vonnis: hooger staf Schreef 't woord: ‘tot hiertoe en niet verder.’ en Knielt voor Hem neêr, die 't kind van 't Noodlot ----- Die met Zijn macht, hoe eindloos groot, spot herinneren ons de verzen van Joachim van Oudewater: - o Zon, die op een mistvat, Zoo lang uw' glans en gloed gekwist had. Meer gelijkheid van toon en strekking vonden wij bij de Zangers uit de tweede en derde reeks. Vooral bij de eersten staat het talent van versificatie op den voorgrond: met groote gemakkelijkheid nemen zij ideeën en vormen over en leveren inderdaad bevallige, schoon minder oorspronkelijke zangen. De Heer J.J.L. ten Kate verdient om zijn in waarheid schitterend talent aan het hoofd van de rij te staan. Gedeeltelijk door Bilderdijk's Poëzij gevormd, heeft hij de manier van Beets in zijn vers, de Zucht, overgenomen. Beter nog is de Eenzaamheid gelukt: maar zijne gedachten zijn {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} niet vrij en oorspronkelijk: zij zijn, mag ik zeggen, locaal-Hemmensch. En evenwel hebben de gedachten gewonnen bij het fraaije gewaad, waarin zij door Ten Kate gekleed worden; b.v.: Tot dakgewelf strekt de ongemeten trans, Van waar de zonne, in koesterenden glans, De stralen, in heur vlammende urn vergaderd, In 't heiligdom doet vloeien langs 't gebladert'. Des nachts ontrolt omhoog zich een tapeet, Met stofgoud rijk besprenkeld, neen, bekleed Met heel een rei van dichtgezaaide starren, Die nooit in orde, in rang of plaals verwarren, Maar flonkerend zich vormen tot een schrift, Waarin de lof van d'Eeuwige is gegrift. Grondige Studie in al haren omvang kan den jeugdigen Zanger tot zelfstandigheid van gedachten en daarmede tot een' rang onder onze eerste Dichters opvoeren. Naast hem, echter nog altoos op tamelijken afstand, staat de Heer Greb. Navolging van de manier van Beets straalt in zijn vers, aan Elize, door, en echter is dit verdienstelijker dan zijne andere bijdrage, aan Lenore, dat duidelijkheid van situatie mist. Burger's Lenore is door Gebhard vrij vloeijend vertaald. Ongelukkig slaagde daarentegen Van den Bergh in zijne Romance naar Campbell, en Q.J. Goddard blijft in zijne vertaalde Sage, het Heilige Beeld, beneden het middelmatige. Het Sonnet naar Vittorello, of liever Byron, werd door Beets in 1831 gelukkiger dan door den Heer Adama van Scheltema vertaald. Het derde Sonnet is het beste der drie en veel beter dan het gemoedelijke stukje Verzoening. Hoezeer de Zangers der tweede en derde reeks elkander naauw verwant zijn, staat echter bij de laatsten doorgaans de gedachte nog meer op den voorgrond. Zij zijn onafhankelijker in hunne vormen, maar meestal minder keurig of bevallig van uitdrukking. De Duitsche fantasie, de Oostersche gloed en de Grieksche verhevenheid lijden onder hunne pogingen. Van het eerste levert ons de Heer Bennink Janssonius eene proeve in de Profeet. Indien de Dichter zich zelven bezong, zal de maatschappij onzer dagen hem vreesselijk te leur stellen. Van het tweede en derde geeft ons de Heer Niermeijer het bewijs. De Oostersche weelderigheid van het Hooglied eischt eene fijnere inkleeding, om aan den Westerschen smaak te voldoen, en Polyxenas Dood mist den fraaijen trek van Euripides, dien Ovidius niet over het hoofd zag, het decente nederzijgen der geofferde maagd. De Heer Lesturgeon verdient om zijn' bevalligen trant lof, ofschoon ook zijne manier navolging verraadt. Als het oorspronkelijkst dichterlijke uit den Bundel, kiezen wij het Zeebad van den Heer B. Ph. de Kanter: de verdiensten van dit fragment behoeven niet met den vinger te worden aangewezen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Heil u, onmeetbare zee! - u groet ik, ô schuimende golven, Schoon, als 't azuur van den trans; rein, als de boezem der maagd! Luchtig door 't windje gestuwd, begroet ge den jeugdigen morgen; Kantelend over elkaâr vloeit ge naar 't bogtige strand. Welkom! het lust mij op nieuw in uw dartlende plassen te treden; 'k Dompel wellustig me op nieuw in uw' verkoelenden schoot. Ja, 't is verrukkend en zoet, op de golvende deining te wieglen, Mild overspat met het schuim, waar ge de branding meê kuift! 'k Zie haar weêr naadren, de baar - ze bereikt me - op mijn borst zal ze breken!.... Hooger nog, rollende golf! blanker nog, sidderend schuim! - Komt, o gij allen, ja komt, in wier boezem het vonkje des levens Flaauwer en flaauwer steeds glimt; ziet! uw Bethesda is hier! Leven, gezondheid en sterkte, zij drijven den stokkenden bloedstroom Sneller door de aadren; en 't hart klopt weêr verruimd en verjongd. Krachtvol gevoelt ge u, geneigd, als ten spel, om de ruimte te klieven, Die ons van 't vlottende rijk, 't nevelig Albion, scheidt! - Het geheel beantwoordt aan dien uitmuntenden aanhef. De Redactie zij een volgend jaar keuriger in het opnemen van bijdragen, wanneer zij met regt op de welwillendheid van het publiek aanspraak wil blijven maken. Zij moge er eenige kitteloorige medearbeiders door verliezen, zij zal er ondersteuning door winnen bij uitstekende talenten. Haar Jaarboekje verkeert niet in de ongelukkige verpligting van den Ned. Muzen-Almanak, om eene revue onzer Dichters te moeten houden, hoe het er ook mede geschapen sta - al zijn er ook nog zoo vele scheeven, kreupelen en lammen onder, dat men er waarlijk niets anders van weet te zeggen, dan hetgeen Lord Stewart tot de Hamburger Burgerwacht zeide. Hij moest het contingent inspecteren, dat aan de troepen der Gealliëerden zou geleverd worden, en de Hamburgsche krijgslieden zagen er zoo uit, als men het van de Burgerwacht eener Vrijstad verwachten kon. De Lord was echter verpligt beleefd te zijn, en daarom eindigde hij zijne inspectie met de woorden: Gentlemen, I never saw any thing like it (1).   X. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Provinciale volks-almanakken (1) 1o. Geldersche Volks-Almanak, voor het jaar 1838 (Vierde Jaargang). Arnhem, C.A. Thieme, 1838; behalve den Kalender, 235 bl. 16o. Deze Almanak levert dit jaar een hoogst belangrijk stukje over den stand der bevolking van de Provincie Gelderland, over de jaren 1832, 33, 34 en 35 (bl. 1-50). Wij vinden hier eenen staat van de geboorten, huwelijken, sterfgevallen en bevolking gedurende die jaren, zoo uitvoerig en duidelijk als men maar kan wenschen, voorzien van belangrijke ophelderingen. De overige inhoud van dit Boeksken bestaat, even als bevorens, uit Proza en Poëzij. Vijf der Prozastukjes zijn naamloos, en waarschijnlijk van den verdienstelijken Redacteur, den WelEerw. Heer O.G. Heldring; zij zijn 1o. Geldersche Oudheden, behelzende gedachten bij of bespiegeling over een Kerkhof der Batavieren onder Setten (bl. 68-74), niet verre van de standplaats van den Redacteur, die ons in het Voorberigt verzekert, dat de ontdekking van dit Kerkhof geene verdichting is. Aldaar toch is een gansch veld met urnen gevonden. - 2o. Iets over de zucht naar oudheden in onze dagen en wat eigenlijk de ware oudheid is. De Schrijver zegt, dat de eigenlijke, éénige, ware oudheid de goede zeden en gewoonten onzer voorouderen zijn. Wij zouden meenen, dat goede zeden en gewoonten nimmer oudheden behoorden te worden, maar steeds in de Mode te zijn. - 3o. Geldersche Geschiedenis, of de Eikenboom bij het slot Doornenburg in de Overbetuwe (bl. 137-144). Niet verre van de grenzen, niet verre van de plaats, waar de Rijn, in ons Land vallende, zich in twee armen verdeelt, vindt men bij het oude slot Doornenburg, een' Eikenboom, wiens ouderdom het Volksverhaal tot de tijden der Batavieren brengt; op het Slot zelf vindt men het geslachtsregister van het huis Amstel, de afbeelding van Gysbrecht in gips aan den zolder, en een schilderstuk, zijne vlugt uit Amsterdam afbeeldende. Het volksverhaal luidt: dat Gysbrecht herwaarts gevlugt is. - 4o. Des landmans Melchior's gedachten over levenswijsheid (bl. 192-203) en 5o. Iets over Const. Huyghens Boerenhuisingh tot Beeckbergen (bl. 204-209). Dit Beeckbergen ligt niet verre van Appeldoorn, Huyghens vertoefde er meermalen: in het Xe Boek zijner Sneldichten vindt men eenige dichtregelen op {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} die Boeren-huizing, hier medegedeeld; de Dichter schijnt aldaar den Engelschen Koning Karel II en Prins Willem III ontvangen en op een vrolijk landfeest onthaald te hebben. Een keurig plaatje schetst dit feest. - De Heer J. van der Veur leverde (bl. 97-105) eene Geldersche Legende, gegrond op een Volksverhaal wegens het oude huis Nevelhorst onder Didam, welke ons aan de terugkomst van Ulysses deed denken, met dit onderscheid, dat Penelope getrouwer dan de edele burgvrouw van de Nevelhorst was. Nu, Ulysses kwam dan ook met vleesch en been terug, doch Diderik alleen met het laatste. - Een der beste Prozastukjes is dat van den Heer L.A.J.W. Sloet, getiteld: Ridder Woessing, een tooneel uit de regtsvormen der XIVe eeuw (bl. 145-157); het getuigt van des Schrijvers kennis van de vroegere zeden, regtsvormen, taal en spreekwijzen van Gelderland en Zutphen. Ridder Woessing was een aanhanger van Reinald van Gelder en Zutphen; hij stelde zich met andere Edelen borg voor de terugbetaling van gelden, aan dien Vorst, door zekeren burger van Zutphen, opgeschoten; de som bleef onvoldaan; de schuldeischer zendt hem, juist op het oogenblik dat hij naar het leger wil gaan, hetwelk Graaf Albrecht van Holland ten behoeve van Reinald verzamelde, een' maanbrief; hij kan de som niet voldoen en is alzoo voor zijne eer verpligt, in Zutphen, in leisting (gijzeling) te gaan; hij werd echter spoedig ontslagen: doch getergd door een' hoop volks, die een smaadlied op zijne partij aanheft, trekt hij zijn zwaard en klieft een' uit den hoop het hoofd! terstond ontstaat er een wapengeroep; de Ridder wordt bij verstek veroordeeld, en moet als woestballing buiten 's Lands rondzwerven. Eindelijk wordt er een moet-zoen getroffen, en de magen van den verslagene verzoend. De Heer Sloet vergaste ons meermalen op zoodanige verhalen, die zoo goed de zeden der voorvaderen doen kennen! Het huis Wildenborch, (bl. 158-172), reeds bekend in de XIVe eeuw en welligt vroeger, leert ons de lotgevallen van dit goed, hetwelk ons als de eigendom en de woonplaats van eenen onzer beste Dichters, wiens Muze wij zoo noode in dezen Gelderschen Almanak derven, belangrijk is. Aan den Heer P. van Willigen danken wij een Iets over onzen Vriend D. Bax (bl. 210-214). Wij hadden in dit Iets, ook gaarne de verdiensten van den ontslapene, als Christen-leeraar, als Geleerde, als Dichter geschetst gezien: doch de Heer Van Willigen zegt, dat zijn plan alléén was, Bax als mensch, vooral in den gezelligen omgang, te schetsen. Schrijver dezes, die den waardigen Bax bijna twintig jaren kende, en zich beroemde tot zijne vrienden te behooren, moet den Heer Van Willigen de getuigenis geven, dat hij zich van zijne taak behoorlijk heeft gekweten. Ja, zóó was Bax! zóó zagen wij hem nog kort vóór de noodlottige {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ramp, die een einde aan zijn nuttig en werkzaam leven maakte. Tot de Prozastukjes behooren nog, één in den Lymerschen tongval, (bl. 173-178), één in het Zutphensche dialekt (bl. 179-188), en één in het plat Geldersche (bl. 189-191), en eindelijk onder den titel: Geldersche Hutspot, eenige gedachten. Men ziet alzoo, dat deze Jaargang in belangrijkheid der Prozastukjes voor den vroegeren niet behoeft onder te doen. Wij vinden hier verder Dichtstukjes van de Heeren E.W. van Dam van Isselt, wijlen A. Drost, B. ter Haar, C. ten Hoek, Jzn., R.H. Graadt Jonkers, J.J.L. ten Kate, A.W. Smalt, Wsz., A.C. van Eldik Thieme, alsmede van M.A.H. - H.C.A.T. en van twee ongenoemden. Dat van den Heer Van Dam (bl. 126-136) is niet onverdienstelijk. Zoo ook dat van wijlen A. Drost, Gelderland (bl. 59-68), bevorens geplaatst in den Vriend des Vaderlands. Wij lezen echter liever Proza van dien, voor onze letterkunde te vroeg, ontslapene. De overige stukjes verheffen zich niet boven het middelmatige: ja, eenigen blijven er beneden. Wij hopen, dat de Geldersche Muze in het vervolg aan den Almanak dier Provincie betere voortbrengselen zal opleveren. Drie wèl uitgevoerde plaatjes, waarvan het eerste den Boom bij Doorenburg, het 2de het Huis Wildenborch in de XVIIe eeuw, en het 3e het feest op Beeckbergen voorstelt, versieren dit Boeksken. 2o. Zuid-Hollandsche Volks-Almanak, voor het jaar 1838. Te 's Gravenhage, bij de Erven Doorman en J.D. Stuerwald 32o., behalve den Kalender 184 bl. met pl. Eene nieuwe vrucht, die er uiterlijk zeer goed uitziet. De uitvoering doet den Uitgevers eer aan. Dichtstukjes leverden tot dit Bundeltje de Heeren J.H. Carpentier Alting, Mr. A. Bogaers, L. van den Broek, J. Kisselius, H. Kuyper, Gsz., J.H. Peetsold, van de Pavors Smits, A.W. Smalt, Wsz., Tollens en zeven of acht ongenoemden. Indien wij de stukjes van de Heeren Tollens, Oene van Sneek, eene Vertaling naar Jack o' Hazeldean van W. Scott, en Mr. A. Bogaers, Otto Clant, uitzonderen, dan vinden wij de rest over het geheel zeer flaauw en middelmatig. Proeven kunnen wij niet geven; maar indien wij J.A.K. in een stukje van acht bladzijden, getiteld: het Hollandsch hart, hooren zingen, Dat Hart bezing ik naar zijn' aard, Eenvoudig zonder zwier. O was mijn zang het voorwerp waard!.... Het past een beter lier. of den Heer L. van den Broek, in Zomer-schoon: Komt, die met goed genoegen kocht En 't enkel vond bij vreemden, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Die nimmer schat en schoonheid zocht Op Vaderlandsche beemden: Al ziet men hier de hoogten niet, Die schier de wolken raken, Al bloeijen hier de wingerts niet, Hier zijn óók schoone zaken. dan roepen wij: claudite jam rivos! - De vertaling der Puntdichten naar Owenus, door S.J., is niet ongelukkig: Geef mij een kusjen of drie, mijn Phyllis! zoo drie u te veel is, Geef er mij dan toch zooveel, als uwer lippen getal! Hoe! - gij geeft er en neemt er slechts één? - gij weigert er meerdre? - Neem dan maar de uwe terug, of geef de mijne mij weêr! De 18 November 1837, van A.W. Smalt, Wsz., heeft hier en daar goede regels: Verhoogde Vrouw! wanneer die dag verrijst Begroet geen gade u meer; - geen kinderschaar, Die 's hemels liefde voor uw leven prijst - Gij ligt in 't graf. - Verlaten ligt gij daar! Alle aardsche wenschen zijn voor u te niet: 't Is diepe rouw slechts, wat gij achter liet.   Als op dien dag het zonlicht vrolijk straalt, En blikt verwachtingvol op Neêrland neêr, Dan ziet het vlag noch wimpel opgehaald - Dan ziet het al die legerpracht niet meer - Noch de armoê, neêrgeknield om uw behoud: 't Is stil, - want gij ook slaapt nu - stil en koud! Het eerste der Prozastukjes is eene proeve eener aardrijks- en geschiedkundige schets van Zuid-Holland, door A.W.S. Wsz., (bl. 1-22), welke zich wel niet door stijl noch nieuwheid van behandeling onderscheidt, maar hier echter op hare plaats is. Doch een sieraad van dit Jaarboekje is de levensschets van Philip van Almonde, L. Admir. van Holland en West-Vriesland, door Mr. J.C. de Jonge (bl. 34-70), waarvoor wij den Schrijver onzen dank betuigen. Zij is eene belangrijke bijdrage tot de kennis der daden onzer zeehelden, en het keurigste stukje uit dezen Almanak. - De geschiedenis en beschrijving van het Binnenhof te 's Hage, door den Heer D. Buddingh (bl. 84-96), bevat niet veel meer dan de beschrijving van de Loterijzaal, voorkomende in het Hollandsch Penning-Magazijn voor de Jeugd, 1e Jaargang, bl. 217. De lotgevallen van Jan van Arkel, eene bekende historie, door H.N.V.T. Sint Nicolaas, door A.W.S. Wsz. (bl. 127-147) en Desiderius Erasmus, over de bedriegerij der Paardenhandelaars, door R. (bl. 168-175) laten zich wèl lezen. Het Proza staat in onze schatting, in dit Jaarboekje, verre boven de Poëzij. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve een goed Vignet, vindt men hier drie Steendrukjes, waarvan het eerste, eene afbeelding van het praalgraf van Van Almonde, regt fraai en keurig is uitgevoerd. Indien de Uitgever van dezen Almanak den goeden weg, dien hij is ingeslagen, blijft bewandelen en onze goede Dichters hem met goede Dichtstukjes willen gerijven, dan kan dit Jaarboekje een aangenaam geschenk voor onze letterkunde zijn. 3o. Zeeuwsche Volks-Almanak, voor het jaar 1838. Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier; behalve den Kalender 170 bl. gr. 12o. met pl. (Derde Jaargang). De Dichtstukjes in dezen Almanak zijn van de Heeren J.W. Ermerins, J.P. Kleyn, A.J. van Mansfelt, S.G. Nauta, H.M.C. van Oosterzee, S.F.J. Rau, J.W. Schuurmans, Mr. A.F. Sifflé, J.L. van der Vliet, J. Was en C. Zwigtman; als ook van eenige ongenoemden en van Mej. P. Moens. Die van Kleyn, Mansfelt en Rau zijn alle van de vorige eeuw, en voor Bellami vervaardigd: zij zijn ons welkom. Het stukje van den Heer Sifflé, aan Zeeland, voldeed ons wèl; ook dat van J.W. Schuurmans, aan God, zoo het onderwerp naar vereischte bezongen kon worden. Wij waanden, dat onze leeftijd geene versjes als die: het Roosje en Cloë van J. Was en Middernacht van S. meer in druk zou ontvangen. In Proza leverde de Heer J. ab Utrecht Dresselhuis een zeer lezenswaardig stukje, getiteld: het jaar 838 of de Deenen in Zeeland (bl. 10-32), zoo als de geleerde Schrijver zegt, geschreven in de manier van den Abt Vertot, moitié d'après le peu qu'il en savait, moitié d'après son imagination. De Heer H.M.C. van Oosterzee geeft (bl. 33-75) een verhaal, getiteld: Maria van Haemstede of het Gevecht bij Brouwershaven, wat lang en lang gerekt. Meer voldeed ons het geschrijf van den Heer Mr. De Wind (bl. 93-101), ter wederlegging van het verwijt door onzen Bilderdijk (Gesch. des Vaderlands, I Deel, bl. 24) aan onze voorouders gegeven, als of zij door het leggen van dijken ons Vaderland op eene allervernuftigste wijze bedorven zouden hebben. De Heer S. geeft eenige bedenkingen over den waarschijnlijken oorsprong van het scheepje dat tot 29 Nov. 1836 op het torentje der Havenpoort van Goes was geplaatst: de Heer E.B. Swalue (bl. 126-134), een lief stukje over het slot Oostende te Goes en de Moerbeziënboom van Jacob van Beijeren aldaar: en de Heer Mr. A. Moens van Blois (bl. 135-160) een niet onaardig, gedeeltelijk Romantisch, verhaal van het Beleg der stad Zierikzee door de Spanjaarden in 1575-1576. Deze Almanak houdt alzoo zijnen roem staande.   (Het vervolg in het volgend Nommer.) {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Een werkdadig en weldadig leven, in verband met den dood. Leerrede over Hand. IX:36b en 37a, gehouden na het overlijden van de Koningin der Nederlanden, in de Akademiebeurt te Groningen, 22 October 1837, door J.F. van Oordt, J.W. Zoon, Professoren Akademieprediker aldaar. Te Groningen, bij J. Oomkens, Boek- en Steendrukker, 1837. De Hoogleeraar Van Oordt had eerst niet gemeend deze Leerrede te laten drukken, maar gaf toe aan den drang van velen daartoe. Hij deed dit vooral ook, uit hoofde der medegedeelde gedachte, dat er maar zelden Vaderlandsche redenen worden uitgegeven, bijzonder voor Vrouwen, en draagt daarom deze aan de Nederlandsche Vrouwen op. Hij hoopt tevens, dat ook deze zijne rede iets mogt toebrengen aan de vertroosting van onzen geëerbiedigden Koning. Wij wenschen hartelijk, dat deze streelende voldoening van de uitgave dezer Leerrede den geachten Schrijver ten deele valle, en wijfelen daaraan ook niet. Wij verblijden ons over de uitgave dezer uitmuntende Leerrede en deelen in de gevoelens des harten, door den Hoogleeraar over het afsterven onzer waarlijk edele Koningin uitgestort. Ook hij teekent hier, dunkt ons, eerst schoon en naar waarheid, in de gezindheid en het gedrag van Tabitha, eene waardige discipelin des Heeren, het beeld der algemeen hoog geschatte en beminde Koningin; en dan maakt hij van de ontwikkeling der hooge waarde van zulk eene gezindheid en gedrag, vooral ook bij het sterven, zeer doelmatig gebruik ter vertroosting en leering bij het verlies van zoodanig eene Vorstin en de haar vereerende en zegenende nagedachtenis. Wij lazen het een en ander met groot welgevallen en bevelen het lezen en behartigen dezer belangrijke bijdrage ter ongeveinsde vereering en nagedachtenis onzer geliefde Koningin, aan allen, bijzonder ook aan onze waardige Nederlandsche Vrouwen en Moeders, aan. De Hoogleeraar liet bij de Leerrede de gezangen, de voorafspraak en den inhoud der gebeden mede afdrukken. Wij maken daarvan vooral melding, uit hoofde van het in ons oog verdienstelijk, waardig en navolgenswaardig gebruik van den Hoogleeraar, om zijne gebeden niet te schrijven, en nogtans zóó te voren schetswijze te overdenken, dat hij dezelve daarna wedergeven kan. Gelijk het eerste eene stijve en gekunstelde voordragt in het openbaar gebed voorkomt, eischt de eerbied, aan hetzelve verschuldigd, en het ge- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} wigt daarvan, dunkt ons, zoo veel mogelijk toch het laatste van elken Godsdienstleeraar, als Voorbidder der Gemeente. Kortbondig Onderzoek en Berigt, strekkende tot een regtskundig bewijs, dat de hedendaagsche Zamenkomsten en Oefeningen van de zoogenaamde Fijnen ongeoorloft zijn: en diensvolgens door de tijdelijke Overigheid geweerd en de halsterrige over hare ongehoorzaamheid naar bevinding gestraft en tot haren pligt gebragt behoren te werden. Door Mr. Johan Schrassert. Vierde Druk. Te Groningen, bij J. Römelingh, 1836. Daar is niets nieuws onder de zon. Dezelfde woelgeesten en oproerigen in het Kerkelijke, als in de laatste jaren eenen hoogen toon aannamen; dezelfde onbillijke klagten over het diep verval der Kerk; dezelfde minachting en verachting van de openbare eeredienst; dezelfde overdreven geestelijke ijver, om bestaande kerkelijke verordeningen te hervormen; dezelfde verkettering van openlijk geordende Godsdienstleeraren en schampere hoon van andersdenkenden; dezelfde minachting voor de Overheid en weerspannigheid tegen hare wetten, van welk alles wij in onze dagen hooren, waren ook in vroegere jaren en in de vorige eeuw niet vreemd. Dit bewoog den Uitgever van dit geschrift eene nieuwe uitgave van bovengemeld Werkje, in 1742 uitgegeven en hem bij toeval thans in handen gekomen, aan het lezend publiek aan te bieden, zonder verandering van stijl en spelling. Het Werkje is van eenen, zoo wij meenen, Gelderschen Regtsgeleerde van grooten naam in dien tijd. De strekking van hetzelve wordt op den wijdloopigen titel genoegzaam aangewezen. Hetzelve is gerigt tegen Kerkelijke Oefeningen buiten toestemming van de Burgerlijke en Kerkelijke magt. De Schrijver ontkent het geoorloofde derzelve en betoogt, dat deze zijne uitspraak gegrond is: 1o. Op de Forme van de Gemeente; hij bedoelt daarmede, dat zij strijden tegen de éénigheid des geloofs. 2o. Op de Ordre van de Kerk. 3o. Op het gevaar van den Godsdienst. 4o. Op het nadeel van het Burgerlijke en 5o. Op de Wetten en de openbare ordonnantiën van den Lande. Dit alles is zeer lezenswaardig; was voor den tijd, waarin het geschreven werd, overtuigend; is, helaas! in vele opzigten nóg toepasselijk. Dat dit Werkje intusschen geschreven is geworden in eenen tijd, toen er in ons Vaderland eene heerschende Kerk bestond, maakte natuurlijk op deszelfs inhoud en toon belangrijken invloed: en in zóó verre zal dan ook niet al het hier gezegde kunnen toegepast worden op hetgeen in onzen leeftijd plaats heeft, nu wij van geene heerschende Kerk meer weten. Voor den welmeenenden opregten voorstander der Hervormde Kerk in Nederland, ook in onze {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen, komt hier nogtans veel voor, hetwelk voldingend gezag blijft behouden en den waarheidlievenden Godsvereerder en Hoogachter van het reine Christendom overtuigen moet. Wij wenschen het alzoo in de handen van velen der zoodanigen, ten einde er bij voorkomende gelegenheden nut mede te doen. De benaming, ook op den titel voorkomende, van Fijnen, mishaagt ons. Zij werd destijds en wordt nog wel door ongodsdienstigen en ligtzinnigen gegeven aan waarlijk gemoedelijke en naauwgezette Christenen, met het doel, om die te smaden. Men zie toe, geen koorn met het kaf te verwerpen! Aanleiding tot Godsdienstige Overdenkingen op iederen dag des jaars, door T. van Spall enz. Julij-December. Te 's Gravenhage bij A. Kloots. Het hier vermelde Godsdienstig Dagboek voor den jare 1837 is met denzelfden lof voltooid, als het was begonnen en voortgezet. Bij de laatste aflevering, voor de maand December, is voor het gansche Werk een algemeen titelblad gevoegd, prijkende met een allerliefst Vignet. Dat dit geschrift een verlangd nut zal hebben gesticht, vertrouwen wij; dat het ook nog in de gevolgen heilzaam moge werken, hopen wij biddende, terwijl wij, tot de verdere voortzetting van dezen gewigtigen arbeid, den waardigen Schrijver den noodigen lust en de volijverige medewerking van welmeenende Godsdienstvrienden opregtelijk toewenschen. Alleen herhalen wij hier ons verlangen, vroeger geöpenbaard (No 7 van den Gids 1837) dat bij elke dezer overdenkingen tevens een of ander Hoofdstuk van den Bijbel ter lezing worde aanbevolen met dat oogmerk en op zulk eene wijze, als toen kortelijk is opgegeven. Menschenbestemming en Levensgenot, in eene Redevoering en bijdrage ontwikkeld, door C. Meijer, Pred. te Visvliet. Groningen, bij J. Römelingh, 1837. Onder dezen verheven' titel, oogenschijnlijk van het Werk van den beroemden Ewald ontleend, ontvangt het lezend publiek - een allerzonderlingst stuk. Het is eene redevoering, welke te Grijpskerk in het gebouw, aan de uitoefening der Godsdienst gewijd, door den Voorzitter van de aldaar gevestigde Afdeeling der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, den Heere C. Meijer, is uitgesproken bij eene plegtige gelegenheid. Aan welke gelegenheid hier echter te denken zij, dit blijft een raadsel, en laat zich zelfs niet in de verte gissen; want nergens vindt men deswege het minste spoor. De bijdrage is insgelijks door den redenaar zelven, naar het ons voorkomt, terzelfde plaatse kort na de redevoering uitgesproken; ten minste zijn Eerwaarde vangt die met deze woor- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} den aan: ‘Ik moest straks eindigen, deels omdat de tijd reeds te ver verloopen was, deels enz.’ De redevoering werd begonnen en afgewisseld, en even zoo de bijdrage besloten door het aanheffen van verzen uit de Psalmen, de Evangelische Gezangen, en de Liederen van Hazeu en Th. van Gesseler (medelid der bovengenoemde Afdeeling). Dit, wat den vorm van het stuk aangaat. Doch wat zullen wij nu verder van deszelfs inhoud, plan, verdeeling en uitwerking zeggen? Wij willen den opsteller, uit aanmerking van zijn' eerwaardigen stand, zoo veel mogelijk sparen, en herhalen dus eenvoudig, wat wij zoo even aanvoerden: ‘het één zoowel als het ander is zonderling - allerzonderlingst!’ Recensent loopt zeer hoog met de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, maar laat het gaarne aan ieders oordeel over, of niet de ingenomenheid van den Heer Meijer, met deze weldadige inrigting, al te buitensporig is, wanneer hij zijne bijdrage dus eindigt: ‘Welaan! zoo mogen nog ten slotte uwe vreugdetoonen - mijne stamelende woorden vervangen; terwijl uwe monden en uwe harten, al juichende, Hier reeds de dankbare hulde toebrengen aan de maatschappij T.N.V. 't A., om eens, op volmaaktere wijze, in den kring der zaligen, dit lied te herhalen. ‘Welaan! met vrolijk hart en mond Klink' luid het vreugdelied in 't rond Voor 't heil der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen! Voor 't heil van Vorst en Vaderland! Voor 't heil van hoog' en lagen stand! Voor 't heil van ieder een!’ enz. Moet dan alles gedrukt worden?! Iets over het Levend-begraven en de Lijkenhuizen als middel ter voorkoming van hetzelve, door eene Geneeskundige vereeniging te Haarlem. Te Haarlem, bij J.B. van Loghem, 1837. Wij wenschen dit Werkje eene ruime en algemeene verspreiding toe! De geachte Schrijvers toonen het gevaar van levend begraven te worden door vele voorbeelden aan, en bewijzen, dat ontbinding het éénig zekere teeken des doods is. Zij stellen daarom voor, het oprigten van doelmatige lijkenhuizen, waarin, bij naauwkeurige bewaking, dat oogenblik van ontbinding kan afgewacht, het geringste verschijnsel der terugkeerende levenskracht waargenomen en door gepaste middelen die levenskracht opgewekt en aangewakkerd worden. Zij deelen het plan van een zoodanig lijkenhuis, en deszelfs inrigting door eenige omtrekken verzinnelijkt, mede. Wij bevelen het Boeksken ter behartiging aan ieder, die bij een weinig Egoïsmus eene groote mate van menschenliefde voegt.   Dr. H. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot Verdediging van de Christelijke Godsdienst, tegen derzelver hedendaagsche bestrijders. Voor het jaar 1835. In 's Gravenhage, bij de Erve J. Thierry en C. Mensing en Zoon, 1837. De in dit Boekdeel vervatte Verhandeling van H.E. Vinke, Theol. Doct. en Predikant (thans Hoogleeraar in de Godgeleerdheid) te Utrecht, strekt ter beantwoording der vraag, vorderende: eene verzameling en verklaring der gezegden van Jezus, betreffende Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid: met nasporing der redenen, waarom Hij niet meermalen en uitvoeriger daarvan gesproken heeft; benevens een betoog, dat de Apostelen, aan welke Hij dit ter ontwikkeling had overgelaten, in diervoege aan deszelfs oogmerk beantwoord hebben, dat in de overeenstemming van het onderwijs van Jezus en de Apostelen een allezins voldoende grond gelegen is tot onze overtuiging en vertroosting. Deze vraag was, zoo als wij uit de Inleiding vernemen, reeds twee malen te vergeefs uitgeschreven. Er waren vroeger wel antwoorden op ingekomen; maar geen derzelve was voldoende bevonden. Ditmaal was, blijkens het Programma, het getal der antwoorden twee, van welke het onderhavige geoordeeld is zoo veel goeds te bevatten, dat het met den gouden eerprijs bekroond is geworden, terwijl het andere (om welke redenen, wordt ons niet gemeld,) niet in aanmerking heeft kunnen genomen worden. De HoogEerw. Vinke, na in eene voorafgaande Inleiding over den omvang en de moeijelijkheid zoowel als over de belangrijkheid van het onderwerp gesproken, en zijne wijze van behandeling opgegeven te hebben, verdeelt zijne Verhandeling, overeenkomstig den inhoud der vraag, in drie hoofddeelen. Het eerste bevat eene verzameling en verklaring der gezegden van Jezus, betreffende Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid. In het tweede tracht hij de redenen na te sporen, waarom Jezus niet meermalen en uitvoeriger daarvan gesproken heeft. Eindelijk onderzoekt {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in het derde, of de Apostelen, aan welke Jezus dit ter ontwikkeling had overgelaten, in dier voege aan deszelfs oogmerk beantwoord hebben, dat in de overeenstemming van Jezus en de Apostelen een allezins voldoende grond gelegen is tot onze overtuiging en vertroosting. Wij willen van elk dezer hoofddeelen eerst eenig algemeen verslag geven, met bijvoeging van doorloopende aanmerkingen aan den voet der bladzijden, en daarna kortelijk ons bijzonder oordeel over de geheele Verhandeling mededeelen. In het eerste hoofddeel, behelzende eene verzameling en verklaring der gezegden van Jezus, betreffende Zijn lijden on sterven tot vergeving der zonden en zaligheid, gaat de Schrijver eerst de gezegden van Jezus, betreffende Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid, verzamelen en verklaren. ‘Maar,’ schrijft hij, ‘dewijl sommigen beweerd hebben, dat deze gezegden door de Apostelen en Evangelisten verzonnen, of althans naar hunne eigene denkbeelden gewijzigd en vervormd zijn, zoo moeten wij ook de echtheid en ongeschondenheid van dezelve handhaven. En omdat dit ons de vergelijking tusschen het onderwijs van Jezus en dat der Apostelen gemakkelijker zal maken, daarom zal ik ten laatste de leer van Jezus, aangaande Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid, uit Zijne verklaarde en gehandhaafde gezegden afgeleid, trachten op te geven.’ De verzameling en verklaring van 's Heilands gezegden geschiedt door onzen Schrijver op die wijze, dat hij zich bepaalt eerst bij hetgeen Jezus aan Nikodemus, dan bij hetgene Hij aan de Farizeën en het volk, eindelijk bij hetgene Hij aan Zijne Leerlingen van Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid gezegd heeft. Het onderwijs van Jezus aan Nikodemus wordt en van wege den tijd en van wege deszelfs belangrijkheid afzonderlijk en wel het eerst overwogen, naar Joh. III: 14-16 (1). Als gezegden van Jezus tot de Farizeën en het volk, worden vijf plaatsen bijgebragt en toegelicht, en wel alle in het Evangelie van Johannes; te weten: H. VI:51b, 53-57; VIII:28; X:11, 15b, 17, 18; XII:24 en vs. 31, 32; terwijl als gezegden van Jezus tot Zijne Leerlingen aangewezen en opgehelderd worden Matth. XX:28, verg. Mark. X, 45; Matth. XXVI:26-28, verg. Mark.XIV:22-24; Luk. XXII: {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 19, 20 en 1 Kor. XI:23-25; Joh. XIV:30, 31; XV:13, XVII:19 en Luk. XXIV:26, 46, 47 (2). ‘Zoo hebben wij dan,’ schrijft Vinke hierna, ‘de gezegden van Jezus betreffende Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid verzameld en verklaard. Maar zijn die gezegden wel waarlijk van Hem afkomstig? Zouden zij niet door Zijne levensbeschrijvers, indien al niet geheel verzonnen, dan toch aanmerkelijk veranderd, en naar hunne denkbeelden gewijzigd zijn? Deze vragen zijn van het hoogste gewigt, en moeten, eer wij verder kunnen gaan, door ons beantwoord worden. Zijn wij toch hieromtrent onzeker, dan kunnen wij ook niet vaststellen, wat Jezus zelf aangaande Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid geleerd heeft; en kunnen wij dit niet, wat baat ons dan eene vergelijking van het onderwijs der Apostelen met het Zijne, en welke grond kan er dan in de overeenstemming van hunne uitspraken met de Zijne tot onze overtuiging en vertroosting gelegen zijn? Ik acht het daarom noodig de echtheid en ongeschondenheid van 's Heilands gezegden opzettelijk te handhaven.’ Deze echtheid en ongeschondenheid van 's Heilands gezegden aangaande Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid nu, wordt gehandhaafd eerst in het algemeen, waartoe gelet wordt en op degenen, die de gezegden van Jezus mededeelen, en op de naauwkeurige getrouwheid, met welke zij gewoon zijn Zijne woorden op te teekenen, en op het kleine aantal dier gezegden, en op derzelver aard, en op de wijsheid, die wij in dezelve ontdekken, en op de belofte, welke Jezus aan Zijne Apostelen gaf vóór zijn sterven, en dan in het bijzonder van Joh. III:14-16; VI:51 very., en Matth. XXVI:26-28 (3). {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu voortgaande om de leer van Jezus aangaande Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid, uit Zijne verklaarde en gehandhaafde gezegden afgeleid, op te geven, houden onzen Schrijver drie hoofdzaken bezig. Vooreerst zal hij namelijk aanwijzen, dat de vergeving der zonden en zaligheid, naar 's Heilands onderwijs, doel was van Zijn lijden en sterven, om, ten tweede, te onderzoeken, in welk verband dat lijden en sterven, naar Zijn onderwijs, staat tot de vergeving der zonden en zaligheid, en, ten laatste, aan te toonen, hoe wij, naar datzelfde onderwijs, die vergeving en zaligheid deelachtig worden. - Bij het eerste (de vergeving der zonden en zaligheid, naar 's Heilands onderwijs, doel van Zijn lijden en sterven), stelt Vinke zich vier vragen voor ter beantwoording; te weten: vooreerst, aan welk lijden hebben wij te denken? ten tweede, op wie heeft het lijden en sterven van Jezus betrekking? ten derde, welke zonden heeft Hij op het oog? en, ten vierde, welke straffen en zaligheid worden door Hem bedoeld? (4) - ten aanzien van het tweede (het verband tusschen het lijden en sterven van Jezus en de vergeving der zonden en zaligheid) ontwikkelt de Schrijver, na een paar voorloopige opmerkingen, de onderscheidene oogpunten, uit welke Jezus Zijn lijden en sterven voorstelt. Hij leerde ons hetzelve vooreerst kennen als een bewijs van de groote liefde Gods jegens de menschen; ten tweede, als bewijs van Zijne liefde tot en gehoorzaamheid aan Zijnen Vader; ten derde, als bewijs van Zijne liefde tot ons; ten vierde, als in het naauwste verband staande met Zijne opstanding {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} en verheerlijking; ten vijfde, als ten doel hebbende ons te ontrukken aan de heerschappij des Duivels en Gode toe te wijden, en ten zesde, als ondergaan in onze plaats (5). - Het laatste (hoe wij, naar 's Heilands onderwijs, de vergeving der zonden en zaligheid deelachtig worden) wordt door Vinke aan het slot van het eerste hoofddeel zijner Verhandeling aangewezen (6). In het tweede hoofddeel, in hetwelk de Hoog-Eerw. Schrijver tracht de redenen na te sporen, waarom Jezus niet meermalen en uitvoeriger van Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid gesproken heeft, beantwoordt hij eerst de vraag: waarom Jezus niet meermalen en uitvoeriger daarvan gesproken heeft vóór Zijnen dood, en dan de vraag: waarom Hij dit niet gedaan heeft nà Zijne opstanding (7)? {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste vraag wederom in twee andere vragen splitsende, onderzoekt de Schrijver in de eerste plaats, waarom Jezus niet meermalen en uitvoeriger van Zijn lijden en sterven gesproken heeft, en gaat dan na, waarom Hij niet meermalen en uitvoeriger van de vergeving der zonden en zaligheid door hetzelve gewaagd heeft. ‘Wat het eerste betreft,’ zegt Vinke, ‘hier springen ons de redenen van 's Heilands handelwijze terstond in de oogen, en met opzigt tot het volk en deszelfs Oversten, en met opzigt tot zijne Leerlingen.’ De redenen, waarom Jezus niet meermalen en uitvoeriger van Zijn lijden en sterven in het algemeen tot het volk en deszelfs Oversten gesproken heeft, zijn, volgens den Schrijver, gelegen, vooreerst, in het hoofddoel, welks bereiking hij zich moest voorstellen; ten tweede, in derzelver denkbeelden aangaande den Messias; en ten derde dáárin, dat zij zelve de bewerkers van Zijnen dood zijn zouden. De beide eerstgemelde worden ook opgegeven als redenen, waarom Jezus niet meermalen en uitvoeriger daarvan tot zijne Leerlingen gesproken heeft, en als derde reden hiervoor genoemd, dat de aankondiging van 's Heilands lijden en sterven hun diepe droefheid veroorzaakte. Eindelijk wordt nog ten aanzien van het volk en deszelfs Oversten zoowel als van 's Heilands Leerlingen gewezen op de gevoelige ziel van Jezus zelven. De redenen, waarom Jezus niet meermalen en uitvoeriger van het doel en de vruchten Zijns lijdens en stervens gesproken heeft, vindt onze Schrijver vooreerst hierin, dat de Heer geene aanleiding kreeg om er meer van te spreken; ten tweede dáárin, dat 's Heilands hoorders voor een meer uitvoerig onderrigt desaangaande nog niet vatbaar waren, (tot staving waarvan gewezen wordt, eerst op de gesteldheid huns harten, zoowel van de Oversten en het Volk, als van de Discipelen, en dan op den zamenhang tusschen de leer der vergeving van zonden en zaligheid door 's Heeren lijden en sterven en andere waarheden, welke voor hen nog veel te hoog waren,) en ten derde hierin, dat er zich en voor de Discipelen en voor het volk eene nadere, en wel eene betere gelegenheid zou opdoen, om ze hen te doen hooren. Ter beantwoording der tweede vraag: waarom heeft Jezus niet meermalen en uitvoeriger van Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid gesproken na Zijne opstanding? let Vinke op de vier volgende bijzonderheden: vooreerst, het tijdvak tusschen 's Heilands opstanding en hemelvaart was voor een uitvoeriger on- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} derwijs aangaande Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid door Hem niet bestemd; ten tweede, Zijne Leerlingen waren er ook toen nog niet vatbaar voor; ten derde, Hij had, naar Zijne wijsheid, met hetzelve andere bedoelingen; (namelijk: om hen van Zijne herleving ten volle te overtuigen; om hun geloof aan Hem, als den Messias, onwrikbaar te vestigen; om hunne liefde tot en hun vertrouwen op Hem te vermeerderen, en om hen voor Zijne digt op handen zijnde hemelvaart voor te bereiden;) eindelijk, ten vierde, het was ook toen niet volstrekt noodig, dat Hij hun een uitvoeriger onderrigt aangaande de zaak, over welke wij handelen, mededeelde (8). In het derde hoofddeel, bevattende het betoog, dat de Apostelen, aan welke Jezus de ontwikkeling van de leer aangaande Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid had overgelaten, in dier voege aan deszelfs oogmerk beantwoord hebben, dat, in de overeenkomst van hun onderwijs met het Zijne, een allezins voldoende grond gelegen is tot onze overtuiging en vertroosting, wil de Hoog-Eerw. Schrijver, na eene inleiding tot dit betoog, aanwijzen, vooreerst: dat het onderwijs der Apostelen aangaande het lijden en sterven van Jezus tot vergeving der zonden en zaligheid met het Zijne overeenstemt, en ten tweede: dat in deze overeenstemming een allezins voldoende grond gelegen is tot onze overtuiging en vertroosting. Om de overeenstemming van het onderwijs der Apostelen met dat van Jezus in het licht te stellen, worden eerst de voornaamste gezegden der Apostelen aangaande het lijden en sterven van Jezus tot vergeving der zonden en zaligheid verklaard, en wordt dan de overeenstemming van de Apostelen met Jezus aangewezen. Bij de verklaring van de voornaamste gezegden der Apostelen aangaande het lijden en sterven van Jezus tot vergeving der zonden en zaligheid, vestigt onze Schrijver het eerst de aandacht op Petrus, als die het eerst is opgetreden, om in den naam van Jezus het Evangelie te verkondigen, en verklaart deszelfs gezegden 1 Petr. I:2. vs. 18 en 19; II:24; III:18 en IV:1,2; dan spreekt hij van Johannes, als die terstond aan Jezus zijde was, en beschouwt des- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs onderwijs, Joh. XI:51, 52; 1 Joh. I:7b; II:1a, 2; III:5 en vs. 16; IV:9-11; Openb. I:5b, 6; V:9, 10; eindelijk gewaagt hij van Paulus, als die het laatst tot het Apostelambt geroepen is, en bepaalt zich, na eerst al deszelfs gezegden aangaande het lijden en sterven van Jezus tot vergeving der zonden en zaligheid bijeengebragt te hebben (9); daarna, bij de opheldering, tot Rom. III:24-26; V:1-11 en vs. 18, 19; VI:2-7; 2 Kor. V:14, 15 en 19-21; Gal. III:13; Ephez. V:2. Wat den Schrijver des Briefs aan de Hebreën betreft, deszelfs gezegden worden niet ieder, op zich zelf door Vinke behandeld, maar deszelfs denkbeelden over den dood des Heeren slechts in het algemeen door hem medegedeeld (10). In de aanwijzing der overeenstemming van het onderwijs der Apostelen met dat van Jezus, volgt onze Schrijver denzelfden weg, als vroeger in de opgave der leer van Jezus. Hij wijst dus vooreerst aan, dat de vergeving der zonden en zaligheid, naar het onderwijs der Apostelen, doel was van 's Heilands lijden en sterven; waarbij nagegaan wordt, even als bij de voorstelling van de leer van Jezus, aan welk lijden wij, volgens hen, te denken hebben; op wie het lijden en sterven van Jezus, volgens hen, betrekking {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, welke zonden zij op het oog hebben, en welke straffen en zaligheid door hen bedoeld worden. In de tweede plaats onderzoekt hij, in welk verband het lijden en sterven van Jezus tot de vergeving der zonden en zaligheid, naar het onderwijs der Apostelen, staat, en bepaalt zich hier terstond bij de zesde of laatste bijzonderheid, van welke hij in de opgave der leer van Jezus melding maakte, (Jezus stelt Zijn lijden en sterven voor als ondergaan in onze plaats,) aantoonende, dat er, volgens de Apostelen, een onmiddellijk verband tusschen het lijden en sterven van Jezus en de vergeving der zonden en zaligheid is, en dit niet alleen in eenen onderwerpelijken (subjectiven), maar ook in eenen voorwerpelijken (objectiven) zin (11). {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar er is,’ schrijft Vinke vervolgens, ‘naar hun (der Apostelen) onderwijs, ook een middellijk verband tusschen den dood van Jezus en onze zaligheid. Ook hierop moeten wij letten, om na te gaan, hoe zij de leer huns Meesters ontwikkeld hebben en met Hem overeenstemmen. Dit middellijke verband dan is, dunkt mij, gelegen en in 's Heilands opstanding en verheerlijking, en in de uitnemende strekking van den dood van Christus, om ons te heiligen, en zoo voor het genot der vergeving van zonden en zaligheid vatbaar te maken.’ Want (en deze bijzonderheden zien wij achtereenvolgens door den Hoog-Eerw. Schrijver ontwikkeld) de Apostelen stellen den dood van Christus gedurig voor als onze heiliging bedoelende; het is ééne gebeurtenis, en wel de treffendste, welke er kon plaats hebben; de dood van Jezus is, ook volgens hen, het treffendste bewijs van Gods liefde jegens ons; van Gods heiligheid en regtvaardigheid; van de liefde van Christus jegens ons, en van Zijne volmaaktheid (12). Ten laatste toont de Schrijver, dat het geloof in Jezus, even als door Hem zelven, zoo ook door zijne Apostelen wordt voorgedragen, als het middel, om de vergeving der zonden en zaligheid deelachtig te worden. Eindelijk besluit Vinke zijne Verhandeling met aan te wijzen, dat in de overeenstemming van Jezus en de Apostelen een allezins voldoende grond gelegen is tot onze overtuiging en vertroosting; waarbij de mogelijke gevallen in aanmerking genomen worden, of dat Jezus alleen en weinig van Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid gezegd had, en de Apostelen er {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna van gezwegen hadden, of dat Jezus zelf er geheel van gezwegen had, en de Apostelen alleen en dikwijls en uitvoerig van gesproken hadden, of dat beide Jezus en de Apostelen even spaarzaam en weinig van Zijn verzoenend lijden en sterven gesproken hadden (13). Ziet hier den hoofdinhoud en het beloop der Verhandeling. Vraagt men nu ons bijzonder oordeel over het geheel derzelve, wij verwonderen ons niet, dat Heeren Beoordeelaars bij het Haagsch Genootschap haar, om het vele goede, dat zij bevat, den Gouden Eerprijs waardig gekeurd hebben. Zij is blijkbaar met vlijt en ijver bewerkt, en geeft menige proeve van groote kunde en geleerdheid des ook van elders gunstig bekenden Schrijvers. Daarbij heerscht in dezelve eene duidelijkheid en bevattelijkheid van taal en stijl, welke inderdaad benijdenswaardig is, en die men anders in Werken van wetenschappelijken aard, als hoedanig wij de Prijsverhandelingen van het Genootschap tot Verdediging van de Christelijke Godsdienst beschouwen, juist niet altijd aantreft. Doch hoezeer wij de hooge waarde der bekroonde Verhandeling erkennen, is er toch in de inrigting van dezelve nog al iets, dat ons niet beviel. In de eerste plaats kunnen wij de al te groote uitvoerigheid in vele stukken onmogelijk goedkeuren. Zoo zou de verzameling en verklaring der gezegden van Jezus in het eerste hoofddeel der Verhandeling reeds veel korter hebben kunnen wezen, indien Vinke zich alleen tot de bijzonder merkwaardige en belangrijke dier gezegden (zie hem zelven, bl. 92) bepaald hadde. Zoo zou ook het onderzoek, hoe wij, naar 's Heilands onderwijs, de vergeving der zonden en zaligheid deelachtig worden, zeer geschikt hebben kunnen achterblijven (zie bl. 145 volg.), of beter met de opgave van het verband tusschen het lijden en sterven van Jezus en de vergeving der zonden en zaligheid vereenigd hebben kunnen worden. Zoo zouden in het tweede en derde hoofddeel nog veel meer bekortingen hebben kunnen plaats hebben, indien de Schr. een ander eenvoudiger, en daarom niet minder goed, plan ter beantwoording der Prijsvraag gevolgd ware (14). Ten tweede stieten wij hier en daar op tegenstrijdigheden, immers schijnbare tegenstrijdigheden, van den Schr. met zich zelven. Of is er geene tegenstrijdigheid tusschen hetgeen wij, bl. 122, van onzen Heer le- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, dat Hij de vergeving der zonden en zaligheid voornamelijk aan Zijn lijden en sterven verbindt, en dat wij, bl. 123, van denzelfden Heer gezegd vinden, dat Hij de vergeving der zonden alleen aan Zijn lijden en sterven vasthecht (15)? Is met hetgeen Vinke, bl. 156 volg., zegt omtrent de gelegenheden, waarbij Jezus van Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid meer zoude hebben kunnen gewagen, wel volkomen te rijmen wat wij, bl. 191 volgg., lezen, dat de Heer geene aanleiding kreeg, om er meer van te spreken? Komt het wel met elkander overeen hetgeen de Schrijver eerst stelt (bl. 411), dat er tusschen den dood van het offer en de vergeving der zonden een onmiddellijk verband was, en wat hij vervolgens schrijft (bl. 413), dat de wegneming of reinigmaking der zonden door de oude offeranden slechts werd afgebeeld, maar niet in waarheid geschiedde? Eindelijk (want wij willen, door meer aanmerkingen te maken, de verdenking van vitzucht niet op ons laden) kunnen wij niet ontkennen, dat het ons, ondanks de meermalen herhaalde verzekeringen des Schrijvers, dat hij geen systeem aan den Bijbel wilde opdringen (bl. 14), dat hij alle systemata en alle gezag van menschen ter zijde zetten zoude (bl. 15 en 122), wel eens was, alsof de geheele Verhandeling strekte en strekken moest, om het zoogenoemd kerkelijk leerbegrip van de verzoening door 's Heilands dood, hetwelk bij velen sedert lang aanmerkelijke wijzigingen ondergaan had, op nieuw ter bane te brengen en te verdedigen. Dit neemt intusschen niet weg, dat wij des Hoog-Eerw. Schrijvers overtuiging in dezen gaarne en volkomen eerbiedigen, indien men slechts wederkeerig ons het regt en de vrijheid laat, om de uitspraken van Jezus en de Apostelen daaromtrent, op eene andere, in ons oog met den Christelijken geest meer overeenkomstige wijze te verklaren en op te vatten, zonder ons daarom van kwade bedoelingen ten opzigte van de Christelijke Godsdienst, die wij van ganscher harte toegedaan zijn, te beschuldigen. Wij besluiten onze beoordeeling met den wensch, dat men hoe langer hoe meer leere, dat, wat alleen tijdelijk en plaatselijk is, of enkel tot den vorm en de inkleeding behoort, van het eigenlijke wezen des Christendoms, hetwelk altijd blijvende waarde heeft, te onderscheiden; terwijl wij, den Hoog-Eerw. Vinke, ook over zijne tegenwoordige betrekking aan Utrecht's Hoogeschool, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods besten zegen toebiddende, eindigen met de herinnering der woorden van Crysostomus, Homil. III, in Epist. ad Romanos, t. III, pag. 19: ποικίλον καί πολυειδές καί συγκεχυμένον ἡ πλάνη, ἡ δέ ἀλήθεια μία. Opwekkingen en Raadgevingen in den omgang met lijdenden, vooral bij ondervinding van eigen lijden, door A. Radijs, Predikant te Doesborgh. Te Amsterdam, bij W. Brave, Junior. 1837. Onder de ascetische Schriften, die van tijd tot tijd het licht zien, en bepaaldelijk ten doel hebben, om lijders en bedroefden te troosten, bekleedt dit Werkje eene voorname plaats. Overal toont de Schrijver diepe blikken geslagen te hebben in het menschelijke hart. Wij vinden hier dus ook nergens die oppervlakkigheid, welke Werken van dezen aard maar al te dikwijls kenmerken. In No. 2 vooral vinden wij de treffendste blijken van grondige menschenkennis. Het Werkje (uit 14 Hoofdstukken of Afdeelingen bestaande, welker opschriften de onderwerpen aanduiden, waarover gehandeld wordt) is vol van de allerbelangrijkste wenken en raadgevingen voor menschenvrienden, wie het veelvuldig lijden hunner natuurgenooten treft, en die gaarne op eene doelmatige wijze troost en bemoediging willen aanbrengen. Maar hij, die hier als raadgever en wegwijzer optreedt, toont zelf dien weg goed te kennen. Wij vinden hier toch de beste gronden van troost op de meest geschikte wijze aangevoerd, voor ongelukkigen, die onder allerlei soort van lijden gebukt gaan. Vooral wordt hier ook niet vergeten het lijden naar den geest, hetwelk vaak het smartelijkste is, maar waarop meestal niet genoegzaam acht geslagen wordt. Wij hebben er veel in gevonden, dat den lof van nieuwheid en oorspronkelijkheid ten volle verdient; maar ook, gelijk dit in een Werk van dezen aard niet anders kan, komt er veel in voor, dat men ook elders aantreft. Evenwel, ook dit bekende verkrijgt door de wijze, waarop het hier wordt voorgedragen, eene nieuwe gedaante. Dit hebben wij (om slechts een paar voorbeelden te noemen) opgemerkt in de handhaving der Goddelijke Voorzienigheid tegen de wijzen dezer eeuw, die het schijnbaar onbeduidende van de Goddelijke regering uitsluiten, bl. 152, als ook in de bijbelsche voorbeelden door den Schrijver aangevoerd, en de oogpunten, waaruit hij dezelve beschouwt. Men zie b.v. de meest bekende voorbeelden van Jozef en David, bl. 155, 156. Het laatst- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemde vinde hier gedeeltelijk eene plaats, en diene tevens tot proeve van den schrijfstijl. ‘Het geloof aan Gods albestuur roept ons krachtig op tot naauwlettende opmerkzaamheid, terwijl de ondervinding ons niet minder daartoe dringt. Door de treffendste voorbeelden leert zij ons dat een enkel, schijnbaar niets beteekenend voorval, ons leven als ingeschoven, dikwijls aan hetzelve zulk eene wending geeft, die onophoudelijk voortgaat, aan alles eene geheel andere gedaante verleent, en aldus eene volle verandering daarstelt. Hoe is onze bijbel rijk in zulke voorbeelden! Herinneren wij ons Jozef. Van zijnen vader was hem opgedragen, om naar den welstand zijner broeders te vernemen, en hij verliet de herderlijke tent met geene andere gedachte dan spoedig terug te keeren, en den wachtenden grijsaard berigt van zijne zonen te brengen. Was dit iets bijzonders? voorzeker neen! En toch die enkele trede uit de verblijven zijner jeugd; - welke onberekenbare gevolgen had dezelve! Zij voerde hem op het groote tooneel der wereld, stortte hem dáár in de diepste ellende; maar verhief hem ook weder tot het hoogste aanzien; zij was met wijsheid voor zijn eigen geluk berekend, en niet alleen voor het zijne, maar ook voor dat van millioenen en had den beslissendsten invloed op het lot van zijn volk. - - - - ‘En als wij het boek van ons eigen leven opslaan; o! hoe zullen wij dan zien, hoe juist in datgene, hetwelk ons onvoorziens en als bij toeval overkwam, niet zelden een bijzondere wenk, eene vingerwijzing Gods lag, om ons te brengen, waar wij uit ons zelven nimmer zouden gegaan zijn, en waar wij evenwel wezen moesten. O gij allen! wier lust het is de wegen des Heeren op te merken en zijne leidingen na te gaan, blikt terug op de verloopene dagen; en gaarne zult gij mij toestemmen, dat alles, zelfs het geringste, wat u bejegende, een verder verwijderd doel had, en dikwijls eene verblijdende, verrassende, ja beslissende wending in den gang uws levens bragt. Zulke herinneringen - zij zijn zoo kostelijk, vooral in de uren van smart; zij zijn heldere punten op ons levenspad, zoo juist geschikt om den blik opwaarts te verheffen, en in ons binnenste die troostvolle waarheid uit te storten: dat eene hoogere hand ons leidt; - zij zijn ernstige roepstemmen, om nu voortaan niets onbeduidend te achten, maar op de kleinste omstandigheden, en op het meest toevallige te letten, of hierin ook misschien een weldadige wenk van onzen God zij.’ Vooral beveelt zich dit Werk aan door den echt Christelijken toon, die overal heerscht, en nergens, ook bij diep wijsgeerige voorstellingen, verzaakt wordt. Hiertoe behoort ook vooral dit, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Schrijver geene enkele gelegenheid ongebruikt heeft gelaten, om ons te wijzen op het volmaakte voorbeeld van dien Eenige, in wien wij onzen Verlosser eerbiedigen, zoo als met name bl. 29, 35, 42, 46, 62, 82, 89, 105, 119, 120, 214, als ook de geheele elfde Afdeeling. De stijl, waarvan reeds eene proeve werd bijgebragt, is over het algemeen vloeijend, aangenaam, gemakkelijk, levendig, en klimt hier en daar tot het verhevene, zonder evenwel hoogdravende onzin te zijn. Nu en dan echter is dezelve wat gezwollen, zoo als vooral in het gesprek tusschen die twee Vrienden, No. VIII, hetgeen daar den natuurlijken toon wegneemt, die in zulke gesprekken noodzakelijk dient te heerschen. - Hier en daar hebben wij ook gestooten op te lange volzinnen, zoo als bl. 63, waar één volzin bijna eene geheele bladzijde beslaat. Wat de verdeeling aangaat; het komt ons voor, dat deze geschikter zou zijn geweest, indien No. XII vóór No. IX ware gesteld. Immers, ofschoon elke Afdeeling op zich zelve staat, zoo is er toch tuschen alle een onafscheidelijk verband. Had de Schrijver nu eerst betoogd, hoe alle lijden in het algemeen tot de hoogste en reinste vreugde voert, en dán aangetoond, dat dit vooral ook plaats vindt bij het huisselijk leven in het bijzonder, dan bestond er een geregelde gang, die nu tamelijk wordt afgebroken; - dan had de Schrijver ook herhalingen kunnen vermijden, welke nu in deze twee Afdeelingen, vooral in het begin, worden aangetroffen, en het voorbeeld van den grootsten Lijder (No. XI), daar achter gevoegd, zou dan inzonderheid eene waardige plaats gevonden hebben. Zoo hebben wij ook hier en daar eenige onnaauwkeurigheden aangetroffen, zoo als bl. 67 r. 6 v.o. breidden voor breiden; bl. 76 r. 6 v.o. ‘veel, zeer veel kan ons de onveranderlijke inrigting der natuur, en nog veel meer de onstuimige storm onzer hartstogten;’ aan welken zin iets schijnt te ontbreken; bl. 102 r. 6, ruime v. ruim; bl. 112 r. 4 beroofd(t); bl. 119 r. 13 licht v. lichts; bl. 124 r. 13 v.o. bepaalt(d); bl. 224 r. 13 v.o. randsoen v. rantsoen ib. r. 11 v.o. zoo telkens in plaats van zoo dikwijls, enz. Deze kleine aanmerkingen benemen evenwel niets aan de hooge waarde van het Werk, dat wij onbepaald aanbevelen, en gaarne in aller handen zouden zien. - De Heer Radijs erkent in de voorrede: ook van den arbeid van anderen gebruik te hebben gemaakt, vooral van Polstorff Trost-und Starkungs-Büchlein en Schmaltz Predigten. Hoe veel of weinig hij echter daaruit heeft ontleend, kunnen wij niet beslissen, daar wij de genoemde Schriften, niet bij de hand hebben. Wij aarzelen intusschen niet te verklaren, dat zulk {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} een gepast gebruik maken van anderen arbeid oneindig hooger is te schatten, dan de volledige vertaling van menig vreemd Werk, waarbij men zich veroordeeld ziet, om met het goede ook het nietswaardige of min bruikbare te verduwen; terwijl wij bij deze aanmerking gedachtig zijn aan het nuttige werk der nijvere bij, die hetgeen zij uit den kelk van onderscheidene bloemen opzamelde, verwerkt en gezuiverd, als edelen honig wedergeeft. Wij wenschen, dat de bekwame Schrijver door den algemeenen bijval, dien dit Werkje moge vinden, aangemoedigd zal worden, om nu spoedig ook datgene te leveren, waartoe volgens zijne verklaring reeds de bouwstoffen gereed zijn. Aanteekeningen over de Scarlatina, door Dr. J.A. Wendt, getoetst aan eigene ervaring door F. van der Breggen, Med. Doct. en Hoogleeraer te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer, 1836, 8o. 185 bl. Curiosa nuturae observatio, imitatio, ut primam arti originem, ita incrementa dein dedit, dabitque porro. Gaubius. Hoezeer de Geneeskunde, van dien tijd af dat zij als wetenschap beoefend geworden is, steeds door het gezag der grootste mannen tot de ondervinding, als den bodem, waarop zij alleen krachtig groeijen en zich ontwikkelen kan, terug gebragt werd, zoo zijn er toch verscheidene tijdperken in hare geschiedenis, waar hare beoefenaars hunne beste krachten verspilden in het zamenweven van fijne redeneringen en kunstmatige stelsels: ijdele pogingen, om de natuur a priori te construëren! Opinionum commenta delet dies: naturae judicia confirmat. Iedere overhaaste schrede, die wij op het gebied dezer wetenschap doen, leidt noodwendig tot dwalingen. Ten onregte beklagen wij ons over de geringe vorderingen, die onze kennis van den mensch in den gezonden en zieken toestand gemaakt heeft, wanneer wij nu reeds wenschen dit onmetelijk gebied met éénen blik te kunnen overzien. Ook in de andere natuurkundige wetenschappen is het groote streven dáárheen gerigt, de bijzondere verschijnselen naauwkeurig te onderzoeken, en uit zorgvuldig ontlede daadzaken algemeene beginselen en wetten af te leiden. Dit standpunt is het, waarop zich de Physiologie in de nieuwere tijden zoo heerlijk vertoont: men leze slechts de Werken van de uitmuntende Physiologen van onzen tijd, om zich te overtuigen, dat zij uitsluitend als wetenschap, die op ervaring gegrond is, bearbeid en gehuldigd wordt; dat zij aan zorgvuldige ontleding, aan fijnere anatomie, microscopische waarnemingen en metingen, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} aan naauwkeurige chemische analyses, aan vivisectiën enz., al die menigvuldige daadzaken verschuldigd is, waarop zij hare redeneringen grondvest: zoodat juist die gedeelten, waar vroeger het ruimste veld voor onderstellingen en spitsvondigheden openstond, nu het rijkste zijn aan fijne en hoogst belangrijke waarnemingen en proeven: de physiologie van het zenuwstelsel is hiervan het duidelijkste bewijs. Dezelfde weg, die ons tot de kennis der verrigtingen van het menschelijk ligchaam in den gezonden toestand geleidt, moeten wij ook volgen, wanneer wij de ziekten willen leeren kennen, en de wetten, die de Natuur hier volgt, uitvorschen. Men denke slechts aan de vorderingen, die men in nieuwere tijden in het waarnemen der ziekteverschijnselen gemaakt heeft, aan het belangrijke der resultaten, die bij voorbeeld auscultatie en percussie opgeleverd hebben, aan de naauwkeurige regelen van het zieken-examen, en de zekere methode, waarmede men van de kennis der bijzondere verschijnselen tot algemeene besluiten geraakt, zoo als dit door Louis in de Mémoires de la Société d'Observation beschreven wordt. - Het was zeker het besef der hooge waarde van dit alles, dat den Hoogleeraar Suringar, bij het aanvaarden van zijnen post te Amsterdam, bezielde, toen hij tot onderwerp zijner Oratio Inauguralis dit argument verkoos: de praeclaro quod in sensibus integris et exercitatis est, praesidio ad medicinam discendam, faciendam et perficiendam. Wij zouden hier de geschiedenis der vorderingen in onze wetenschap slechts behoeven te ontvouwen: het belangrijke hoofdstuk der ontstekingen te ontleden, om het krachtdadig streven van onzen tijd naar waarheden, uit ondervinding afgeleid, aan te duiden. Wij aarzelen niet, om dezen weg als den éénig waren en zekeren te erkennen. Te vergeefs beproeft de een of andere geleerde de natuur in een kunstmatig stelsel te wringen; de ondervinding is dáár, om hunne redeneringen en theoriën te vernietigen. Zelfs de eenzijdige ontwikkeling van een der bijzondere deelen wordt aldus spoedig opgemerkt: de pathologische anatomie, welke een nieuw licht over onze wetenschap verbreidde, moge met de meest naauwkeurige trekken het plaatselijk lijden schilderen, zij toont ons alleen het stoffelijk eindresultaat van den ziektevoortgang: en wij houden ons overtuigd, wanneer wij de natuur, gedurende het leven, voet voor voet volgden, dat men te voorbarig slechts plaatselijke ziekten aangenomen heeft; iedere ziekelijke aandoening van eenig weefsel of werktuig van ons ligchaam heeft hare oorzaken, die óf eene algemeene aandoening onderstellen, óf ten minste te weeg brengen; hoezeer het localiseren der ziekten dikwijls voor onzen vorm van denken noodwendig is, vergete men niet, dat wij daarmede niet alles gezegd heb- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. ‘El si quid horum,’ zegt Hippocrates, ‘in aliquam corporis partem incubuerit, plerumque inde morbus nominatur et appellationem habet.’ Het duidelijkste bewijs van het gezegde vinden wij reeds dadelijk in die classis van ziekten, waarvan eene der soorten het onderwerp van het vóór, ons liggend geschrift uitmaakt. De huidziekten vormen geenszins eene natuurlijke classis; het plaatselijk lijden in het huidorgaan moge een bestendig verschijnsel zijn, waardoor wij ze onderkennen; het vooronderstelt eene algemeene aandoening, tot welker kennis wij door het waarnemen van alle verschijnselen, die zich gedurende het beloop der ziekte vertoonen, moeten geraken. Doch hier verliest men zich zoo gemakkelijk in dwaalwegen: men wage zich hier niet, vóór men de Natuur met de uiterste naauwgezetheid ondervraagd heeft; het is niet genoeg, de ziekteverschijnselen te ontleden en te vergelijken, hun natuurlijk verband in de bijzondere gevallen op te sporen, de wezenlijke van de toevallige te schiften, met onvermoeiden ijver de lijken te onderzoeken, de ziekten onderling te vergelijken. Wij moeten ook onze kennis van de verbreiding der ziekte, der epidemiën, der oorzaken enz. trachten te volmaken. Het is een woord, den genialen Schrijver van het Boek de augmentis scientiarum waardig: ‘frustra fuerit speculum expolire, si desint imagines et plane materia idonea praeparanda est intellectui, non solum praesidia fida comparanda.’ Wij willen gaarne eenige algemeene ideeën in de ziekteleer toelaten, doch vorderen, dat deze slechts uit de ondervinding afgeleid worden; wij laken vooral de zucht van die geleerden, welke in hunne stelsels bepaalde vormen aan de ziekten toedichten, en, door redeneringen op redeneringen te stapelen, ons aan deze schepselen hunner phantasie, als aan objectief erkende vormen willen doen gelooven. Wat er tot eene goede ondervinding vereischt wordt; hoe men door ontleding der verschijnselen, die door het talent van waarneming erkend zijn, het wezen en de grondeigenschappen der ziekten leert kennen; uit de werkingen tot de oorzaken opklimt; hieruit tot de aanwijzingen van het geneesplan, tot de methode en de middelen, en bij het gebruik der middelen wederom uit de kennis der oorzaken tot de verborgene omstandigheden hunner werking besluit: dit alles heeft Zimmermann met meesterlijke trekken geschilderd. Wij hebben gemeend, deze geloofsbelijdenis vóóraan te moeten stellen, ten einde het standpunt aan te duiden, waaruit wij de aanteekeningen over de Scarlatina van Wendt, met de daarbij gevoegde aanmerkingen van Prof. Van der Breggen, wilden beoordeelen. Wij gaan nu tot de ontleding van den inhoud van het Boek over. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Het stuk van Wendt maakt een deel uit van zijn Werk: die Kinderkrankheiten systematisch dargestellt von Dr. Johann Wendt, waarvan de derde uitgave, met de waarnemingen van den laatsten tijd vermeerderd, in 1835 het licht zag. Tot de ziekten der tweede periode van het kinderlijke leven brengt hij onder andere: de exanthemata acuta en de Phlegmasiae cutis; onder het laatste hoofd behandelt hij de Scarlatina, Rubeola en Essera (Porzellanfriesel). De Schrijver begint met de definitio morbi, waarin hij de Scarlatina als eene ontsteking der huid en derzelver voortzettingen bepaalt. Met een enkel woord spreekt hij over de geschiedenis der ziekte. Hierna beschrijft hij het beloop der verschijnselen volgens de drie stadia (opportunitatis, efflorescentiae, desquamationis); de afwijking van den gewonen regel in den loop en in de verschijnselen; de vormen van Sc., die men pleegt aan te nemen, te weten: de ontstekingaardige (Sc. vera), de zenuwachtige (Sc. typhodes), de rotachtige, de gierstaardige, de Sc. zonder uitslag (Sc. decolor sive sine exanthemate). Hij behoudt zich evenwel voor, nader op het ongegronde dezer rangschikking en het weifelende der begrippen over de Sc. terug te komen. Hij stelt dadelijk de ontstekingaardige Sc. als den éénigen vorm, die werkelijk in de natuur aanwezig is, en in de ondervinding aangewezen kan worden. De mogelijkheid van eene tweede besmetting van Sc. bij denzelfden persoon, wordt door W. aangenomen. De oorzaken worden onder drie hoofden behandeld, namelijk: de bevorderende, de gelegenheidgevende (waar het miasma en het contagium beide erkend worden) en de voorwaardelijke: bij deze laatste, weidt hij weder uit over de ware ontstekingaardige natuur dezer ziekte. De rigting van de Sc. naar de hersenen ligt in haren aard, en is van de meer hevige vormen onafscheidbaar; deze gevaarlijke aandoening van het sensorium ontstaat niet alléén uit de hevigheid der ontstekingaardige diathesis. De prognose, gegrond op eene juiste kennis der ziekte, wordt afgeleid: uit de hevigheid der koorts, uit de typheuse rigting derzelve, uit het putride karakter; uit den toestand der keel, en den staat van deze ontsteking; uit den aard en de uitbreiding, het verdwijnen en wankleurig worden van de huidontsteking. De Sc. miliaris geeft eenen hoogen graad van ontsteking te kennen. Nu volgen nog nadere omstandigheden, die men bij de voorzegging in aanmerking moet nemen, en die deels tot den zieken en den ziektevorm zelve, deels tot omstandigheden buiten dezelve behooren. De uitgangen der ziekte zijn: verdeeling, zuchtige zwelling der huid, en eene volkomene ontwikkeling van anasarca. Slechts zelden ontstaan etterverzamelingen onder de huid: doch des te veelvuldiger zijn abscessen, althans in de hersenvliezen. Uit verwaarloosde ontsteking ontstaan metastatische {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} parotitides en andere klieraanzwellingen. De angina membranacea post Scarlatinam, (altijd als een ontstekingaardige met een overwigt der plasticiteit verbonden congestieve toestand te beschouwen) ontstaat meer uit de werking van nieuwe schadelijke invloeden. De overgang in eenen status nervosus is op zich zelven niets dan het treurige uiteinde van den hoogsten ontstekingaardigen toestand. De éénige hoop is hier in de antiphlogistische behandeling; hoewel deze toestand dikwijls uit eene verkeerde geneeswijze voortspruit, is het evenwel niet te ontkennen, dat het door eene eigendommelijke boosaardigheid en het onbedwingbaar snel toenemende dezer diathesis, zelfs bij eene doelmatige behandeling der ziekte, tot dit uiteinde komen kan. Hierna volgen nog eenige bijzondere punten der prognosis, waarvan wij alleen de volgende vermelden: de Scarlatina, die zonder duidelijke sporen van besmetting uitbreekt, geeft eene ongunstiger voorzegging dan die, welke, voornamelijk bij kinderen, van den een' op den anderen overgaat. De besmetting van kinderen op volwassenen overgedragen, is ongunstiger dan het omgekeerde. De voortdurende angina, bij vermindering der huidontsteking, is eene ongunstige omstandigheid; sterke ontsteking der membrana Schneideriana laat eene dreigende hersenaandoening vreezen. De verschijnselen van exsudaat in de ventriculi cerebri zijn als doodelijk te beschouwen. Eindelijk vermeldt hij nog, wat men in ieder tijdperk der ziekte het meest te vreezen heeft. De Schrijver gaat nu over tot de therapie, waar hij eerst uitvoerig de nadeelen aanwijst der zweetdrijvende middelen, die het orgasmus der vochten en de aandrang van het bloed naar het hoofd vermeerderen; der braakmiddelen, die lijnregt aandruischen tegen de éénige aanwijzing, door welke alleen men in staat is den zieke in het leven te behouden; deze heet: het hoofd van den zieke vrij te houden. Dat de braakmiddelen in goedaardige gevallen schadeloos geweest zijn, geeft geen regt tot derzelver aanwending. De warme baden passen over het algemeen niet voor de Scarlatina. De koude begietingen en fomentatiën met ijs op het hoofd zijn dringend aangewezen, wanneer de hersenvliezen reeds mede aangedaan zijn: hij raadt de begietingen te doen in een laauw warm bad van 26o-28o Reaumur. Deze baden kunnen in het stad. desquamationis, wanneer, zonder andere ongunstige omstandigheden, de huid droog en ruw blijft, met de noodige voorzigtigheid aangewend, nuttig zijn. De ontstekingwerende behandeling beantwoordt aan de natuur der Sc.; zij is in haren geheelen omvang in deze ziekte aanwendbaar. De bloedontlastingen zijn de voornaamste middelen; hier geeft hij de aanwijzing tot dezelve aan, drukt bijzonder op het heilzame van vroegtijdig in het werk gestelde aderlatingen; bij jonge kinderen, waar de aderlatingen eenigzins uitvoerbaar zijn, wil hij {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve in hevige gevallen niet door bloedzuigers zien vervangen, en raadt, bij sterk ontwikkelde ontstekingaardige diathesis, eene ruime hoeveelheid bloed uit eene wijde opening in de ader te ontlasten. Als bij matige koorts de keel bijzonder lijdt, of bij den vermelden koortstoestand aanmerkelijke ontsteking (!) met eene lastige congestie naar de hersenen of de borstorganen plaats vindt, welke toestanden zich bijzonder door pijnlijke gewaarwordingen openbaren, kan men de aderlatingen door bloedzuigers in de nabijheid der lijdende deelen vervangen. Bloedige of drooge koppen komen in Sc. niet in aanmerking. De aanwending van koude bepaalt de Schrijver tot die gevallen, waar, door de hevigheid en eene ongelukkige rigting der diathesis, het zenuwstelsel, bijzonder de hersenen, door den ontstekingaardigen vorm is aangedaan; de toestand der huid komt hier niet in aanmerking; door begietingen met koud water, blazen met ijs of koude omslagen op het hoofd, trachte men de hevigheid der ontsteking te breken en den aandrang van bloed terug te dringen. Wij zullen ons bij datgene, wat de Schrijver over de aanwending van antiphlogistische middenzouten zegt, niet behoeven op te houden; de aanwijzingen, die ons bij de bijzondere keus der verschillende zouten leiden moeten, zijn zeer juist en rationeel ontwikkeld. Wij vermelden hier alleen, dat de sulphas magnesiae, door Wichmann en Stieglitz bij voorkeur geprezen, volgens onzen Schrijver, meer voor volwassenen, dan voor kinderen past. De Calomel moet in toereikend groote giften toegediend worden: 2 grein pro dosi, als gemiddelde gift, met een gepast constituens in den vorm van poeder. De aanwending geschiedde, onmiddellijk na de bloedontlastingen, in herhaalde giften. Wanneer de koorts hevig is, de keelontsteking eenen beduidenden graad bereikt heeft, en er een sterke toevloed van bloed naar de hersenen plaats heeft, en vooral wanneer er zich teekenen van hevige aandoening van dit orgaan opdoen, is dit middel dringend aangewezen. Men behoort evenwel niet te lang daarmede vol te houden: zelden mag men het langer dan een en een' halven tot twee dagen laten gebruiken. De volgende bladzijden bevatten de voorschriften voor de speciale behandeling dezer ziekte. In den ligteren vorm bepaalt zich dit tot de regeling der diaetetische middelen en eenige zachte geneeskundige bereidingen. Wordt de ziekte ernstiger, vertoont zich hevige koorts, met eene brandend drooge huid, zeer ontstokene keel, groote aandrang naar de hersenen, dan plaatse men bloedzuigers aan den hals, van 4-12, naar mate van den leeftijd; zelfs bij het teederste kind moeten er 4 geplaatst worden. Bij volwassenen kan men ook hier eene aderlating doen. Het afgelatene bloed toont {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijke teekenen van ontsteking. Hier is onder alle middelen de Calomel het eerst aangewezen. Bij langzame ontwikkeling der huidontsteking zijn rubefacientia nuttig. Tegen de angina in ligten graad geve men verzachtende gargarismata; bij diepergaande hevige roodheid slijmige afkooksels met nitrum, alle uur in de keel te spuiten; bij ulceratiën wordt het nitrum vervangen door zuiverende middelen, borax, mel rosarum, spir. minder. Hetgeen nu omtrent de behandeling van het hersenlijden volgt, is eene verdere ontwikkeling van hetgeen vroeger reeds daarvan aangegeven is. Ten hoogste belangrijk zijn de voorschriften voor de aanwending der blazen met ijs op het hoofd, die, bij den hoogsten graad der ziekte, het éénige middel zijn, dat nog redden kan. Gedurende het stadium desquamationis, als al de voorschriften behoorlijk gevolgd zijn, is het genoegzaam, den zieke voor schadelijke invloeden vrij te waren. Bij zeer geringe uitwaseming kan men een zacht diaphoreticum geven: doch is dit in geen geval vóór den 12den dag aangewezen. Het voorname is hier weder de regeling der diëet, de lucht, die den zieke omringt, enz. Nu gaat de Schrijver over tot de geneeswijze dier gevallen, waar, door de verwaarloosde antiphlogistische behandeling, die verbasterde vormen ontstaan, welke gewoonlijk met gangreneuse keelontsteking gepaard gaan: de zenuwachtige en rotachtige Scarlatina. Wanneer het reeds zóó ver gekomen is, dat geen spoor van werkelijke ontsteking meer voorhanden is, bestaat alleen de mogelijkheid der redding in de krachten der natuur en de opwekking derzelve. De bijzondere aanwijzing tot het gebruik der Serpentaria, waarin hij hier nog het meeste vertrouwen stelt, der Campher, Moschus, Vesicantia, Kinabast met vlugtig prikkelende middelen verbonden, der Phosphorus worden verder aangegeven: het Opium kan hier in hevige diarrhoea, bij zieken boven de twee jaar, zeer veel nut doen. Aromatische baden van 28o Reaumur mogen in deze vormen niet ontbreken. Tegen de gangreneuse keelontsteking wendde men tevens krachtig opwekkende gorgeldranken, zuiverenden linctus en specerijachtige pappen aan; om de ichor, die later uit deze zweren vloeit, te verbeteren, zijn de chloorkalk en Aqua empyreumatica, in den vorm van linctus, zeer nuttig; men pare met deze middelen eene krachtig opwekkende diëet. Het tijdperk der herstelling, zoo als men dit na een zuiver ontstekingaardig beloop der Sc. opmerkt, wordt nu uitmuntend geschilderd. De Schrijver maakt hier den Geneesheer opmerkzaam op de mogelijkheid van metastases, en waarschuwt voor die gevallen, waar de verschijnselen van het geschetste beeld afwijken. Na de Scarlatina, die onder eenen anderen vorm verloopen is, verschijnt natuurlijk de herstelling meer als een toestand van diep gezonkene {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} organische kracht; hier ontwikkelen zich ligt naziekten. Nu volgen de voorschriften voor de behandeling in dit tijdperk, die meerendeels diaetetisch zijn. Van de naziekten der Scarlatina handelt de Schrijver bijzonder over de hydrops, en de aanzwellingen der parotides en andere klieren, die als werkelijke naziekten uit de Sc. ontstaan en dikwijls met het innigste wezen derzelve versmolten zijn. De waterzucht onderscheidt hij in heete en slepende (calidus en frigidus.) De heete waterzucht vertoont zich slechts zelden als bloote huidwaterzucht. Gewoonlijk bevindt zich de uitstorting in eene der drie edele holten des ligchaams, het hoofd, de borst of den buik. Dezelve ontstaat door de miskende ontstekingaardige natuur der Sc., uit het misbruik der diaphoretica en de verhittende behandeling; ook de warme baden, die men ter bevordering der afschilfering zoo dikwijls aanwendt, geven hiertoe aanleiding. Deze waterzucht moet, volgens haar innigste wezen, als een ontstekingaardige vorm beschouwd worden, hetgeen door de algemeene verschijnselen en het lijkbevind bevestigd wordt. Zij is met groot gevaar vergezeld. De prognose hangt hier af van de deelen, die door dezelve aangedaan worden: van den duur van dezen toestand, en de hevigheid, waarmede zich de ontstekingachtige diathesis vertoont. Hij geeft nu de verschijnselen aan, welke dezen uitgang in den loop der ziekte aanduiden; men kan dezelve dan nog voorkomen, door eene tijdig aangewende krachtige antiphlogistische behandeling. De uitslag der behandeling van eenmaal gevormde hydrops is altijd twijfelachtig; een der edele ingewanden wordt hier zoo ligt mede aangetast. De behandeling bestaat in bloedontlastingen, waarmede men het gebruik van Calomel en Digitalis paart; de middelen, die hier verder vermeld worden, gaan wij, als algemeen bekend, stilzwijgend voorbij. Vesicatoria zijn bijzonder aangewezen, wanneer in eene der holten eene beduidende uitstorting plaats gehad heeft, en de ziekte tot een gelukkig einde gekomen is. De hydrops frigidus is gewoonlijk algemeene waterzucht (anasarca), waarbij zich in zware gevallen ascites voegt. Het veelvuldigste vindt men deze na eene zeer rijkelijke afschilfering, bij blonde, weeke, zeer teedere en ziekelijke kinderen. De Schrijver vermeldt de teekenen, die het ontstaan van dezen vorm doen vreezen; de verschijnselen, waardoor men ze erkent. De koorts, die er zich later bijvoegt, duidt op het lijden van een gewigtig orgaan. De oorzaak ligt in verkoeling van den zieke, die door het broeijen zoo hoogst gevoelig hiervoor geworden is. Een enkele togtwind, zegt hij, is dikwijls genoegzaam, om deze ziekte te weeg te brengen. De naaste oorzaak is in de meeste gevallen eene atonie van het geheele organisme, en van het orgaan der huid in het bij- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder. Slechts zelden sluipt eene ontsteking van een der gewigtigste ingewanden, of eene andere diepe storing daaronder. Dikwijls voegt zich nog eene borstwaterzucht er bij. De prognose is hier gunstiger dan in den vorigen vorm. Het spoedig ontstaand extravasaat in eene der edele holten vermeerdert het gevaar. De aanwijzingen der genezing zijn: 1o. vermeerdering der secretiones, door diuretica aromatica, aethereo-oleosa en acria. Hier vindt de goudkalk, door Plenciz aanbevolen, zijne plaats; W. zoude de murias auri verkiezen. 2o. Vermeerdering der kracht en tonus in het geheele organisme. Onder deze hoofden worden de verschillende middelen behandeld, die tegen dezen vorm van hydrops aanbevolen zijn; ook de aromatische baden en aetherische dampbaden worden hier als zeer nuttig geprezen. De leefregel zij met het geheele geneesplan overeenstemmend. De parotitis metastatica wordt nu gedefiniëerd; de spoedige ontwikkeling derzelve vermeld, waarom den Geneesheer eene meer bepaalde oplettendheid op dit punt aanbevolen wordt. De dispositie ligt in eene scrofuleuse gesteldheid. De gelegenheid gevende oorzaak is eene ziekelijke rigting der ontstekingaardige werkzaamheid in het verloop der Scarlatina, door verhittende behandeling ontstaan. De causa efficiens is niets anders dan ontsteking, die de oorklieren aandoet, welker zuiver ontstekingachtige aard uit de geneigdheid tot verettering blijkt. Bij tijdig aangewende hulp, is men van eenen gunstigen afloop verzekerd: de uitgang in resolutio is zeldzaam, meer gewoon die in ettering: bij dezen uitgang, die op zich zelven, in gevallen van matige uitbreiding, goedaardig karakter en snel verloop gevaarloos is, kunnen de zieken, wanneer zich de ettering in eene groote uitgebreidheid over den hals en de borst uitstrekt, aan de hevigheid der koorts, die dan gewoonlijk een zeer boosaardig karakter aanneemt, bezwijken, of later hectisch sterven: ook kan de dood, door verstikking en apoplexie, ten gevolge van den voortgang der ontstekingachtige zwelling, door koudvuur een einde aan het lijden maken. De behandeling is antiphlogistisch; aderlatingen, bloedzuigers, die langen tijd nabloeden, zelfs dán nog aan te wenden, als de ettering begonnen is; inwendig afvoerende middenzouten, Calomel met zwavel: later Acetas ammon. liq., en Mur. ammon.; uitwendig verzachtende pappen: in het laatste tijdperk, als de verdeeling langzaam voortgaat, of zich om de etterende plaats harde randen laten gevoelen, kan men voorzigtige inwrijvingen van eene zachte verdeelende zalf, op eenigen afstand van de ontstokene plaats, langs het beloop der vasa lymphatica, doen. De belladonna, als voorbehoedmiddel gegeven, vermeerdert de werkzaamheid van het irritabele leven, en verstompt dus door de algemeen bekende tegenstelling de vatbaarheid van het organisme, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor de opneming der smelstof verhinderd wordt. Wendt zag het meermalen aanwenden: het scheen aanvankelijk in eenige waarnemingen zich te bevestigen; uit verdere proefnemingen zal evenwel moeten blijken, of het nut van dit middel zich in alle epidemiën bevestigt. De stem der meeste hedendaagsche Artsen is tegen hetzelve. Het teerwater, door Schulzer aanbevolen, is zeer ondoelmatig. De resultaten van kleine giften Calomel zijn ongunstig: zoo ook die der inënting. Salpeter of zoutzure berookingen zijn ter beperking van den voortgang der ziekte aan te bevelen.   (Het vervolg en slot in een volgend Nummer.) Maria van Bourgondië of het Oproer van Gend. Uit het Engelsch van George Paine Ramsford James, Esq., door Steenbergen van Goor. Te Amsterdam, bij G. Portielje, 1837. Twee Deelen, met Vignet. Ie Dl. XII en 366 bl. IIe Dl. 400 bl. De verdienstelijke Vertaler van dezen Historischen Roman laat op de korte Voorrede des Schrijvers, - waarin deze de bronnen opgeeft, van welke hij gebruik maakte, - een Iets volgen, dat wij grooten lust hebben een' aanbevelingsbrief voor James te noemen. Het is even aardig als bescheiden gesteld, en geeft een kort overzigt der mode- of romanlectuur sedert dertig jaren. Eerst Roovers-geschiedenissen van allerlei Duitschers, daarna Familiegeschiedenissen van Lafontaine, toen langwijlige, lang vergetene Engelsche Romans, eindelijk Walter Scott, en sedert Washington-Irving, Spindler, Bulwer enz., enz.; ziedaar de vreemdelingen, aan welke wij cijnsbaar waren. Het speet ons Cooper geheel vergeten te zien; maar de Heer Steenbergen van Goor sprak slechts van wie geheerscht hebben, en noch the Spy, noch the Pilote, zijn ten onzent zóó zeer bevallen als zij verdienden. Daarentegen schijnt Washington-Irving, hoe vervelend hij sedert zijn uitmuntend Sketchbook, zijn fraai Bracebridge-Hall, zijne boeijende Tales of a Traveller en zijn meesterlijk beschreven Alhambra geworden zij, nog genade te vinden in de oogen van ons publiek. Het verwondert ons minder, dan het ons om den wil der kunst leed doet; wij Hollanders hebben lang eerbied voor eene ter goeder faam staande firma, en dragen dat vertrouwen op den naam eens Auteurs over, dikwijls niet bedenkende, dat talent en genie nog wisselzieker zijn dan geluk en vermogen. G.P.R. James wordt door dit Werk voor de eerste maal aan het Nederlandsche publiek voorgesteld; wat getuigen de Engelsche kunstregters van hem? welken indruk heeft zijne Maria van Bourgondië op ons gemaakt? Ziedaar een paar vragen, met welker beantwoording wij gelooven ons van onze taak te zullen kwijten. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij behoort, volgens het getuigenis der Critici onder zijne landgenooten, tot die Vernuften, welke waarschijnlijk nimmer Romans zouden hebben geschreven, indien er geen Walter Scott was geweest. Een stuk van den mantel des grooten Meesters, die niemaud vond, aan wien deze geheel te vermaken ware, en hem daarom zijnen volgelingen ter onderlinge verdeeling of verscheuring overliet, is ook hem ten deel gevallen. Hij is eer een man van groot talent, dan een man van uitstekend genie en bezit eenige der voortreffelijkste eigenschappen van Scott; maar valt ook van geene der vervelende van dezen vrij te pleiten. James heeft, als de Bekende Onbekende, het verledene en den riddertijd lief; ja, bouwt als deze gaarne vervallen kasteelen weder op, maar doet het niet enkel de groote zaal of den donkeren kerker, neen, ook den trap en den toren, en ieder gewelf en iedere zuil, ja zelfs het staketsel, dat weg zal worden genomen als het gebouw voltooid is, spaart hij u niet. Doch deze zelfde uitvoerige waarheid, die u verdriet, waar zij voorwerpen geldt, welker puinhoopen u slechts belang inboezemen, om de menschen, die er het eeuwige treurspel van het menschelijk hart in overspeelden, verrukt u, waar hij een uitgebreid landschap voor uwen blik ontrolt, u de Natuur beschrijft, de Natuur, die den vorigen maatschappelijken toestand overleefde, en welker schoonheid gij geniet en bewondert, zoo als tallooze geslachten het vóór u deden. Wanneer gij met hem een' berg bestijgt en hij u den indruk schetst, dien het veelkleurig groen en het donkere bosch, het breede blaauwe bed van den stroom en de bleeke zilveren aderen der beek, de peinzende aarde en de lagchende hemel op zijne personen maken, dan blijft de verveling verre van u; want uw medegevoel verstaat en begrijpt uwe natuurgenooten. De knoop zijner verhalen is doorgaans zwak gelegd. De onderscheidene feiten, welke hij schildert, zijn niet allen onmisbare schakels in de groote keten. Gij zoudt u vruchteloos pijnigen, zoo gij naar de reden zocht, waarom dit incident werd ingelascht en deze episode niet verzwegen. Maar ondanks dat zijne draden slechts los in één zijn geweven, boeit zijn arbeid u. Gij zijt met hem op reis, zonder u in het dorp te vervelen, zonder ongeduldig of nieuwsgierig naar de torens der groote stad, die gij bereiken moet, uit te zien. Hij maakt u den togt zoo aangenaam, dat gij zelden aan het doel denkt. Er is eene groote verscheidenheid en afwisseling - geene zijner minste verdiensten - in de tooneelen, die hij u beurtelings aanschouwen doet. Hij is aan het hof en in het veld, in den slag en aan den haard, in het kabinet als in het boudoir te huis. James vreest niet zijne karakters - het wordt tijd er van te spreken - uit de meest onderscheidene standen der wereld te kiezen. Hij teekent die gewoonlijk naauwkeurig, maar meestal zonder {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} diepte. Het best gelukken hem die, waarvan de Geschiedenis hem de omtrekken leverde. Ge kunt zeker zijn, bij hem den Man, dien gij uit de historie kent, te zullen aantreffen, zoo als hij voor uwe verbeelding staat. Waar hij zich echter aan dichterlijke scheppingen waagt, of, wilt gij het anders uitgedrukt, waar hij kinderen zijner verbeelding doet optreden, beklaagt gij u te regt over gemis aan leven, kracht, waarheid. Het blijven omtrekken naar de ziel, hoe uitvoerig ook hun gewaad geschilderd zij. James heeft studie en talent; maar het ontbreekt hem aan echt-poëtisch genie: het is in dit opzigt, dat hij het verst van zijnen grooten Meester staat. De billijkheid eischt, dat wij er bijvoegen, dat hij deze zwakheid door geene overdrijving tracht te bewimpelen. Hij ergert u nergens door de afgrijselijke schildering dier monsters, welke zelfs in Frankrijk uit de mode raken, en waartegen eene kruisvaart te prediken, dus op zijn minst een te late arbeid is. Er is gezond verstand en zuiver gevoel in al zijne Werken. Wij gelooven u te mogen verzekeren, dat James une bonne connaissance à faire is, schoon wij niet wenschen, dat men ons met al zijne Romans overstroome. Onder deze geven de Engelsche Critici de voorkeur aan Richelieu, Darnley en Philip Augustus, en keuren het scherpst een zijner jongste Verdichtsels: Attila, af. De Heer Steenbergen van Goor koos Mary of Burgundy; alleen het nationale van het onderwerp wettigt zijne keuze. Ik wil mijnen Lezers de onbeleefdheid niet aandoen te onderstellen, dat de geschiedenis der dochter van Karel den Stoute hun onbekend zij, en wie mijner Lezeressen las of zag het Treurspel niet van onze Dichteres Van Merken, dat den naam der heldin van dezen Roman draagt? Het onderwerp van James is geen ander dan het hare; Maria, de twintigjarige Maria, - de éénige telg van den Man, die het Rijk van den Leeuw wilde stichten en met een' deerniswaardigen dood zijne koene veroveringszucht boette, - Maria van Bourgondië, ter prooi aan hoog en laag gemeen: Lodewijk XI en Adolf van Gelder, en het oproerige volk van het om zijne oproeren befaamde Gend. De behandeling verschilt echter hemelsbreedte; wij hebben ons alleen met den Roman bezig te houden. De eerste vijf Hoofdstukken zijn een vóórspel van den eigenlijken Roman, die twintig jaren later aanvangt. Het middel aldus den Lezer op de hoogte van het onderwerp te brengen, moge in het algemeen geene aanbeveling verdienen, hier vinden wij den greep even gepast als gelukkig. Er zou zich later geene gelegenheid aanbieden, het Bourgondische Hof in al zijn' luister te doen zien, dan door een lang verhaal. De wijze, waarop Lodewijk XI Maria voor de gastvrijheid {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} beloonde, welke Karel de Stoute den Dauphin van Frankrijk bewees, zoude evenzeer tot een lang verhaal verpligt hebben. De betrekking tusschen Karel en Gend en de stemming waarin, en de toon waarop hij dier stad vergiffenis schonk, had een derde vereischt. Het vroeger lot der minder aanzienlijke hoofdpersonen zoude een vierde, een vijfde, een zesde en een zevende noodzakelijk hebben gemaakt. James overwon al deze zwarigheden door zijn vóórspel: de doop van Maria van Bourgondië. Wij maken op dezen trek opmerkzaam in het belang onzer jeugdige Romanschrijvers en geven nu ons oordeel over het geheel. Maria van Bourgondië, de erfdochter van zoo vele Landen, de rampzaligste weeze ter wereld, en Albert Maurice, de burger van Gend, wien het gelukt zich tot hoofd van het stedelijk Bestuur en bevelhebber der Vlaamsche krijgsmagt te doen verheffen: ziedaar de hoofdpersonen van dezen Roman. Hunne wederzijdsche betrekking maakt de intrigue uit: de geheime liefde van Albert voor Maria. Deze inlichting geeft u den maatstaf van het talent van James. Waarlijk, er werd geen minder dan het zijne toe vereischt, om iets zoo onwaarschijnlijks waarschijnlijk te maken; om iets zoo digt op de grenzen van het belagchelijke, inderdaad een' zweem van verhevenheid te geven. Onze vleijendste lof, onze gewigtigste aanmerking rust op dezen knoop. Het ergert ons subjectief gevoel, dat een burger zoo dwaas kon verlieven. Verre van er de ontwikkeling der flaauw wijsgeerige gedachte in te zien, dat zulk eene grenzenlooze eerzucht den held tot gruwelen en zelfmoord voert, zouden wij den Schrijver hebben toegejuicht, wanneer hij ons in dien burger de waarachtige vrijheidszucht van den derden stand van het laatst der vijftiende eeuw had doen eerbiedigen. Walter Scott, de meester van James, had ook de in het purper geborenen lief; zijne Vorsten zijn de beminnelijkste, de waardigste, de edelstmenschelijke, die wij kennen; maar hij mishandelde, uit gehechtheid aan weidschen luister en bevalliger vormen, dien stand niet, welke de zenuw der nieuwere Staten uitmaakt. Hij zoude, wanneer hij in Gend slechts oproerlingen gezien had, het tijdstip, waarop Maria van Bourgondië, binnen de muren van haar paleis, aldaar de wet van het graauw ontving, den dag, die het rouwgewaad der doorluchtige Erfgename van den stoutsten onzer Vorsten met het bloed harer getrouwste dienaren bevlekken zag, niet tot het onderwerp van eenen Roman hebben gekozen. - James waagde het - wij verbazen er ons over, dat het hem niet geheel mislukte. Wij deden meer: wij bewonderden de kunst, waarmede voor den held des Romans Maria's betrekking tot Maximiliaan van Oostenrijk verborgen wordt, - waarmede de Aartshertog, die ons uit de Geschiedenis voor den geest staat, allengs op den {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} achtergrond treedt, - wij zijn dupe van James, zoo wij het hem slechts bij eene tweede lezing vergeven konden, dat hij het ons maakte! Beproef het zelf, en zie, of Albert Maurice dan niet hoe langer hoe meer eene flaauwe schets, een vlugtige omtrek wordt! l'homme devient une idée d'homme: voorwaar, de Engelsche Critici hadden regt, toen zij de kinderen zijner verbeelding little beyond the outward show of things noemden. In het schetsen van Maria is hij oneindig beter geslaagd; hare goedhartigheid, hare waardigheid, hare beminnelijkheid komen gunstig uit. Zij betoovert ons zoo als zij het Albert Maurice doet, waar deze zich op haar beroepen heeft en zij hem voorspreekt, I Deel, bl. 234. Hare weigering, in het boek van den Ouden Burgheer van Hannut de voorspelling van haar lot te lezen, I Deel, bl. 294 - een trek zoo verrassend door zijne nieuwheid, - heeft iets vorstelijks en vrouwelijks tevens. Zij komt heerlijk uit tegen het woedend gepeupel van Gend, II Deel, bl. 211, als zij tot aan den voet van het schavot haren Raden getrouw blijft; - in het ophelderingstooneel tusschen haar en Albert, II Deel, bl. 373, legt zij eene mengeling van waardigheid, teederheid en kieschheid aan den dag, die menigen Lezer het onwaarschijnlijke der situatie zelve zal doen vergeven. Hare Raden, Imbercourt vooral, zijn voortreffelijk geteekend; Adolf van Gelder is het hatelijke wezen, dat wij uit de Geldersche Geschiedenis kennen; Maillotin du Bac en Thibalt van Neufchatel zijn elk in zijne soort goed uitgevallen. De Drogist Ganay is een overdreven booswicht; Martijn Fruse, een Gendtenaar zoo als er duizende geweest zijn: waarom niet een' enkel kloek burger tegenover die beide, honderd en éénmaal beschreven, types gesteld? Alice Imbercourt en de groene Ruiter van Hannut vertegenwoordigen jeugd en liefde, die poëzij des levens; James heeft beide schraal bedeeld, welligt om Maria en Albert niet te benadeelen. Wij wenschten, dat hij ons door de wonderbaarlijke uitreddingen, waartoe die groene Ruiter het werktuig is, niet aan eene lievelingsschepping van zijnen meester herinnerd had. Onbegrijpelijk is het en onwaarschijnlijk tevens, hoe deze jonkman, neen, hoe de oude Burgheer van Hannut, die Maria's lot in de starren lezen kon, in den waan blijft, den zoon eens vreemden op te voeden; terwijl - maar het is de taak eens beoordeelaars niet, den Lezers alle verrassingen te bederven. Van onverdragelijke langwijligheid in het beschrijven, - wij geven het den Heer Steenbergen van Goor gaarne toe - valt James in dezen Roman niet te beschuldigen. Eene wijze er zich af te maken, als die, welke hij, Ie Deel, bl. 161, bezigt: ‘Een tafereel van het vertrek en van het kostuum der personen, die op de banken langs den muur zaten, op te hangen, zou eer den oudheid- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} kenner dan den verhaler passen,’ is echter ovenzeer te laken als vervelende uitvoerigheid. Niet minder vlugtig is de schets van Ganay's woning, Ie Deel, bl. 299; - verdiende een Vlaamsch binnenhuis de studie niet, welke de Auteur in andere Werken, waar het burgen en sloten geldt, zoo gaarne doet uitkomen? Het geheele tafereel krijgt, door het verzuim dier Vlaamsche eigenaardigheden, iets oppervlakkigs, dat sommige anders uitmuntende détails schaadt, b.v. de oudersmart van Ganay, de lichte zijde van zijn karakter. Doch onze aanmerkingen hebben geen einde, laat ons die met het vermelden van twee schoonheden afwisselen, laat ons er mede besluiten. Het is het verhaal van den slag hij Nancy, door den ouden Thibalt van Neufchatel, en dat eener Valkenjagt van Maria door een onweder gestoord. De beschrijving van het laatste vooral is een meesterstuk, het gansche Zestiende Hoofdstuk van het Ie Deel verdient dien lof. Wij zouden het afschrijven, indien wij over zoo groote ruimte mogten beschikken. Doch wij zijn uitvoerig geweest, te uitvoerig misschien? Wij vertrouwen van neen. De Heer Steenbergen van Goor maakt eene vereerende uitzondering op het heir onzer vertalers, hij geeft zich reden van zijne keuze, zijne uitdrukkingen getuigen van smaak, oordeel en vernuft, hij begrijpt zijnen tijd, hij wil voorwaarts. Wij onthouden ons daarom van op kleine gebreken van stijl te vitten; wij wijzen geene, bij hem zeldzame, onnaauwkeurigheden met den vinger aan; wij kennen hem gaarne den lof toe, zich over het algemeen uitmuntend van zijne taak te hebben gekweten. Eene kritiek als deze schijnt ons evenzeer in den geest van den Gids, als het uitvoerig oordeel over James. Mogten wij niet te vergeefs tegen het overbrengen aller Romans van dien Schrijver hebben gewaarschuwd, die welligt in minder bekwame handen zouden vallen, dan die van den Heer S.V.G., en den waarborg eener goede ontvangst zouden missen, welken Maria van Bourgondië in het geheugen van ons volk heeft. De uitvoering doet den Heer Portielje eer aan; de druk van A. Zweesaardt is duidelijk en naauwkeurig; het Vignet van den Heer P. Veldhuyzen schijnt ons met beeldjes overladen. Er wordt genie toe vereischt, zulk een onderwerp voortreffelijk uit te voeren; wij erkennen gaarne, dat deze teekening van het talent getuigt, den Lezer al de hoofdpersonen te doen zien, die de Romanschrijver om en op ‘het treurtooneel’ vereenigde. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten van A.C.W. Staring. Ter Tweede Uitgave bijeengezameld en verbeterd. Derde Stuk: Mengeldicht en Brieven. Vierde Stuk: Kerkgezangen, Zangstukken, Kleine Liederen, Jamben en Puntdichten. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1837. 160 en 174 bladz. Krijn las, en zei', zoo tusschen waken En dutten in: ‘dat - kon - wel - klaarder zijn!’ Voor die half slapen, lieve Krijn, Kan 't een, die droomt, slechts duidlijk maken.   Staring. Sedert wij in het Vde, VIde en VIIde Nommer van dit Tijdschrift, voor 1837, de Verhalen in Dicht van den Heer van den Wildenborch uitvoerig beoordeelden, verschenen de beide bundeltjes, welke thans vóór ons liggen, in het licht. Zij doen ons geen enkel grein terug nemen van den wierook, dien wij toen den Heer Staring toezwaaiden; reeds de inhoudsopgave dezer deeltjes getuigt gunstig van zijne veelzijdigheid. Voor een paar gelegenheidsstukjes is ZEd. beleefd genoeg onze welwillendheid in te roepen; waarlijk, waren er nooit minder fraaije dan deze gedrukt, proeven uit dit genre zouden ook elders dan bij Een kopjen slemp, een stukjen taart    Ter eer van      Pa / Ma / Oom / Nicht / hem / haar        die weêr verjaart, welkom zijn. Wij gelooven, dat onze Lezers in onzen afkeer van herhalingen deelen, en in plaats van eene verklaring wat wij in Gedichten eischen, willen wij hen aanwijzen, wat wij in die van den Heer Staring schoon vinden. Hoe zouden wij het zoetvloeijende stukje: Herdenking, kunnen voorbij gaan? ‘Zonderling,’ zegt misschien een onzer Lezers, ‘heeft een beoordeelaar in den Gids met zoetvloeijendheid op?’ Voorzeker, Vrienden! het is eene verdienste in alle verzen, mits men haar niet ten koste van sopperigheid verwerve; het is een vereischte in Erotische Poëzij. Wie echter in eene Ode de kracht van zijnen wijn doet te loor gaan, door dien met water, water, water aan te langen: hem beklagen wij; - maar wij beloofden geene theorie te geven, zie hier Herdenking: Wij schuilden onder dropplend loover, Gedoken aan den plas; De zwaluw glipte 't weivlak over, En speelde om 't zilvren gras; Een koeltjen blies, met geur belaân, Het leven door de wilgenblaân. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Werd stiller; 't groen liet af van droppen; Geen vogel zwierf meer om; De daauw trok langs de heuveltoppen, Waarachter 't westen glom; Daar zong de Mei zijn avendlied! Wij hoorden 't, en wij spraken niet.   Ik zag haar aan, en, dien bewogen, Smolt ziel met ziel ineen. O tooverblik dier minlijke oogen, Wier flonkring op mij scheen! O zoet gelispel van dien mond, Wiens adem de eerste kus verslond!   Ons dekte vreedzaam wilgenloover; De scheemring was voorbij; Het duister toog de velden over; En dralend rezen wij. Leef lang in blij herdenken voort, Gewijde stond! geheiligd oord! Hoe wedijvert fraaiheid van uitdrukking in dit keurig stukje met juistheid van natuurbeschrijving, terwijl het door innige verliefdheid onwederstaanbaar aantrekt. Het is den Man waardig, die van den Minnegod zong: De kruiper, De sluiper, Houdt ijverig wacht; Hij ligt op zijn luimen, Bij dage, bij nacht! Al sluiten Hem buiten, Met grendel en boom, Benagelde poorten; Al dreigt hem een stroom. Twee achjes, Twee lachjes, Hij 's binnen, de Guit! En duizend sermoenen.... Hij is er niet uit! Men wane niet, dat dit Mengeldicht enkel der Liefde gewijd zij; het Vaderland, de Wetenschap, Gelderland, de Natuur, de Noordsche Poëzij, de Drukkunst, alles, wat den veelwetenden en fijngevoeligen Staring belang inboezemt, zijn onderwerpen voor zijne lier. Nog eenige proeven mogen onze lofspraak staven. Is het u niet, of gij een' der vernuftigste Rederijkers van de zeventiende Eeuw hoort in deze regelen: Ten Geleide van een' Haas, aan eenen Vriend gezonden, op zijn' Verjaardag. Neemt dees Ghifte, als gheen versmaedere; 't Is een Haesken, ghejaegt met honden snel; Twee daghen gheleden; verstaedy wel? {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Hadt gij, als ik, eenigen tijd in onze Vlaamsche (niet langer onze!) gewesten verwijld, gij zoudt het natuurlijke van den laatsten trek bewonderen. Doe de bosschen, ontreet van groen ghebladere, Ruyschten van winden en reghen fel.   Een paer syner maeghschap wert mee ghegrepen, Springoelen en sluperkens, byster wreet, En het brackengheslachte, scherp van beet, Terden hun proye, en janckten en pepen, Als des jaeghers correctie hun swichten deet.   Ook moeste daer struycklen in sijn bloede, Reijnart, die gluypere, getroffen saen. At hy de hoenderkens onghebraen, Ons Gaerdenier, met grimmigen moede, Wees sijner schalckheyt het danckloon aen. De wending tot den regter, voor wien het geschenk bestemd was, munt nog boven dit fragment uit; wij bevelen u de lezing aan. Wij wenschten, dat onze jonge Dichters, zoo als Staring deed, de Poëten der Zeventiende Eeuw bestudeerden; hunne Werken getuigen van eene verstandige, opgeruimde, kloeke levensbeschouwing, die wij ongaarne in de Schriften onzes tijds missen. Onlangs lazen wij ergens, dat vier mannen in Holland in de 17e eeuw meer voedsel behoefden, dan in de laatste helft der achttiende eeuw genoeg was om er vijf te voeden, en zagen dit toegepast op de vermindering der ligchaamskracht; - hoe vele Dichters der Achttiende Eeuw schat gij, dat er op één' uit het gulden tijdperk onzer Letterkunde gaan? Zoo ik ooit iemand de dichterlijke gave benijdde, ik deed het hem, die door zijn talent eene der herinnering dierbare plek, in ons klein Land, tot heiligen grond maakte; wilt gij er een paar voorbeelden van, lees Staring's Ada van Holland, als gevangene op Texel, in 1203. Zoo vaak ik er het gedruisch des winds over het woelig ruim der zee hoorde, waande ik, dat de harp der beklagenswaardige Ada mij poozen deed, en ik zag 's Gravenhage vóór mij zoodra zij aandoenlijk jammerde: Groent voor andren, Eikenkruinen; Hagen, bij dat Graaflijk Slot, Waar, in 't luw der witte duinen, 't Roosje met den winter spot.   Lustoord van mijn kindsche dagen! Heuvel, aan den Vijverkant; Zwanen, op den plas gedragen, En gespijzigd uit mijn hand; {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Duifjes, die mij plagt te omzweven, Daar ik in mijn' Bloemhof zat, Of, in schaâuw der hooge dreven, Zingend langs den oever trad;   Uurtjes, als de maan kwam lonken, Op de stille Maagdencel: Viertijd aan de Vlijt geschonken, Bij gejok en snarenspel;   Andren moog' de vreugd verzaden, Die gij eens mijn jonkheid bood! Andren zij, op 's levens paden, Zoete Hoop ten togtgenoot!   Vreugde, Hoop is mij ontvaren, Uitgespeeld de droeve rol. Maak, o Dood, mijne achttien jaren Met het uur der slaking vol! Meesterlijk schenen ons nog, in hunne onderscheiden genres, de Grondlegging van Ruslands Zeemagt; Aan mijne Dennen; De Winter; L.J. Koster; Bij eene Bruiloft. Odin's Hela-Vaart is fraai, maar te vrij vertaald; het mist de kunstelooze eenvoudigheid van Vegtams Quida uit Saemund, den Vises, Edda; - doch liever dan ons te vermeten Staring te willen verbeteren, door het mededeelen van proeven, bevelen wij u de geestige Brieven aan eenen Vriend in het Munstersche aan. Welk een stijl voor 1787 in Gelderland! En toch kunnen wij niet van dit Derde Stuk scheiden, zonder nog een vers over te schrijven; het ademt verdraagzaamheid, maar niet de medelijdend-hoovaardige onzer dagen: indien ik een zoon Jacobs was, ik liet het op perkament schrijven en hing de rol aan den ingang mijner Looverhut. Wie smadend tot Uw Hutje kwam - Niet ik, gij Kind van Abraham! Ik schenk, uit een opregt gemoed, Den drempel mijnen vredegroet!   Gij viert uw Feest, en zit getroost, Te midden van uw talrijk kroost, In schaduw van uw loovertent, Als Mozes u heeft ingeprent. Judea's wijnstok groent hier niet; Olijf, noch vijg teelt ons gebied; Gij gaardet hier, in ruwer lucht, Min weeldrig blad, min zoete vrucht; En toch, gij zit, uw lot getroost, Te midden van uw talrijk kroost; Uw feesthut staat bij ons geplant, Als eens in 't Palestijnsche Land. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie duizendmalen kwam de zon Terug, waar zij uw jaar begon, En nog bouwt gij uw loovertent Als Mozes u heeft ingeprent.   Jeruzalem ligt diep verneêrd; Des Tempels grondslag omgekeerd; Verduisterd blijft die gloriedag, Toen Isrel beider grootheid zag; Maar eeuwig jong herrijst uw Tent, Bij aller volken tal gekend; Zoo vaak de schaal, aan 's hemels boog, Der dagen maal weêr effen woog. Hoe fraai en nieuw is deze laatste uitdrukking! Wij - tasten rond, in 't ongewiss'; Op Onze wieg ligt duisternis; De stond, dat ons Gods wil hier bragt, Bleef ongevierd; werd niet gedacht!   Maar U heugt, dertig eeuwen door, Dat u Jehova uitverkoor; Dat, als 't geweld u vlugten deed, Een reddend spoor het diep doorsneed; Dat, zonder huisdak, levenslang, Uw schaar zwierf op haar kronkelgang; Waar Vuur- en Rook-zuil vóór haar toog, En 't Man haar spijsde van omhoog. Gij viert het, tot op dezen tijd, Dat zoo Gods arm u heeft bevrijd.   Dies breng ik, met opregt gemoed, Uw Hutje mijnen vredegroet. Wie smadend tot den drempel kwam; Niet ik, gij Kind van Abraham! Het Vierde Stuk wordt geopend door Kerkgezangen; er heerscht in dezelve een diep Godsdienstig gevoel; terwijl zij zich door vloeijendheid van uitdrukking onderscheiden. Op deze volgen Zangstukken, onder welke wij aan dat, getiteld Ariadne, gaarne hoogen lof toekennen; wilt gij eene proeve? O zoet bedrog! gekust van 's Minnaars lippen, Ontwaakt ze, en groet een' God als Bruidegom. Haar treft geen vrees, al rankt, aan de oeverklippen, Op ééns de milde wijngaard om.   Door haar gelokt, verschijnt, van tusschen 't loover, Het tijgerspan. Zij stijgt ten wagen in, (Lyaeus Bruid!) en draaft de stranden over; Daar 't woelt van naadrend hofgezin.   't Iö klinkt! Bachanten springen, Onder 't zingen, Voor den gouden wagen uit. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Iö roept, met wild geschater, Faun en Sater; Roept Sileen, die d'optogt sluit.   Triton huwt zijn kronkelhoren Aan hun koren. Pan, op 't galmend duin, blaast meê,   't Iö klinkt! Bachanten zingen, Onder 't springen: Iö Evan, Evoë!   Nu rinklen de bommen, In 't vreugdegeschal. Nu dreunen de trommen, Nu davert het dal, Waar de spruit van Dione De Minnenden beidt, En het leger der Schoone Met rozen bespreidt. Onder de Kleine Liederen schuilt menig meesterstukje. Wij, die gelooven, dat een gedeelte van het groote publiek Staring nog niet genoeg waardeert, omdat het zijne schriften nog niet genoeg kent, willen er nog een paar uit afschrijven. De poëzij van den Heer van den Wildenborch, die in zijne jeugd zoo ver boven zijne tijdgenooten stond, kan op den smaak onzer jongelingschap den weldadigsten invloed uitoefenen, en hiertoe bij te dragen, achten wij een' verdienstelijker arbeid, dan dorens te zoeken aan de roos, of, wilt gij het juister uitgedrukt, hier een woord en dáár een rijm op te sporen, hetwelk misschien door een gelukkiger had kunnen worden vervangen. Hoe keurig van uitdrukking is: de Winterroos. Versliept gij 't zoet der Lentedagen, Traag Roosje! dat gij nu nog waakt? Uw zusters toefde, in hof en hagen, Een rust, die gij alleen niet smaakt!   Moge u de storm ten Zefir wezen, Arm Bloemtje, spreek, wat wint ge er bij? 't Genot der vreugd, hoe uitgelezen, Is, ongedeeld, van geen waardij. Hoe natuurlijk en hoe Hollandsch: de Zang bij den Haard: Welkom, Winter! kraakt uw ijs? Vult uw sneeuw de dalen? 'k Heb hier dooiweêr aan den haard, En geen' brand te halen. Blaast gij storm, door 't vliegend zwerk? Muur en dak kan 't lijden. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Giet gij vocht in stroomen neêr? 't Valt mijn glas bezijden.   Krimpt de dag? te minder nood, Om bij licht te gapen. Rekt de nacht? het komt hem wel, Die gepaard mag slapen. Laat de hof geen sappig ooft Op mijn tafel blinken? Drooge spijs teert even goed, Bij wat ruimer drinken.   Plas dan, Winter! met uw nat; Storm en vries daar buiten; Jaag uw ligte vlokken rond, Voor mijn digte ruiten; Geef ons half rantsoen van dag, En een' schotel minder; Welgemoed, bij zang en wijn, Klaag ik van geen' hinder. De Jamben, welke op deze volgen, leggen een vereerend getuigenis af van Staring's jongelingschap. Gelukkig vereischen onze tegenwoordige zeden de waarschuwing niet! En nu tot het laatste gedeelte dezer Poëzij, de Puntdichten, een vak, waarin gij vermoedt dat de Heer van den Wildenborch een meester moet zijn, zoo ik niet vergeefs voor u schreef. Alles wat de middelmatigheid, - wij plaatsten opzettelijk het aardig puntdicht, Duisterheid, aan het hoofd dezer recensie - alles, wat zij in Staring laakt, is te groote kernachtigheid van uitdrukking, te veel gedachten in te weinig woorden, te veelzijdige studie van kunsten en wetenschappen; het zijn verdiensten in een vak, dat geene sopperigheid duldt, in verzen, die zich moeten aanbevelen door geest, vernuft of luim. Of heeft de Heer van den Wildenborch niet aan die uitgebreide kennis, aan de schijnbaar in een' Dichter zoo vreemde belangstelling in alle nieuwe ontdekkingen, hetzij deze natuur of kunst betreffen, die nieuwheid van uitdrukking dank te weten, waardoor hij bijna nooit woorden en wendingen bezigt, door anderen vóór hem honderd, neen, duizendmalen gebruikt? Wij dachten dikwijls bij zijne verzen - en dit niet alleen waar het Vaderlandsche Historie gold - aan de lofspraak van Kästner: Mehr, als ein Dichter lesen soll, Las Holty; und sein Lied war von Gelesnem voll, Ein Bischen Wiz liest Versmann, und nicht mehr; Darum ist auch sein Lied so leer. Beslis zelf, of wij te veel zeiden. Aardig scheen ons: {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Hein. Wat onze Hein van goeden smaak zal vinden, Behoeft de voorproef van zijn vrinden. ‘Als Hein trouwt,’ zei' een spreeuw, ‘Zoo trouwt hij vast een weeûw.’ Wijsgeerig: Voorzigtigheid. Kies geen Partij, Of maak vooraf Bedingen. Schaars houdt Verdedigd Regt zich gansch van Onregt vrij! Nooit werd er Leer verbreid, of bij haar Volgelingen Schoot soms de drift haar doel voorbij. Er ademt een beminnelijke geest in: Verboden Triomf. Eischt harde pligt, dat gij den Vriend bevecht, Verwin! - maar geen trofee blijv' tergend opgeregt. Hoe dikwijls ging het u en mij als A en Z. De Langdradige Preek. Ik ging bij A. ter preek; Z., onder 's Mans gehoor Meêluisterend, begint mij aan te stooten, En mompelt: ‘Goede kost, maar met lang nat begoten! Men dient ze best op een vergiettest voor!’ Neem tot proeve van de zoo even geroemde kennis: De Vuurbergen. ‘Wenn der Wassertropfen Voller Lebenskräfte ist, müssen auch die Sonnen u.s. W. Lebend seyn.’ Volgt goeden raad, stokblinde Geologen! Strijkt Wageners Probate zalf aan de oogen, En geeft dan acht, als de Etna zijn getier Weêr hooren laat. Die pot aan 't overkoken, Is middagklaar een steenpuist, doorgebroken Op 't ligchaam van 't Groot Waerelddier. Wij zouden u gaarne opmerkzaam maken, hoe geheel in den geest van P.C. Hooft Verdraagzaamheid, bl. 115, is; hoe voortreffelijk Const. Huygens, in een ander, bl. 104, gevolgd werd; hoe wij een' R. Visscher der negentiende eeuw hooren, in vier stukjes, van welke wij het kleinste afschrijven: Met haasten en reppen is Keesjen een Vent! Eer Ik half weg ben, vliegt Hij aan 't end. Maar, door spoedig alleen wint de kok geen gunst: Spoedig en Lekker eischt de kunst. Doch gij kent Staring reeds als een' warm bewonderaar onzer {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouden; - wij eerbiedigen in hem ook den Man van echte vrijheidsliefde: wilt gij er een bewijs van? Welk een bittere spot is er in: Het Geredde Spanje, in 1823. Laat waaijen de vlaggen van toren en plecht! Het duister in Spanje begint al te klaren: 't Geloof zal er heerschen! Wat pligt zij, of regt - Wat waarheid of leugen - Toledo beslecht! De galg te Madrid zal den wrok doen bedaren; De Heilige Kas weêr den Spaarpot bewaren; En, wordt aan 't Officie de Brandpaal ontzegd, Dan blijft toch een Christelijk Bullengevecht Steeds Nut met Verlustiging paren. Doch wij mogen niet meer uitschrijven. Er schuilt eene Ars Poetica in deze epigrammen, jonge Dichters! bestudeert die, opdat wij eens van uwe verzen mogen kunnen zeggen, zoo als wij nu van die van Staring doen: Wordt Eikenschors bij 't Pond gewogen, Men weegt Kaneel bij 't Lood. Slechts vier Deeltjes Gedichten wilde de Heer Staring, der grijsheid genaderd, laten herdrukken; slechts vier Deeltjes, - het ware onbillijk meer te wenschen. Er zijn vernuften, die twintig, vijftig, honderd Boekdeelen geschreven hebben, en minder door de nakomelingschap zullen worden gekend, minder heilrijken invloed op de Letterkunde van hun Land zullen uitoefenen, dan hij. Wij brengen er hem onze hulde voor toe; - maar neen, hoor, hoe de zedige Man zelf over zijn werk oordeelt, - wij zijn nog geene nakomelingschap: Is 't weinig Dichterloofs, wat ik te saam mogt gaâren, Gij, Velden om mij heen, (bedwongen Woestenij!) Vlecht pijngroen in den krans, en Ceres gouden aren; Dat hij mijn Vaderland een waardig offer zij. Die krans heeft hem getroost toen zijne tijdgenooten hem miskenden; die kroon blijft hare waarde houden, nu de jeugd er gaarne lauweren in vlocht: zij siere hem nog lang! - de avond van het leven derzulken is schoon, want de zon der liefde gaat voor hen niet onder! {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Provinciale volks-almanakken. Vervolg van bl. 160-164, Nommer III. 4o. Utrechtsche Volks-Almanak, voor het jaar 1838, met Platen. (Tweede Jaargang.) Utrecht, bij J.G. Andriessen, 1837, met den Kalender XIII en 215 bl. 12o. Het Voorberigt leert ons, dat deze Almanak van Redactie en grootendeels ook van mede-arbeiders is veranderd. Na den Kalender en hetgeen hiertoe gewoonlijk behoort, vindt men hier, van bl. 50-61, een statistisch overzigt der steden en dorpen in de Provincie Utrecht, hetgeen zeer nuttig en bruikbaar zou zijn, indien het met meer naauwkeurigheid was opgemaakt; doch bij het eenvoudig inzien vonden wij vele misstellingen: zoo vinden wij te Leersum als Predikant vermeld Ds. Mispelblom Beyer, die reeds meer dan een jaar overleden is, en reeds in het voorgaand najaar door Ds, V.F.J. Boonacker is vervangen; te Lopik is reeds lang niet meer, Ds. Barends, maar sedert October jl. Ds. E. Ruitenschild Predikant. Sedert November jl. is Ds. Zubli geen Predikant te Renswou meer. Ds. Calkoen te Schalkwijk is niet H.A., maar H.P. Te Maartensdijk is reeds sedert het vorige jaar Predikant J.W. Middelburg, en te Vuursche Ds. W. Moll; enz. enz., want het lust ons niet meêr aan te wijzen. Wat helpen zoodanige opgaven, als zij niet zoo naauwkeurig mogelijk zijn? Mr. J. Schellus, bl. 72, voor Mr. J. Scheltus, is welligt eene drukfout; maar in naamlijsten van Authoriteiten moet men nog meer dan in iets anders zich voor drukfouten wachten. Het Voorwerk beslaat 76 bl., zoodat er niet wel 140 bl. voor het Mengelwerk overig blijven. Dit Mengelwerk bestaat in Proza en Poëzij. Van het laatste zouden wij liefst zwijgen, indien zich onder hetzelve niet voordeelig onderscheidde een gedichtje van J.J.L. ten Kate, aan Maria, hoezeer het te veel navolging verraadt. Dat van denzelfden Dichter, aan eene jeugdige Dichteresse, beviel ons minder! Van den Heer J.B. Christemeijer lezen wij liever Proza. Het Proza tot dit Jaarboekje is, met uitzondering van een zeer flaauw stukje over het tweehonderdjarig bestaan der Maliebaan, door R.H. Graadt Jonckers en eene niet veel beteekenende mededeeling wegens de Maatschappij voor de Zijdeteelt te Utrecht, door Van D...., geheel van den Hoogleeraar L.G. Visscher, en bestaat uit de volgende stukies: 1o. over plaatselijke benamingen, (bl. 79-113); zeer spe- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} culatief en, zoo als alle woordafleidingen, aan bedenkingen onderhevig, doch niet onbelangrijk. 2o. de Vuursche (bl. 145-152), een niet onaardig iets over dit aangenaam dorpje en zijne oudheden. 3o. Onze Lieve Vrouwe Toren te Amersfoort, eene Legende, 1446. (bl. 167-183); en 4o. Briefwisseling tusschen Rudolf van Diepholt en den Hertog van Gelre, vóór het uitbreken van den oorlog in 1427 (bl. 188-207), getrokken uit het Provinciaal Archief, belangrijk en lezenswaardig. Men ziet dus, dat meer dan de helft van het mengelwerk van dien arbeidzamen Geleerde is. De vier Steendrukplaatjes zijn geene vermelding waardig; het papier van dit Boeksken is niet best, en de geheele uitvoering slordig; - in één woord, deze Volks-Almanak, hoezeer in eenige opzigten beter dan die van het vorige jaar, is verre weg de minste der broederen. Indien de Uitgever zóó wil voortgaan, voorspellen wij een spoedig en niet zeer eervol einde aan deze onderneming. De Heer Visscher plaatse alsdan zijne stukjes (mutatis mutandis) in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht. 5o. Friesche Volks-Almanak. Is bij de Redactie nog niet ingekomen. 6o. Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1838. (Derde Jaargang) behalve den Kalender enz. 329 bl. in gr. 12o. Deventer bij J. de Lange, 1837. Keurige druk, goed papier, nette uitvoering: ziet daar wat dezen Almanak reeds uiterlijk tot aanbeveling strekken. De inhoud beantwoordt aan dat uiterlijk; men vindt hier weinig Poëzij: het bepaalt zich 1o. tot een niet onaardig en los stukje van Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis aan J. Hiddes Halbertsma, beginnende: ‘Wat zit ge, met de hand aan 't hoofd, Nog starend op de Runen, En wijlt, - ja, waar? - wie zegt dat mij? Bij Moesogoth of Hunen!’ en eindigende: ‘Bij Gijsberts lied en vriendschapskout Vergeet het hart zijn wenschen, En lacht men, dat de lever schudt, Om 't oordeel van de menschen.’ 2o. Op de graven mijner dierbare Ontslapenen, door J. van Velsen Coster; 3o. Een Lied, van G. ten Bruggencate Hsz.; 4o. Op de late aankomst der Lente, en 5o. Het Schaakspel, beide van Mr. P. Bosscha, en eindelijk De Wonderdocter, door W. van der Linde Hz., in den Overijsselschen tongval: geen van allen onverdienstelijk. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het Proza is belangrijk, en bevat eenen waren schat voor den minnaar van Vaderlandsche Taal, Oudheid en Geschiedenis. De Heer J. Weeling levert (bl. 1-28) een geleerd onderzoek over den oorsprong van het woord Goedbloed, hetzelfde als het Overijsselsche Goodblood; Gods-blood; volgens den Schrijver afkomstig van Godans bloodert, hem, die als slagtoffer zijn bloed moest storten ten ter eere van Godan of Wodan, het hoofd van het krijgszuchtig Walhalla-stelsel der Noordsche volksstammen. De Heer P.C. Molhuysen geeft (bl. 29-36) belangrijke bijzonderheden omtrent den vroegeren toestand der landstreken aan den IJssel. De Heer (Mr.?) W.H.C.(ost?) J.(ordens?) (bl. 77-100) een stukje over het beleg van Deventer door Filips van Bourgondië, in het jaar 1456, verrijkt met eene keurig uitgevoerde kaart; het doet ons hartelijk wenschen, dat hij zijne belofte, om, bij latere gelegenheid, ook de belegeringen dier stad van 1578, 1591 en 1672 te behandelen, spoedig zal vervullen. Op bl. 87 zegt de Schrijver, dat het geslacht Schimmelpenninck van der Oye van dat van Renesse zou afstammen, en haalt ter bevestiging het gezag van Te Water aan. Wij verzoeken hem, Te Water t.a. pl. nog eens oplettend na te lezen, en hij zal zien, dat die Geleerde dit niet zegt, gelijk hij trouwens ook niet zeggen kon. Beide geslachten stammen door dochters uit van Wilp. Het huis Wilp behoorde in het begin der 18e eeuw nog aan het geslacht Renesse; doch kwam toen (hoe kunnen wij nu niet nazien) aan Wilt van Broekhuizen, Heer van den Latmer, oom van Willem Hendrik, die het sloopte. - Van den Heer E. Moulin ontvangen wij hier een goed bewerkt stukje (bl. 101-127) over Herbern van Putten of de Belegering van Puttenstein, met eene wèluitgevoerde afbeelding van den Romeinschen Stormram, in het wapenhuis der stad Kampen tot 1646 aanwezig. - De Baron Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis geeft (bl. 128-186) een doorwrocht stuk over het oude regt en huishoudelijk bestuur der Marke Wolde in Twente, hetwelk van 's mans grondige kennis van het Regt, Geschiedenis en Oudheid der Provincie Overijssel getuigt. Het verheugde ons, zoo in dit gewest als in Gelderland, een lid van dit edel en oud geslacht aan te treffen, dat op zulk eene gelukkige wijze de letteren beoefent. - De Heer Mr. J. van Doorninck handelt (bl. 109-209) over de belangrijkheid der Overijsselsche Archieven, uit een mercantiëel en wetenschappelijk oogpunt beschouwd; wij leeren hier Kampen als eene aanzienlijke handelstad en zeehaven in de 13e en 14e eeuw kennen. Op bl. 210-213 vinden wij eene tollijst van Campen uit het midden der 14e eeuw. - De Heer J. Helderman gaf nog iets over den Hunnenborg in Volthe (bl. 218-227.) Van voorn. Heer Van Doorninck hebben wij hier nog (bl. 228-242) eene schets van het gedrag van den Kampen- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} schen Burgemeester Arend Toe Boecop, op het Blokhuis te Genemuiden, in den jare 1572, met eene afbeelding van dat Blokhuis, en (bl. 243-245) eene beschrijving der noodmunten van Kampen in 1678. De Heer Mr. T.W. van Marle wisselt, (bl. 246-256) met hetgeen hij wat Snorrepiiperijjen noemt, den ernst der vorige stukken af; zij getuigen van 's mans taalkennis en groote belezenheid, niet minder dan van zijne geestigheid. De Hoogleeraar Mr. H. Beijerman deelt (bl. 262-273) hier mede Angerona, van den geleerden Aegidius Albertinus, in 1560 te Deventer geboren. De Heer J.H. Halbertsma handelt (bl. 274-321) over de oudste vertaling der Psalmen in het Nederlandsch, vol geleerde, doch niet altijd oordeelkundige aanteekeningen en woordafleidingen, en gedeeltelijk eene nalezing op de proeve van Taalkunde, uit een in het Oud-Nederduitsch geschreven Werk van den Karolingischen tijd, door den Hoogleeraar A. Ypey, geplaatst in het Ie Deel van het Taalkundig Magazijn van A. de Jager; terwijl eindelijk het Werk besloten wordt door een bijvoegsel tot het stuk over den ouden toestand der IJsselstreken, en nog eenige Snorrepiiperijjen van den Heer T.W.V.M. Het doet om leed, dat plaatsgebrek ons verbiedt al de vermelde stukken breedvoerig te behandelen, waartoe wij grooten lust gevoelen. Doch dit moeten wij er nog bijvoegen, dat dit Jaarboekje Uitgever, Redacteur en Medearbeiders tot eere verstrekt; dat wij wenschen, dat elke Provincie in het bezit van een soortgelijk ware; en dat het in de Boekverzameling van eenen beoefenaar van Vaderlandsche Taal-, Oudheid- en Geschiedkunde niet gemist mag worden. Het is geen Volks-Almanak, men bedenke dit wèl! Doch behalve dezen Almanak bezit de Provincie Overijssel nog een ander Jaarboekje, dat ons mede ter aankondiging is toegezonden: waartoe wij als nu overgaan. 7. Jaarboekje voor de Provincie Overijssel, voor het jaar 1838. Gedrukt bij J.J. Tijl, te Zwolle. Behalve den Kalender 129 en 119 bl., in 8o. Men vindt hier de namen, zoo der hooge Staats-Ambtenaren van het Algemeen-Bestuur, als van de Leden van het Gewestelijk Bestuur van Overijssel, in alle mogelijke betrekkingen; verschillende statistieke opgaven en lijsten van wetenswaardige zaken. Onder den titel van Eenige bijzondere Aanteekeningen (bl. 1-119) treft men hier opgaven wegens den Burgerlijken staat, de bevolking, het onderwijs en de staat van den oogst. Een overzigt van eenige, voor het algemeen belangrijke zaken, gedurende 1837 in Overijssel voorgevallen, door den ijverigen Redacteur D. van Schreven. Een Levensberigt van wijlen Mr. M. van {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Doorninck. Statistieke opgaven betreffende de Veenderijen in Overijssel, over het jaar 1836, door Mr. J.A.S. Eene vlugtige(?) beschouwing van den Handel in Overijssel, 1836, door Mr. B.W.A.E. S(loet). Eene Korte Kronijk van de Oude Vaderlandsche Geschiedenis en bijzonder van het gewest Overijssel, door G.L. Het oude Raadhuis te Kampen, door E. M(oulin) en de Fransche Munten in het puin van het Bergklooster, door G.H.V.S. Men ziet uit deze opgave, dat hier veel wordt behandeld, dat ook van algemeen belang is en niet binnen de grenzen der Provincie is beperkt. Druk, papier en uitvoering zijn keurig en de Naamlijsten met eene voorbeeldige naauwkeurigheid opgemaakt. Drie Plaatjes, waaronder een steendruk van H.J. Bakker, voorstellende het oude Raadhuis te Kampen, geteekend door J.J. Fels, regt goed kan genoemd worden, verfraaijen dit nuttige Werkje. Wij wenschen de beide aangekondigde Overijsselsche Jaarboekjes een lang leven toe. Zij kunnen gemakkelijk te zamen blijven bestaan; want daar het eene zich bij de Oudheden en Letteren, het andere bij de Statistiek en verwante Wetenschappen bepaalt, zijn zij elkander niet hinderlijk. Mogt het Neder-Sticht een voorbeeld aan het Over-Sticht nemen! 8o. Groninger Volks-Almanak voor 1838. (Tweede Jaargang.) Te Groningen, bij J. Oomkens. Behalve den Kalender 36 en 196 bl. in 16o. Wèlgedaan en met smaak komt deze Tweede Jaargang te voorschijn. Na een voor de inwoners der Provincie nuttig Vóórwerk, treft men hier verschillende stukjes in Proza en Poëzij aan, die elkander afwisselen. De Dichtstukjes zijn van de Heeren J. Bierman Jr., W.R. van Hoëvell, R.J. Bennink Janssonius, J. Oomkens Jsz., S.R. Oomkens, T. Raven Hsz., Mr. S. Reynders, Ds. K. Sybrandi, Mr. T.P. Tresling, van een' ongenoemde en twee van wijlen Ds. J.A. Karsten. De meeste lazen wij met genoegen, vooral die van de Heeren Reynders en Tresling, (waarvan er een gedeeltelijk in den Groningerlandschen tongval); ook dat van den ongenoemde is regt geestig. Vier der Prozastukjes zijn van den werkzamen Mr. T.P. Tresling, als: 1o. Barthold Entens (bl. 1-28), eene belangrijke bijdrage tot het leven van dien dapperen Groninger der 16e eeuw. 2o. Groningsche Studenten in 1672 (bl. 109-117); men leert hier o.a. de namen van hen kennen, die zich aanboden, om de wapenen ter verdediging van Groningen te voeren, en met zoo veel roem gevoerd hebben; grootendeels getrokken uit de acta Senatûs Academici. 3o. De Kyck-in-'t Jat-Straat (bl. 134-146), een historisch {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek naar den oorsprong van dien zonderlingen naam; en 4o. De Broederschap der Kalender te Groningen (bl. 154-158). Dr. G. Acker Stratingh geeft (bl. 40-74) eene uitvoerige geschiedenis en beschrijving van het Huis of Hof Groningen, thans het Militaire Lands-Ziekenhuis. Dr. W. Gleuns Jr., Eenige Gedachten (bl. 99-102). Prof. H.C. van Hall, eene korte beschrijving van de Verzameling van Werktuigen voor den Landbouw te Groningen, en Prof. Th. van Swinderen eene van het Museum van Natuurlijke Historie der Hoogeschool aldaar. Prof. J. Baart de la Faille leert ons eenen zeldzamen Gedenkpenning op het Eeuwfeest der bevrijding van Groningen kennen. De Heer Mr. H.O. Feith schonk twee wèl gestelde stukjes (bl. 171-191), het eene over den Heereweg van Groningen naar de Punt, en het andere over den Geschiedschrijver Henricus Paulinus; terwijl eindelijk, ter bladvulling, hier en daar in dit Boeksken historische kleinigheden gevonden worden. Het portret van Entens, een Vignet, twee Plaatjes en een Muzijkstukje zijn bij dit Werkje gevoegd, al hetwelk der Boek- en Steendrukkerij van den Heer Oomkens tot eere verstrekt. Indien men bedenkt, dat er te Groningen nog jaarlijks een Studenten- en een Regerings-Almanak uitkomen, dan kan men dit Gewest van geene traagheid beschuldigen. 9o. Drentsche Volks-Almanak voor 1838 (Tweede Jaar.) Te Koeverden, bij D.H. van der Scheer. Behalve den Kalender 237 bl., in 16o., met pl. Een nuttig en bruikbaar Vóórwerk opent dit Boeksken. Uit den slaat der bevolking zien wij, dat die Provincie op 1 Januarij 1796 slechts 39472 inwoners telde en er op 1 Januarij 1837 69319 had. De Dichtstukjes zijn in dit Jaarboekje niet zoo als in de overige, tusschen het Proza, maar achter aan (213-236) bij elkander geplaatst. Zij zijn negen in getal, waarvan er vier van ongenoemden, de overige van de Heeren G.D. Steringa Kuyper, A.L. Lesturgeon, J.A. Steenmeijer en J. van der Veen Asz. Het Proza is in vijf rubrieken verdeeld, en wel 1o. Drentsche Geschiedenis (bl. 3-52), waartoe vijf stukjes behooren, als: a) Jacobus de Rhoer's beschrijving van Drenthe, waaruit wij vernemen, dat die beschrijving, welke men vernietigd waande, nog aanwezig is. b) Onuitgegeven fragment over de vroegste Geschiedenis van Drenthe, afkomstig van gemelden Hoogleeraar De Rhoer. Wij hopen, dat uit de voorn. beschrijving van tijd tot tijd meerdere stukken in dit Jaarboekje zullen worden medegedeeld; wanl voor eene geheele uitgave schijnt het Werk, als niet voltooid, niet vatbaar. c) Nog iets betrekkelijk den slag bij Ane, 1227, eene nalezing op het {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} stukje: Rudolf Burggraaf van Koeverden, door H. Boom, geplaatst in den Eersten Jaargang. Schrijver van dit iets schijnt niet gekend te hebben het stukje, getiteld: Slag bij Koeverden in het jaar 1227, door N.(Ahuis?), voorkomende in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 1e Jaargang, 1835 (bl. 547-569). Hij zou dan niet, in navolging van G. Dumbar, de drie Latijnsche regels Annis bis denis, caet. op Otto van der Lippe, maar op Bernard van Horstmar, die in dezen slag sneuvelde en op wiens graf zij geplaatst waren, hebben toegepast. d) Giftbrief van Keizer Hendrik III, overgenomen uit de Analect. van Dumbar. e) De Jaarmarkt te Zuidlaren, 1232, en f) Verkondiging des Christendoms in Drenthe door Willehadus, beide lezenswaardig. De tweede rubriek (bl. 53-104) bevat twee Drentsche Volksverhalen, die geene onaangename lectuur opleveren; doch de stijl en verhaaltrant van het eerste, getiteld: Wemeltie, door A.V.H., beviel ons beter dan die van het tweede, Het Klooster of de Abdij te Assen, door A.S. De derde rubriek (bl. 105-138) handelt over Drentsche Oudheden en wel 1o. over de Hunebedden, door O.D.; een stukje, dat ook, na al hetgeen er over geschreven is, hier wèl geplaatst is. 2o. Over het Wapen van Drenthe, waarin het bestaat en wat daarvan de beteekenis is; en 3o. over een Steentje, hetwelk voor eenige jaren in de Gemeente Rolde is gevonden, en tot die soort van steenen behoort, welke door de Heeren E.M. Engelberts en Van Lier zijn beschreven. De vierde rubriek (bl. 139-142) heeft tot opschrift: Drentsche beroemde Mannen. Men vindt hier eene korte Levensschets van Johannes Alberti, te Assen geboren, en eenige dichtregels van dat sieraad der Leidsche Hoogeschool in de 18e eeuw. Het Naberigt van den Almanak leert ons, dat wij in den volgenden Jaargang twee Levensschetsen van beroemde Drenthenaars te wachten hebben. De vijfde rubriek geeft ons Drentsche Zeden en Grewoonten (bl. 145-172), en wel 1o. eene Bruiloftsviering te D., door den Uitgever; 2o. Oud-Drentsche Kinderbieren, Kindelbieren of Kraambieren, en 3o. Groller Knollen; alle belangrijke bijdragen tot de kennis der zeden van dit Gewest, hetwelk onder de minst afgesletene en alzoo minst-karakterlooze van ons Rijk behoort: propterea quod - minime ad eos mercatores saepe commeant, atque ea, quae ad effeminandos animos pertinent, important. De zesde en laatste rubriek behelst: Gemengde Onderwerpen (bl. 175-210) en bevat: 1o. een wèl gesteld stukje over den oorsprong van het spreekwoord: ‘Ik wil Slatius niet slachten en mijn bier verloopen,’ door Mr. L.O. G.(ratama?). 2o. Iets zeer {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} behartigenswaardig, over het weren van vreemde arbeiders. 3o. Iets ter verbetering van den Akkerbouw op de esschen in Drenthe, door den Landbouwer J.S. 4o. Eene Anekdote, die ons weder met Drentsche zeden bekend maakt, en eindelijk 5o. dat eigenlijk hier 1o. is; doch hetwelk wij opzettelijk tot het laatste hebben gespaard: een stukje van ruim 8 bladzijden, geheel tegen ons gerigt, ten opschrift voerende: nos, poma, natamus. De Schrijver is op ons ontevreden, omdat wij onze aankondiging van dezen Almanak voor 1837 met die spreuk (echter zonder comma's) hebben aangevangen: hij schijnt de amende, welke wij in diezelfde aankondiging, over het uitspreken van dat nos poma, deden, niet genoegzaam te achten. Het is niet genoeg, dat wij Drenthe eene belangrijke Provincie noemden en onzen wensch oor hare verdere ontwikkeling, vruchtbaarmaking en bebouwing te kennen gaven. Dat nos poma heeft den man zóó getroffen, dat hij onze bedoeling ten eenenmale verkeerd uitlegt, onze meening niet heeft begrepen, en ons eene zucht tot het oude foederalismus toekent, waarvan wij ligt even afkeerig zijn, als de Schrijver zelf. Had hij onze inleiding tot de Provinciale Almanakken voor 1837, bl. 251, gelezen, en onze betuiging: ‘dat wij zoo gaarne slechts één Nederlandsch volk zouden kennen, één in naam, één in belang, één in grootheid, één in geluk, één in zucht voor orde en ware vrijheid: en dat “wij zoo gaarne al wat naar provincialismus zweeft, verbannen zouden zien,” dan twijfelen wij, of hij ons wel zou hebben toegeroepen (bl. 182): “waarlijk, het is verkeerd, mijn goede Heer! zoo ik wel zie.” En toch verheugen wij ons, dat hij ons miskend heeft; want aan die miskenning zijn wij een goed, geestig stukje schuldig, dat wij ons niet aantrekken, maar waaronder wij gaarne, wat het hoofddenkbeeld betreft, onzen naam zouden zetten. Het is als uit ons hart geschreven; wij houden voor vast, dat, indien de Schrijver zijn masker afligtte, wij elkander de vriendschapshand zouden toereiken: het onze valt bij den eersten stoot. Een keurig steendrukje, Wemeltie voorstellende, eene goede afbeelding van het groote Hunebed te Borger, en een Plaatje, voorstellende Slatius in eene herberg te Rolde, strekken dit waarlijk goede Jaarboekje tot sieraad.   v.H. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Het Leven en de Verrigtingen van Menno Simons, voorafgegaan door eene inleidende Verhandeling over den oorsprong en de opkomst der Doopsgezinden, voornamelijk in de Nederlanden. Door A.M. Cramer, Leeraar bij de Doopsgezinden te Middelburg en Vlissingen. Amsterdam, bij Joannes Müller. 1837. Het op den 6den December 1835 onder de Nederlandsche Doopsgezinden gevierde feest, ter gedachtenis van het honderdjarig bestaan hunner Kweekschool te Amsterdam, en tevens van den uitgang van Menno Simons uit het Pausdom, 300 jaren te voren, nagenoeg ter zelfder tijd voorgevallen, had den Schrijver aanleiding gegeven, om de geschiedenis van dezen Man, aan welke hij gedurende zijn verblijf aan voornoemde Kweekschool reeds eenige weken met lust besteedde, op nieuw ter hand te nemen. Hij biedt in deze bladen de vrucht zijner onderzoekingen omtrent hem aan zijne Godsdienstige Landgenooten, inzonderheid aan zijne Doopsgezinde Medebroeders, aan. Vooraf gaat eene verhandeling over den oorsprong en de opkomst der Doopsgezinden, voornamelijk in de Nederlanden, oorspronkelijk met een eenigzins ander doel opgesteld, doch hier, als eene niet ongeschikte inleiding, door den Schrijver medegedeeld. Zij strekt voornamelijk ten betooge, dat de Doopsgezinden niet van de oproerige Munstersche Wederdoopers afkomstig, maar met de aloude Waldenzen verwant zijn en van dezen afstammen. Het eerste valt gemakkelijker aan te toonen dan het laatste; want de oudste Geschiedenis der Doopsgezinden is even als die der Waldenzen in een' duisteren nevel gehuld. Na deze inleiding treedt de Schrijver tot zijn eigenlijk onderwerp: de Levensgeschiedenis van Menno Simons, een' Man, die zich bij het kerkgenootschap der Doopsgezinden hoogst verdienstelijk heeft gemaakt, en van wien toch velen naauwelijks iets meer gehoord hebben, dan ‘het sprookje van den wagen.’ Want Cramer houdt het voor een sprookje, gelijk wij straks met zijne eigene woorden zullen aantoonen. Niet gemakkelijk was de taak, welke de Eerw. Schrijver op zich nam. Weinig was er toch door vroegere Schrijvers aan het leven van Menno gedaan, en hij moest alles geheel van den grond af ophalen. Vraagt men, hoe hij zich daarvan heeft gekweten: Recensent schroomt geenszins daarop te antwoor- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} den: met groote naauwkeurigheid en hoogst loffelijke onpartijdigheid. Van het eerste strekt het geheele Boeksken ten bewijze. Van het laatste vindt men overtuigende blijken op bladz. 55-57, 87, 104, 107 en volg., 112 en volg., 148 en volg., 156-158. Één staal willen wij aanvoeren. Wij kiezen daartoe hetgeen op de laatst aangehaalde bladzijden voorkomt. Het strekke tevens tot eene proeve van den stijl. ‘Voorts houdt men hem (Menno) wel eens van onopregtheid en loosheid verdacht. Hoezeer het ook mij niet voorkomt, dat hij juist openhartig en rondborstig was, zoo heb ik van die ondeugden toch ook geen spoor kunnen vinden, behalve in het verhaal van het gesprek met Micron, door dezen uitgegeven, hetgeen echter deze in kleinere bijzonderheden zelf voor niet naauwkeurig verklaart. Bekend is het volgende verhaal. Hij reisde eens nevens anderen op eenen wagen, om aan zijne vijanden te ontkomen. De hem vervolgende geregtsdienaars, bij den wagen komende en hem niet kennende, vraagden: “Is Menno Simons op den wagen?” Hij zou daarop (sommigen voegen er bij, staande op den trap van het portier, anderen bij den voerman op den bok gezeten) aan zijn reisgezelschap gevraagd hebben: “Daar wordt gevraagd, of Menno Simons in den wagen is?” en toen zij het ontkenden, tot de dienaars hebben gezegd: “de Vrienden zeggen van neen.” Indien dit Verhaal genoegzame zekerheid had, dan zou men wel meest moeten beklagen de hardheid dier vervolging, waardoor een anders braaf en achtingwaardig man zich genoodzaakt vond, om op eenen slinkschen weg zich van den marteldood te bevrijden, en zich nog wel kunnen verheugen over eenen gelukkigen inval, waardoor eene gruweldaad voorgekomen werd.’ (De Schrijver merkt hierbij aan in eene noot: Dan ik heb het nergens als eene ware geschiedenis geboekt gevonden, en houde het voor een vertelseltje, gelijk er ook van de andere Hervormers in omloop zijn.) ‘Voor het overige worden aan de Doopsgezinden van dien tijd door hunne tegenstrijders zoo dikwijls dubbelhartigheid en looze vonden verweten, dat men welhaast vreezen moet, of daar niet iets waars aan zij, en of niet sommigen meer de letter van het verbod des eedzwerens, dan deszelfs geest bewaard hebben. Doch bij Menno meen ik met regt te mogen twijfelen, of zulks wel het geval zij; hoezeer het waar is, hetgeen echter niemand hem als eene misdaad zal aanrekenen, dat hij meer voor vervolgingen week, dan dat hij aan dezelve het hoofd bood. - In het geheel schijnt hij mij toe, meer een man geweest te zijn van een' bekrompen' en kleinen, dan van een' grooten en vrijen geest, namelijk in vergelijking met andere Hervormers; want buiten twijfel muntte hij boven het gros zijner tijdgenooten verre uit. In geringe zaken oordeelde hij helder; grooter belangen vermogt hij niet altoos te bevatten. In een' {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} kleinen kring was hij nuttig werkzaam; aan het hoofd van zijne Broederschap gesteld, stootte hij op onoverkomelijke zwarigheden. - Ook komt het mij niet voor, dat hij òf door aanleg en eigen oefening, òf door wetenschap en verkeering eene bijzondere beschaving verkregen had. Daar hij in eenen hoek van Friesland geboren en opgevoed was, zoo strekte zijne vroegere opleiding daarheen wel niet, en evenmin de loop zijner verdere lotgevallen, vermits in druk en moeite wel het gevoel voor waarheid en regt, maar niet dat voor schoonheid ontwikkeld kon worden. Doch hartelijke zucht voor de waarheid en de eer van God, opregt geloof in Jezus Christus, nederigheid en standvastigheid in alle omstandigheden, en een vurige ijver voor de zaak zijns Meesters en het heil zijner medemenschen, bewezen in onbevreesde prediking en onvermoeide werkzaamheid - dat waren deugden, die niemand hem ontzeggen zal, en die hem onze hoogachting waardig maken.’ Wij aarzelen dan ook geenszins de schoone woorden te onderschrijven, met welke Cramer de levensgeschiedenis van Menno Simons besluit: ‘Menno is overleden op Vrijdag den 13den Jan. 1561, en in zijn' eigen' tuin, op het Woesteveld bij Oldesloo, begraven. - Rust dáár, moede zwerver! tot op den blijden dag der opstanding! Gij hebt veel gearbeid, en veel moeite gedragen. Wegens den arbeid uwer liefde zullen vele Broeders u danken, voor wie gij onder vervolging, dwaling en beproeving, een trouwe vriend en welmeenende wegwijzer waart. Uwen dank hebt gij misschien door eigene menschelijke beperktheid en dwaling verzwaard; maar gij hebt dan ook zwaar daarvoor geboet. Doch meest hebt gij geleden om den naam van Christus, en dat zal u niet onbeloond blijven. Immers dengenen, die met volharding in goeddoen, heerlijkheid en eere, en onverderfelijkheid gezocht zal hebben, zal vergolden worden het eeuwige leven.’ Op bladz. 50 lezen wij: ‘Wat - nog door velen geloofd wordt, dat hij althans de Stichter van het Genootschap der Nederlandsche Doopsgezinden zij, ook dat kan, gelijk wij nog nader zien zullen, niet onbepaald gezegd worden.’ En op bladz. 166: ‘Niet te onregte noemen wij hem dan het Hoofd der Nederlandsche Doopsgezinden, ja den Stichter van derzelver Kerkgenootschap.’ Hier spreekt de Eerw. Schrijver zich zelven regtstreeks tegen. Wij vatten zijne bedoeling wel, en weten zeer goed, wat hij zou aanvoeren, om die schijnstrijdigheid weg te nemen; maar het komt ons voor, dat hij zich anders had moeten uitdrukken. Het wèl geschreven en net uitgevoerd Werkje prijkt met een fraai portret van Menno, naar eene afbeelding, in het begin der vorige eeuw te Altona uitgegeven, naauwkeurig geteekend, en door Lange uitmuntend gegraveerd. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Almanak voor het Schoone en Goede. Voor 1838. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. Behalve den Calender, 182 bladz. Even wèl uitgevoerd, even goed gedrukt als zijn zeventien voorgangers, hield deze Almanak dit jaar door vier fraaije Plaatjes, - onder welke wij Het Arenlezen, door J.B. Tetar van Elven op staal gegraveerd, vooral onderscheiden, - zijn' vroeg verworven' roem staande. De inhoud, naar gewoonte rijk aan verscheidenheid, boezemt gunstige verwachtingen in, door eene reeks van min of meer beroemde namen. Wij geven gaarne verslag, in hoe verre de stukjes aan deze beantwoorden. Tollens gaf een fraai Albumversje; Beets een zangerig Lied van Bloemen; Vinkeles eene keurige vertaling van Schiller's Ridder Toggenburg, en eene oorspronkelijke Ballade: Toggenburgs Non, Schiller waardig; Burlage een, hoe lang ook, toch geestig Tweegevecht; Heije een juweeltje, Engelen getiteld, dat wij aan het slot van onze aankondiging mededeelen. Mr. C.M. Simon van der Aa, S.J. van den Bergh, F.H. Greb en de anonyme Zanger van het Arenlezen, zijn niet zonder verdienste; terwijl die van de Heeren Mr. C.P.E. Robidé van der Aa, H. van Essen, B. ter Haar, B. Bennink Janssonius, en A. Niemeijer, schoon niet uitstekend, zich echter wèl laten lezen. Wij wenschten een even gunstig verslag te kunnen geven van de Proza-stukjes in dezen Almanak, als van de bijdragen in Poëzij. De eerste zijn drie in getal. Dat van den Heer J.J. in de Betuw, getiteld: Karel van Mansfeld en Lancelot van Brederode, is eene reeks van feiten, zonder boeijende intrigue. Wij kunnen het eenen anderen Recensent niet toegeven, dat er geene éénheid van doel in is; maar het is de éénheid van doel, van onderscheidene veelkleurige, lijnregt gespannen draden, die op één punt uitloopen, zonder dat zij met smaak door elkander zijn geweven, zonder dat zij het oog door verrassende wendingen, of bevallige rustpunten streelen. Wij zouden er nog op kunnen aanmerken: dat de echtgenoote van Lancelot van Brederode niet Anna, maar Adriana van Blois van Treslong is geweest; dat zij niet was eene zuster van den Admiraal Willem, en dat hare moeder niet was Catharina van Wijngaarden, maar dat zij is geweest eene dochter van Aelbrecht Blois van Treslong, Heer van Veenhuizen, en van Catharina van Berkenrode. (Men zie Te Water, Verb. en Smeekschr. der Edelen, III Deel, bl. 494, en de door hem aangehaalde Schrijvers.) Doch het is mogelijk, dat Hoogstraten den Schrijver door zijn Woordenboek heeft doen dwalen, en eene feil van dien aard valt ligter te vergeven en is gemakkelijker te verbeteren, dan het gemis aan karakterstudie en de weinige kennis der hartstogten, - twee wenken, welke wij den Heer In de Betuw niet wilden onthouden. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede stukje, de Papierbundel, in de Duinen gevonden, werd door Dr. J.P. Heije medegedeeld. Wij zouden onbillijk zijn zoo wij niet erkenden, dat er hier en daar geest in steekt, bittere, fijne, spottende geest; maar jammer genoeg gaat deze in een' vloed van woorden te loor. Het zijn speldeprikken; maar het is of de hand, die ze toebragt, zich door deernis of vreeze liet weêrhouden, zoodra zij de huid aanraakte. Het derde Proza-stukje is eene schets uit de Hedendaagsche Geschiedenis van Frankrijk, door E. van Randerode, Pz.; hij betitelde haar de Chouans in Bretagne; zij eindigt zoo akelig en afzigtig, dat wij wenschten, dat zij hier niet opgenomen ware. Wij weten niet, welke booze genius ons influistert, dat de naam eene mystificatie is; maar mogt de Heer Van Randerode inderdaad bestaan, dan raden wij ZEd., zijnen tamelijk goeden stijl niet weder aan een, - door geene schoonheden, van welken aard ook, vergoelijkt, - horreurtje te verkwisten. En nu deelen wij gaarne het beloofde zangerige, bevallige, zoetvloeijende Dichtstukje van den Heer J.P. Heije mede. Hoe veel welkomer dan het wèl uitgevoerde portret van wijlen den Graaf G.K. van Hogendorp, zoude ons de beeldtenis van Clorinde voor dit Jaarboekje geweest zijn. Engelen. Waart gij zoo goed als gij schoon zijt, Clorinde! o Ik had nimmer mijn liefde u geüit, Dartele dochter van 't weeldrige Zuid! - Wie in een' droom soms een' Engel beminde, Strekte vergeefs er zijne armen naar uit. 'k Vrees, dat ik nooit u omhelsd had als bruid, Waart gij zoo goed als gij schoon zijt, Clorinde!   Waart gij zoo goed als gij schoon zijt, Clorinde! Nooit, als de genrige bloesem ontspruit, Sierde ik uw lokken met loover en kruid: Dwaas wie een Engel de slapen omwinde. Vonklende starren, den hemel ontbuit, Sierden den band, die uw voorhoofd omsluit, Waart gij zoo goed als gij schoon zijt, Clorinde!   Waart gij zoo goed als gij schoon zijt, Clorinde! Nooit had de trilling der speelzieke luit Vleijend of plagend uw' naam gevrijbuit: Wie, die een' Engel ooit vleide of verblindde? Hemelsche harpen en orgelgefluit Streelden uw oor met verrukkend geluid, Waart gij zoo goed als gij schoon zijt, Clorinde! {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Waart gij zoo goed als gij schoon zijt, Clorinde! 'k Had u zoo lief niet, o dochter van 't Zuid! Goedheid ziet vreeslijk eentoonig er uit, Zelfs bij een Engel, mijn schalksche beminde! Gij, of ge plaagt, of ge liefkoost of muit, Steeds zijt gij schoon en lieftallig, mijn bruid! Steeds zijt gij schoon en beminlijk, Clorinde! I. Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, voor het jaar 1838, Met (drie) Platen. Achtste Jaar. Te Hoorn, bij Gebr. Vermande. Calender. 108 bl. Proza, en 88 bl. Poëzij. II. Nieuwe Almanak voor Blijgeestigen. 1838. Met (drie) Plaatjes. Amsterdam, Gebr. Diederichs. XII Calender. 80 bl. Proza-Mengelwerk. 130 bl. Poëzij. Het bevordert het debiet van een Jaarboekje, er eene vlugtige, maar gunstige aankondiging van te schrijven, zoodra het in het licht is verschenen; doch is zulk eene, dikwijls overijlde, vermelding het doel, waarmede de Redactie van eenen Almanak haren arbeid aan een kritisch Maandschrift inzendt? Wij twijfelen er aan. Het gezond verstand spreekt het tegen. Zij verlangt een oordeel; - kan dit oordeel niet gunstig zijn, - dan hoet later hoe liever. Van daar, dat wij er ons niet over verontschuldigen, eerst nu deze beide kinderen der Blijgeestigheid te beoordeelen. De Boekskens zijn door het Publiek gekocht, gelezen, misschien vergeten; doch de Redacteurs wenschen te weten, wat er goeds in stak, wie hunner Inzenders zij voor een volgend jaar hebben uit te noodigen, - wij willen hun in die keuze gaarne zoo veel mogelijk behulpzaam zijn. Zoo de Redacteurs der beide Blijgeestigen onzen raad gehoor gaven, zouden zij in het volgend Jaar het publiek op meer Proza en minder Poëzij onthalen, dat is zulke Poëzij, als ten onzent blijgeestig heet, die, doorgaans middelmatig, van flaauwheden overvloeit, en op welke men in het algemeen mag toepassen: ‘Ce qui ne vaut pas la peine de le dire on le chante.’ Mogt een van beiden de proef willen nemen, in hoe ver dit ons oordeel gegrond is; hij kieze drie van de vier der hem vereerde bijdragen in rijm, shrijve den inhoud van deze in de la vile prose, zoo als Voltaire zeide, op, en zie dan, of er een aasje geest steekt in hetgeen de Dichters in tien, of twintig, of honderd rijmen, zoo lamzalig mogelijk, voordroegen. Er zijn gelukkige uitzonderingen op dit vonnis in beide deze bundeltjes: in No. I b.v., het dichterlijk stukje: de Jeugd, dat wij straks mededeelen, eenige plaatsen uit het Verbond van Amor met St. Nicolaas, van Mr. A. Telting; in No. II, De Kusjens; Altijd Meester boven Meester, dat wij gaarne afschrijven, schoon de klemtoon op Brachthuizen verkeerd valt; de vertaling van het Lied {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Koffij; - doch het zijn uitzonderingen en deze bevestigen den regel. Wij weten het, de schuld ligt niet aan de Redacties, dat wij zoo weinig blijgeestige Dichters hebben; maar het verraadt gebrek aan tact bij haar, indien zij knollen voor citroenen venten. Laten zij de proefnemen der overschenking, welke wij boven aanrieden, en ook zonder dat wij hen, die in plaats van wijn louter water schonken, met den vinger aanwijzen, zullen zij zich overtuigen, dat de meesten zoowel aan volslagen gemis van heerschappij over den vorm, als aan volslagen gemis aan waarlijk blijgeestige stof lijden. Ons oordeel over het Proza - en dit verblijdt ons - kan in het algemeen gunstiger zijn. Wij beginnen met den Heer J. Krabbendam Rz., die in beide Almanakken de verdienstelijkste bijdragen leverde. No. I, Geluk en Ongeluk, is in den regten volkstoon, gezond verstand en geen flaauw gevoel; wij wenschten slechts, dat het geen fragment gebleven ware, opdat het doel des Schrijvers algemeener begrepen mogt worden. Er is hier en daar tegen het costuum van den tijd gezondigd, enkele uitdrukkingen zijn fraai noch juist; doch wij willen hem om het een noch het ander hard vallen: het zoude ons aangenaam zijn, dat hij meer dergelijke tooneelen uit het dagelijksche leven schetste. Hij mag voor zulke stukjes op een groot publiek rekenen, en wij zouden hem gaarne onze zoogenaamde gemoedelijke volksschrijvers zien vervangen. De praktikale moraal in het ligtzinnig, belangziek, ongelukkig huwelijk met Donna Felicia is een der gelukkigste trekken; de Schrijver make zich dien wenk ten nutte, en legge zijne zedelessen in feiten, dan zullen het gulden appelen in zilveren schalen zijn. Zijne bijdrage in No. II, Adriaan Brouwer, of het Avontuur van den Schilder, (Schets uit de Zeventiende Eeuw) met een verdienstelijk Plaatje van den vooruitgaanden Graveur J.W. Kaiser versierd, is minder gelukkig. De intrigue is nietig, onwaarschijnlijk en gezocht tevens; de schilders zijn geene flinke, aardige losbollen, zij moesten tintelen van vuur en geest; de Schrijver waagde zich aan iets, dat zijne krachten te boven ging. Er zijn echter hier en daar goede trekken, en boven alles, er is diezelfde vlugheid van behandeling en fikschheid van omtrekken in, die den Heer Krabbendam populair kunnen maken. Wij kennen hem niet, maar stellen belang in hem; hij streve naar niets hoogers, dan hetgeen zijne studie hem vergunt, waar en juist te schetsen; wij zullen hem gaarne in de alledaagsche wereld volgen. Hij leze Marryat, niet om onze Marryat te worden, maar om aan dezen de kunst af te zien, den mensch, zoo als hij is, te teekenen; hij heeft er natuurlijken aanleg toe. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien wij zoo voortvoeren, zouden wij de grenzen, ons aangewezen, overschrijden; toch vertrouwen wij meer in den geest van den Gids te arbeiden, door een waar talent den weg te wijzen, dan door de ijdelheid van vele brekebeenen te streelen, met het overdrukken hunner namen in eene uitvoerige Inhoudsopgave. Het Proza telt er slechts weinige; wij bedoelen geen' van die weinige namen. In No. I vinden wij nog eene verdienstelijke bijdrage: Over de Lectuur van ons lezend Publiek; de Schrijver slaat doorgaans raak; alleen waar hij de hoogere kringen gispt, schermt hij in het wilde. Verder, de Testateur, eene vertaling uit het Fransch; - men had beter gedaan, die achterwege te laten. Wij kunnen niet gelooven, dat eenige geestelijke Broederschap zich zóó zoude hebben, laten verschalken, hoe veel minder die der Jezuïten! ‘Die?’ Lady Mary Wortley Montague antwoordde eens op eene dergelijke vraag: ‘I will not so much as answer Your ensnaring question concerning the Jesuits, which is meddling at once with Church and State.’ Wij begrijpen niet, waarin de aardigheid van het Alibi van den Heer G.H. Nagel schuilt. De Regtbank te Allamatukukeli, van Saphir, door den Heer N. Barends, vrij uit het Hoogduitsch vertaald, moge een der beste stukjes van dien zoogenoemden Humorist zijn, de Hemel beware ons voor Saffieren in Poëzij en Saphirs in Proza. Er zou onzer Letterkunde, die vele jaren te laat met Claudiussen werd gezegend, niets ongelukkigers kunnen overkomen, dan altijd te vroeg met een' Saphir te worden gekweld! In No. II heeft men voor humor betere keuze gedaan in zijn modèl en zich tot Sterne gewend. Jammer echter, dat zoo weinig stukjes aan dit bewijs van smaak beantwoorden! dat vooral de zoogenaamd grappig-kritische doorgaans laf zijn, zie de: Programma, Almanak der Almanakken enz. Geen Geld van N.B. daarentegen is aardig. De Ooijevaar van May Van Vollenhoven, eene veel passender bijdrage voor dezen Almanak, dan de Fresco Variatiën; het verwondert ons, hoe eene Redactie, die, blijkens het opnemen van Een Voorloopig Berigt enz., zoo goed toont te weten, dat zij voor het volk schrijft, die bévues beging. Allerlei en Advertentiën zijn Almanaks-aardigheden - al zoudt gij beweren, dat de Steekbrief mij boos heeft gemaakt. En nu de Dichtstukjes. Eerst uit No. I de Jeugd van den zangerigen Dichter J.J.L. ten Kate. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeugd. De blonde May zat zwijgend by den vloed, En spiegelde zijn goudgelijke lokken, Van ambrozijn en hemelgeur doortrokken, In 't blaauw kristal der golfjens aan zijn' voet; Een zoete lach omzweeft zijn rozenlippen, En 't lentgebloemt', dat hem het hoofd omkranst, Doet uit heur' kelk den dauwdrup nederglippen, Die, waar hy spat, als vloeibaar zilver glanst. Daar stortte op ééns, met uitgesponnen vlerk, De wilde orkaan zich uit zijn' kerker neder, Ontwortelde eik- en berkenstam en ceder En sloeg zijn floers om 't rommlend hemelzwerk; De jammerklacht der weduwlijke tortel Smolt stervend weg in 't loeijend windenheir; 't Gebergte dreunde en waggelde op zijn' wortel, En 't bliksemvuur snorde uit de wolken neêr. - Intusschen sliep de May aan 's beekjens boord Al mijmrende in, door de avondzon beschenen; De donder kraakte en ratelde om hem henen - Hy look het oog en droomde zachtkens voort: Eerst toen geen storm de rotsen meer deed daveren, Slechts 't koeltjen waarde om d'effen heuveltop, En Hesperus de transen ging beklaveren, Rees hy verfrischt van uit zijn sluimring op. Ziedaar het beeld der onbezorgde Jeugd. - Bewusteloos van 's levens woeste stormen, Weet zij zich steeds een blijd verschiet te vormen, Gerozeverfd door 't zoet penseel der vreugd; De luchte wiek, waarop ze in 't ronde dartelt, Wordt door geen smart meêdoogloos afgeknot, En vreemd aan 't leed, dat andre boezems martelt, Is weelde en rust het haar beschoren lot. En dan uit No. II de grap, tous les genres sont bons, hors le genre ennuyeux. Altijd Meester boven Meester. ‘Hebt ge ooit Brachthuizen op het orgel wel gehoord; Hoe hij, tot ieders diep en trillend zenuwroeren, “De slag van Waterloo” met kunst wist uit te voeren; Hoe hij den donder van het daavrend trompaccoord Met nimmer na te volgen grepen Als waarlijk schutgeknal liet Dondren door 't gewelf?’   ‘Neen... Maar onze Orgelist weet ook wat van de knepen En kunstjes op 't klavier... Doch hoor, en oordeel zelf. Hij speelde op nieuwe jaar, gevarieerd, zoo wonder, Een zomer-onweêrsbui met vreeslijk zwaren donder: Bij d' eersten Dondergreep, vol kracht en gansch natuur, Werd in 't geheele dorp, ook zonder bliksemvuur, Een ieders zoete melk en bier op éénmaal Zuur.’   V.D. De druk van beide Boetskens verdient lof. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Eenige Bijbelophelderingen, uit berigten van Reizigers in het Oosten; bijeenverzameld door M. Hacke. Uit het Engelsch. Amst. J.F. Schleijer, 1837. (104 bl. 8o). Geen land ter wereld is door zoo vele wetenschappelijke Reizigers bezocht en beschreven, als Palestina en de naast aan hetzelve grenzende streken. Vooral ook in den laatsten tijd heeft het aan Reisverhalen omtrent dat gedeelte van het Oosten niet ontbroken; en onder deze zijn er, die het van al de vroegere oneindig in belangrijkheid en naauwkeurigheid winnen, en welker inhoud eene rijke bron van kennis, zoowel voor de gesteldheid dier landen zelve, als voor de zeden en gebruiken der bewoners, aanbiedt (1). Zoo het dan ook vroeger reeds niet moeijelijk was, om uit de menigte van Werken, waarin Palestina, Syrie, Mesopotamie, Arabie en Egypte beschreven, en eene teekening van de aldaar heerschende gewoonten ontworpen was, zoodanige berigten op te zamelen en in geregelde orde bij elkander te plaatsen, als tot verklaring van den Bijbel dienen konden: nu althans is die taak al vrij gemakkelijk gemaakt, en is er meer dan genoegzame bouwstof voorhanden, die met oordeel gebruikt, gelukkig tot dat einde kan aangewend worden. Van tijd tot tijd ziet men dan ook tot de oudere Werken van dien aard nieuwe bijdragen toevoegen, die van elkander evenzeer in uitgebreidheid als in waarde verschillen, en welker meerdere of mindere verdienste geheel evenredig is aan de maat van naauwkeurigheid, fijnheid en onbekrompenheid, die aan de Schrijvers eigen zij (2). Nu bijna {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} tien jaren geleden, zag eene nieuwe Proeve van die soort te Londen het licht, onder het opschrift: Oriental Fragments, by Maria Hack, 1828 (140 bl. 12o); en het is dit Werkje, dat in den loop des vorigen jaars aan onze Landgenooten, met den boven uitgeschreven titel, vertaald werd aangeboden. Vraagt men, wat den {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaler bewogen hebbe - niet, om het minder duidelijke Oriental Fragments door een opschrift, dat den inhoud helder uitdrukt, te vervangen; dit toch zal wel ieder gereedelijk goedkeuren - maar, om den geslachtsnaam Hack in Hacke te veranderen, en daarbij den voornaam Maria zoodanig af te korten, dat niemand er den vrouwennaam meer in herkennen zal: wij betuigen, de reden dezer willekeurige handelwijs niet geheel te doorzien, en willen, wat het laatste punt betreft, ook geene gissing mededeelen, die, mogt zij al waar zijn, toch uit beleefdheid voor een aanzienlijk deel van het Publiek, hier liever moet verzwegen worden. Hoe dit zij, het Engelsche Werkje is door eene Vrouw (1) geschreven, en mag als zoodanig op een minder streng oordeel en zachtere toetsing aanspraak maken. Het is er dan ook ver van af, dat het geene gunstige zijde zou hebben, en niet in meer dan één opzigt zich ter lezing zou aanbevelen: wij hebben er ons zelfs hier en daar met groot genoegen mede bekend gemaakt, en onder de 24 afdeelingen, waaruit het bestaat, er niet weinige aange- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} troffen, die zeer juiste opmerkingen bevatten tot verklaring der aan het hoofd gestelde Bijbelplaatsen, en nuttige wenken inhouden tot beter begrip omtrent het verschil der Oostersche en Westersche zeden. Doch door nieuwheid onderscheidt zich dit Werkje hoogst zelden: wat er goeds in is, is op zeer weinige uitzonderingen na, in andere Schriften van dien aard reeds vroeger opgemerkt, en meestal ook in Rosenmüller's Oosterlingen te vinden. Daarbij is de stijl, die doorgaans als eenvoudig en duidelijk mag geprezen worden, op vele plaatsen van matheid niet vrij te pleiten, en hier en daar zelfs stoot men op zulke flaauwe en vervelende uitweidingen, dat men zonder iets te verliezen, gerustelijk eene geheele bladzijde kan overslaan. Dit laatste is vooral het gevolg van de bekrompen Godsdienstige begrippen, die over het algemeen nog aan de Engelsche Natie, en gelijk het blijkt, ook aan deze Schrijfster eigen zijn: de Godgeleerdheid toch is dáár te lande zeer ver beneden het peil gebleven, waartoe zij in ons Vaderland en in het naburige Duitschland zich verheven heeft; en wie dus, niet hooger dan gewoonlijk een Engelschman staande, bij het opstellen van zoodanig een Werkje, als hetwelk Maria Hack geleverd heeft, nog wel voornamelijk aan hetzelve eene practicale strekking wenscht te geven (straks zullen wij zien, dat dit het hoofddoel der Schrijfster was), hij zal noodzakelijk in de gebreken, die ook zij niet ontgaan is, vervallen moeten, en groot gevaar loopen, van even als zij, met menige uitweiding den Hollander of Duitscher te vervelen. Had men ons dus gevraagd, of dit Engelsche Werkje verdiende in onze taal te worden overgebragt, wij hadden stellig neen gezegd: vooral niet, negen jaren na deszelfs verschijning: want in dien tusschentijd zijn er alweder zoo belangrijke Schriften over Palestina en den geheelen Zuidwesthoek van Azië in het licht verschenen, dat men uit deze alleen een veel grooter aantal nuttige wenken, dan hier is medegedeeld, tot opheldering van den Bijbel verzamelen kon. Wilde men derhalve een Engelsch Werk op onzen Vaderlandschen bodem overplanten, waarom niet veel liever Burckhardt's Travels in Syria and the holy Land, die reeds in 1822 verschenen zijn, of de onschatbare Notes on the Bedouins and Wahábys van denzelfden naauwkeurigen Reiziger, die in 1830 zijn uitgegeven, vertaald? Doch aan het Boekje van Maria Hack is eens die eer te beurt gevallen - zien wij dus, in hoe ver de Vertaler zich van de taak, die hij op zich nam, naar eisch gekweten heeft. Tot het overzetten uit de eene taal in de andere (een werk, dat door zeer weinige menschen op deszelfs regte waarde geschat wordt, omdat zij er evenmin de moeijelijkheid, als het veelzijdige nut, van doorzien) behoort eene volkomene bekendheid met beider {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden- en formenschat, en een door langdurige oefening verfijnd gehoor op beider gebruik: daarmede toegerust kan het alleen iemand mogelijk zijn, een Schrijver juist zóó in eene andere taal te laten spreken, als deze zelf zijn denkbeeld in die taal zou hebben uitgedrukt. De Onbekende, van wiens hand wij deze overzetting van het Engelsche Werkje ontvangen hebben, zal wel niet verlangen, dat wij zijnen arbeid aan het ideaal van eene volmaakte vertaling toetsen: dezelve is niet meer dan dagelijksch - dat is, zóó als men gewoonlijk meent met eene vertaling volstaan te kunnen. Hoe schadelijk en verderfelijk voor onze heerlijke Moederspraak die doorgaande meening zij, zullen wij hier niet ontvouwen: mogt het groote heir onzer Vertalers slechts iets daarvan gevoelen, en mogten onze Mannen van smaak en grondige taalkennis meer zich verdienstelijk maken, door hun in snipperuren goede modellen te leveren! In het Werkje dat voor ons ligt, hebben wij eenige in het oog vallende fouten opgemerkt, die wij hier zullen mededeelen: zij zijn gedeeltelijk aan overhaasting, gedeeltelijk aan andere oorzaken toe te schrijven. Op bl. 37 leest men: waar de bron was, uit welke wij op nieuw onze waterzakken vullen, en daardoor de vrees verbannen zouden van van honger (lees van dorst) in de woestijn te sterven. In den Engelschen tekst staat goed, op bl. 49, bij thirst. - Op bl. 78: deszelfs (Palestina's) rivieren, meren en onafzienbare vlakte (lees vlakten), deszelfs heuvels en vlakten (lees en valleijen). In het Engelsch staat, op bl. 104: its rivers, lakes, and matchless plains, its hills and vales. - Op bl. 84: Vele toebereidselen zijn er noodig alvorens de moeijelijkheden van zulk eene reis met omzigtigheid kunnen afgewacht worden (lees eer men zonder onvoorzigtigheid de moeijelijkheden van zulk eene reis te gemoet kan treden). In het Engelsch staat, op bl. 113: before the difficulties of such a journey can be encountered with prudence. - Op bl. 2: ten ware men wilde aannemen, dat de uitdrukking drank offeren (vs. 37) dit bedoelde (lees aanduidde); en zoo ook op bl. 20: Het woord - wordt door Harmer ondersteld dien tijd te bedoelen (lees aan te duiden). - Op bl. 64: Al hetwelk daaraan toe te schrijven schijnt, dat zij bestierd worden door het ware beginsel der wijsheid (lees dat zij geleid worden door de ware beginsels van handelen). In het Engelsch leest men, op bl. 85: All which appears to be owing to their being guided by the true principles of action. - Op bl. 83: Sommige makers van aanteekeningen (lees Sommige Schriftverklaarders, of Bijbeluitleggers). In het oorspronkelijk staat: some commentators. - Op bl. 58: De vrouwen zijn zedig en kiesch; hare kleederen, hoezeer van ruwe stoffen, worden welvoegelijk door eene sierlijke zorgeloosheid van de plooijen (lees krijgen iets bevalligs door eene sierlijke los- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} heid der plooijen). Het Engelsch luidt aldus: The women are modest and delicate: their garments, however coarse the material, are rendered becoming by an elegant carelessness of the folds. - In het Voorberigt, bl. v: maar naar gelang onze kennis en onze lust in het onderzoek van dit onderwerp toenemen, - zullen wij verlangen eene andere soort van getuigenis te onderzoeken (lees op te sporen), die ontspruit uit eene eindelooze verscheidenheid van overeenstemmende (lees bijkomende) omstandigheden. In het Engelsch staat, bl. III: but, in proportion as the understanding and affections are engaged in the examination of the subject, - we shall probably feel desirous of investigating another kind of testimony, resulting from an infinite variety of concomitant circumstances. Stootend zijn ook de volgende plaatsen, hetzij om de stijfheid der uitdrukking, hetzij om berispelijke fouten tegen het Nederlandsch taaleigen. Bladz. v van het Voorberigt: Men moet echter in het oog houden, dat het niet de beuzelachtige aard dezer offeranden, maar het nalaten van gewigtiger pligten was, hetwelk (lees aan hetwelk, of waaraan) de afkeuring van onzen Heer te beurt viel. - Bl. VI: Terwijl wij dezelve ten vollen (lees ten volle) beamen. - Bl. 18: terwijl de kruisvaarders beraadslaagden of zij te dier tijd (liever op dat oogenblik) eene poging jegens (lees tegen) Jeruzalem zouden doen -. - Bl. 44: Aan den anderen kant moeten wij daartegen waken, dat het hooge denkbeeld - geenszins ons besef vermindert (lees vermindere). - Bl. 60: hij werd door de voornaamste sekten aldaar als den grooten (lees de groote) hervormer van hunne Godsdienst beschouwd. - Bl. 80: Iedereen haastte zich vooruit, in de hoop van de eerste te zijn, die zijne gezellen de blijde tijding bragt (lees die zijnen gezellen de blijde tijding brengen kon), dat zij de Heilige stad in het gezigt kregen. - Verder verdient het nog opmerking, dat de Vertaler, niet denkende aan het verschil van uitspraak, dat bij sommige letters tusschen den Engelschman en Nederlander bestaat, hier en daar de eigennamen van plaatse en gewesten verkeerdelijk zóó in zijne overzetting behouden heeft, als hij ze in het oorspronkelijk Engelsch gevonden had. Op bl. 58 leest men den naam van het Indische Koningrijk Guzuratte, Gujerat geschreven; op bl. 69, 75, 77 en 79, staat voor Napluse, Napolose; op bl. 72, 74, 75 en 77, voor Sichem, Shechem; en op bl. 98 voor Bedja (de landstreek van Afrika, tusschen Abyssinie en Nubie gelegen), Beja (1). {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte nog een enkel woord over de veranderingen, de uitlatingen en bijvoegsels, die wij bij het vergelijken van den Engelschen tekst in de Vertaling hebben opgemerkt. De Overzetter heeft, behalve een paar getallen in aangehaalde Bijbelverzen, ook nog twee plaatsen verbeterd, waar in het oorspronkelijk de zin ongetwijfeld bedorven is, en juist het tegenover-gestelde van hetgeen de zamenhang vordert, staat uitgedrukt. De eerste treft men aan op bl. 53, waar voor het woord besnedenen, in het Engelsch geheel verkeerd uncircumcised gelezen wordt. De andere op bl. 89, waar voor het Engelsche even during the day, te regt zelfs gedurende den nacht is in de plaats gesteld. Het verwondert ons evenwel, dat de Vertaler met geen enkel woord van deze door hem gemaakte veranderingen den Lezer verwittigd heeft. Van de uitlatingen, die wij (almede nergens aangegeven) opmerkten, moeten wij verreweg de meeste, als niet zonder oordeel geschied, billijken: enkele echter kunnen onze goedkeuring niet wegdragen. Tot de eerste soort behooren zulke plaatsen, die óf gerekend konden worden, uitsluitend voor den Engelschen Lezer geschikt te zijn, óf die, als poëzij bevattende, niet dan met moeite in onze taal hadden kunnen overgebragt worden. Zoo mist men hier, niet zonder reden, bl. 20 en 21 van het oorspronkelijk, waar een verschijnsel, aan de Engelsche kust waargenomen, tot opheldering van iets dergelijks aan het Syrische zeestrand wordt bijgebragt: zoo zijn ook de aanhalingen van onvertaalde Engelsche Werken hier meestal (1) weggelaten, en eindelijk ook de poëtische regels, die op bl. 58 en 105 van den Engelschen tekst, zijn ingevlochten, benevens het vers van Cowper, waarmede de Schrijfster op bl. 139 en 140 besluit. Wat wij niet kunnen goedkeuren, is, dat de Vertaler nog al eenige Bijbelplaatsen, die in de Engelsche Uitgaaf aan den voet der bladzijde staan aangeteekend, heeft overgeslagen, en dat hij ook hier en daar verzuimd heeft, zoodanige aanhalingen van Schrijvers over te nemen, die de Nederlandsche Lezer niet minder gemakkelijk dan de Engelsche zou kunnen naslaan, om zich vat de waarheid of juistheid van eenig gezegde te overtuigen: wij doelen b.v. op Josephus, Harmer en Bruce, van welke {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} wij het niet begrijpen, waarom de vermelding hier ooit is achterwege gelaten. Maar inzonderheid moeten wij het afkeuren, dat van de Voorrede der Schrijfster slechts een zoo klein gedeelte, als hetwelk men hier op bl. v terugvindt, is vertaald geworden, terwijl men althans zeker ook het slot derzelve had moeten mededeelen, opdat de Lezer met het ware doel van dit Boekje en deszelfs voorname strekking niet onbekend mogt zijn. While examining, zoo leest men dáár, the store of facts accumulated by writers of diligence and ability, I have attempted to select a few which seemed likely to be interesting; not only as confirming the accuracy of the sacred historians, or placing certain passages in a clearer light, but as susceptible of important practical application; and, for this use of the labours of Harmer and others, I am responsible. Though conscious of many defects in the execution of my design, I could not regard this as a sufficient reason for suppressing observations which spontaneously arose from the subject, and might, possibly, lead to useful reflection. Wie eens deze woorden gelezen heeft - hij moge met het doel der Schrijfster niet zeer zijn ingenomen, en weinig lust gevoelen om verder te gaan; maar - beklagen kan hij het zich naderhand niet, wanneer hij weinig of geen nieuws, maar menige vervelende bladzijde, heeft aangetroffen. Wat eindelijk de bijvoegsels van den Vertaler aanbelangt, deze bestaan vooreerst daarin, dat op twee plaatsen, waar de Schrijfster (hare bronnen volgende) een Hebreeuwsch woord genoemd, maar met gewone letters geschreven had, door hem in de overzetting dat woord met deszelfs eigendommelijke karakters is uitgedrukt. Jammer echter, dat op beide die plaatsen eene fout, en in de eerste zelfs eene dubbele fout, is ingeslopen: er staat (op bl. 20) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , terwijl het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} moet zijn, en (op bl. 41) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} voor {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Ten andere hebben wij hem twee aanteekeningen te danken, waarvan de eerste aan den voet van bl. 42 en 43, de andere van bl. 78 en 79, te vinden is. Over de waarde derzelve ons oordeel niet uitende, geven wij hem alleen in bedenking, of het, zoo men eens aanmerkingen, al is het dan ook nog zoo weinig, bij dit Boekje gemaakt ziet, niet vreemd moet voorkomen, dezelve dáár te missen, waar zij, om dwaze denkbeelden voor te komen, ten gevalle van den min kundigen Lezer volstrekt noodzakelijk waren. Of zou de Vertaler gelooven kunnen, hetgeen b.v. op bl. 60, omtrent den oorsprong van het Indische woord Brahmien gelezen wordt? De naam van Abraham, zoo staat er, werd in het Oosten, gelijk wij weten, in groote en algemeene achting gehouden, en hij werd door de voornaamste sekten {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} aldaar als de groote hervormer van hunne Godsdienst beschouwd. Men meent, dat van hem de Bramins hunnen naam en afkomst ontleenen: Abrahamans of zonen van Abraham. Weet hij, gelijk wij gaarne veronderstellen willen, dat deze afleiding geheel onwaar en bespottelijk is, dan had hij wijs gedaan met in eene korte aanteekening den Lezer tegen het aannemen derzelve te waarschuwen. Wij eindigen dit verslag met den wensch, dat onze onbekende Landgenoot, zoo hij van plan is meer voortbrengselen van vreemde Letterkunde op den Nederlandschen bodem over te brengen, eensdeels zich in de keuze derzelve door bevoegde Raadgevers zal laten voorlichten, en anderdeels met meer conscientie nog, dan wij thans bij hem bespeurden, dien nuttigen en hoogstbelangrijken arbeid verrigten zal.   H.E. Weijers. Nieuwe Werken van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, Iste Deel, 1ste Stuk, bevattende: De Provincie Zeeland in hare aloude gesteldheid en geregelde vorming beschouwd, door J. ab Utrecht Dresselhuis, Predikant te Wolfaartsdijk, enz., enz. Te Middelburg, bij de Gebroeders Abrahams, 1836. IV en 151 bl. 8o. Tijdens de Fransche overheersching werd het ontwerp gevormd, om de Oosterschelde af te dammen, door eenen dijk over het zoogenoemde land bij het Fort Bath, welke Zuid-Beveland met Noord-Braband verbinden zou. Na de herstelling van ons volksbestaan, kwam men van tijd tot tijd met hetzelfde plan te voorschijn, waarbij het ontwerp werd gevoegd, om een kanaal te graven, hetwelk Zuid-Beveland zou doorsnijden. In 1827 verzekerde men, dat die ontwerpen bij onze Regering in overweging waren genomen. De Heer J. ab Utrecht Dresselhuis oordeelde zoodanige afdamming voor het welzijn en het behoud van Zeeland bedenkelijk, en nam, bij de vervulling eener leesbeurt, in de vergadering van het Zeeuwsch Genootschap (op den 5den Dec. 1827) de gelegenheid waar, om over deze zaak te zeggen, wat hem op het hart lag. De Spreker werd uitgenoodigd, om het gelezene ter beschikking van het Genootschap te stellen; hij voldeed hieraan, wijzigde, veranderde en vermeerderde sedert het door hem gestelde met de aan hem van tijd tot tijd medegedeelde op- en aanmerkingen, en met datgene, wat in later uitgekomene Werken hem bruikbaar toescheen, en hieraan zijn wij deze belangrijke Verhandeling en niet min belangrijke aanteekeningen verschuldigd. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zullen de eerste kortelijk doorloopen, ten einde onze lezers met den inhoud en de wijze van behandeling bekend te maken. Na eene korte verdediging van de beoefening der Oudheidkunde, tegen hen, die haar als een geheel nutteloos werk beschouwen, en na te hebben beweerd, dat zij het is, die het door de Geschiedenis medegedeelde toetst, en ons geloof aan die Geschiedenis bevestigt of vernietigt, en die de gapingen aanvult, welke in het een en ander opzigt bestaan, en alzoo, in ruime mate, het hare bijbrengt, om al ons weten te verhoogen en te bevestigen, zegt de Schrijver, dat hij in deze Verhandeling het nut zal staven, dat voor Zeeland uit eene gezette beoefening der Oudheidkunde is op te zamelen. Velen zijn er, die op grond van onze volksverhalen en overleveringen, op gezag van oude kaarten en op voorgang van Vaernewyck, van Reygersberch, van Boxhorn en anderen, vermeenen, dat Zeeland bevorens met Vlaanderen eenen vasten wal uitmaakte; dat Wolfaartsdijk weleer met zijn Westelijk punt aan Arnemuiden paalde; dat Vere zich uitstrekte tot tegen Schouwen en Noord-Beveland, en deze beide eilanden slechts door eene geringe sloot van elkander gescheiden waren; ja dat in den tijd van vijf eeuwen meer dan een derde gedeelte van Zeeland in zee en slikken herschapen zou zijn. De Heer Ab Utrecht Dresselhuis noemt dit alles een sprookje en zegt (bl. 5), dat wij door eene gezette en planmatige beoefening der Vaderlandsche geschiedenis en oudheden de overtuiging krijgen: ‘dat dit gewest nimmer meer waarlijk bewoonbaar land heeft bezeten dan thans, en tevens nimmer beter bevestigd, en dus aan minder gevaar blootgesteld is geweest, dan tegenwoordig!’ De geleerde Schrijver spreekt hierop Io: van de algemeene berigten omtrent Zeeland in de XI eerste eeuwen. In hoe verre de Kimbrische vloed medegewerkt heeft tot de vorming dezer eilanden, is eene vraag, welke wel steeds onbeantwoord zal moeten blijven. Doch a) gedurende het Romeinsche tijdvak vindt men melding van die eilanden bij Caesar en bij Plinius; er was hier een hoofdveer op Engeland; b) over het Frankische tijdvak heeft men ook weinige belangrijke berigten; in de IVde eeuw woonde hier een deel der Franken, naar dezen oord Saliers genoemd; eerst in het midden der VIIde eeuw komen de Zeeuwsche eilanden voor onder de benamingen, welke zij nog dragen; en meent onze Schrijver, dat de ontzettende watervloeden van 513 en 533 het hunne zullen hebben toegebragt, om die groote veranderingen daar te stellen, waarvan Zeelands bodem blijken draagt; enz. c) Onder de eerste Graven van Holland behoorde geheel Oud-Zeeland, met uitzondering van Walcheren en Borselen, onder hun bewind; de beide laatstgenoemde eilanden (ten minste zeker Walcheren) werden in 1007 {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} door Hendrik II aan Graaf Boudewijn van Vlaanderen opgedragen. Zeeland bewesten Schelde was eeuwen lang een twistappel tusschen Holland en Vlaanderen. In 1014 werd Zeeland weder door eenen ontzettenden vloed zóó geteisterd, dat bijna alles, wat zich in de vlakte bevond, omkwam. In de IIde plaats spreekt de Schrijver over de Slotsommen der berigten van de XIIde eeuw tot op dezen tijd. Eerst uit de octrooijen van bedijking, door de Landvorsten uitgegeven, verkrijgen wij meer stellige berigten aangaande de aardrijkskundige gesteldheid van dit gewest. Eene veeljarige en bedaarde vergelijking van die oorkonden brengt den Schrijver: A. tot eene schets van den staat des Lands in de XIIde eeuw (bl. 14). Ten jare 1100 vinden wij, geleid door bestaande Charters, in Zeeland, geen vast aaneengeschakeld land, maar eene groote menigte van kleinere eilanden; toen waren bekend: 1o. Zeeuwsch-Vlaanderen: Heedenessen lag tusschen twee takken van de Schelde, en maakte eeuwen lang de Zuidelijke grens van Zeeland, bewesten Schelde, uit. 2o. Zeeland bewesten Schelde, hetwelk uit een aantal eilanden bestond, gevormd door onderscheidene stroomen, takken van de Schelde; en 3o Zeeland beoosten Schelde, hetwelk te dien tijde den minst-belangrijken aanblik leverde. Een groot, zoo niet het grootste gedeelte, bestond toen uit enkel slik en moer. Tholen behoorde, met Schakerloo, tot het Brabandsche Hertogdom. Het eigenlijke Schouwen bestond uit zes brokken. - Zoodat in de XIIde eeuw Zeeland uit eene menigte kleine eilandjes was zamengesteld. Doch de Schrijver toont, B. den invloed, dien de veranderingen, door de volgende eeuwen veroorzaakt, hebben uitgeoefend 1o op de hoofdstroomen, en wel a. op de Westerschelde. In de oudste tijden was de Westerschelde wel een breede, doch echter tevens met banken opgevulde riviertak, slechts bevaarbaar voor kleine inlandsche vaartuigen; door de verbazende bedijkingen en afdammingen der XIIIde eeuw, werd deze tak een stroom, langs welken in de XVde eeuw reeds Engelsche en Fransche zeeschepen naar Antwerpen voeren; door latere afdammingen nam deze hoofdstroom in diepte toe, en b. op de Oosterschelde. Deze rivier was mede vroeger niet wat zij thans is; doch naauwelijks was in Noord-Beveland, in 1358, de Waal afgedamd en in 1386 het overschot van den Wytvliet gesloten, of de stroom werd dieper, en deed zijn geweld aan de kusten gevoelen, en na latere bedijkingen en afdammingen kreeg de stroom de gedaante en strekking, welke hij nóg heeft; doch die veranderingen oefenden ook invloed: 2o. op de Watervloeden. Naar gelang de wateren in mindere kanalen werden zamengedrongen, moest men ook verwachten in deze meerdere uitwerking van de stormvloeden te zullen waarne- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} men. De uitkomst heeft deze verwachting geenszins gelogenstraft. Met elken bij uitstek gewigtigen vloed heeft men eenen hoogeren stand van water gevonden; ja, die hoogere stand is sedert drie eeuwen aanmerkelijk en schrikverwekkend. Vervolgens wijst ons de Schrijver C. de geregelde voortgang der verlanding van het Zuiden naar het Noorden. De steeds Noordwaarts opwerkende stroom knaagt de Zuidelijke kusten der eilanden onophoudelijk af en doet ze zinken, terwijl de vruchtbare slikken, tegen de Noordelijke oevers opgeworpen, aldaar weder heerlijke landouwen deden verrijzen. Hij toont dit aan uit de geregelde verlanding 1o. der massa's, en 2o. der bijzondere eilanden, en wel a.) door de winsten aan de Noordzijde: al de eilanden hebben ten Noorden aanwinsten; Philipsland levert hiervan de meeste overtuigende bewijzen; en b.) door de verliezen op de Zuidelijke kusten. Die verliezen zijn op sommige eilanden verbazend; terwijl op andere de niet bezwijkende kust alleen door verbazende opofferingen behouden kan worden. Alleen de Zuidhoek van Poortambacht op Zierikzee heeft aan zinkwerken, inlagen en dergelijke kosten, in een tijdvak van slechts 36 jaren, meer dan 8 tonnen gouds gekost; en spreekt de Schrijver c. (bl. 30) over de schijnbare uitzonderingen en bezwaren - en besluit zijne verhandeling met de gevolgen, die uit het door hem opgegevene voortvloeijen. De Heer Dresselhuis zegt, dat hij vermeent bewezen te hebben, dat de natuur, in het opwerpen, vergrooten en aaneenhechten der Zeeuwsche gronden en eilanden, eenen geregelden gang heeft gehouden, en dat hieruit als gevolgen van zelve in het oog springen. ‘1o. Heeft er steeds zekere evenredigheid plaats tusschen het verdiepen der hoofdstroomen en het afdammen van mindere wateren, dan behoort men, bij het vergunnen van nieuwe afsluitingen, vooraf te onderzoeken, in hoe verre deze afsluitingen van invloed zijn op de diepe waterkolken, welke thans de Zeeuwsche Eilanden van een scheiden. Er is in alles een non plus ultra. Zoodra onze stroomen eenmaal zijn wat zij kunnen worden, zonder schade voor het reeds bestaande, moet elke verdere winst, op het ééne punt behaald, door verlies op een ander gevolgd worden. De veiligste weg is de natuur in haren gang te volgen, en slechts dáár te bedijken, waar de stroom kenbaar zijnen loop heeft veranderd; want 2o. werden verwoestingen, zoo als zijn opgegeven, veroorzaakt door het beperken van eenen stroom, die reeds zulk een' tak als de Honte had uitgeschoten, wat zou niet het gevolg moeten wezen, wanneer b.v. de wateren van beide krachtvolle armen der Schelde in dezelfde kil werden zamengedrongen? Zouden de kusten van Zuid-Beveland en Walcheren, nu reeds zoo sterk aan- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} gevochten en op vele punten bezwijkende, alsdan nog sterk genoeg zijn om dien vermeerderden drang te verduren? En indien zij eens niet sterk genoeg waren?’ De Schrijver laat het aan de beslissing zijner lezeren over, welk een lange sleep van jammeren, in dat geval, het voorbij zien van den stillen gang der natuur zou opvolgen! Hierop volgt eene reeks van Aanteekeningen (van bl. 33-151, dus bijna meer dan vier vijfde van het Boek) vol van wetenswaardige en belangrijke zaken voor de geschiedenis, oudheid, aardrijkskunde, statistiek enz., bepaaldelijk van de Provincie Zeeland; welke aanteekeningen getuigen van des Schrijvers diepe kennis in al die vakken, van zijne belezenheid en zijn schrander oordeel. Wij hebben deze Verhandeling en Aanteekeningen met zeer veel genoegen gelezen en danken den Heer Dresselhuis voor dit nieuw geschenk van zijne pen. De stelling nogtans ‘dat Zeeland nimmer beter bevestigd en dus aan minder gevaar blootgesteld is geweest, dan tegenwoordig,’ is ons uit de verhandeling nog zoo bewezen niet voorgekomen. Alles is echter hier in eenen duidelijken en verstaanbaren stijl geschreven: in eene geregelde orde en zonder eenige, tot het onderwerp niet behoorende, afwijkingen. Eene wèluitgevoerde Kaart van Zeeland, in de XIIe Eeuw, maakt het gebruik van dit Werkje gemakkelijker.   v.H. A. Dec. 1837. Onderzoek naar den Tijd der Regering van Wolfaard den Tweeden en Derden, Heeren van Veere, uit den Huize van Borselen. Aan het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen ingezonden door nu wijlen Mr. Henrik van Wijn. Te Middelburg, bij de Gebroeders Abrahams, IV en 16 bl. - - - en zette helm en pluimen Van Borsselen op 't hooft. - -   Vondel. De geschiedenis van de opvolging der Heeren van afzonderlijke Heerlijkheden, vooral tot aan het begin der XVe eeuw, is veelal duister. Dit is ook het geval met die van de Heeren van Veere, uit het geslacht Van Borselen, een geslacht, dat zulk eene aanzienlijke rol in de Grafelijke tijden heeft gespeeld. Wijlen de geleerde Van Wijn heeft in deze bladen de opvolging der Heeren, die na den beroemden Wolfaard den Ie, welke op den 1en Aug. 1299 te Delft werd omgebragt, het gebied over Veere hebben gevoerd, uit echte stukken ontwikkeld. Hij zond dit Stukje reeds in den jare 1794 aan het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen; het {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam naderhand van dáár weder in handen van den Schrijver, en werd na zijn overlijden door de uitvoerders van 's mans uitersten wil aan het Genootschap, voor hetwelk het oorspronkelijk bestemd was, terug gezonden. Uit deze Verhandeling, versterkt door het wèlgeschreven Voorberigt, blijkt, dat er tusschen bovengenoemden Heer Wolfaard en hem, die gewoonlijk voor den derden Heer van Veere van dien naam gehouden wordt en Margriete van Arnemuide tot vrouw had, nog twee Heeren van dien naam zijn geweest, te weten: Wolfaard de II, zoon van den Ien: hij stierf vóór den jare 1317, had tot vrouw Alyt, bastaarddochter van Graaf Jan den IIen, en werd opgevolgd door Wolfaard den IIIen, die tusschen 1350 en 1351 overleden is en getrouwd was met Hadwich both van der eem, bij wie hij bovengenoemden Wolfaard, man van Margriet van Arnemuiden, verwekte, die alzoo niet de IIIe, maar de IVe Heer van Veere, uit het huis van Borselen, met den naam van Wolfaard was. Wij ontvingen dit Stukje met belangstelling, als een ons welkom geschenk van eenen man, die veel, oneindig veel, voor de geschiedenis van ons Land heeft gedaan en geschreven; en aan wien wij zoo vele ophelderingen van duistere punten in die geschiedenis verschuldigd zijn. Deze Verhandeling zal, met nog eene andere, het Tweede Stuk van het eerste Deel der Nieuwe Werken van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen uitmaken.   v.H. Aanteekeningen over de Scarlatina, door Dr. J.A. Wendt, getoetst aan eigene ervaring, door F.v.d. Breggen, Cz. Med. Doct. en Hoogleeraar te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer, 1836, 8o. 185 bl. (Vervolg van No. IV, bl. 184-193.) Na den inhoud van het Stuk van Wendt, dat Prof. Van der Breggen tot grondslag voor zijne aanteekeningen genomen heeft, te hebben leeren kennen, zullen wij ons nu voornamelijk bepalen tot hetgeen ons door den laatsten medegedeeld wordt. In het Voorberigt, door Prof. V.D. Breggen gesteld, vernemen wij, dat Zijn Ed. den Uitgever bijzonder aanspoorde tot de afzonderlijke Uitgave van dit hoofdstuk uit het Werk van Wendt; zoowel wegens den belangrijken inhoud, als ook ‘omdat hij in zijne eigene dertigjarige praktische loopbaan in de gelegenheid geweest is, de Epidemiën dezer ziekte waar te nemen, vele belangrijke gevallen behandeld heeft, en, vooral in lateren tijd, meer en meer {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuigd geworden is van de juistheid der in deze aanteekeningen vervatte grondstellingen en inzigten nopens den aard en de behandeling der Scarlatina.’ Hetgeen verder volgt moet men beschouwen als eene verantwoording van hetgeen door hem, als Schrijver, in de wetenschap geleverd is. Wij eerbiedigen gaarne de bijzondere inzigten van Prof. V.D.B., die hem noopten zich gedurende de dertig jaren van zijne praktische loopbaan ‘steeds te onthouden van eigene behandeling van praktische onderwerpen, en zich vaak bezig te houden met het leveren van overzettingen van zulke geschriften, die van eenen regtstreekschen invloed op de geneeskundige praktijk zijn.’ Wij willen ons niet met hen vereerigen, die den Hoogleeraar hierover gispten; doch wanneer wij dezen weg als het ware als rigtsnoer voor anderen hier aangeduid zien, wanneer den man van jaren en ondervinding zoo uitsluitend het regt toegekend wordt, om over bijzondere praktische onderwerpen zijn oordeel op te geven, herinneren wij ons onwillekeurig de woorden van den uitmuntenden Schrijver van het Werk: Ueber die Erfahrung in der Arzneykunst: Man darf gar nicht alt seyn, um in einer Kunst gross zu seyn, die mehr Genie als Zeit fordert. Wer in seinem dreyssigsten Jahre kein guter Minister, kein guter General, kein guter Arzt is, wird es nie. Die Jugend und das mittlere Alter haben in Absicht auf das Genie unläugbare Vorzüge. Noch ist der Geist von der Last der Vorurtheile frey etc. Het volgende is de hoofdzakelijke inhoud van hetgeen in de 64 bladzijden van het bijvoegsel vervat is. Na eene korte inleiding geeft de Hoogleeraar eene beschrijving van het beloop der Sc., in gewone regelmatige gevallen: hierna volgt eene bepaling der stadia; de definitie der ziekte. Over de onregelmatigheden in dezelve: de oorzaken, die daartoe aanleiding geven. Over de oorzaken der ziekte: de bevorderende (beter ware het deze voorbeschikkende te noemen) en de gelegenheid gevende: de voorwaardelijke oorzaak, en de werking van het contagium: nadere ontwikkeling van de vorming der afwijkingen in het beloop der Sc. Over de rigting van den ziektevorm naar de hersenen. Over de voorzegging uit de roodheid der huid en uit de keelontsteking. De behandeling: de nadeelen der zweetdrijvende middelen; de braakmiddelen; de verkoelende behandeling en de methodus antiphlogistica, de aanwending der koude, het gebruik der Calomel. Over de behandeling der afwijkingen namelijk: ‘dier gevallen, waar de Sc. onder den vorm van het gastricismus optreedt,’ en bij den overgang van dezen toestand in den status putridus.’ Over de herstelling na de Sc. Over de naziekten: de hydrops, de metastatische oorklierontsteking en verettering. Over de voorbehoeding. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. V.D.B. begint het bijvoegsel met de woorden: ‘hoezeer deze aanteekeningen eigenlijk geene verdere toelichting of ontwikkeling behoeven, zal ik evenwel eenige algemeene resultaten mededeelen, die het gevolg waren mijner eigene ervaring, bij deze zoo belangrijke uitslagziekte.’ Het is dus uit dit oogpunt, dat wij het Geschrift van den Hoogleeraar zullen beoordeelen, hierbij herinnerende, dat het stuk van Wendt als Systematische Darstellung beschouwd moet worden. Omtrent het geschiedkundige verwijst ons Wendt op het Werk van Most: bij Prof. V.D.B. vinden wij hierover niets aangeteekend; alleen uit Zijn Ed. den wensch, dat één of meerdere Vaderlandsche Geneeskundigen eene beschrijving der epidemiën in ons Land, en der daarbij gevolgde geneeswijzen mogten leveren: niet geheel ondoelmatig zoude het zijn, zegt hij, indien eene onzer verdienstelijke maatschappijen eene opzettelijke prijsvraag over dit onderwerp uitschreef; deze Prijsvraag wenschte hij in verband gebragt te zien met de bekende prijsvraag van het Zeeuwsche Genootschap, die onbekroond gebleven is: het is deze vraag, die met regt door Stieglitz zoo scherp gegispt wordt; zij behoefde dus waarlijk hier niet herdrukt te worden. Wij vereenigen ons overigens gaarne met den wensch van den Hoogleeraar; doch moeten tevens doen opmerken, dat ons, bijv. van de laatste beduidende Scarlatina-epidemie, te Amsterdam, de noodige beschrijving ontbreekt: wat wij hier ontvangen kan men niet als zoodanig aanmerken. Hoe zal men zonder bouwstoffen het gebouw daarstellen? Het is dus de beschrijving der Epidemiën, welke in de laatste jaren bij ons geheerscht hebben, die wij, meer nog dan derzelver Geschiedenis, aan de aandacht van onze Geneeskundigen aanbevelen. Onze armoede steekt hier droevig af bij den overvloed van onze naburen! Wij hebben in het begin dezer recensie het standpunt aangeduid, waarop wij ons bij onze beoordeeling wenschten te plaatsen. Gaarne zouden wij uit den rijken schat van ondervinding van Prof. V.D.B. eenige naauwkeurige en belangrijke ziektegeschiedenissen ontvangen hebben; doch in plaats daarvan geeft ZijnEd. ons eene ruwe schets van de gewone regelmatige gevallen, zoo als deze meermalen door hem waargenomen zijn; ons voor uitvoeriger narigten tot de handboeken verwijzende. Onwillekeurig drong zich bij ons de vraag op, of deze geheele schets ook niet gevoegelijk achterwege had kunnen blijven? De afzonderlijke vermelding en bepaling der Stadia is zeker geheel overtollig in een boek voor jeugdige kunstgenooten bestemd: de herhalingen, die hierdoor ontstaan, waren dus gemakkelijk te vermijden geweest. Beschouwen wij evenwel deze beschrijving wat van naderbij. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} De verschijnselen, waardoor de Scarlatina zich aankondigt. Hier wordt, met geen enkel woord, gewag gemaakt van den eigenaardigen reuk vóór het uitbreken der Sc., die, volgens Wendt, nooit ontbreekt. De aandoening der keel wordt onder de eerste verschijnselen door Wendt opgegeven. Prof. V.D.B. spreekt hiervan volstrekt niet: ‘de koorts eene zekere hoogte bereikt hebbende,’ zegt hij, ‘vertoont zich het exanthema gepaard met de keelontsteking.’ De keelontsteking bekleedt, naar ons oordeel, eene gewigtige plaats onder de Symptomata prodromorum, het ontbreken daarvan behoort tot de uitzonderingen (1). De beschrijving van dit tijdperk is dus onvollediger dan die van Wendt, waarin ten minste de meest bestendige eigenaardige verschijnselen aangeduid worden. Wij hadden gewenscht, dat door den Schrijver het ontbrekende bij Wendt aangevuld wierd; het beeld, dat ons door V.D.B. geschetst wordt, heeft niets eigenaardigs, en wanneer den Geneesheer geene andere verschijnselen ten dienste staan, dan die hier opgegeven worden, zal het hem zeker nooit gelukken de ophanden zijnde Sc. van eene catarrhale koorts, zelfs bij gissing, te onderscheiden; het ware hier de plaats geweest, over den aard van den pols, welke zich door de jagende snelheid en trilling, door de afwijking in rythmus dikwijls kenschetst, over de hitte en droogheid van den mond en de keel, en bijzonder over de zigtbare plaatselijke verschijnselen in de keel (waarop Heim de Geneesheeren opmerkzaam gemaakt heeft), over de aandoening der slijmvliezen, over de Strangurie, die V. Ammon nog onlangs (in de Epidemie van 1831-1832 te Dresden), althans bij kinderen, dikwijls opmerkte, over de pijn in den rug en de aandoeningen van het zenuwstelsel te spreken. Wij vinden overigens, zoowel hier als in het vervolg, de verschijnselen slechts achter elkander geplaatst; noch derzelver verhouding onderling, noch de wijzigingen na den leeftijd, noch hunne betrekking tot de hevigheid der ziekte vermeld; het laatste was vooral dáárom noodig, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat de Schrijver zich bij het behandelen der voorzegging alleen tot eenige afzonderlijke verschijnselen bepaalt. De beschrijving der ziekte in het tijdperk der uitbotting. Wij zullen hier de aanmerkingen, die wij bij de beschrijving van het eerste tijdperk gemaakt hebben, niet herhalen; dezelfde fouten, welke ons dáár ten aanstoot waren, komen hier natuurlijk weder terug: wanneer men in algemeene trekken schildert, wat zich in de natuur met zulk eenen rijkdom van verschijnselen aan ons oog aanbiedt, mist het beeld zoo ligt leven en waarheid; van daar uitdrukkingen, zoo onbepaald en ongenoegzaam als de volgende: ‘de koorts eene zekere hoogte bereikt hebbende, vertoont zich het exantheem gepaard met de keelontsteking.’ - ‘De pols is menigvuldig gespannen en hard; welke eigenaardigheden gedurende het geheele beloop, naar gelang van de hevigheid der ziekte, bijblijven.’ Omtrent het uitslag zelf vinden wij: ‘het vertoont zich dikwijls eerst op het aangezigt, dat gezwollen is; bij velen intusschen nam ik hetzelve het eerst waar op de dijën en armen, vooral ook tegen den wortel des nagels, ook wel aan den hals en dan altijd eerst als kleine roode stippen, langzamerhand als vlekken in een loopende, en aan de huid een geheel helder rood voorkomen mededeelende.’ Het is onze taak niet, de wording en vorming van het uitslag op de oppervlakte van het ligchaam te schilderen: wij verwijzen den Lezer, op onze beurt, naar de Handboeken, doch vooral naar de uitmuntende beschrijving van Jahn, die met de uiterste naauwkeurigheid de ontwikkeling van het exantheem heeft gadegeslagen. Hier toch vinden wij met geen enkel woord melding gemaakt van de blaasjes, die, volgens Jahn, nooit ontbreken; hetgeen wij elders vinden heeft alleen betrekking tot de kleur van het exantheem. De eigenaardige vorm van hetzelve in de Sc. miliaris (waaruit Most het vocht ter inënting genomen heeft) en de Sc. pustulosa, die in Engeland zoo menigvuldig voorkomt, en zeer naauw verbonden schijnt met de angina gangraenosa, wordt hier volstrekt niet vermeld. Dat dit alles door Wendt met stilzwijgen voorbij gegaan wordt, moet men dááruit verklaren, dat het hem genoegzaam was den ziektevoortgang op de huid als ontsteking te kenschetsen; daarbij houde men in het oog, dat hij zich slechts tot taak gesteld had, deze ziekte systematisch te ontwikkelen. Het is hier de plaats eene leemte aan te duiden, die men tegenwoordig naauwelijks in een Werk, als het vóór ons liggende, zoude verwachten. Noch door Wendt, noch door Prof. V.D.B. vinden wij iets aangeteekend betreffende de resultaten, die de Pathologische Anatomie in deze ziekte opgeleverd heeft. Het is waar, op die plaatsen, waar over de rigting der ziekte naar de {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} hersenen, en over de hydrops post Scarlatinam gesproken wordt, lezen wij daarvan een enkel woord; doch, zonderling genoeg, is datgene, wat bij het eerste punt door Wendt aangevoerd wordt, regtstreeks strijdig met hetgeen wij bij Prof. V.D.B. vinden. Wat door Wendt bij de hydrops gezegd wordt, is alleen in het voorbijgaan aangestipt; wanneer men deze wetenschap zoo oppervlakkig ondervraagt, zal zij ons naauwelijks tot eene juistere kennis der ziekte leiden; als voorbeeld van eene prijzenswaardige naauwgezetheid, stellen wij hier b.v. tegenover het hoogst belangrijke microscopische onderzoek der huid van die Scarlatina-zieken, waar 24 uren na den dood het exantheem nog zigtbaar was, door V. Ammon, in het Tijdschrift van Clarus en Radius beschreven: het is waar, de ontstekingaardige natuur van het ziekteproces in de huid wordt hierdoor zeer twijfelachtig! Niet minder gewigtige besluiten laten zich afleiden uit het onderzoek van denzelfden Geneesheer, omtrent den toestand der hersenen, der longen, en vooral van het hart en het aderstelsel; met dit laatste gedeelte vormen de resultaten, die Jahn van zijne onderzoekingen der lijken mededeelt, een belangrijk geheel. Wij zullen nu onzen Schrijver volgen, in de ontwikkeling zijner denkbeelden omtrent het wezen der Sc., en de afwijkingen in hare vormen. Vooraf zal het evenwel noodig zijn, de inzigten van Wendt, betreffende deze punten, te doen kennen. ‘De voorwaardelijke oorzaak van de Sc.,’ zegt hij, bladz. 14, ‘is en heet ontsteking, niet van een' roosachtigen, maar van een' eigenaardigen aard. Als ziekelijk verhoogde werkzaamheid vertoont zij zich in het stelsel der haarvaatjes der huid, en verschijnt dáár als eene hevige opwekking van het slagaderlijke leven; van dáár uitgaande, vertoont zij zich in het algemeene leven der organisatie, waar zij zich door aanmerkelijke storing, en door groote neiging tot gevaarlijke vormveranderingen, als eene ontsteking van hoogeren aard kenschetst.’ Dit grondbeginsel aannemende, plaatst hij dan ook de Sc. in zijn systeem onder de ontstekingen. Wij moeten evenwel verder in zijne denkbeelden trachten door te dringen. ‘Elke heete, door aanhoudende koorts vergezelde, plotseling ontstane, ziekelijke toestand, draagt de sporen van ontsteking onmiskenbaar bij zich.’ Het is deze stelling, die als het ware den grondslag van het geheele gebouw uitmaakt, en die wij niet gereedelijk kunnen toegeven; doch wanneer men dit aanneemt, volgen zeker zijne denkbeelden geleidelijk hieruit. ‘Wie eene enkele maal een' zwaar aan Sc. ziek liggenden lijder gezien heeft, moet innig overtuigd zijn, dat de algemeene opwekking in het ligchaam..... eenen toestand aanwijst, welke alleen door eene hevig opgewekte werkzaamheid voortgebragt is, en zich in eene ware ontsteking openbaart.’ {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De ontstekingaardige Sc. is de éénige vorm, die werkelijk in de Natuur aanwezig is, en in de ondervinding kan aangewezen worden: eene andere, als eene ontstekingaardige Sc. komt niet in aanmerking.’ Dat bij eene, als besmettelijk erkende ziekte, eene scheikundige, qualitatieve verandering in de vochten plaats heeft, is wel niet te ontkennen; doch dit is te zeer buiten den kring van onzen invloed. Bij de bepaling der Causa efficiens in koortsachtige ziekten is de vaststelling der diathesis de hoofdzaak. ‘Dat de Sc. ook als ontstekingsziekte door eene smetstof voortgeplant kan worden, dit heeft zij met verschillende ontstekingsvormen gemeen, bijzonder met die, welke uit het reproductieve leven geboren worden, en in membraneuse weefsels te voorschijn komen; de huid als een orgaan, dat bijzonder voor de voeding bestemd is, is de zetel der Sc.; hier kan dus gemakkelijk eene smetstof voortgebragt worden.’ Men ziet, hoe dit alles met de bewuste grondstelling staat of valt. - Verder past hij dit op de vormen aldus toe. De Sc. heeft eene bijzondere neiging om het sensorium aan te doen; het is niet zoo zeer de hevigheid der diathesis, die de hersenen met gevaar bedreigt, het is eene bijzondere neiging tot deze rigting, in het wezen der Sc. als ingeweven. Slechts dán, wanneer de arts bij zoodanige rigting der Sc. ontsteking erkent, zal hij zijn inzigt hieromtrent uit de natuur ontleend hebben, een inzigt, dat eeuwig blijven zal, als de natuur zelve (pag. 16). Aldus ontstaat de typheuse of zenuwachtige vorm: eene andere soort van dezen vorm ontwikkelt zich, wanneer de koortsen als Continuae Continentes, of Continuae remittentes verloopen, en met colliquatieve verschijnselen gepaard gaan. De rotachtige Sc. is alleen een heviger vorm van de ontstekingaardige, en evenmin eene bijzondere soort, als het koudvuur eene soort verschillend van de ontsteking is (bl. 8 en 9) De gastrische toevallen bij Sc. kan men door de daadzaak verklaren, dat alle hevige en gevaarlijke onstekingsziekten, vooral wanneer zij door een Contagium te weeg gebragt zijn, met de duidelijkste verschijnselen van aandoening der spijsverteringsorganen optreden; het meerdere of mindere in de verschijnselen, die eene ziekte vergezellen, is geen grond om eene hoofdverdeeling in de behandeling derzelve te maken. (bl. 9 en 10). De Sc. miliaris is niets anders dan eene door de hevigheid der diathesis veranderde gedaante van den uiterlijken vorm (bl. 10 en 21). - Men begrijpt de toepassing, die van dit beginsel op de behandeling gemaakt wordt: van de tijdig erkende ontstekingaardige natuur der Sc. hangt het welzijn van den lijder af; hij is zoo veel te zekerder gered, naar mate de Geneesheer juister en duidelijker dit beginsel begrijpt (15); het gevaar klimt met de hevigheid der ontsteking in de huid (20); wij zullen den Schrijver {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} niet behoeven te volgen in zijne redeneringen over de behandeling, over de nadeelen, die uit de miskenning van dit beginsel voortvloeijen. De Sc. maligna met gangreneuse keelontsteking, de heete waterzucht, de metastatische oorklier en andere ontstekingen, worden gemakkelijk uit dit beginsel ontwikkeld. Wij erkennen de verdiensten en het talent van den Breslauer Hoogleeraar; zijne teekening van de ziekte is krachtig en waar: doch in zijne algemeene beginselen is hij naar ons oordeel te uitsluitend: het is zijne grondstelling, waarvan Prof. V.D.B. in het Voorberigt verklaart, dat hij van hare juistheid overtuigd is, die wij betwijfelen; reeds van vele kanten is het gevoelen van Wendt genoegzaam bestreden, misschien komt hij nog ter eeniger tijd van het uitsluitende van zijn beginsel terug, zoo als Most nog onlangs zijne dwaling rondborstig erkend heeft (1). Beschouwen wij nu de beginselen en denkbeelden, die ons door Prof. V.D.B. over den aard der Sc. medegedeeld worden. In de bepaling der ziekte vinden wij: dat altijd bij dezelve eene sterke opwekking van het bloedvaatgestel wordt voortgebragt, en dat zij steeds hiermede gepaard gaat: dat de wezenlijke verschijnselen zich bepalen tot eene met een bijzonder beloop gepaard gaande koorts, (dus komt het hier niet op den aard, doch alleen op het verloop der koorts aan! Rec.) tot het exantheem, de ontsteking van de amandelen en het verhemelte, de desquamatie, en neiging tot zuchtige zwelling. De Sc. is in hare ontwikkeling, volgens des Schrijvers eigene woorden, altijd als eene ontstekingziekte te beschouwen. Het zal dus niet onbelangrijk zijn, zijne beschrijving hierbij te raadplegen. De verschijnselen, die door hem aan het eerste tijdperk eener ontstekingskoorts toegeschreven worden, zijn: koorts, sterke hitte, een snelle, volle, niet zeer harde of gespannen pols, meer donkerkleurig aderlijk bloed, schier zonder plasticiteit; meer snelle dan krachtige bewegingen; eene drooge, gespannen en roode, niet bepaald ontstokene maar door bloed opgeloopen huid: erethismus van het zenuwstelsel. Inderdaad, een vreemd beeld van ontstekingskoorts, lijnregt indruischende tegen hetgeen wij bij Wendt over de verschijnselen bij de sterk {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkelde diathesis inflammatoria vinden. Evenzeer bevreemden ons de volgende trekken, waarmede het zeer ontstekingachtig karakter der Sc. bepaald wordt: een zeer onregelmatige bloedsomloop, sterke beweging en onregelmatige verdeeling in de massader vochten: met erethismus der vaten een sterk vermeerderd slagaderlijk werkvermogen, sterke zwelling van den bloedstroom met eene gelijktijdig verminderde zamentrekking der wanden van de vaten, bloedophoopingen, enz. Misschien ligt het aan ons, dat wij den zin dezer woorden niet begrijpen; doch, hoe dit zij, wij zouden eerder gissen, dat hier van eene typheuse, dan van eene ontstekingaardige Sc. gesproken wordt. Het zal ons spoedig blijken, dat wij van deze ontstekingskoorts te denken hebben. ‘De Sc. lezen wij, bl. 138, ‘heeft een eigenaardig karakter, uit eene bepaalde eigenaardige oorzaak ontspruitende, als de weerkaatsing van eene dieper gelegene werking, dan zich de huid of hare vasa capillaria bepaalt.’ Ook dit is ons niet helder; doch gelooven wij Prof. V.D.B. regtstreeks in strijd te zien met het beginsel ven Wendt; hetgeen nog waarschijnlijker wordt, als hij later de terugkaatsing der ziekte van de huid op het organisme, als secundaire werking, en dit nog slechts problematisch, aanneemt. ‘Zoude niet in vele gevallen,’ vraagt hij, bl. 138, ‘de in het beloop der Sc. zich ontwikkelende treurige verschijnselen, waarbij enkele werktuigen aangetast en verplaatsingen geboren worden, aan eenen werkeloozen toestand der huid toe te schrijven zijn, waardoor zij het vermogen verloren heeft, hare verrigtingen te volbrengen en de opgehoopte hitte in ruime mate te doen uitstroomen?’ Wij zien ons gedrongen deze vraag met vragen te beantwoorden. Is hier deze invloed van een werkelooze toestand der huid waarschijnlijk, waar altijd eene sterke opwekking van het bloetvaatgestel aanwezig is, waar wij met eenen ontstekingstoestand te doen hebben? is er geene ruime uitstrooming van warmte, waar een thermometer, aan de huid aangebragt, in sommige gevallen tot 112o F. klimt?   (Vervolg en Slot in een volgend Nommer.) Pandora. Lektuur voor den Beschaafden Stand. Verzameld en uitgegeven door B.T. Lublink Weddik. II Deelen VI Stukjes. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck, 1833-1837. I Dl. 307 II Dl. 314 bl. Wij willen ditmaal den afgesleten' twist over luim en humor niet hernieuwen. Gaarne erkennen wij, dat in de bepaling dier woorden de vóórliefde voor eenen enkelen humoristischen Schrijver de beperkingen zoo eng en de vereischten zoo vele gemaakt {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, dat er naast dengenen, dien men voor type uitkoos, geene plaats voor anderen overbleef. Liever, dan door overdrevene strengheid onbillijk te worden, gunnen wij voorshands aan ieder den rang, dien hem het publiek, of hij zich zelven, toegekend heeft, terwijl wij ter andere zijde niemand boven de wetten van de kunst, boven de voorschriften van het verlichte verstand verheven rekenen, al meende hij in zijn humor een schild te vinden, dat hem voor de pijlen der kritiek moest vrijwaren. En echter meer dan met eenigen anderen Schrijver is de kritiek met den humorist verlegen. Hare eischen worden vaak met een' medelijdenden grimlach bespot: koelbloedigheid, schoolschheid, prozaïsme, en wat niet al meer, wordt haar verweten. Als naar eene onschendbare vrijplaats vlugt de Schrijver naar die talrijke beschaafde vriendelijke menigte, wier gevoel hij gestreeld, wier ijdelheid hij gevleid, wier uren hij gekort heeft; en waarlijk, ook wij zouden den man niet achten, die hem gaarne aan zijne onverbiddelijke vervolgers prijs gaf. Erger nog vindt zich de Criticus bedrogen, wanneer hem verweten wordt, dat hij zijnen Schrijver niet begrepen heeft; of dat hij zich met den mantel vermaakte, waaruit de Profeet ontvloden is; dat hij zich aan enkele phrasen vergreep, zonder de strekking des geheels te waarderen; dat hij tegen den vorm getwist heeft, terwijl het op den geest aankwam. Van daar die schroomvalligheid onzer beoordeelaars omtrent een vak, dat, om de waarheid te zeggen, óf nog nimmer bij ons bloeide, óf reeds uitgebloeid heeft. De stem, die hier en daar en dikwijls, wij erkennen het, ten onregte, tegen het Duitsch-humoristisch genre, waarmede wij overladen werden, mompelde, heeft nog nooit haren wensch luide uitgesproken. De kritiek scheen zich zelve te wantrouwen; zij keuvelde met den humorist in den door hem aangeslagen' toon voort, en deed er zich te goed op, dat zij zijnen trant wist na te bootsen, zonder, volgens haar aangeërfd regt, den Schrijver tot verantwoording te roepen, waarom hij dien toon aansloeg. Haar praten lokte andere praters uit, en het werd een onafgebroken onderhoud, dat steeds over dezelfde schijven liep, totdat het ongeduldig publiek begon te verzoeken: ‘Nu, zoo gij wilt over iets anders.’ Men miskenne onze bedoeling niet. Het is geenszins onze meening, eenen Schrijver van wezenlijke verdiensten, die bij zijn eerste optreden algemeen gehuldigd werd, thans aan te randen: wij herhalen het, wij wenschen billijk, maar tevens openhartig en rondborstig jegens hem te zijn. Het door hem gekozen genre dwingt hem, meer dan eenig ander Schrijver, met den heerschenden smaak in overeenstemming te zijn. Wij stellen het ons ter taak hem te zeggen, wat deze verlangt, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} of hem te verzoeken, ons door zijn genie te dwingen, om hem te volgen. Wij herinneren ons den uitbundigen lof, dien de Gedachten en Beelden aanvankelijk inoogstten. De koelheid, waarmede zijne latere Werkjes ontvangen worden, deert ons om zijnen wille. Is de Schrijver achteruit- of de smaak des publieks vóóruitgegaan? Op het laatste voegt welligt ja, op het eerste zeker neen! ten antwoord. Wij namen vóór de beoordeeling dezer Pandora nogmaals de Gedachten en Beelden in handen, en wij vonden in beide geen merkbaar onderscheid. Maar de eerste waren voorbereid, doordien de smaak onzes volks opgewekt was, eerst door de keurige bloemlezing van Jean Paul, door den ingang, dien het gezag van voortreffelijke mannen aan de Werken van Claudius verschaft had, door de gelukkige en ongelukkige navolgingen van den Wandsbecker Bode ten onzent, door de Euphonia en wat niet al. Toen verscheen het meergemelde Werkje; men vereerde in den bloesemknop de vrucht, die men verwachtte: maar niet spoedig genoeg kwam zij tot rijpheid; in dien tusschentijd vergastte men zich elders, en, zoo het heette, beter. In de Pandora miskende niemand de vóórliefde voor de Duitsche School. Jongere vernuften zochten en vonden hunne voorbeelden in Engeland of bij de Romantische School van Frankrijk. Hunne proeven waren schitterender, sprekender, sterker gekleurd. Zij wonnen enkele stemmen voor zich en droegen daar roem op, als op heirlegers. Nog ware er iets op het publiek te winnen geweest, indien de schrijvers der andere partij aan het qu'on recule pour mieux sauter gedacht hadden. Maar men werd met Claudius vervolgd, alles van hem werd vertaald, en het minste zoo goed als door Tollens, men moest Claudiaansch worden om liefdadig te zijn. Lublink Weddik en Teknander (een ongenoemde, die uitmuntende bijdragen in den geest des eersten leverde) stonden alras niet meer alleen. Van alle kanten daagden gedachtendenkers, brievenschrijvers, proevenmakers op: een bijwagen moest aangelegd voor den overvloed; de mensch, de natuur, het leven, de maatschappij werden zoo van vele kanten beschouwd en beschreven, dat het onbegrijpelijk is, hoe men sedert dien tijd zich zelven en anderen nog zoo vaak bedrogen heeft. Hebben wij regt de zonden van onhandige navolgers op Lublink Weddik over te dragen? Slechts in zóó verre als de schuld daarvan in het door hem gekozen genre ligt. Of voor zoo verre hij het zijne niet genoeg gekarakteriseerd heeft, om aan hetzelve een bepaald standpunt in onze Letterkunde te verschaffen? Beschouwen wij daartoe de zaak van naderbij. De vóór ons liggende Pandora geeft daartoe genoegzame aanleiding. Vestigen wij het oog op de strekking van het vóór ons liggend Mengelwerk, dan verdient de Verzamelaar voorzeker onzen hoog- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} sten lof. Reeds de opschriften der onderscheidene bijdragen verwijderen den argwaan, dien de titel, door een' der medewerkers zelven gegispt, (zie 3e Stuk, bl. 246) mogt opgewekt hebben. De heiligste belangen der menschheid maken doorgaans het onderwerp uit. Verlichting van het verstand, zuivering van smaak, veredeling van het hart, doen zich herhaaldelijk als het hoofddoel des Schrijvers kennen. Gaarne haalden wij, als bewijs voor het eerste, de Gedachten over de verdere volmaking des Menschelijken Geslachts, 2e Stuk bl. 133 en verv., of de Tijd zal meer leeren, 3e Stuk, bl. 201, vooral de regt fiksche Antwoorden op Zes Vragen, door C.M. Wieland, aan. Doch wij bepalen ons slechts tot enkele denkbeelden, die ons bijzonder behaagden en krachtig voor den vooruitstrevenden geest des Schrijvers getuigen. Ie Stuk, bl. 90: ‘De Romeinen waren gewoon, geene lamp of fakkel uit te blusschen, maar dezelve van zelve te laten uitdooven. Waarschijnlijk, zegt Plutarchus, om ons daardoor te leeren, dat wij noch het vuur, noch het water, noch eenig onontbeerlijk ding zullen bederven, wanneer wij het gebruikt hebben, maar het gebruik daarvan ook aan anderen overlaten. Dat is eene menschlievende verklaring: wij zouden deze gewoonte echter ook tot een zinnebeeld kunnen maken voor onzen tijd. Wanneer hier of daar in de geleerde wereld een licht wordt ontstoken, dat te fel of te flaauw brandt, of de daarbij geplaatste voorwerpen in een te hel licht stelt, dan is het eenigzins onberaden, om dit licht terstond met geweld te willen uitdooven; wij moeten eerst toezien, of hetzelve lang en goed brandt; vervolgens van nabij de brandstof, de olie en de pit beschouwen, en de vraag trachten te beantwoorden, waarom het ontstoken licht juist aldaar en juist alzoo brandt. Dikwijls gebeurt het nu, dat te midden dezer onderzoekingen de lamp van zelve uitgaat; dit bespaart ons de moeite van het uitdooven en de walgelijke stank voor ons en anderen’. IIe Stuk, bl. 138: ‘Veel valt er niet tegen het Commandowoord van den Tijdgeest in te brengen, want hij blijft, even als Napoleon, altijd voortdrijven, al gaat de togt naar Egypte, naar Moskou, of naar Waterloo. Ik vertrouw echter, dat deze bevelhebber zijne orders van een hooger bestuur ontvangt, zonder dit te mogen of te kunnen zeggen, zelfs niet aan den voornaamsten Staf-Officier; en ik ben er verzekerd van, dat deze Tijdgeest, welk eenen uniform hij drage, zeer goed weet: waarheen? en zijnen hoogen last stiptelijk ten uitvoer brengt; derhalve vind ik de hekel- en spotschriften op den Tijdgeest, hoe fijn gerigt en kunstig gerijmd, minder waar en juist, zoo lang ik in het geloof sta en blijf, dat de hoogste en heiligste magt, door dezen {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoogste en heiligste doel bereiken zal te zijner tijd en te zijner plaats.’ IIIe Stuk, bl. 217: ‘Men spreekt er met veel ophef van: om voor de toekomst te leven, te werken, te planten, te zaaijen! dat is slechts in zoo verre waar, als men reeds genoeg voor het tegenwoordige gedaan heeft; want wij allen behooren toch eigenlijk slechts aan onzen leeftijd, en deze leeftijd eischt, onvoorwaardelijk, de inspanning onzer krachten, de werkzaamheid van onzen geest, de zamenstemming onzer pogingen, om iets groots en goeds te stichten. Uit dien hoofde schijnt het mij veel gewigtiger toe, dat men zich vooreerst tot het tegenwoordige tijdvak bepale, dan dat men zich in bespiegelingen over het duizendjarig Rijk verdiepe, hetwelk, hoe uitnoodigend ook, nog tamelijk verre achter (vóór) ons ligt.’ Veredeling van hart is niet minder het verheven doel des Verzamelaars. De leer der liefde wordt overal openlijk of in beelden voorgesteld. Bepaaldelijk is dit de strekking van het Dagboek van eenen Menschenvriend (waaruit de pleitrede voor de barmhartigheid ons bovenal behaagde). 4e Stukje, bl. 51, van het Dagboek van eenen Arts; van de Gedachten van Teknander, 3e Stukje, bl. 198 en verv., van onderscheidene Gedachten en Opmerkingen, van enkele Parabelen, b.v. 2e Stukje, bl. 108, 109. De liefderijke menschlievende zin straalt ook in den geheelen toon meermalen door; tot voorbeelden mogen strekken (2e Stukje, bl. 194). ‘Ga nu heen met al uw verstand en wijsheid, en zoek de gebreken en vlekken in menschen en boeken: een moeijelijk en droevig werk; misschien is het echter uwe bestemming. O! indien gij daarvan overtuigd zijt, zoo zoek dezelve te bereiken; het is dan uw pligt en wij zullen er u voor danken: maar - een woord! vergeet ook het goede niet, al zijt gij zelf zoo goed en wijs, dat alles bij uw licht verdonkerd wordt. Na de eerste schepping was alles goed, zegt de Schrift: wat zullen wij van u zeggen, als er naar uw menschelijk oordeel bijna niets goed en alles kwaad is.’ IIIe Stukje, bl. 232: ‘Eene moeder heeft meermalen troost in tranen; - maar niemand der sterfelijken wage het ooit, om het gevoel van haar te beschrijven, die het wezen beweent, dat zij eens onder het hart droeg. Dit is even onmogelijk voor den Schilder, als voor den Dichter; dat gevoel is nimmer in de woorden eener taal gekleed - en heil ons! het leed der aarde wordt door geene al te getrouwe herhaling ooit verdubbeld bij hem of bij haar, die hetzelve in oorspronkelijke en onnavolgbare kracht leerden kennen.’ Indien de medegedeelde voorbeelden niet genoegzaam mogten {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, om het doel der Pandora, verlichting en veredeling, te doen kennen, kunnen wij ons op de uitspraak van den Verzamelaar zelven en van een' zijner medewerkers beroepen: ‘de toon en geest (der Pandora),’ zoo heet het in het Voorberigt, ‘zal overeenkomstig den smaak van den beschaafden stand zijn: korte stukjes, zedekundige bespiegelingen, aan- en opmerkingen over verschillende zaken, ernst en scherts. - Heeft men den goeden middentoon tusschen wijsgeerige behandeling en enkel dichterlijke voorstelling kunnen treffen; heeft men geene onbelangrijke onderwerpen gekozen en dezelve nuttig en onderhoudend, al is het soms wat vreemd, ontwikkeld en voorgedragen - alsdan waren tijd en moeite niet te vergeefs besteed.’ Krachtiger nog en stouter laat Teknander zijne leus hooren, bl. 198: ‘Omne simile claudicat, d.i.: alle vergelijking gaat mank. Wilde men dezen regel ten strengste laten gelden, dan kon men gerustelijk afstand doen van alle nasporing, van iedere uitdrukking omtrent het bovenzinnelijke. Maar wie komt niet liever, zij het dan ook hinkend en kruipend, ook slechts een weinig verder, dan dat hij eeuwig aan dezelfde plaats geboeid en gebannen bleef? En zoo dan, leve onze kreupele Metaphysik op krukken! al valle zij nog zoo dikwijls jammerlijk op den neus. Zoo verschoone men beeld, leenspreuk en vergelijking, daar het onzinnig zou wezen, eene onzinnelijke taal te wenschen: onze kennis, ons verstand hinke alzoo immer voort!’ Wij hebben nog eene derde bedoeling den Verzamelaar toegeschreven, het is de zuivering van den smaak. Wij zien dit onmiskenbaar in de Proeve over de Romantische Werken van W. Scott, en den brief van Bibliopolus (?) 3e Stukje, bl. 303; in de Verhandeling over de Taalzuivering, in de hier en daar verspreide uitvallen tegen historische Romans en de Fransche School doorstralen. (b.v. 4e Stukje, bl. 165 en 185. Zie voorts ook 5e Stukje, bl. 160. Beeld, 2e Stukje, bl. 176; 3e Stukje, bl. 288, 289 enz.) Hier en daar zelfs getuigen enkele trekken van een' diepen blik in het wezen der kunst. Tot bewijs strekke het begin der eerste Parabel, bl. 103, 104; - doch wij onthouden ons van verdere aanhalingen. Van zelf spreekt het derhalve, dat het grondgebied, waarop zich de Verzamelaars bewegen, het allernaast aan drie vakken van menschelijke wetenschap grenst: aan Wijsbegeerte, Poëzij en Kritiek. Hier echter wacht ons eene zonderlinge ondervinding. Juist deze zijn de drie vakken, die het scherpst door den Schrijver worden aangevallen. Zoo wordt hier en daar van eene valsche Wijsbegeerte gesproken (4e Stukje, bl. 11. Wij weten zeer goed, welke de Schr. onder de éénig ware verstaat.) In de Verhandeling over het zeggen: de Tijd zal meer leeren, bl. 211 en verv., worden de Wijs- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} geeren in het algemeen der spotzucht prijs gegeven. In het 5e Stukje, bl. 140, wordt ter loops Fichte (zie 1e St., bl. 63) gehekeld enz. - De Dichters lijden vooral niet minder onder de pen der Schrijvers. Men vergelijke 3e St., bl. 263; 5e St. bl. 156, 160; 4e St. bl. 11, 14; 6e St. bl. 233, 234 enz. Maar boven alles zou het schijnen, dat de Critiek zich aan onze Schrijvers hoogelijk bezondigd had, indien wij niet van elders hare inschikkelijkheid jegens hem kenden. Wij vinden dergelijke uitvallen tegen de Recensenten bijna ontelbare reizen, b.v. 4e St., bl. 2, 7, 13, 93-96; 5e St., bl. 186; 6e St., bl. 231 enz. enz. Wij gelooven gaarne, dat het hier en elders geschrevene waarheid behelst: maar het onbestemde der slagen, welke de Schrijvers toebrengen, geven den schijn, alsof zij ook op anderen gemunt waren, die zulk een' aanval niet verdienen. Wat meer is, zij maken het standpunt, waarop de Schrijvers staan, moeijelijk te bepalen: want wij gelooven hun onregt te doen, wanneer wij hen onverdraagzaam achten jegens iedere andere Wijsbegeerte dan de Socratische der 19e Eeuw, jegens iedere andere Poëzij dan die der verloopene Eeuw in Duitschland, jegens iedere anonyme Kritiek, alsof het meer op den naam des Beoordeelaars, dan op de billijkheid van het vonnis aankwam. Geven zij niet zelve den schijn, alsof zij, onder het voorwendsel van vooruitgang, teruggang prediken, wanneer onze jeugdige Dichters gesmaad worden, de Critiek, die het verouderde af wil breken, verjaagd, en de wijsgeerige woeling en beweging onzer Eeuw met een medelijdend schouderophalen wordt bejegend? Boezemt het geen wantrouwen in, wanneer voor het gebouw, dat zij wenschen op te rigten, de Wijsbegeerte niet de balken mag leggen, de Poëzij niet de versierselen, de gezonde Aesthetiek niet de rangschikking maken? Doch wij moeten dieper tot den grond van dit verschijnsel dóórdringen en daartoe nogmaals hun genre onder de oogen nemen Luim en humor zijn uit hunnen aard hoogst subjectief. En bij ieder wezenlijk luimig Schrijver springt die eigenschap in de oogen. Wij bedoelen hiermede niet, dat de humorist zich voor zijn publiek naakt behoeft uit te kleeden: neen, hij mag zich, zoo veel hij wil, maskeren, kleeden, schilderen, knevelen, mits hij ons slechts een bepaald beeld in zijne schriften voorstelle, en daarop zijne ideeën en vormen betrekkelijk make. Neem Claudius b.v. en zie hoe naauwkeurig zijn Andres ons tot in kleinigheden voor oogen gesteld wordt: hij denkt alles, wat een vroom burgerman in dien tijd, den tijd van Lessing en Klopstock, van Nikolaï en Lavater denken moet; zijne vormen zijn geheel in overeenstemming met zijnen geest; zijne subscribenten zoowel als zijne likdoornpleisters: en wat niet in het karakter van den man rijmde, is door een ver- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} nuftig hulpmiddel op zijnen geleerden neef, den Homme de Lettres à Wansbeck, overgedragen. Neem Charles Lamb, hij is geheel de oude Kantoorklerk, die weinig buiten zijne stad gezien heeft, en al de steedsche begrippen en vooroordeelen heeft van een' burgerman uit Londen. Neem, om van een Hollandsch voorbeeld te spreken, Meester Maarten Vroeg van Vosmaer, hoe naauwkeurig is in hem de welmeenende Dorpschirurgijn en in zijne vaardige Toontje eene bedrijvige huismoeder geteekend. Zelfs onze jeugdiger humoristen hebben die subjectiviteit niet verwaarloosd: van daar hunne paradoxiën, die, hoewel nu en dan aanstootelijk en onwaar, echter de karakteristiekste trekken uitmaken van den persoon, dien zij wenschen voor te stellen. Maar kan dan de humorist zich boven deze zelf gekozen bekrompenheid en eenzijdigheid heenzetten? het objectief ware en schoone doen kennen en prediken? Wij gelooven ja! indien echter het subjectieve in zijne wijze van voorstelling bewaard blijve. Doch wij willen niemand vooruitloopen in het oordeel over een' man, die, hoezeer hij met wijsgeerige verhevenheid de letterkundige verschijnselen onzes tijds beschouwde en waardeerde, echter in den vorm, dien hij koos, zijne individualiteit sterk en krachtig geteekend heeft. Ook Lublink Weddik heeft eenmaal de behoefte aan zoodanig eene individualiteit gevoeld, en daarom den persoon van Oud-Oom Jacob geschapen. Hetgeen hij in deze verdichte persoonlijkheid schreef, behoort zeker tot het beste, dat wij van hem bezitten. Maar met dat al had Oud-Oom Jacob niet genoeg scherpe trekken, niet genoeg luim, dan dat hij zich vrij kon waren van het gezelschap van parasite Neven en Pachters, die zich naar zijn voorbeeld vormden, en voor wie hij wederkeerig wat inschikte. Doch Oud-Oom Jacob valt niet onder onze beoordeeling. In de Pandora vinden wij niets van hem. Intusschen ook ditmaal schijnt L.W. zijne individualiteit te hebben willen bewaren. Daaruit verklaren wij het verzoek in de Voorrede, dat niet ieder, die het goedvond, hem met bijdragen mogt vereeren. En toch heeft hij nog zijn bestek te ruim gemaakt, en zijne liefdearmen te wijd uitgespreid. Of is het niet, alsof hij allen roept in zijn genre te denken en te schrijven, wanneer hij Claudius hoofdverdienste bepaalt tot het voorstellen van een zuiver rein menschelijk gevoel; zie 1e Stukje, bl. 57, wanneer wij elders, bl. 175, eene zonderlinge verdediging van het veelschrijven aantreffen? 2e St., bl. 175. ‘Men is verwonderd, wanneer men in eene groote ruimte niet eens veel letters en in het geheel geene gedachten vindt, b.v. in zekere Boekwerken, Romans en Tijdschriften. Men ziet dus, dat de mensch verbazend veel en tevens verbazend weinig voort- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt, maar het is, veel of weinig, toch zoo beter, beter, dan dat hij geheel stil zat en niets deed; want dan doet hij kwaad, of poogt het te doen.’ Lublink Weddik is verder gegaan. Hij wenschte, dat de toon zijner Pandora overeenkomstig den smaak van den beschaafden stand ware. Van daar dat hij den stijl en de vormen nabootste van hetgeen hij in hoogere kringen heerschende toon meende te zijn. Er is hier eene poging om tot objectiviteit te geraken. Van zelve toch werd men er toe gebragt, om uit het oogpunt van dien stand over onderwerpen, die haar ter harte gingen, als het ware ex concessis te redeneren; maar die objectiviteit moest nu en dan met de persoonlijke overtuiging des Auteurs in strijd geraken. Terwijl wij, b.v. 4e St., bl. 63, eene bittere satire op het gebruik van uitheemsche woorden lezen, houdt de Schrijver zelf zich niet geheel en al van dat zwak vrij. Ons viel, b.v. 5e St., bl. 150, in het oog: ‘Afzetten is rijk aan beteekenis -- dieven en roovers met een la bourse ou la vie’ - ofschoon geen Hollandsche afzetter in het Fransch zijn handwerk uitoefent; in hetzelfde Woordenboek vinden wij ici bas en cela suffit, waar het Hollandsch even goed was. Elders, b.v. 4e St. bl. 101, wordt de mode gehekeld, ofschoon deze kracht en kleur aan dien zoogenaamden beschaafden stand geeft. Ja zelfs de Synonymiek en de Proeve van een Menschkundig Woordenboek bevatten dikwijls persifflages van hetgeen uit zijnen boezem ontleend is. Men leze b.v. 2e St., bl. 146 en in het 6e de Hoofdstukken over de Audientie en de Titels, bl. 246 vg., 255 vgg. Zoodat wij moeten besluiten, dat de Schrijver slechts meermalen den toon aanslaat en niet altoos uit het oogpunt van dit bevoorregt en zeker veelal meest verlicht gedeelte des menschdoms redeneert; terwijl hij zich vaak op het terrein houdt, hetwelk men zoo gaarne dat van het gezond verstand zou noemen. Maar wat bevat dat gezond verstand? - Al hetgeen twee brave, ongeleerde, d.i. ongestudeerde lieden, bij nuchtere zinnen en helder weder, kalm van allen hartstogt, en in de zoete overtuiging, dat zij, en honderd andere eerlijke lieden zoo als zij, hetzelfde gevoelen deelen, bespreken - denken had ik haast geschreven; maar denken onderstelt meer vrije werkzaamheid van den geest, dan waartoe zich het gezond verstand verledigt; en het meerendeel der regels, die het waagt te uiten, zijn de eigendom van denkers en schrijvers, die zulks voor u deden. Onder die resultaten ligt rijp en groen, b.v. sedert 1830, dat vrijheid een ijdele klank is, om de menigte te begoochelen; dat het vele licht der verlichting wel eens brand kon stichten; dat de wereld beter zou zijn, als de menschen beter waren gezind; dat het niet te berekenen is, hoe ver het menschelijk vernuft het in deze eeuw van ontdekkin- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} gen nog brengen zal; dat de duivelsopera's voor de zeden gevaarlijk zijn; dat de Jezuïten met Clemens XIV niet uitgeroeid zijn; dat een burgerman gelukkiger is dan een Koning, het aetas parentum van Horatius; doch ik wil mijne Lezers met het opnoemen dier dikwijls gehoorde waarheden niet lastig vallen, maar alleen aanwijzen, dat de Schrijvers der Pandora te dikwijls dergelijke ideeën op den voorgrond geplaatst hebben, daardoor menigwerf zaken herhaald, die reeds anderen meermalen zeiden, en op de krukken hunner metaphysik, om Teknanders uitdrukking te gebruiken, geen' stap voortgekropen zijn. Een klein voorbeeld kan onze meening duidelijk maken; 2e St., bl. 198, lezen wij: ‘De dagen van Vendémiaire, Nivose, Germinal, Messidor en Fructidor zijn voorbij; de tiendaagsche Week, de Guillotine, de Bergmannen, en de onvermoeide redenaars, de gedrogtelijke Republiek, deze verslindende Boa-Constrictor der vorige eeuw - alles ligt als een droom op den achtergrond; maar die vreesselijke droom houdt velen wakend, nog bezig, en werkt terug even als de lijder, die, na eene hevige, felle koorts, pijn in alle leden gevoelt. Europa moest die heldenkuur doorstaan; (?) maar in hoe ver de gemartelde lijderes er werkelijk beter door geworden is, zal niet gemakkelijk te bepalen zijn.’(!) Voor het aetas parentum diene Ve St., bl. 158: ‘Bataaf. - Als een hedendaagsch redenaar, met eene fijne stem, eenen bril op den neus, en hoogopgaande stropdas, op den redenaars-troon staat, en zijne nieuwmodische, gepoederde, tengere, snuivende, in het zwart gekleede toehoordertjes, vruchten der 19e Eeuw, alzoo aanspreekt: “O Bataven!” - dan wenschte ik wel een' van die gebronsde, reusachtige, degelijke Batavieren uit de 2e of 3e Eeuw onzer jaartelling te zien binnentreden, met het wolfsvel om de bruine harige leden, de speer in de hand, den teenen korf op het hoofd: zoude hij langen tijd in de spreekzaal blijven?’ Wij vorderen met die beide beelden geen' enkelen voet buiten den kring, waarin de dagelijksche meeningen ronddraaijen; doch genoeg, wij keeren terug tot het punt, waarvan wij uitgingen, en besluiten, dat uit den kring dierzelfde meeningen die stelregels ontleend, en te zijnen gevalle voorgedragen zijn, waartegen wij vroeger opkwamen, dat Wijsbegeerte hersenbreken is, en dat de eene Wijsgeer den ander uit het zadel ligt; dat de Poëzij droomen voor waarheid vent, en de jeugd opgeblazen maakt; dat de Kritiek de vrucht is van nijd en wraakzucht; dat de Geleerden wijsneuzen en dieven zijn. Neemt b.v. het anders regt geestige artikel Aanhalen, 4e St., bl. 13. ‘b.w. Eigenlijk een woord voor Geleerden en Kommiezen - want beiden zullen zonder aanhalingen niet ver komen.’ (Is het hunne schuld of die van hun beroep?) ‘De aanhalingen der ge- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} leerden zijn schitterende daauwdroppen, die zij, des morgens vroeg’ (ten gevalle van het beeld, want er zijn ook Lucubrationes) ‘als niemand nog wakker is, van de verschillende bloembedden’ (weder ten gevalle van het beeld) ‘der geleerde wereld afligten en op hunne Schriften doen kleven,’ (een nat tijdverdrijf bij hunne drooge bezigheid) ‘opdat menigeen dezelve voor perels houde’ (omdat zij zelve het er voor houden en aan hunne perels wenschen aan te snoeren), - ‘maar het bedrog komt vroeg of laat aan den dag’ (wanneer zij namelijk hunne Auteurs niet aan den voet der bladzijden citeren); ‘of zoo gij wilt, gouden bakerspelden, waarmede het papieren kind, dat de Geleerden met moeite baarden’ (die dan toch iets anders doen dan enkel stelen en aanhalen), ‘in het doopkleed wordt vastgehecht en alzoo aan het publiek voorgedragen; meermalen bladvullingen, waar de Schrijver liever zijne boekerij dan zich zelven laat spreken.’ Erger wordt nog de spotternij, wanneer de Hooggeleerden en Zeergeleerden zelve worden aangevallen, zoo als b.v. 6e Stukje, bl. 260, wanneer Minerva's heiligdommen, de Academiën en hare inrigtingen onbillijk beoordeeld worden, 5e St., bl. 135. Gebreken daarentegen, die binnen den kring liggen, dien wij bedoelen, vonden wij niet genoeg en naar verdienste gegispt, als daar zijn: de inschikkelijkheid voor het oordeel der meerderheid, het wantrouwen tegen al wat nieuw is, het genootschappelijke ledigzitten, de aanmatiging op uitwendige zedelijkheid, de nationale ijdelheid, en wat dies meer zij. Wij schrijven dit alles dááraan toe, dat de Schrijver bewust of onbewust de denkbeelden eener ambtelooze, brave, burgerlijke menigte tot maatstaf gekozen hebbe, en zich daardoor de gelegenheid benam, om hetgeen werkelijk tot de uitspraken van het gezond verstand behoorde, aan den toets eener strenge Wijsbegeerte te onderwerpen. Wij ontkennen niet, dat er in die meeningen veel goeds aan te treffen zij, dat het onbevooroordeeld gemoed dikwijls even waar als krachtig spreekt. Een voorbeeld putten wij uit het 2e Stukje der Pandora, bl. 119. ‘Een gelukkig huisvader vierde zijnen geboortedag te midden van een talrijk gezin. De vreugde, die zijn hart vervulde, sprak uit zijn oog, en hij beschouwde met een zeldzaam genot zijne bloeijende kinderen. Geschenken van allerlei aard en waarde lagen voor den huisvader op de tafel uitgespreid, en hij nam deze telkens in de hand, beschouwde en bewonderde dezelve, en zag met een regt vriendelijk oog op zijne kinderen. Na een oogenblik van stilzwijgen wendde de huisvader zich tot de zijnen, en vroeg hun op eenen minzamen toon: ‘Kinderen! wat hebt gij eigenlijk “heden met al deze geschenken bedoeld?” - “Wij wilde,” {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} was het antwoord, “u een blijk onzer liefde en trouw geven.” “Maar,” hernam de vader, “ik bezit genoegzame bewijzen daarvoor, buiten deze geschenken.” “Lieve Vader!” zeide toen zijne oudste dochter, eene bloeijende maagd; “gij miskent ons bijna: wanneer de dankbaarheid het hart ontgloeit, kan dezelve niet rusten, voordat zij zich ontboezemd heeft; wanneer wij heden den Allerhoogste vurig danken voor het bezit van onzen waardigen vader, dan smart het ons, dat wij aan God geen heilig offer kunnen brengen, geen ander, dan onzen dank; daarom handelen wij alzoo jegens u, als wij jegens den Eeuwige zouden handelen, indien wij Hem een waardig geschenk als dankoffer konden aanbieden.”’ ‘Er stond een traan in het oog des vaders, toen hij deze woorden hoorde. “Hoe schoon,” zeide hij met aandoening, “werkt de echte godsvrucht op de kinderlijke liefde! Zoo vereenigen zich reeds hier beneden Hemel en Aarde!”’ Terwijl wij gaarne bij zulke trekken vertoeven, bejammeren wij het te meer, dat wij zoo vele oude bekenden slechts in een nieuw kleed aantroffen, omdat het oordeel der goede lieden vaak bij hunnen tijd ten achter is; des te meer betreuren wij uitspraken te vinden, die, onontwikkeld, slechts ten halve waar, nu en dan geheel onjuist zijn. Omtrent die aangenomen stelregels geldt vooral hetgeen Lublink Weddik omtrent heerschende woorden en begrippen te regt gezegd heeft: ‘de meeste zijn Montgolfieren en Augustijns, die onzeker omhoog en omlaag dwalen.’   (Het slot in een volgend Nommer). De Neven. Blijspel, in Vier Bedrijven. 's Gravenhage. W.P. van Stockum, 1837. VIII en 173 bladz. Ik acht een schoonen naam, die waardig wordt gedragen. III Bedrijf, III Tooneel. Indien men den Gids van onverschilligheid jegens het Hollandsche Tooneel verdenkt, omdat hij dit Blijspel niet eer beoordeelde, vergist men zich. Ondanks het vele alledaagsche, zoo vertaald als oorspronkelijk, dat, helaas! op onze schouwburgen gegeven wordt, zou hij er niet eens eene hulde aan zijnen smaak in zien. Wanneer men eenigen invloed op zijnen tijd wil uitoefenen, moet men den geest van dezen tot in zijne afdwalingen bestuderen. Doch mijn toon is aanmatigend, en ik beoordeel het werk van een' man {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} van geest, ik loop gevaar door hem ten tooneele te worden gevoerd als - laat hij het invullen als hij mijne Recensie gelezen heeft. Mag het echter billijk of nuttig heeten, een Tooneelstuk te beoordeelen vóórdat het gegeven werd? Voorzeker, wanneer het ware verdienste bezit, en echter luttel kans heeft te worden gespeeld. Iets dat ten onzent nog al gebeurt, zeggen spotters, als een stuk niet regtzinnig - klassiek is. En weet gij, wat zij daardoor verstaan? Geen meesterstuk van onzen Wiselius, dat bevalt, ten minste om zijne schoonheden geëerbiedigd wordt, ondanks dat het de leden van een geslacht ten tooneele voert, waaraan het publiek zich niet langer verwant gevoelt, ons slagtoffers van een noodlot schildert, waarvoor wij geene sympathie meer koesteren, te zuiver Grieksch, te weinig Hollandsch is. Neen; zij verstaan er eene soort van Treurspelen onder, in de laatste tijden door de middelmatigheid geleverd, waarin de eenheden geëerbiedigd zijn, maar waarvan de intrigue niets boeijends heeft, die vertrouwden tot vervelenden maken en verraders doen optreden, die niemand verraden dan den Schrijver. Ik zou er u zamenspraken in kunne aanwijzen, die voorbeelden zijn, hoe men niet spreken moet, uitbarstingen van hartstogten - maar bij eene andere gelegenheid het volgende over die pogingen eene doode op te wekken, door kwakzalvers, die zoo weinig amusants hebben. Ik gewaagde er hier slechts van, om te verzekeren, dat het mij, juist om dit puritanismus eeniger Censors, gestreeld heeft, den vertaalden Sardanapalus (1) en de oorspronkelijke Mathilda en Struensee (2), in dit Tijdschrift spoedig te zien getoetst en geprezen. Maar eene beoordeeling van een Blijspel, Tooneelstuk of Treurspel, waarover het publiek in staat zal worden gesteld zelf het vonnis te wijzen, heeft voor mijn gevoel iets voorbarigs en vermetels tevens. Voorbarigs, dewijl men door het geven van een verslag de verrassingen bederft; vermetels, dewijl een stuk, dat bij de lezing slechts middelmatig voldoet, bij de vertooning, zoo de Auteur kennis van het tooneel bezit, kan bevallen en boeijen. Genoeg ter verontschuldiging, indien deze vereischt werd. Mijn aanhef legt mij nu de taak op, te ontwikkelen wat de kunst van een' beoordeelaar verwacht, nadat een stuk vertoond werd. Het gemakkelijkste eerst. Hij zwijge als het volkomen gevallen is. Het fluitje is de scherpste aller Recensenten. Wanneer het laauw werd ontvangen, zich naauwelijks staande hield, en stil ter ruste ging, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} trachte hij na te sporen waaraan dit zij toe te schrijven. Het is geen genoegelijke arbeid, want het publiek heeft doorgaans gezond verstand en de Auteur doorgaans niet minder eigenliefde. Maar zoo het met daverend handgeklap van het tooneel scheidde, om later tallooze malen even zegevierend die baan te doorloopen; dan verklare hij de oorzaken der bewondering, wijzige en regele haar. Vindt gij niet, dat de laatste de moeijelijkste der drie opgaven is? De lastbrief van den beoordeelaar werd wel door de kunst geteekend; maar het publiek eischt slechts genoegen, vermaak, uitspanning. En welken eerbied hij voor de eischen der eerste koestere, hij mag nooit vergeten - of hij moest lust hebben lid der bent van eenige onzer Censors te worden - dat het tooneel bestaat om de aanschouwers, dat de aanschouwers er niet zijn om het tooneel. Waarlijk, ik aarzel - ik beken, ik verzoek - hoe de Auteur der Neven grimlacht, nu mijn toestand iets van den zijnen krijgt, in de Voorrede van zijn Stuk (1), wanneer hij getoond heeft te weten, wat er al tot een Blijspel vereischt wordt, en vergeving vraagt voor zijne eigenliefde, indien deze hem tot eene dwaasheid verleidde. Hij schenke ons la tirade modeste, ja, doe met ons zoo als wij met hem deden, dat is, schrijve onzen arbeid, onzen lof en onze blaam aan liefde voor de kunst toe! Wij huldigden die reeds in hem eer wij het Boeksken half ten einde hadden gelezen. De benijdenswaardige! Hij heeft met allen, die beoordeeld worden, niet alleen het regt gemeen, zich op zijne Lezers te mogen beroepen; hij kan ons naar zijne lagchende aanschouwers verwijzen. De Auteur zoude ons echter zeer tegenvallen, indien hij om hunne toejuichingen geene aanmerkingen meer dulden kon; zoo hij een weinig citroen in den honig niet piquant vond. Laat hij van onze wenken, voor zoo ver hij die juist vindt, voor een tweede Blijspel gebruik maken. Wij eischen niet, dat hij het gegronde onzer aanmerkingen in het publiek toestemme; Scott had gelijk, toen hij schreef: ‘Een Auteur moet zich vergenoegen in het vervolg zulke misslagen te vermijden, zonder te beproeven die te verbeteren, welke hij reeds beging. Een onheilspellend oud spreekwoord zegt: “Beken en word gehangen” en, inderdaad, ik weet niet, wie partij voor een' Schrijver zal kiezen wanneer hij zelf zijne eigen feilen erkent. Zoo hij zich daarentegen wacht dit te doen, zal hij altijd een' drom van onoordeelkundige bewonderaars vinden, die zelfs zijne gebreken zullen prijzen. Naar mijn gevoelen moet dus de kritiek, na de uitgave van een Boek, slechts voor het vervolg, voor de toekomst vruchten dragen.’ {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} En wij hopen uit belangstelling in het Hollandsch Tooneel, uit liefde voor den roem des Auteurs, dat hij ons nog menig Blijspel schenken zal. Een woord over de Voorrede, zijne theorie, eer wij tot de Neven, zijne praktijk, overgaan. Hij spreekt in deze niet van de Comedie bij de Ouden, en wij zijn er hem dankbaar voor. Allerwaarschijnlijkst echter heeft ook hij, om de schilderachtige uitdrukking des Hoogleeraars te bezigen, het opstel van Prof. Geel, Over het Blijspel bij de Grieken, toen het in de armen van den Vriend des Vaderlands geklemd zat, voorbijgegaan. Immers de arbeid van een' geest, als die van den schrijver van Onderzoek en Phantasie, had hem tot nadenken moeten opwekken; het gold hier zijn lievelingsvak, en het genoemd Stukje is even rijk aan heldere denkbeelden als aan oorspronkelijk vernuft. Het bekende: Que diable allait-il faire dans cette galère? is geene verontschuldiging voor den Auteur der Neven. Wilt gij weten, wat wij gelooven dat hij gedaan zou hebben, indien hij het gelezen had? Hij ware opgewekt geworden eene historische theorie te beproeven onzer Klucht- en Blijspelen. Zoo wij ons niet in hem bedriegen, zou hij dan betreurd hebben, dat Brederode en zelfs Hooft de intrigues der Ouden op onzen grond overbragten; maar hij had tevens het talent gehuldigd, waarmede zij schetsen van Hollandsche zeden in die vreemde vormen wisten te lijsten. Nooit werd ons volksleven juister geteekend, aanschouwelijker voorgesteld, meer op de daad betrapt, dan door hen. Hij zoude de waarheid, den geest, de naïviteit hebben geprezen, waarom die stukken nu nog verdienen te worden bewonderd. Een paar voorbeelden uit honderd, die ik zou kunnen aanhalen, de overigen kunt gij zelf vinden, zoo gij niet te kiesch zijt oud-Hollandsch te lezen. Welk een aardig tafereel van eene rijkeluidochter hangt Rijkert in het Ve Tooneel van het IIe Bedrijf van den Warenar op; wie onzer durft met het scabreuse verhaal van Ritsert in het IIIe Tooneel van het IVe Bedrijf van hetzelfde stuk, in natuurlijkheid van uitdrukking en keurigheid van beschrijving, om den prijs dingen? Bredero's spelen vloeijen over van schoonheden van dien aard; de Amsterdamsche Hal der Zeventiende Eeuw, b.v., door Kackerlack, in het Moortje, IIe Deel, Eerste Uitkomen, geschilderd, is levendig zonder voorbeeld. Doch ik mag niet verder afdwalen; indien de Auteur, zeide ik, in dezen geest had voortgearbeid, hij zoude dan niet zulk eene scherpe scheidingslijn tusschen Kluchten en Blijspelen hebben getrokken, en in Langendijk eer gebrek aan oorspronkelijkheid, dan gebrek aan verhevenheid hebben gelaakt. Het laatste was de schuld van zijn publiek; de eerste, indien hij die al bezat, ging te loor door den invloed van het Fransch tooneel op het onze. Wat was {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} er het gevolg van? Zijne stukken zijn vergeten, terwijl er van Holberg, zeker geen kiescher Dichter dan Langendijk, nog in het geheugen van elken Deen leven, nog in Koppenhagen ten toonele worden gevoerd. Welke? Niet den Stundeslöse, die overdrijving van een karakter; niet Melanmpe, eene Tragicomedie, waarin men Sganarel aantreft; niet Ulyses von Itacia, eene parodie van Duitsche blijspelen: neen, den politiske Kandestöber, Barselstuen, Jacob von Tyboe eller den stortalende Soldat enz., schetsen van Deensche zeden, Deensche dwaasheden, Deensche deugden. Aan voorbeelden, hoe gevaarlijk het is ten onzent Molière te willen navolgen, zouden latere Blijspeldichters het onzen Auteur niet hebben laten ontbreken. Van de Driftige tot de Hekelaar was het vergrootglas, waardoor men eene belagchelijke zijde van een karakter zag en liet zien, de oorzaak eener scheeve voorstelling. Ik koos, om niet partijdig te zijn, liever de beste dan de middelmatige, welke ik mij herinner. Zoo, aan het einde van dat overzigt, de vraag bij den Auteur was opgerezen: welke soort van Blijspel is voor het Publiek onzer dagen geschikt? wij zouden ons verblijd hebben, zoo hij had durven antwoorden: een Blijspel, dat ons lagchen en denken doet; eene fijne gisping niet van karakters slechts door hunne idiosyncrasien merkwaardig, maar van de gebreken der onderscheiden standen in ons vaderland, eer une Comédie de Moeurs dan une Comédie de Caractère, bovenal een Tableau de genre en geene Charge. Het is opgemerkt - en ik huldig het fijn vernuft en het juist oordeel van hen, die dit deden - dat sommige beoordeelingen in den Gids meer voor den Schrijver van het Werk, dat gerecenseerd werd, dan voor het Publiek, dat het boek lezen zoude, gesteld schenen. Verre van te willen beslissen, of de toestand onzer Letterkunde deze rigting der kritiek wettigt, wensch ik mij zelven geluk, dat ik heden geene aankondiging heb te schrijven, dewijl het Blijspel reeds overbekend is; dat ik mij lang met de kunstideeën des Schrijvers mag bezig houden, daar elk onzer aan deze reeds een' genoegelijken avond verschuldigd is. Laat ons zien, welken weg hij in zijne Voorrede insloeg en tot welke uitkomst deze hem leidde. Hij stelt Molière op den voorgrond, en te regt; het is een van die weinige geniën, welke men evenzeer bewondert als lief heeft. Wanneer de dwaasheid der menschen ons ergert, lezen ook wij den Misanthrope; - wij slaan den Bourgeois Gentilhomme op, eer wij een bezoek zullen afleggen bij een' nieuwelings rijke, en vermaken ons dubbel, wanneer wij later familietrekken opmerken. Wij gevoelen soms behoefte, ter eigen waarschuwing Le Malade Imaginaire te lezen. Wij zijn noch oud noch deun genoeg, om {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} den Avare met huivering te zien, wij verzuimen geene voorstelling van den Tartuffe. Mogen wij dus beweren, dat wij tot de vrienden en voorstanders van Molière behooren? Wij hopen ja, en echter, wanneer de Schrijver voortgaat, de eeuw en den landaard van Molière de geschiktste voor het blijspel te noemen, wanneer hij hem zelfs zijne caricaturen benijdt, dan twijfelen wij aan de juistheid zijner redenering, dan verdenken wij hem van te ver gedrevene bewondering. Eilieve! wat boeit ons dan eigenlijk nog aan deze stukken? Het kluchtige, dat de Schrijver straks zoo scherp veroordeelde? De knechts, die huwelijken koppelen, door met de vaders den gek te scheren; de Sganarelles, die zoo onbeschaamd dartel zijn, als zij eene aardige min ontmoeten; de echt-Fransche George Dandin, het voorbeeld, hoe men op de schaamtelooste wijze ter wereld overspel predikt? Voorzeker niet. ‘De zotskappen’ dan, ‘die hij slechts had aan te wijzen; de maskers, waarnaar hij den wijsvinger slechts had uit te strekken;’ de Précieuses ridicules, die ons publiek niet meer begrijpt; de verwaande geneesheeren, die hunne verwaandheid niet langer in dien dos uitkramen? Neen, andermaal neen, - dat alles was uitmuntend voor zijnen tijd; maar het is nu het algemeen menschelijke, de driften van het hart, de dwaasheden van het hoofd, welker schildering wij er in bewonderen. Zoo Molière thans onder ons leefde, gelooft gij niet, dat hij meer stukken in den geest van Tartuffe, minder kluchten in den smaak van de Fourberies de Scapin zoude schrijven? Ik wil niet beweren, dat hij dan geen' anderen Lodewijk XIV zoude behoeven, om hem de hand boven het hoofd te houden! Er was een tijd, dat men in Spanje de Menuët slechts gegrijnsd danste, bij onzen waltz valt zelfs het masker der decentie af; het eischt meer talent, den laatste dan de eerste te schilderen; er is hartstogt in - maar er zijn lieden, die u niet vergeven, dat gij dien ziet en schetst! Ziedaar, naar ons gevoelen, den grootsten hinderpaal voor een' hedendaagsch blijspel-dichter ten onzent, de overdreven-kluchtigen zou niemand herkennen - de waarlijk bespottelijken worden door hunnen buurman op het eerste gezigt genoemd. Maar hoeveel grooter is de zegepraal, en wie onzer denkt niet, eer hij er een' Dichter hard over valt, aan het ‘heden mijn, morgen dyn?’ Zoo Scribe, om zijne veelschrijverij wel wat veel in de schaduw gesteld, zoo Scribe ten onzent geboren ware, ik geloof niet, ‘dat hij een schrander advocaat, handig baardschrapper, of ijverig ambtenaar zou zijn geworden;’ indien het niet onbescheiden ware, ik zou grooten lust hebben te vragen, wat anders dan zijn genie den Auteur der Neven bewogen hebbe, op te treden? Het klinkt fraai in Gray's Elegy, written in a Country Church-Yard: {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Some village Hampden, that with dauntless breast The little tyrant of his fields withstood Some mute inglorious Milton here may rest Some Cromwell guiltless of his country 's blood. Ik wenschte, dat ik zoo zeker ware, dat de Auteur der Neven Molière slechts bewonderde in die opzigten, waarin hij het verdient, als dat elk waarachtig genie, in den toestand onzer Maatschappij, aan het licht komt. De koude van ons bloed, de vochtigheid van onzen hemel, de ernst onzer zeden, - amphibiën zijn zelden dartel, - moge ons minder tot de gunstelingen van scherts, vernuft en geest maken; wanneer wij liever willen grimlagchen dan schateren, is er in Nederland stof genoeg om blijspelen te schrijven, mits men het genie van den Auteur der Neven bezitte. Hij gaat echter ver in zijne liefde voor Molière, zelfs zóó ver van te beweren, dat, in vergelijking met dezen, de arbeid der latere Fransche Schrijvers - hoor hem zelven. ‘En evenwel,’ zegt hij, ‘Classieke waarde bezitten slechts weinige dier stukken.’ Wij wenschten, dat men ons eindelijk eens eene goede definitie van dat woord Classieke gave - het heeft veel van een flikkerend wapen, waarmede men zoo driftig schermt, dat wij nog niet weten, of het uit ijzer, staal of zilver gesmeed is. Is Classiek, Classieker en Classiekst, na, nader en naast aan het ideaal der Kunst? Zoo ja, is het ideaal der kunst in de zeventiende en negentiende eeuw hetzelfde? Of was er eene eeuw, die dat ideaal beter dan alle overige begreep, en welke? Moet men van alle Classieke stukken het minder Classieke, dat is, de huldiging van den geest des tijds, aftrekken? Zien wij, b.v. juist, als wij de Ecole des Vieillards van de 19e eeuw Classieker houden dan den Avare van de zeventiende; even Classiek als de Tartuffe? Ja, is de stijl van het eerste stuk niet nog waardiger; zijn de karakters van het laatste en masse niet minder sprekend; is het Parijs van De la Vigne niet aanschouwelijker dan dat van Molière? Wij wenschen niet, al stemt men dit laatste toe, dat men De la Vigne navolge - helaas! wij hebben er de proef van gezien. Wij wenschen een Hollandsch Blijspel, ernstiger des noods dan het Fransche, mits die ernst het gevolg van onzen volks aard zij. ‘A Literature,’ het werd nog onlangs in America gepredikt ‘a literature to have real freshness and power must be moulded by the influences of the society, where it had its origin.’ Doch wij mogen niet langer uitweiden. De Neven zullen ons een begrip geven van het Blijspel, dat onze zeden toelaten. Wij erkennen, dat het een van de beste soort is. Welke is de Intrigue in de Neven? Het publiek zal u antwoorden: de opheffing der zwarigheden, welke het huwelijk van Frans {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Verspal en August van Loon - twee studenten, die denzelfden Oom hebben - in den weg staan. De echt van den eersten wordt gedwarsboomd door de afhankelijkheid des jongelings van dien oom, welke eene adellijke nicht verlangt, - door de hebzucht van zijnen aanstaanden schoonvader, die zijn kind niet aan iemand, die niets .. dat is geen geld heeft, wil uithuwelijken. De liefde van den tweeden is eene echt romantische: hij heeft eene schoone gezien, haar het leven gered, zij is verdwenen en ondanks zijne verliefdheid blijkt het hem onmogelijk gewaar te worden, wie, waar en wat zij is. Vergeef mij, zij is een engel in zijne oogen, hij is nog geen twintig jaar. En die zwarigheden worden in vier bedrijven op eene wel niet altijd zeer waarschijnlijke, maar meestal overgeestige wijze uit den weg geruimd, door August, den waren held van het stuk, een' allerbeminnelijksten jongen, een ideaal van een' student. Zóó verre het oordeel des publieks. Begrijpt ge nu, waarom er op den titel staat: ‘Ik acht een' schoonen naam, die waardig wordt gedragen!’ Begrijpt gij, welke gedachte de Auteur, die ons niet enkel wil doen lagchen, neen, ons ook wil doen denken, in zijn stuk aanschouwelijk heeft willen maken? Ik vrees neen, het is velen beoordeelaars dus gegaan, een' enkelen uitgezonderd. Wien vraagt gij? Den geestigen verslaggever in den Avondbode, die al te hoffelijk was, toen hij beweerde, dat er in de Neven stof genoeg was voor tien Blijspelen, die gelukkig voor zijnen roem, in zijne eigen werken nooit zoo karig van geest is. Hij heeft de gedachte, die er in de Neven schuilt, niet aangewezen, maar begrepen; zijn oordeel, zijn vernuft, zijn genie is er ons borg voor. En welke is zij? Laat mij haar in eene vraag mogen in het midden brengen - het is de bescheidenste wijze; wij zullen bij de beoordeeling der intrigue zien, hoe de Dichter die beantwoordde: Welke figuur maakt de adel van geboorte ten onzent in de dagen, die wij beleven, en in welke verhouding staat hij tot den rijkdom, die adel des koopmans, die adel van een handeldrijvend volk? De Baron van Zevenvan is uit een oud geslacht gesproten, - hij werd op het veld van eer verminkt - hij gaat gebukt onder het drukkend wigt der armoede - maar draagt dien last waardiglijk, - want he is the very soul of honour. Hij heeft de kieschte, meest juiste, helderste begrippen van eer; hij leert zijn' zoon que le bon vieux tems est passé, dat men in onzen tijd iets meer moet zijn dan baron, mensch en burger in den edelsten zin van het woord; ik zoude veel met hem op hebben, zoo hij dien jongeling beter gevormd had. Deze, een traditioneele dwaas, wil een arend wezen, en beweert, dat men ten onzent en in onzen tijd de vrije vlugt slechts aan ganzen vergunt, omdat de ganzen de meerder- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} heid hebben. Is deze schets juist, billijk, waar? Ik zal mij niet vermeten het te beslissen, ik ben niet van adel, ééne aanmerking slechts. Het getal onzer latere jonkheeren is groot, het getal der Baronnen ten onzent, vooral van hen, wier voorzaten, van denzelfden naam, aan het hoofd van Hollands Edelen, naast den Graaf gestreden hebben, zeer klein, en dat, zoo iemand in 1838 binnen Leyden verpligt zoude zijn van een' bankier ƒ1000 te leenen, hem voor die schuld eene maand uitstel te vragen en om die af te doen het laatste op te offeren, schijnt ons overdreven. Wie zijn geslacht mogt kunnen bewijzen tot in de dagen der Brederodes, Egmonds, Arkels en Wassenaars, zoude zelfs bij hen, die er roem op dragen D'être vilain et très vilain, eerbied inboezemen en zich zeker niet vergeefs tot onzen Koning wenden. Is deze Baron, - wiens zoon niets uitvoert dan op een rijk huwelijk peinzen, - eene soort van anomalie in ons Vaderland, wat zullen wij van den rentenier, den bankier en den jongeheer zeggen, die allen in meerdere of mindere mate verteerd worden door de zucht van adel te zijn, niets vurigers wenschen, dan hunnen neef, hunnen zoon of zich zelven met de Freule in den echt te verbinden? Als burgers ontkennen wij de waarheid van dezen karaktertrek. Ging Vincent Verspal alléén aan dat euvel mank, passe, schoon de zucht Wel-Edel Geboren te worden, in Holland, al-gemeener is dan die van zich Hoog-Wel-Geboren te hooren noemen, schoon het natuurlijker geweest was, dat de zoon van den smid op het raadsheerlijk kussen had willen zitten dan een diploma uit Saksen te laten komen. Ziedaar de aanmerking, die wij op de gedachte hebben. Indien wij haar voor een oogenblik waar houden, en dus ook toegeven, dat een Oom Verspal onzes tijds nog over de hand van zijnen neef mits ten gunste eener Freule beschikt, en dat onze Jongelingschap, als August, er genoegen in vindt, den adel te beschimpen, dan bekennen wij gaarne, dat de Auteur haar meesterlijk heeft uitgewerkt. Wij zullen hem daarvoor, bij de beschouwing der karakters, naar waarde prijzen. Zoo wij nog eene bedenking tegen de intrigue hebben, het is de noodelooze vertraging van den voortgang van het stuk, in het Vierde Bedrijf, waarin Peter en Hanna uit de lucht komen vallen, omdat - ja omdat de Auteur de situatie niet genoeg doordacht heeft, om het stuk in Drie Bedrijven te laten afloopen. Maar zijn wij niet onbillijk? Het hors d'oeuvre speelt zoo levendig, bevalt zoo zeer op het tooneel, en een minder talent had er Vijf Bedrijven van gemaakt! En nu de Karakters. Mes respects aux Dames, allerliefste meisjes, als zusters te veel op elkander gelijkende, doordat Sophia even {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog boven Karel staat, als Julia boven Eduard, aardig gecontrasteerd in hare liefde, daar de neiging der eene reeds bekend is als wij kennis maken, die der andere zich onder het oog van het publiek ontwikkelt. En waarlijk, hoe weinig woorden zij spreken wanneer Julia door eene bevallige Actrice wordt vertegenwoordigd, wie het aan geen talent ontbreken mag, dan doet het natuurlijk ‘Ik ken u niet genoeg.’ en het reiken harer hand aan den gelukkigen en betooverden August eene treffende uitwerking. Ik vraag er den ouden Heeren vergeving voor; maar ik kan van August niet het laatst spreken. Zijne expositie, Iste Bedrijf, Iste Tooneel, moge wat lang zijn, hoe neemt hij ons dadelijk in door zijne welwillende en werkzame vriendschap, hoe vloeit zijne rede over van scherts en geest, zoodra Oom Verspal optreedt! Wij bewonderden in den Acteur, die deze rol vervulde - den Heer Peters, - hoe meesterlijk hij partij wist te trekken van de proeve van declamatie, die hij bl. 27 geven moet. Wel was het eer kerkgalm, dan baliedreun; maar de uitslag mogt schitterend heeten. Dat Declamateurs en Acteurs er door leerden inzien, hoe zij zich en de taal, die zij spreken, door overdrijving bespottelijk maken. Hoe verder zich deze rol ontwikkelt, hoe schooner zij wordt. Voorwaar, in zulk een karakter kon het opkomen, zich voor zijnen neef uit te geven, (bl. 32) een greep, waaraan de Dichter een der schoonste Tooneelen van zijn Blijspel verschuldigd is. Vreemd kwam ons bij de lezing, als bij de vertooning, de tirade in koddigen ernst voor, (bl. 53), ja, wij zouden deze en zijn' uitroep aan het einde van het Ie Bedrijf gaarne weggelaten zien; maar hoe echt verliefd is daarentegen, ondanks de leelijke schoone boomen, zijn verhaal (bl. 58-60). Éénig schoon mag zijne onbeschroomde zonderlingheid in het 4e Tooneel van het IIIe Bedrijf heeten: al had de Auteur slechts deze en het daarop volgend berouw in het 5e bedacht, wij zouden hem den dichterlijken lauwer waardig keuren. In het IVe Bedrijf redt hij den Jonker van Zevenvan; vreesde de Auteur, dat wij, zonder de beminnelijke zedigheid en aardige spotternij, welke hij op dat oogenblik in zich vereenigt, niet genoeg van hem zouden houden? De arme Frans, die geheel aan hem wordt opgeofferd, tot in het achtste, tot in het laatste Tooneel van het IVe Bedrijf toe, waarin hij nog altijd de bloodaard is en blijft! Waarom niet door een enkel bewijs zijner studie dit karakter een weinig op den voorgrond gebragt? August had het kunnen lijden. De Jonker Van Zevenvan en Karel ter Laan zijn al wat zij zijn moeten, als accessoires. De eerste vergoelijkt door niets zijne onbeduidendheid - laat de adel voor hem optreden; de andere is {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} niais à faire crêver de rire, en toch een meester in het biljartspel, men hoore: Frans Verspal weigert revanche, erkennende, dat hij een prul is. Karel gevoelt zijne meerderheid. Dat kon wel moog'lijk wezen, Want, in de Paauw vooral, zou 'k Maingaud zelf niet vreezen. Laatst speelde ik met August; dat hadt ge moeten zien! Het ging in honderd uit, ik had pas zeventien, Hij twee en negentig, je zult me naauw gelooven; Ik maak hem in den hoek, breng mijnen bal naar boven, Placeer mij op het kruis en rol op mijn gemak, Tot vijf en twintig maal, den rooden in den zak. Maar 'k had den laatsten bal wat al te vol genomen, En was van 't kruis geraakt. Om weêr er op te komen, Moest ik doubleren, 'k mis, August maakt een bloqué Per arabier... Vervloekt! De satan speelde meê! Hij was, op vijf na, uit; ik mogt dus niets risqueren, Had vrij goed afgespeeld... Daar gaat hij mij tripleren! En tracht den rooden toen te snijden; 't was gedaan Zoo die gezeten had; gelukkig bleef hij staan. Een contre deed mij, in den middelzak, verloopen; Hij gaf een' coup de bas; wat bleef mij nog te hopen! Een misstoot... en 't was uit! Ik kreeg fameus het land, Maar 'k raak, caramboleer, en schoon ik lag aan band, Jaag ik een' coup de cinq roijaal hem voor de kiezen; Dit deed hem zijn partij, zijn queue er bij verliezen, Die hij baldadig, vloekend, razend brak aan stuk. Een ieder wenschte mij, met dien triomf, geluk En gaf me... Frans. Dit verhaal buigt al mijn' moed ter neder. Karel. Parbleu! Frans. Ik ben een kruk. Bravo, bravissimo! Ik vraag den ouden Heeren vergeving, hen zelfs naar deze jonge lui te hebben laten wachten. Verspal wordt, naar ons inzien, op den Amsterdamschen Schouwburg te bourru gemaakt, vooral sedert dat men eene broek in een buis heeft veranderd, en nog eene andere weinig kiesche, - maar natuurlijk-ware vraag weglaat. O die indecente decentie! Zijn karakter doorziet ge zoodra hij voor het eerst optreedt. August roept uit, dat de schuld door Frans gemaakt: 't Zal grootpapa den smid nog in zijn graf doen blozen! Verspal (opvliegend). Zwijg, onbeschaamde, zwijg! Hij, hij een smid geweest? Een ijzerhandelaar. Als gij 't geslachtboek leest, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan ziet ge er in hoe hij zijn waren heeft verzonden, Met schepen vol, naar Luik, naar Stokholm en naar Londen. Een smid!... Dat niemand ooit zoo 'n schendtaal van u hoor'. Een smid!... Wat komt mij, op mijn' ouden dag, al voor! Een smid! Een klein vlekje mag niet voorbij gezien worden; de zoon van een' ijzerhandelaar weet, dat ijzer van Luik, Stokholm en Londen komt, maar er niet heen wordt gezonden. Als aardigheid is het te sterk, de man is te opregt om zoo aardig te zijn. August verontschuldigt zich, dat hij niet beter wist. Verspal (hevig). Wist niet beter? Kwade jongen! Wie heeft u, satan, die godd'loosheid voorgezongen! Een smid! August. Maar 't was... Verspal. Een smid! Mijn vader! Hij, een man!... August. Vergeef mijn scherts. Verspal (tevreden gesteld). Maar scherts?... Zijt gij er zeker van, Dat gij maar schertste? August. Zou 'k in ernst zóó kunnen spreken? Kom, oom! gij moest u 't hoofd niet langer daarmeê breken. Verspal. Gij schertste maar? Gij weet?... August. Ik weet wat waarheid is. Verspal. Dat grootpapa Verspal een man was... August. Wel gewis, Een man en zelfs een man... een man, die daarenboven... Verspal (hem de hand reikende). Geen woord meer van dien smid, men mogt het eens gelooven! De wereld is zoo... Zijn opdringen van de Freule is vrij natuurlijk, zijn tooneel met Terlaan meesterlijk, IVe Bedrijf, VIe Tooneel; de omarming misschien een weinig Fransch, een weinig vaudeville-achtig; hunne klagt over den slechten tijd boven onzen lof. Ik zag tranen in de oogen der aanschouwers, als August zich in de armen van den Baron werpt, zijn Oom om zijn' geld niet ontziet, en deze bewogen uitroept: Niet zoo driftig, jongeheer, Ik ben er ook nog. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne laatste woorden: August, gij zijt een kind. zijn Fransch van het hoofd tot de voeten. Terlaan is une ame vendue aan den afgod onzer eeuw, het goud, wat praatziek voor een' bankier, hier te rijk en te snoeverig, IIe Bedrijf, Ie Tooneel, en dáár te winziek en te lomp, IVe Bedrijf, VIe en VIIe Tooneel; maar hij moest toch uitkomen: zoo hij niet een' oogenblik zwak genoeg was van adel te willen zijn, zouden wij vrede met hem hebben. Wij hopen echter, dat de Auteur ons weldra een bewijs zal leveren, dat hij den handel niet altoos zoo eenzijdig - wij hadden bijna gezegd, op zijn Bilderdijk's beschouwt: ons Land staat of valt er mede. Ik sprak u reeds van den Baron Van Zevenvan; wij hebben op dit karakter geene andere aanmerking, dan die wij u reeds mededeelden. Wij willen hem u regt doen kennen, door een der uitmuntendste, zoo niet het uitmuntendste, tooneel uit het Blijspel. Het is zijne teregtwijzing van August, die hem voorbeeldeloos beleedigd, allerbaldadigst beschimpt heeft. De Baron (met Kalmte en ironie). Nu tusschen ons, mijnheer! 'k bewonder u voorwaar; Zoo schrander oordeelt ge over menschen, over zaken, Een niets weet gij tot iets, een iets tot niets te maken. Wat diepe kennis ligt bij u, in ieder woord; Het is of men Rousseau, Montaigne zelven hoort. Ik min dien eed'len zwier, dien toon, zoo kiesch als aardig, Dat dichterlijk vernuft, Voltaire en Gilbert waardig; Uw vergelijking van den beker en den wijn, Bij adel en bij geld, ze kan niet juister zijn. Zij stelt het menschdom, als slechts drinkend, mij voor de oogen... Vernuftig uitgedacht, wijsgeerig overwogen! 'k Geloof dat gij, gij zelf, den man benijden zoudt, Die, wat hij drinken moog', zijn glas in waarde houdt. Aan overdaad dient schande en ongeluk geweten; Bij 't misbruik van den drank, wordt 't glas aan stuk gesmeten, Door 't misbruik van het geld wordt naam en stand onteerd. Ook heeft mij uw vernuft, mijnheer! nog dit geleerd, Dat, schoon men in zijn glas slechts water heeft te schenken, Men dan nog waarlijk zich wel ernstig mag bedenken, Eer dat men argeloos met menig ander klinkt, Die uit een grover glas zelfs fijne wijnen drinkt, En 't groote dwaasheid is, die elk zich zal beklagen, Aan 't ongeslepen glas zijn fijner glas te wagen. 'k Bedoel hier niet zoo zeer een' mind'ren stand; 'k bedoel (plotseling nadrukkelijk en streng). - Den ongeslepen' mensch, die, zonder eergevoel, Laaghartig zich vermeet, den man van eer te honen; Dien 't medelijden, slechts verachtend, kan verschoonen, En die, tot welken stand... {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} August (op wien de toon des barons indruk maakt). Baron! wat de oorzaak zij... De Baron. Een oogenblik, mijnheer, de beurt is nu aan mij, En zonder beelden, wil ik verder tot u spreken. Het doel van uw bezoek is me al te klaar gebleken; Gij wildet enkel mij beleedigen... August. Gedoog... De Baron (met waardigheid). Voor uw beleediging, mijnheer! sta ik te hoog. Met al uw' overmoed kondt gij me niet verneêren, Gij kent mij niet... August. Ik was... De Baron. Gij moet mij kennen leeren. En de Auteur redt op eene gelukkige wijze den ouden Edelman van de blaam, die het veilbieden der hand zijner dochter op zijn karakter zou kunnen werpen. Welk vader zou de hand tot zulk een onheil leenen! Ik bleef dus weigeren... August (meer en meer ontroerd). Baron! een enkel woord... Baron. Intusschen had 'k, mijnheer! veel goeds van u gehoord. Ja, zonder dat de glans van 't goud mij kon verblinden, Wenschte ik, voor mijn Julie, in u den man te vinden Die harer waardig, haar verwierf en eenmaal haar 't Verlies eens vaders zou vergoeden; o, zoo zwaar Drukt mij die zorg... genoeg; die wensch deed mij vergnnnen, Dat ge ons bezocht, mijnheer! hadde ik vermoeden kunnen Hetgeen 'k eerst nu bespeur, dat 't voorstel van uw' oom Veel minder 't roosje gold, dan wel den ouden boom, En hij mij, zonderling, de omstandigheid verheelde, Dat gij, met hart en ziel, niet in zijn wenschen deelde... We hadden zulk een uur, als dit, niet doorgebragt; Gij hadt mij niet miskend, en ik u niet... August (ten uiterste getroffen). Veracht! De verzoening is uitmuntend bewerkt. Indien Pieter en Hanna op hunne plaats waren, ik zoude de wijze waarop zij geteekend werden slechts kunnen prijzen. En nu de Stijl. Indien ik in het belang onzer tooneelspelers den Dichter der Neven een' raad mogt geven, het zoude deze zijn: boven alles zijne gelukkige gave, zich natuurlijk, juist en onverbloemd uit te drukken, verder te ontwikkelen. Ook ik ben niet vrij van den zuurdeesem der Fransche school, die voor de Blijspelmuze, zoowel als voor die van het Treurspel, zekere waar- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid van woordschikking eischt, welke zij niet onaardig verdedigt, door het onderscheid aan te wijzen tusschen natuur en kunst. Maar men wordt waarlijk bang hiertoe aan te raden, wanneer men hoort, hoe gezwollen onze Acteurs het arme Hollandsch maken, wanneer zij gelooven, dat er iets in de verzen zit. De Heer Peters, wij bekennen het gaarne, heeft ons betooverd, wanneer hij vergat, dat hij in rijm sprak; wij behoeven hem de plaatsen niet aan te wijzen; hij heeft zelf ongetwijfeld opgemerkt, waar en hoe hij het publiek electriseerde. Wilt gij nu mijn meer algemeen oordeel over den stijl der Neven weten? Ik had gehoopt, dat gij het reeds uit de proeven zoudt hebben opgemaakt. Het is eene vloeijende, levendige dictie; waar verheffing vereischt wordt of scheen te worden vereischt, eenigzins gedwongen en overdreven, misschien eene reminiscentie der lectuur van vele onzer tooneelstukken. Deze hinderde ons vooral in de redenering van Eduard, (bl. 86, 91,) en de predikatie van Verspal (bl. 21). Zoo onnatuurlijk predikt geen Leeraar meer, die in 1836 een' August van Loon onder zijn gehoor heeft. Meesterlijk daarentegen is de beschrijving van het ziekbed van den Jonker, (bl. 121-122,) en August's verklaring, waarom hij niet duelleert (bl. 129). Vraagt gij nu nog of wij het werk van den Auteur der Neven, hebben toegejuicht bij de opvoering, of wij hem en ons Tooneel hartelijk met deze proeve geluk wenschen? Acht gij het eene vleijende lofspraak, wanneer wij u verzekeren, dat wij zoo hoog met den Dichter loopen, dat wij in zijn' lateren arbeid eene meer ware intrigue durven voorspellen? Wij geven die gaarne Het zoude ons grieven, zoo onze aanmerkingen er u of hem een' oogenblik aan hadden doen twijfelen. Doch wij zijn niet van hen, die een' Schrijver bij zijn' eersteling den wierook in het gezigt zwaaijen, om hem bij zijn tweede stuk hard te vallen, om bij zijn derde te verklaren, dat zijne bloesems nooit vruchten zullen worden. Wij huldigen in de Neven een waarachtig talent, en zouden wenschen, deze Recensie niet te hebben geschreven, indien zij op u een' anderen indruk maakte. De Heer Van den Berg - maar het menschelijk hart is zijne studie, en wij vreezen niet, dat hij het onze onderzoeke; hij zal er die vriendschap in vinden, welke wij voor hen koesteren, van wie de Hollandsche Letterkunde veel eischen, veel hopen mag, dewijl zij begonnen met veel te geven. Papier en druk zijn het Blijspel waardig. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Eenvoudig Onderwijs in de Leer der Zaligheid. Bijzonderlijk tot eene Handleiding bij den kleinen Catechismus over den weg der zaligheid; door J.J. Swiers, Predikant te Vries. Te Groningen, bij M. Smit, 1836. De Eerw. Swiers levert hier, vooral aan zijne Katechisanten, eene geschikte handleiding tot voorbereiding en herhaling van zijne Katechisatiën. Het schijnt eene uitbreiding van het door hem uitgegeven onderwijsboekje: De Kleine Katechismus, zoo het schijnt, genoemd. Recensent kent hetzelve niet. Maar daarom kan hij evenwel verklaren, deze handleiding met genoegen te hebben gelezen. Hij kan dan ook dezelve allezins aanprijzen, als een nuttig Boekje voor alle Katechisanten, maar ook voor degenen, die hunne belijdenis reeds hebben afgelegd; al volgden zij dan ook daarbij niet den leiddraad van het kleinere Geschrift van den Schrijver. Ook uit dit Boekje is voor pas aankomende, maar ook meergevorderde leerlingen en leden der Hervormde Christelijke Gemeente veel goeds en nuttigs te leeren. Na de Inleiding, in welke de Eerw. Schrijver handelt over hetgeen tot zaligheid leidt, verdeelt hij het geheel in drie voorname afdeelingen: over de kennis van God, de kennis van den mensch, en 's menschen verlossing door Jezus Christus. Wat onder elk derzelve behoort, wordt geleidelijk en duidelijk onder dezelve behandeld. Het kan wel niet noodig zijn dit breeder op te geven. Hoewel wij geene bijzondere aanmerkingen op dit geschrift hebben te maken, kan het echter niemand bevreemden, dat wij niet in elke bijzonderheid het met den Schrijver eens zijn. Daar ons doel alleen is, deze uitbreiding van het Godsdienstig onderwijs van dezen Godsdienst-Leeraar aan te kondigen en aan te bevelen, achten wij het min gepast in bijzonderheden te treden, ten aanzien van welke wij van hem zouden verschillen. Ééne aanmerking meenen wij echter niet te moeten terug houden. Het geldt de ontwikkeling van hetgeen het lijden en sterven van Jezus voor zondaren is. Zie bl. 97-99. Het bevreemdde ons daarbij niet te hebben vermeld gezien, dat het hoofddoel van hetzelve is de zedelijke verbetering van zondaren. Wij lezen dat toch duidelijk op vele plaatsen der H.S. Zie Rom. V en VI doorgaande. II Cor. V:15. Tit. II:13 en 14. I Petr. II:24 en meer anderen. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} De Eerw. Swiers is, blijkens zijne denkwijze, in dit Boekje doortralende, daarvan toch ontwijfelbaar met ons overtuigd. Waarom komt dit dan ook hier niet uit? Het denkbeeld, in den Bijbel heerschende, dat wij ons door Christus en zijn bloed, zijn gehoorzaam lijden en sterven, met God moeten laten verzoenen, sluit dat mede in, gelijk de Schrijver dit zelf, bl. 104 en 105, wel schijnt te doen opmerken, maar niet genoeg, noch dáár ter plaatse, noch vroeger, met ronde woorden zegt. Wij meenen, dat dit nogtans dringend noodzakelijk zij. De geachte Schrijver dezer Handleiding denke hierover na, en zijn geschrift stichte vooral voor zijne leerlingen velerlei goeds! Mr. A. de Pinto, Handleiding tot het Burgerlijk Wetboek. (Eerste Gedeelte. Inleiding. Handleiding.) 's Gravenh. 1837. XX en 297 bl. De hulpmiddelen tot eene wetenschappelijke beoefening des regts zijn velerlei. Zij verschillen naar mate van de meerdere of mindere ontwikkeling en uitbreiding der nationale Wetgeving bij verschillende volken. Werken van praktische toepassing en veelzijdige beschouwing, zoo als dat van Toullier, kunnen eerst ontstaan, nadat de wet jaren lang ontwikkeld, uitgebreid en op het dagelijksch leven toegepast is. Zij zouden eene ongerijmdheid zijn bij eene óf nog in te voeren óf eerst kortelings ingevoerde Wetgeving. Dán komt eene historische beschouwing omtrent den oorsprong der bepalingen, dán eene ontleding der beginselen en bronnen, dán eene vergelijking met vroegere en andere Wetgevingen te pas. Dán tevens is het de geschikte tijd, om den jeugdigen regtsbeoefenaar te gemoet te komen, en het kortspreukige der wet in het meer systematisch gewaad der wetenschap te kleeden. De nog jeugdige, doch reeds gunstig bekende Schrijver dezer Handleiding geeft ons hier van het laatste eene proeve. Er is veel over het nut van dergelijke hulpmiddelen gesproken; de Schrijver laat er zich zelf in zijn Voorberigt over uit. Wij voor ons zijn van het nuttige van dergelijke Handboeken ten volle overtuigd, mits derzelver beoefening niet het doel van den leerling zij, maar middel om tot een doel te geraken, en tevens gepaard ga met andere en grondige studie. Zoo zou het, onzes inziens, voor hen, die zich op de regtswetenschap toeleggen, van het grootste belang zijn, om nevens deze systematische Handleiding een werk te bezitten, waarin de gronden en de bepalingen des regts kort werden uiteen gezet en met voorbeelden opgehelderd, zoo als dit b.v. door Heineccius, in zijne Recitationes, voor het Romeinsche Regt is geschied. Het Werk van den Heer De Pinto is het eerste van dien aard, dat over het aanstaande Burgerlijk Wetboek het licht ziet. De {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} groote verdienste van dergelijke leerboeken is het vermijden van een veelvuldig en gevaarlijk gebrek, hetwelk dáárin bestaat, dat men de wet in een systema wil wringen, in plaats van het systema uit de wet zelve op te delven. Het is juist dit laatste, wat den wetenschappelijken regtsgeleerde kenmerkt, en zijn domein van dat des wetgevers onderscheidt; en het is tevens dit gebrek, waaraan de meeste handboeken lijden, en hetwelk bij velen eenen onverdienden afkeer tegen het geheele genus heeft doen ontstaan. Zoo is, in het bekende leerboek van Westenberg over de Instituten, het Romeinsche regt te veel naar latere begrippen verwrongen, terwijl aan den anderen kant Smallenburg, in zijne Primae Lineae, het Hedendaagsche Regt te zeer op de leest van het Jus Romanum geschoeid heeft. Werken als dat, hetwelk thans door ons aangekondigd wordt, kunnen eerst door langdurig gebruik beproefd worden. Voor zoo veel eene oppervlakkige beschouwing te dien aanzien beslissen kan, komt het ons voor, dat de Schrijver niet alleen de bovenvermelde klip gelukkig vermeden, maar daarenboven geleverd heeft, wat men in dergelijke leerboeken mag vorderen. Vooraf gaat eene Inleiding, waarin met een kort woord de geschiedenis der wetgeving in ons Vaderland vermeld, de wetgevende magt omschreven, en het ontstaan van het nieuwe Wetboek geschetst wordt. Daarop volgt de Handleiding zelve, in 1156 §§ verdeeld; waarin bij ieder Boek eene korte opgave van het daarin vervatte gegeven, en verder ieder Titel afzonderlijk behandeld wordt. Dit alles geschiedt met orde, duidelijkheid en volledigheid. De wijze van bewerking, naar het in de Voorrede opgegeven plan, verdient allen lof. Eene korte aanbeveling moge derhalve volstaan. De Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving zijn dáár, om geschriften als het onderhavige, aan eene critische beschouwing te onderwerpen. Wij willen dan ook geen jagt maken op aanmerkingen. Anders zouden wij den Schrijver vragen, of het wel juist is, dit eerste Deel, in onderscheiding van hetgeen nog komen moet, eene Handleiding te noemen, daar dit de titel van het geheele Werk is? Wij zouden hem herinneren, dat Ovidius gezongen heeft: medio tutissimus ibis, welke plaats de Heer De P. in de Voorrede, bl. VII, op het oog heeft, doch verkeerd aanhaalt: in medio tutissime ibis. Wij zouden er de vragen bij kunnen voegen, of het wel waar zij, dat de toestand der Regtswetenschap in ons Vaderland, vóór de Revolutie, zoo droevig was, dat zij geheel dreigde weg te kwijnen, en of het niet wat sterk is te zeggen, dat de Code Pénal den Wetgever schande aandoet? Liever dan dit alles, danken wij voor het geleverde, en moedigen wij den Schrijver aan, niet slechts om spoedig ons het vervolg te schenken, maar ook om de {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} overige Wetboeken op dezelfde wijze te bewerken. De bewustheid van nuttig te zijn, zij hem daartoe ten spoorslag!   C. Over het wondervol ontstaan van den Mensch uit een eitje, ter grootte van een mosterdzaadje, en over de voortteling van schoone kinderen, uit bewijsgronden (dat is zeker uit gronden, die nog bewezen moeten worden. Rec.) afgeleid, en Godsdienstig voorgedragen door Dr. A.H.C. Gelpken, Schoolraad van het Hertogdom Brunswijk, Hoogleeraar in de Wis- en Sterrekunde aan het Hertoglijke Carolische Collegie, en Leeraar in de Hooge Wis- en Natuurkunde bij het Opper-Gymnasium, enz. Honorair lid van het groot Hertoglijke Mineralogische genootschap te Jena. Met 2 gekleurde platen; uit het Hoogduitsch. Amsterdam, Gebroeders Diederichs, 1837. Hoogleeraar in de Hooge Wis- en Natuurkunde bij het opper-Gymnasium! die man heeft het ver gebragt, of liever hoog, zeer hoog; maar hij is toch laag, zeer laag, dat hij de schoone natuurkennis, de vorming en ontwikkeling van den mensch, misbruikt tot eene lage speculatie op de zotheid van het groote publiek. Die speculatie is het éénig goed berekende van het geheele boeksken, de veel belovende titel, wondervol, ei, mosterdzaad, schoone kinderen, en dan de titels van den Schrijver, dit alles moet effect doen. Maar dat is ook het éénige, wat effect doet; want het geheele boeksken is een oppervlakkig, zelfs een belagchelijk zamenweefsel van half ware denkbeelden, ontleend uit de Ontleed- en Natuurkunde van den mensch, en veel beter, veel juister, veel geregelder te lezen in ieder handboek over de Natuurkunde van den mensch. Wat de man beuzelt over de aetherische stof, die het levensbeginsel, den geest, de ziel zou uitmaken, die ook de schoone kinderen zou moeten voortbrengen, is zeer ongerijmd. B.v. ten tijde der zwangerschap, is de toestand van het ligchaam der vrouw over het algemeen meer opgewekt dan op andere tijden, ‘weshalve levendige indrukken op de verbeeldingskracht of op de aetherische stoffe aldaar langer in dezelve verblijven, zoo als meerdere voorbeelden van deze of gene bepaalde ideeën, welke vrouwen, gedurende de geheele zwangerschap, gehad, en na dezelve eerst verloren hebben, aantoonen. Daar nu de beeldtenissen in de aetherische stof, wanneer zij dezelve bijzonder prikkelen, langer in dezelve vertoeven, zoo moet ook de teedere vrucht, na het den geest vooruit zwevende beeld, door de aetherische stoffe, die overal ons ligchaam en derhalve ook die deelen, waarin de vrucht gevormd wordt, verlevendigt, gevormd worden.’ Eilieve! de lezer verbeelde zich nu eens eene beeldtenis in de aetherische stoffe, die dezelve prikkelt, en een beeld, dat den geest vooruitzweeft. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} De voorbeelden van die twee moeders, van welke er eene, na het zien van eene onthoofding, een kind zonder hoofd, en de andere, na eene radbraking gezien te hebben, een geradbraakt kind ter wereld bragt, zijn maar kleinigheden. Het gaat hier als met het magnetisme: onbevoegde lieden, kwakzalvers, speculanten woelen met ongewijde handen in het gebied der wetenschap, rukken hier en daar een stuk uit zijn verband, vertoonen het ongepast, en van eene verkeerde zijde, aan de gapende menigte, en doen daarmede hun voordeel. De menigte ruilt voor haar geld dwaling en vooroordeel. Het is goed er om te treuren, maar het is beter er om te lagchen.   Dr. Scheltema. Nederlandsche Tuinkunst. Handboek voor de Beoefenaars der Plantenkunde, Bezitters van Tuinen en Buitenverblijven, Boom- en Bloemkweekers, Hoveniers en Warmoezeniers. Door den Schrijver der Flora. 1-2. Deel. Amsterdam, Gebroeders Diederichs, 1837. gr. 12o. 463, LXVIII, 540, XII bladz. Wanneer wij het met de stelling van een' aanzienlijk Geleerde eens waren, dat de Tuinkunst tot maatstaf bij de beoordeeling van de ontwikkeling eens volks kan gebruikt worden, dan raden wij u deze thans niet te meten, maar liever een nieuw stel programma's onzer geleerde maatschappijen in te zien. Jammer, dat daaronder ook geene is ter bevordering der Tuinkunst. Nederland was ook in dit vak weleer groot, en men kwam van verre Landen, niet enkel om zich aan de schoonheid van Flora's kinderen te verlustigen, maar om de kunstenaars in hunne bedrijvigheid zelve te bespieden. Sinds zijn wij in die kunst niet vooruitgegaan, en dat stilstaan met snelle schreden achteruitgaan is, zien wij ook hierin, wanneer wij ons oog op al onze naburen werpen, die vooruitgaan met eene snelheid, die ons beschamen moet. ‘Maar nu die Nederlandsche Tuinkunst van 1837?’ De anonyme Schrijver gelooft zelf, dat zij in de tegenwoordige behoefte bij ons zal voorzien. De man onderscheidt zich van vele voorredenschrijvers: hij veinst geene verkeerde nederigheid. Hij geeft ons de uitkomsten eener veeljarige ondervinding, en hij verdient daarvoor allen lof, te meer, daar zijne ondervinding eene goede, op kennis der zaak steunende ervaring is, niet die valsche dekmantel, waarachter onkundige bejaarden, b.v. oude artsen, hunne onwetendheid verbergen, het publiek misleiden, en zich somtijds zelfs bedriegen. Onze S. heeft zijn werk in eene wetenschappelijke orde gesteld, maar tevens allereenvoudigst en verstaanbaar geschreven. Over het algemeen zijn de zaken kort behandeld, maar er is geene hoofdzaak vergeten. Alleen de beschouwing der gronden, vooral in betrekking tot Nederland, is veel te kort en weinig beteekenend. Ook {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} eene meer grondige studie der plantenphysiologie mogen wij den S. aanraden: want hiertegen heeft hij nu en dan gezondigd, b.v. dat de beweging der sappen in de planten bijna gelijkvormig is aan die van het bloed der dieren. De planten-physiologie is eene onuitputtelijke bron van nuttige toepassingen voor de Tuinkunst. De Candolle heeft in zijne voortreffelijke Physiologie végétale daartoe den weg aangewezen. Overigens wenschen wij den S. geluk met zijn Werk, en bevelen het allen Tuinkunstenaars als een nuttig Werk aan; ook de kundige beoefenaars van professie zullen er nog nuttige leering uit trekken; vooral echter zullen de liefhebbers en de bezitters van prachtige buitenverblijven, die zoo dikwijls den wensch uitdrukken, iets van de hun omgevende zaken te weten, uit dit Werk bij eenige studie, zoo deze hun niet te zeer vermoeit, veel kunnen leeren. Indien onze S. zijn Werk ook voor den Sexus Sequior bestemd had, zoude hij, bij de behandeling der organen tot behoud der soort, andere uitdrukkingen, behoudens de duidelijkheid en waarheid, hebben kunnen bezigen. De Typographie is lofwaardig. Flora. Zesde Jaargang. Jaarboekje voor Bloemliefhebbers en Bloemkweekers. Amsterdam. Gebroed. Diederichs, 1838. 12o. bladz. 240, IV met Calender. Dat van een periodiek Werk een 6de jaargang verschijnt, bewijst deszelfs deugdelijkheid en voortreffelijkheid niet; want dan zouden vele grijzen onder het papieren volk reeds op eenen eerestoel zitten, die hun echter door niemand, dan door hen zelve, wordt aangeboden. Moesten wij onze Flora beoordeelen naar haar portret op de titelprent, dan vreezen wij, dat zij niet vele liefhebbers vinden zal. Wij raden echter op het gezigt dier Flora het Boekje niet uit de hand te leggen, want de liefhebber zal er voor de kweeking van velerlei bloemen nuttige aanwijzing in vinden. Wij zien daaruit, dat de S. met den voortgang der flori-cultuur mede gaat, want ook van de nieuwste bloemen worden er sommige vermeld. Hij konde echter, behalve over de kweeking van bepaalde bloemen, ook over andere voor den liefhebber nuttige zaken spreken, en daardoor wat meer verscheidenheid in zijn Werkje brengen.   Philalethes. Antigone, Treurspel. Naar Sophocles vrij gevolgd, door Mr. A.F. Sifflé. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon, en C. van Hulst. 1830. II en 88 bl. ‘Naar Sophocles vrij gevolgd.’ Deze onbepaalde uitdrukking, die echter door het algemeen gebruik gewettigd schijnt, is weinig geschikt, om ons een juist denkbeeld van de verhouding te geven, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin het oorspronkelijke stuk en de navolging tot elkander staan. Van eene bijna woordelijke vertaling af tot eene geheele omwerking toe, waarin men ter naauwernood eene navolging vermoeden zou, indien het niet op den titel vermeld was, wordt elke behandeling van onderwerpen, reeds door vroegere Schrijvers gekozen, met dien veelomvattenden naam bestempeld. Men vindt zich inderdaad genoodzaakt, om steeds het oorspronkelijke te vergelijken, indien men tot eenige zekerheid wenscht te geraken. En zoo men nu om verschillende redenen een dergelijk onderzoek niet kan bewerkstelligen? O, dat men de titels der Boeken altijd gelooven mogt! De Lezer zoude van vele twijfelingen en onaangenaamheden bevrijd zijn, en de Schrijver behoefde niemand van onbeleefdheid of nog ergere vergrijpen te beschuldigen! ‘Ik heb,’ zegt de Heer Sifflé in zijne Voorrede, ‘slechts die wijzigingen gemaakt, welke de aard van ons tegenvoordig tooneel mij toescheen te vorderen.’ Hier hebben wij niets tegen, schoon wij gedacht hadden, dat ons tooneel gematigder in zijne vorderingen zoude wezen. Het koor is weggelaten, of course; de veete tusschen den rei der Grieksche Treurspelen en ons hedendaagsch tooneel is te diep ingeworteld, om op eenige verzoening te doen hopen. De woorden van den Rei heeft de Heer Sifflé aan eenen Raad in den mond gelegd, al weder met weglating, bijvoeging en verandering, zoodat er van den ouden Rei bijna zóó veel overgebleven is, als de verwoestende tijd van de aloude tempels en gestichten gespaard heeft, namelijk een misvormde puinhoop. De verdeeling van dezen Raad in twee partijen, waarvan de eene de behoudende voorstelt, terwijl de andere vrij revolutionair is, maakt in een aloud Grieksch Treurspel eene vreemde vertooning. Wij kunnen dit denkbeeld van den Heer Sifflé geenszins toejuichen; de Koning vooral, tusschen deze beide partijen in geplaatst, heeft wel iets van den Turk, die door twee geleigeesten verzeld wordt, welke hem ten goede en ten kwade zoeken te brengen. Het kwade zegepraalt natuurlijk. Voorts ontmoeten wij hier eene lijfwacht en eenen hoofdman der lijfwacht. Wij herinneren ons niet, ooit gehoord te hebben, dat Grieksche Vorsten uit den tijd, waarin deze gebeurtenis valt, lijftrawanten of, om het woord des Heeren Sifflé te gebruiken, soudenieren, gehad hebben. Of vordert misschien ons tegenwoordig tooneel, dat een Koning niet mag optreden, zonder door lijfstaffieren omringd te zijn? Aan dezelfde inschikkelijkheid is het volstrekte gemis van alle Grieksche kleur in de gesprekken en uitdrukkingen waarschijnlijk ook toe te schrijven, zoo als: ‘dat Koning Creon leve,’ en ‘Hoogachtbre Vaders,’ en dergelijken, wier aantal eindeloos groot is. Men wissche de Grieksche namen uit, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} en men zal noch in woorden, noch in gevoelens de minste afwijking van onzen hedendaagschen omgangstoon bespeuren. Om de overige veranderingen, door den Heer Sifflé gemaakt, te beoordeelen, zoude het noodig zijn, eerst het plan van het Grieksche stuk te ontwikkelen, de karakters te ontleden, de overeenstemming van elk gedeelte met het geheel, om de éénheid, die bij al de verscheidenheid zoo voortreffelijk bewaard is, aan te toonen, om vervolgens deze navolging daarmede te vergelijken. Doch het eerste is door Prof. Van Limburg Brouwer in de Proeve over de zedelijke schoonheid der Poëzij van Sophocles zóó voortreffelijk in het licht gesteld, dat wij den Heer Sifflé slechts tot deze juiste en smaakvolle beschouwing behoeven te verwijzen, indien hij aan den wensch, door hem zelven in de Voorrede geuit, wenscht voldaan te zien; wij kunnen ons niet voorstellen, dat hij dit vertoog gelezen heeft, dewijl het ons onbegrijpelijk zoude voorkomen, om dan nog zoo deerlijk in alles mis te tasten, als de Heer Sifflé - wij moeten het, tot onze spijt, ronduit verklaren - hier in elk opzigt gedaan heeft. Hij zal dan zonder onze aanwijzing gemakkelijk inzien, hoe hij, door de invoering van Lysippus, Antigoné's ondergang van alle waarheid beroofd en haar karakter door het gesprek met Hemon (eene zonde tegen alle menschelijk gevoel) vernietigd heeft. Zij wordt zelfs belagchelijk, wanneer de Heer Sifflé haar laat zeggen, dat zij, alleen om haren gesneuvelden broeder honderd jaren eer in het rijk der dooden te laten komen, zich zelve vrijwillig opoffert en hare liefde jegens Hemon, en alles, wat haar lief en dierbaar is, versmaadt. Is dan de Heer Sifflé zoo weinig bekend met de denkbeelden der Grieken in de heldeneeuwen, dat hij schier op elke bladzijde de verkeerdste voorstellingen van alles durft geven? De laffe Hemon, de wijsneuzige (wij weten op dit oogenblik geene juister uitdrukking) Ismene, Tiresias, Creon zelf, zijn nog te slecht uitgevoerd, om zelfs parodiën genoemd te kunnen worden. En waren nu al deze ongerijmdheden nog in goede verzen, in krachtige bewoordingen, in een aan het Treurspel voegend gewaad, voorgedragen, men zoude het stuk nog kunnen verdragen, indien het, ‘naar Sophocles vrij gevolgd,’ op den titel werd uitgewischt. Doch de Hollandsche Zanggodin mag zich even zeer over mishandeling beklagen, als het meesterstuk van Sophocles. Is dit versbouw te noemen? Het zij zoo! smaad en vloek den vijand van zijn land, Maar eer en hulde hem, die hoofd en hart en hand Aan Thebe wijdde! Wraak aan al wie tegenstreven! Besliss' het noodlot van die dood zijn en die leven, Gij zijt er Koning voor! - {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zal voor u bidden; dit vermag Ismene alleen. Vaar wel Antigone! Vaar eeuwig wel, Ismeen!   Erken en eer uw' pligt! schenk Thebe na mijn sterven Geheel uw liefde! 't Moet in u een' Koning erven, Wiens wraak niet reiken wil aan de andre zij van 't graf! en dan inzonderheid het laatste Tooneel, waar Creon flaauw valt bij het zien van heel het schimmenrijk en der dooden verbolgen blik en furiën, die hem vervolgen wegens den moord aan Antigoné gepleegd. Inderdaad, het geheele stuk, van het begin tot het einde, is een bewijs, hoe zeer men, op eene smakelooze, ja onbeschaamde wijze, de Oudheid kan miskennen en belasteren. Wij willen niet meer afschrijven, dewijl aan dergelijke verzen geen einde is. En wat is er geworden van de heerlijke poëzij in de koren, welke den Heer Sifflé eenen onuitputtelijken rijkdom aanbood? Slechts weinige plaatsen zijn gebruikt, en hoe? De schrale regels, door Mnemon in het Tweede Tooneel, Eerste Bedrijf, gesproken, geven een zeer zwak denkbeeld van het krachtig schoone zegelied, door den rei gezongen. Van de jammerklagten der ongelukkige Antigoné, bij hare wegvoering naar de plaats, waar zij sterven zoude, is bijna geene partij getrokken. In plaats van het schoone overal voor hem uitgespreid, verkoos de Heer Sifflé liever eigene, somtijds zeer ondichterlijke en altijd geheel ongrieksche denkbeelden in te lasschen. Men vergelijke inzonderheid het Eerste Tooneel van het Vijfde Bedrijf, waar de vergelijking met de maan vrij sentimenteel is uitgevallen. Van de platheden in woorden en woordvoeging, op elke bladzijde bijna voorkomende, willen wij liefst zwijgen, daar al deze kleine gebreken, hoe zeer ook te misprijzen, bij de grove fouten in plan en uitvoering van het geheele stuk, in geene aanmerking komen. Wij eindigen onze beoordeeling, met den Heer Sifflé, wien wij anders geenen dichterlijken aanleg ontzeggen, welmeenend de woorden toe te roepen, welke Tiresias tot Creon rigt bij Sophocles Antig., vs. 1023. ἀνθρώποισι γάρ τοῖς πᾶσι κοινόν ἐστι τοὐξαμαρτάνειν, ἐπήν δ' ἁμάρτῃ, κεῖνος οὐκ ἔτ ἔστ' ἀνήρ ἂβουλος οὐδ' ἂνολβος, ὃστις ἐς κακόν πεσών ἀκεῖται, μήδ' 'ἀκίνητος πέλει, αὐθαδία τοι σκαιότητ' οφλισκάνει, εὖ σοι φρονήσας εὖ λέγω τό μανθάνειν ἣδιστον εὖ λέγοντος, εἰ κέρδος φέρει. Hoe men een zoodanig stuk ter vertooning op den Schouwburg heeft durven aanbieden, is ons niet onverklaarbaar; doch dat het aangenomen is, bevreemdt ons ten sterkste. Of hebben de schoone voortbrengsels des Heeren Wiselius zoo weinig indruk achtergelaten? {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Vervolg op de Beginselen der Hoogere Meetkunst, bevattende de Theorie der gebodene oppervlakken en kromme lijnen van dubbele kromming, benevens Formules voor de Hoogere Meetkunst, door J. Jonkhert, Math. et Phil. Nat. Cand. Breda, Broese en Comp. 1836. ‘There is nothing in this world so hard to get at as truth, and there is nothing in this world but truth that I care for.’ Washington Irving. Op den titel af zoude men dit Werk voor het Vervolg houden op eenen vroegeren arbeid van denzelfden Schrijver: Beginselen der Hoogere Meetkunst; verkeerdelijk evenwel, blijkens de Voorrede, waarin het heet: ‘In onze taal bezitten wij verscheidene uitmuntende Werken, die de Wiskunde, tot en met de Theorie der vlakke kromme lijnen, zoo volledig behandelen, dat wij althans te dien opzigte onzen toevlugt niet tot buitenlandsche Werken behoeven te nemen. Het is om deze rede(n), dat de Schrijver niet dit gedeelte der Wiskunde behandeld heeft, maar een Vervolg levert op de Beginselen der Hoogere Meetkunst en de Differentiaal-Rekening van onzen te vroeg gestorvenen landgenoot J.R. Schmidt.’ Het onderhavige Boekdeel behandelt dus de gebogen oppervlakken en kromme lijnen van dubbele kromming, en moet ten vervolge strekken op genoemde Werken van Schmidt. Er bestond behoefte aan eene volledige en oorspronkelijke handleiding ter beoefening dier moeijelijke deelen der Wiskunst: de Heer Jonkhert heeft in die behoefte trachten te voorzien, en zich daarbij vooral op beknoptheid toegelegd; ‘menschen toch,’ zegt hij, ‘die geene eerstbeginnenden meer zijn, vinden liever iets, waarbij zij hun oordeel kunnen gebruiken, dan langwijlige redeneringen.’ Volledigheid derhalve, oorspronkelijheid en beknoptheid heeft men hier te verwachten; juistheid en naauwkeurigheid mogen in geen mathematisch Werk gemist worden, en deze zijn dus de hoofdvereischten, waaraan wij het vóór ons liggend Geschrift te toetsen hebben. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Inleiding toont de Schrijver aan, hoe men van het eene Coördinatenstelsel in de ruimte tot het andere kan overgaan, en deelt vervolgens zijn Werk in vier Hoofdstukken in. Het eerste bevat eene beschouwing van de oppervlakken des tweeden graads, afgeleid uit derzelver algemeene vergelijking. Uit dezelve worden de waarden voor de Coördinaten des middelpunts opgemaakt, welke dadelijk een' grond aangeven ter onderscheiding van de bewuste oppervlakken, naardat ze al of geen middelpunt hebben. De vergelijking wordt voorts tot eenvoudiger vormen teruggebragt. De doorsneden met platte vlakken zijn van geene hoogere afmeting dan de tweede; loopen die vlakken evenwijdig, dan zijn de doorsneden gelijksoortig. Nu volgt een onderzoek naar de meetkunstige plaats van de middelpunten dier doorsneden, en wordt eene bepaling gegeven van de assen, waarop de Schrijver overgaat ter geleidelijke beschouwing van de onderscheidene soorten van oppervlakken des tweeden graads met een middelpunt, als: de Ellipsoïde, de Hyperboloïde met één en twee bladen; en zonder middelpunt, als: de Elliptische en Hyperbolische Paraboloïde; terwijl hij behoorlijk acht geeft op derzelver verscheidenheden, anomaliën en asymptotenvlakken, bijaldien er zijn. Vervolgens vindt men beweerd, dat een plat vlak elk der meergenoemde oppervlakken volgens cirkels kan doorsnijden, en wordt de lijn der middelpunten van evenwijdige cirkeldoorsneden bepaald. Daarop toont de Schr. aan, hetwelk later meer te zijner plaatse ware, hoe eene omwentelingshyperboloïde wordt voortgebragt door de omwenteling eener regte lijn. Dan volgt een vraagstuk, om de meetkunstige plaats te bepalen der brandpunten van evenwijdige vlakke doorsneden van eenig oppervlak des tweeden graads. De raakvlakken en normalen worden thans behandeld. De algemeene differentiaal-vergelijking voor het raakvlak van eenig geboden oppervlak wordt eerst opgemaakt, en daarna bijzonder toegepast op en gewijzigd naar dat van den tweeden graad, waarvoor het vervolgens ook onmiddellijk bepaald wordt. Denzelfden gang houdt het onderzoek naar de normaal. Het beschrijven van een rakend vlak aan eenig oppervlak van den tweeden graad door een willekeurig punt, voert als van zelf het betoog met zich, dat zulk een oppervlak door een' kegel volgens het beloop eener kegelsnede omvat wordt; zijn er nu meer omvattende kegels, en hebben de vlakken van gemelde aanrakingskrommen een punt met elkander gemeen, dan liggen de toppunten van al die kegels in één en hetzelfde platte vlak, enz. Een viertal vraagstukken leert ons de meelkunstige plaats kennen van het hoekpunt eens vlakkigen regten hoeks, waarvan óf de zijvlakken óf de ribben een oppervlak des tweeden graads, met of zonder middelpunt, aan- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} raken. De Schr. besluit eindelijk het Hoofdstuk met de beschouwing der onderling toegevoegde middellijnen en derzelver hoofdeigenschappen. Het tweede Hoofdstuk aan de oppervlakken gewijd, die ontstaan door de beweging van eene regte lijn en een' cirkel, bevat achtereenvolgens dezulke, die beschreven worden door eene regte lijn, welke door een bepaald punt gaat en óf langs eene andere regte lijn glijdt, óf langs een' cirkel, óf eene gegeven Ellipsoïde aanraakt. Wijders wordt de voortbrengende regte lijn aangenomen te glijden langs twee andere gegeven regte lijnen, in dier voege, dat óf het tusschen beide begrepen stuk eene gegevene lengte heeft, óf dat hare rigting altijd evenwijdig blijft aan een gegeven vlak. Vervolgens zijn de rigtende lijnen drie in aantal en loopen niet en al evenwijdig aan één zelfde vlak. Nog wordt de voortbrengende regte lijn, die gedurig eene Ellipsoïde moet aanraken, hetzij evenwijdig aan zich zelve bewogen of altijd loodregt op de rigting van eene as der Ellipsoïde. De Schr. behandelt nu nog eens afzonderlijk de kegel- en cylinderoppervlakken; geeft derzelver differentiaalvergelijking op, die alle bijzondere soorten in zich sluit, en gaat voorts over tot eene algemeene beschouwing van ontvouwbare en scheeve oppervlakken. Ook voor de omwentelingsoppervlakken wordt eene algemeene differentiaalvergelijking opgemaakt, en daaraan de algemeene vergelijking voor oppervlakken van den tweeden graad getoetst, waardoor dan de voorwaarden kenbaar worden, wier vervulling noodig is, zullen dit tevens omwentelingsoppervlakken zijn. Na nog de ringvormige oppervlakken, en meer bijzonder den ellipsvormigen ring, beschouwd te hebben, komt de Schr. nog eens op ontvouwbare en scheeve oppervlakken terug, terwijl hij de eerste aanmerkt als ontstaan door de beweging van een plat vlak op eene bepaalde wijze. Het Hoofdstuk eindigt met een onderzoek naar de aanraking van twee oppervlakken onderling, grootste en kleinste kromtestralen en krommingslijnen. Het derde Hoofdstuk heeft tot opschrift: over de kromme lijnen van dubbele kromming. Na voorafgaande bepaling wordt aangetoond, hoe de lijnen van dubbele kromming hieraan kunnen worden erkend, dat derzelver raaklijnen geen plat vlak, maar een ontvouwbaar gebogen oppervlak vormen; hoe men de vergelijking van het krommings- en normaalvlak voor eenig punt der kromme lijn vinden kan; hoe de achtereenvolgende doorsneden der normaalvlakken een ontvouwbaar oppervlak vormen; hoe alle kromme lijnen, zoowel vlakke als van dubbele kromming, eene menigte ontwondenen hebben. De lengte van den kortsten of volstrekten kromtestraal wordt nu bepaald, en de vergelijking opgemaakt van {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} de lijn der middelpunten van kromming. Na den zin der benaming, lijnen van dubbele kromming, te hebben leeren inzien, wordt men opmerkzaam gemaakt op het ontvouwbaar oppervlak, dat ontstaat door de achtereenvolgende doorsneden der krommingsvlakken. Vervolgens wordt het verband nagegaan tusschen eene kromme lijn, welke op een cylinder-, kegel- of ander ontvouwbaar oppervlak beschreven is, en die, waarin ze overgaat, wanneer dat oppervlak ontrold wordt; daarna worden de voorwaarden onderzocht, wanneer eene kromme lijn geheel op eenig oppervlak ligt, alsmede wanneer ze vlak is, en eindelijk eene Theorie gegeven van de Spiralen van dubbele kromming. Het vierde en laatste Hoofdstuk, over de transversalen en harmonische snijdingen, benevens derzelver toepassing op de gebogene oppervlakken, bevat, behalve eenige daartoe betrekkelijke bepalingen, stellingen over de transversalen, de toegevoegde middellijnen en de middelpunten van gemiddelde afstanden. Eindelijk vindt men als toegift een aantal Formules voor de Hoogere Meetkunst, gelijk het heet, bijeengebragt, die niet enkel betrekking hebben op den inhoud des Boeks, maar grootendeels meer elementaire kundigheden betreffen, door den Schr. blijkens de Voorrede voorondersteld; dezulke zoude men daarom hier minder hebben verwacht. Uit deze korte inhoudsopgave kan genoegzaam blijken, dat het Werk rijk is aan behandelde zaken; maar ook is het rijk aan zinstorende drukfouten, getuigen van eene allerslordigste correctie, die de lezing bijzonder lastig maken. In de algemeene vergelijking der oppervlakken des tweeden graads bijv., bl 3, r. 5 v.o., moeten E en F worden verwisseld, ofschoon dan de gewoonlijk in acht genomen alphabetische orde wegvalt; in den laatsten regel dierzelfde bl. staat ½ A in plaats van 1/2A; bl. 4, r. 14 v.o., staat F z voor F x; bl. 7, r. 7 v.o. is in form. (8) binnen de vierkante haken de coefficiënt 2 van F(B-A) uitgevallen; Bl. 15, r. 8 staat xy, moet zijn xz; bl. 21, r. 7 staat a, lees d; bl. 24, r. 15 staat Lz2, moet zijn Nz2; bl. 29, r. 11 staat xz, in plaats van xy, en r. 16 xy voor xz, r. 1 en 3 v.o. mist men den coefficiënt ½ in het tweede lid der vergelijking; bl. 30, r. 1 en 2 staat N'/M'', moet zijn N'/2M'', en r. 1 en 3 N'/M''', in stede van N'/2M'''; r. 4 v.o. staat M'CO, lees M'CR; bl. 50, r. 15 staat hyperboloïde, lees hyperbolische; bl. 54, r. 15 staat 3/2 L, lees 3/2L. Dan wij mogen onzen gedienstigen Gids niet met meer ballast van dien aard bezwaren, te meer, daar toch deze onvolkomenheid elk wiskunstig {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Werk schier onvermijdelijk schijnt aan te kleven; maar de Schr. heeft zich op beknoptheid en kortheid van uitdrukking toegelegd, en had dienvolgens bijzonder toe te zien op juistheid en naauwkeurigheid van taal. Zonder nu nog te vallen op ontsieringen als: eene der regthoeken, aangeduidt, namentlijk, zij den hoek, de lengte der bogen zijn, enz. treffen wij meermalen lamme herhalingen aan, b.v.: ‘als men aan eenige kromme lijn een raaklijn trekt, en door het raakpunt een vlak loodregt op de raaklijn trekt,’ woorden, dáár, waar ze voorkomen, zonder eenige de minste beteekenis; wat toch beduidt op bl. 1: ‘als de assen van het tweede Coördinatenstelsel evenwijdig aan die van het eerste blijven loopen,’ daar in het geheel niet is aangenomen, dat ze reeds daaraan evenwijdig liepen? of geheel en al misplaatst, zoodat men lang en soms te vergeefs naar den zin raadt. Zoo leest men, bl. 34, r. 10: ‘als men dan in de vergelijking der doorsnede x=x' en omdat z gelijk aan den halven parameter is verkrijgt men,’ hetwelk zal moeten heeten: ‘als men dan in de vergelijking der doorsnede x=x' neemt, verkrijgt men, omdat in dat geval z gelijk aan den halven parameter is;’ op bl. 60: ‘uit de vergelijkingen (7) blijkt dadelijk, dat wanneer men uit den top van eene der toegevoegde middellijnen loodlijnen op eene der vlakken van de hoofddoorsneden des oppervlaks trekt, dan is de som van de vierkanten dezer loodlijnen gelijk aan het vierkant van de halve as waarmede zij evenwijdig loopen.’ De meening is deze: dat, wanneer men uit een' der toppen van elke der toegevoegde middellijnen eene loodlijn op een der vlakken van de hoofddoorsneden des oppervlaks laat vallen, dan de som van de vierkanten dezer loodlijnen gelijk is aan het vierkant van de halve as, waaraan zij evenwijdig loopen. Op het volgende, dat voorkomt op bl. 91, leed onze uitlegkunde schipbreuk: ‘De krommingsrib is de lijn, waarin de snijpunten der opeenvolgende karakteristieke lijnen gelegen zijn, en die deze laatste regthoekig snijdt. Bij de kegelvlakken snijden de karakteristieke lijnen elkander in den top, derhalve is bij deze de krommingsrib door een vlak regthoekig door de karakteristieken te laten gaan, alsdan wordt zij door de gemeene doorsnede aangeduid, zoo is bij den cirkelvormigen cilinder de krommingsrib een cirkel.’ Dit alles evenwel laat zich nog aan overhaaste redactie toeschrijven; doch hoe zal men verschooning vinden voor onjuiste bepalingen, terwijl het in de Wiskunst vooral dáárop aankomt? en dat ook hieraan de Heer J. zich schuldig maakt, valt niet te loochenen. Aan het einde van § 4, bl. 4, worden de twee symmetrieke stukken, waarin eenig diametraal vlak een oppervlak van den tweeden graad verdeelt, de bladen van dat oppervlak genoemd; maar hiermede is ten {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} eenenmale onbestaanbaar de onderscheiding der Hyperboloïden in die met één en twee bladen, door den Schrijver zelven, zie § 15 en 19, aangenomen, onderscheiding baarblijkelijk gegrond op eene naar den aard des oppervlaks, en geenszins naar willekeur, niet of al bestaande solutio continui. Een raakvlak heet een vlak, dat slechts één punt met eenig oppervlak gemeen heeft; maar is dit zoo, dan is er volstrekt geen raakvlak denkbaar aan een cylinderoppervlak; aan een kegeloppervlak bestaat er geen dan enkel door het toppunt, en door geen punt op eenig oppervlak, welks voorname kromtestralen van teeken verschillen, b.v. een der toppunten van de Hyperboloïde met één blad, of een binnenwaarts gelegen punt eens ringvormigen oppervlaks, is een raakvlak mogelijk! Waarom juist twee woorden, buigingsrib en krommingsrib voor arête de rebroussement, buigingsvlak en krommingsvlak voor plan osculateur, zijn aangenomen, betuigen wij niet in te zien; welligt zal het de duidelijkheid moeten bevorderen? Het wordt thans tijd, het Boek eens geregeld door te loopen en deze en gene redenering van wat nader bij te bezien. De aanmerking, die § 5 besluit, bevat eene valsche gevolgtrekking. Daarin wordt gezegd, dat, bijaldien de gemeenschappelijke noemer der drie gebroken waarden van x', y', z' (de coördinaten des middelpunts) = o is, deze drie waarden alsdan oneindig groot worden. Dit is geen noodzakelijk gevolg; want één of twee der tellers kunnen mede = o zijn, waardoor dan ééne of twee dier waarden onbepaald worden: en ziedaar eene derde soort van oppervlakken mede in de vergelijking begrepen, voor welke het aantal middelpunten oneindig groot is; men vindt voor de meetkunstige plaats van die middelpunten eene regte lijn, of een plat vlak. De op bl. 10 aangegeven verplaatsing van den oorsprong van het coördinatenstelsel in het xy vlak is te onbepaald; waarom niet volgens de x of y as? § 25 is gewijd aan een onderzoek, of en wanneer een plat vlak een gebogen oppervlak des tweeden graads volgens een' cirkel doorsnijden kan, en het resultaat van dat onderzoek is, dat zulk eene snijding algemeen kan geschieden. Het ontging den Heer Jonkhert, dat de Hyperbolische Paraboloïde hier eene uitzondering maakt. Immers wil men voor deze de algemeene vergelijking van bl. 27 wijzigen, dan is het niet genoeg M' = N'' = N''' = o te stellen, maar men heeft bovendien, zie bl. 23, een der beide coëfficiënten M'' of M''' negatief te nemen, waardoor de twee eerste vooronderstellingen van bl. 27, te weten: sin. p = o en tang.2 q = M''' - M''/M' - M''', sin. q = o en tang.2 p = M'' - M'''/M' - M'', al terstond vervallen; de derde en laatste, cos. q = o {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} en tang.2 p = M' - M'''/M'' - M', schijnt zeker te kunnen bestaan; maar wanneer men cos. q werkelijk substitueert, dan vindt men de gelijke coëfficiënten van y2 en z2, = o te zijn, zoodat er van den cirkel niets wordt. Bij de oplossing van het vraagstuk in § 28, is voor het vierkant op de Excentriciteit der Ellips aangenomen de som, in plaats van het verschil van de vierkanten op de halve assen; deze fout heeft invloed op al de dáár ter plaatse verkregen vergelijkingen. De twee paren vergelijkingen op bl. 40, boven aan, voldoen niet aan de vereischte voorwaarde van onderling loodregten stand van twee regte lijnen (zie bl. 191); de Schrijver schijnt in den waan te verkeeren, dat de projectiën van twee regte lijnen in dien stand mede loodregt op elkander staan, iets dat zoo niet is. Maar waartoe dit alles? De zaak komt eenvoudig hierop neder. De vergelijkingen eener regte lijn, die door een punt (x, y, z) gaat, zijn in het algemeen: x' - x = a (z' - z), en y' - y = b (z' - z); deze lijn nu moet loodregt staan op het raakvlak, dus hare projectiën loodregt op deszelfs doorsneden met de coördinatenvlakken; bijgevolg is: a = 2 M' x + N'/2 M''' z + N''', en b = 2 M'' y + N''/2 M''' z + N''', welke waarden gesubstituëerd, de verlangde vergelijking der normaal geven. De vergelijking op bl. 57 moet, in plaats van zoo als dáár staat, wezen: y2 + z2 - (p + p') (x + pp'/4 (p + p')) = o, en dienovereenkomstig de omschrijving, welke volgt, gewijzigd worden, waarin bovendien abusievelijk van de parameters der omwentelingsparaboloïde gesproken wordt. Duidelijkheidshalve hadden bij de opgave van het vraagstuk in § 43, zoowel om het geval van een plat vlak uit te sluiten, als om het vraagstuk altijd mogelijk te doen zijn, de gegeven regte lijnen in diervoege nader bepaald moeten worden, dat ze niet in één zelfde vlak mogten liggen, en geene van beide evenwijdig loopen aan het gegeven vlak. Voorts is de vereenvoudiging der verkregen uitkomst, ten einde toe, niet behoorlijk volvoerd. De vergelijking (A) is nog goed; maar de Schr. heeft niet gemerkt, dat, wanneer hij het coördinatenstelsel om de y as laat omdraaijen, zoodat de nieuwe x en z assen met de eerste hoeken β maken, de nieuwe vergelijking, waarin (A) dan overgaat, wel degelijk x in de eerste magt bevat, en er dus in de vergelijking {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} op de volgende bladzijde, r. 7, waarin men bovendien y2 in z2 moet veranderen, nog een term, 2 Lx b.v., in te voegen is. Om nu tot de eindvergelijking (waarin mede y en z verwisseld zijn) te geraken, is het nog noodig den oorsprong van het coördinatenstelsel in het vlak xz, en daarna, wegens den op nieuw ontstanen bekenden term, op de y as te verleggen; het blijkt dan tevens, dat het aanvankelijk verplaatsen daarvan in het yz vlak, op bl. 68, een nuttelooze arbeid was. In het vraagstuk, dat volgt, had ten aanzien van de drie rigtlijnen insgelijks eene nadere bepaling moeten gemaakt zijn, namelijk: dat er geene twee in één zelfde vlak mogten liggen. Dit toch is hoogst noodzakelijk, zal de snijding, waarvan al dadelijk gewag wordt gemaakt, algemeen plaats kunnen grijpen. Tot § 55 toe, troffen wij niets bijzonders aan, dat wij niet reeds bij Fransche Schrijvers duidelijker en vollediger ontwikkeld gelezen hadden, behalve de oplossingen der vier vraagstukken van § 35-§ 38, die zeer fraai en beknopt zijn. Van hier af tot § 86 toe, heeft men eene bijna woordelijke vertaling van Lacroix, Traité du calcul différentiel et intégral, T. I, van § 313-§ 328, en verv. van § 344-§ 363. De Heer J. heeft het onnoodig geoordeeld hiervan melding te maken; was dit misschien uit vreeze zijne Lezers te zullen beleedigen, met onkunde bij hen te vooronderstellen omtrent dat voortreffelijke Werk? Hij laat anders geregtigheid wedervaren aan Horn, den schranderen Schrijver van het opstel over de Spiralen van dubbele kromming, niet minder getrouw door hem overgenomen, waardoor het hem waarschijnlijk ontgaan is, dat de vrij omslagtige formule, op bl. 152 en 153, alvorens van een paar drukfouten gezuiverd, voor groote vereenvoudiging vatbaar is, vermits de noemer van de eerste breuk binnen de haken stelkunstig deelbaar is in den teller, welke deeling voor de waarde dier breuk geeft: 2 πs. sin.α V (4 π2s.2 sin.2α + (a - e)2). Zonderling is de overeenkomst tusschen de eerste bladzijden van het IVe of laatste Hoofdstuk en de XII eerste stellingen van Prof. De Gelder's Beginselen der Meetkunst, IIe Deel, XIVe Boek. Dengenen, wien het teekenen van de figuur bij § 106 eenigzins bezwaarlijk mogt vallen, diene tot narigt, dat hij dezelve vinden kan op Plaat No. V van voornoemd Boekdeel. Op de gelithographiëerde Plaat van onzen Schrijver valt juist niet zeer te roemen, zie fig. 10, 18, 21 en andere. Papier en druk zijn niet meer dan redelijk; maar lof verdienen de Uitgevers om hunne huishoudelijkheid, want zelfs de keerzijde van de laatste bladzijde des Werks hebben zij zich tot het doen van nieuwe aankondigingen ten nutte gemaakt.   S. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Intree-Rede te Groningen en Inwijdings-Rede te Uithoorn, met Aanteekeningen en Bijlagen, door H.T. Roskes, Predikant te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens, 1837. Wij ontvangen hier twee Leerredenen van den bovengenoemden Groningschen Leeraar; achter iedere van welke eene en andere meer en min belangrijke Aanteekening te lezen is; terwijl de Bundel besloten wordt met vier Bijlagen van den volgenden inhoud: 1e. Aanspraak bij het leggen van den eersten steen der Uithoornsche Kerk. 2e. Toespraak aan Ouders, bij den Doop van hunne Kinderen. Roskes verhaalt in eene aanteekening, achter de laatste Leerrede, dat hij deze toespraak dikwijls plagt te gebruiken te Uithoorn, ter afwisseling van het gewone formulier; gelijk mede (en deze is de 3e Bijlage) de Toespraak ter Huwelijksinzegening: hij berigt ons die thans niet langer voor zich zelven te behoeven, daar hij te Groningen, op het voetspoor zijner Ambtgenooten, het oude formulier, met wijziging en verkorting, volgt bij den Doop; en bij het huwelijk het inderdaad voortreffelijk formulier van kerkelijke inzegening, door den Kerkeraad van Groningen gearresteerd. Als 4e Bijlage volgen nu nog eenige Dichtregelen van Jan Bierman, Junior, bij gelegenheid der inwijding van de nieuwgebouwde kerk der Hervormde Gemeente te Thamen aan den Uithoorn. Na opgave des Voor- en eersten Tusschenzangs, en der Voorafspraak, zien wij, dat de tekst der Intreê-rede te Groningen was, 2 Thess. III: 5. Eerst heldert de Leeraar dezen Apostolischen zegenwensch, voor zoo ver het noodig is, zegt hij, op, en ontvouwt deszelfs rijke beteekenis. Vervolgens herinneit hij de hooge waarde van dezen wensch, ook bij de tegenwoordige gelegenheid, aan zijne hoorders, en toont het belang aan, dat wij allen bij deszelfs vervulling hebben. Dit wordt aldus ontwikkeld. De zegenbede van Paulus is ontleend van onze behoefte; - heeft onze hoogste gelukzaligheid ten doel; - is op de kennis van den Heer gegrond; - en levert een' krachtigen prikkel op tot Christelijken arbeid. In het laatste deel der Leerrede wordt met dezelfde heilbede besloten en de intrede zegenend gedaan. Ook de tweede Tusschen- en Nazang wordt opgegeven. Wij hebben deze Leerrede met genoegen gelezen. Zij is in welsprekenden stijl gesteld en bevat belangrijke waarheden en wenken. Of hare vinding en bewerking intusschen geheel vrij te pleiten is van hetgeen den naam van gekunsteld dragen mag, dááraan zouden wij twijfelen. Wij kunnen althans den Schrijver niet toestem- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} men, hetgeen wij in de Inleiding aantroffen, dat zijne Leerrede van ongekunstelde eenvoudigheid hare aanbeveling ontvangt. Maar wij willen het oordeel daarover aan den daartoe bevoegden Lezer zelven overlaten. Hetgeen toch ons gezocht toescheen (en wij meenden dat in het tweede deel op te merken) verhinderde niet, dat wij met welgevallen, op de ontwikkelde zaken lettende, voortlazen. Meer hinderde ons eene stelling, welke wij den Groningschen Leeraar moeten weêrspreken. Hij is de éénige niet, van wien wij haar hoorden: en nogtans zal het opslaan van den Griekschen tekst, Luc. XI:13, elk overtuigen, dat het, bl. 25, ten onregte eene stellige uitspraak des Heeren genoemd wordt, dat de Hemelsche Vader gereed is, om den Heiligen Geest te geven dengenen, die ER Hem OM bidden; τοῖς αιτοῦσιν αὐτόν is toch die Hem bidden. Wij weten zeer wel, dat de Staten-overzetters hier ook vertalen: die ZE van Hem bidden. Maar de Eerwaardige Hinlopen heeft in zijne Overdenkingen op deze verkeerde vertaling reeds opmerkzaam gemaakt. Wie dezes mans overdenking (het is de eerste uit den eersten Bundel) verkiest na te lezen, zal hij ernstig nadenken overtuigd worden, dat deze schijnbaar kleine aanmerking van meer belang is, dan sommigen moge voorkomen. Zij toch legt den grond, om, naar Jezus stellige uitspraak, zich meer redelijke voorstelling te maken van het geven en ontvangen van den Heiligen Geest, dan dikwerf geschiedt. Men zie tevens, dat onze Heer, Matth. VII:11, de uitdrukking verwisselt met goede (gaven), of wel het goede. Wij gaan verslag geven van de Inwijdingsrede te Uithoorn. Wij betuigen gaarne in deze veel schoons en doelmatigs gevonden te hebben. Ziet hier haar kort beloop. Hagg. II:10b is de tekst. Deze Goddelijke toezegging beschouwt de Redenaar 1o. als eene werkelijk bestaande, geschiedkundig voor den tempel van Jeruzalem, en door gevolgtrekking ook voor dit Kerkgebouw; 2o. als eene bij uitnemendheid rijke, die namelijk uitzigt geeft op verheffing, boven het zinnelijke godsdienstig onderwijs, geruststelling voor ons geweten en tegen alles opwegende vertroosting; 3o. als eene voorwaardelijke, dit komt neder op het trouw bezoeken van het bedehuis en dat wel met de regte gemoedsstemming; eindelijk 4o. als eene onwankelbare belofte, een woord van den Heer der heirscharen en tevens proefondervindelijk bevestigd. Uit deze opgave kan ieder bemerken, dat hier zeer vele bijzondere, op zich zelve belangrijke zaken voorkomen, ieder van welke eerder met wijdloopigheid dan met te groote beknoptheid ontwikkeld wordt. Aan het slot volgen de gebruikelijke aanspraken bij zoodanige gelegenheid, als de inwijding eener kerk is; de bediening des Heiligen Doops - met het berigt, dat de jonge lieden, die het {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} zilveren doopbekken ten geschenke gegeven hadden, verlangd hadden, dat het eerste water uit hetzelve door Ds. Roskes zou genomen worden, om het, als water des Nieuwen Verbonds, aan Christelijke kinderen mede te deelen en tot zinnebeeld eener heilige wijding aan te wenden. Daarop volgen nog de Dankzegging en Nazang. Nog een woord vóór den zegen en eindelijk de Hoogepriesterlijke en Apostolische zegenbede. Maar wij verzuimden nog te melden, dat er nog twintig bladzijden aan de Leerrede zelve voorafgaan, gevuld met het votum, vier dubbele voorafspraak, het gedeelte des Bijbels, hetwelk voorgelezen werd, het Vóórgebed, de aanbeveling van Kerk en Armen, en de Vóór- en Tusschenzangen uit de Psalmen en Gezangen. Wij nemen de vrijheid dit verslag met eene en andere aanmerking te besluiten. Wij willen gaarne erkennen, dat dit uitgebreid stuk, met de onderscheidene Aanteekeningen en Bijlagen 118 bladzijden groot, voor de Uithoornsche Gemeente een belangrijk en genoegelijk aandenken aan de plegtigheid der Kerkinwijding is en blijven zal: wij hebben ook reeds verklaard, dat wij in deze Leerrede veel goeds en schoons aantroffen. Desniettemin kunnen wij niet ontveinzen, dat de verbazende uitvoerigheid ons mishaagd heeft. Wij woonden eens eene inwijding van eene kerk bij, bij welke gelegenheid de Godsdienstoefening volle drie uren duurde. Dat moet, dunkt ons, te Uithoorn niet minder het geval geweest zijn. En dan meenen wij tegen zoo lang rekken eener Godsdienstoefening, al was het ook nog iets korter, te moeten waarschuwen. Het is afmattend, vermoeijend, weinig stichtelijk. De Eerw. Roskes berigt ons wel in het Voorberigt, dat hij niet zoo veel op den kansel gesproken heeft, als hij hier in druk aanbiedt. Maar ook dán nog achten wij deze aanmerking hier noodzakelijk, ter waarschuwing, om deze Leerrede, als inwijding eener kerk, zich niet ten modèl te stellen; maar liever die plegtigheid naar een min uitgebreid plan in te rigten. De Schrijver zelf, in het Voorberigt meldende, dat deze Leerrede, met slechts weinige verandering, altijd, maar vooral bij het begin des jaars, overal kan te pas komen, schijnt daardoor te moeten toestemmen, dat hier menige algemeene waarheden voorkomen, welke niet noodwendig bij de bijzondere gelegenheid eener Kerkinwijding uitsluitend behooren. Wij meenen hier nog te moeten bijvoegen, dat wij liever zouden gewenscht hebben, dat bij deze Inwijdingsrede, te Uithoorn, niet die der Intrede te Groningen gevoegd ware, daar zij van geheel verschillende strekking zijn, en de kosten van den druk voor de leden der Uithoornsche Gemeente er door bezwaard worden. Als blijvend aandenken aan de inwijding der nieuwe kerk, te {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Uithoorn, is dit Werkje voor de leden dier Gemeente ontwijfelbaar belangrijk. Het is natuurlijk, dat men aldaar gaarne iets meer of min voor hetzelve bestede. Maar om voor eene Intrede van eenen Leeraar in eene Gemeente, en eene Inwijding van eene kerk, éénen gulden en tachtig centen (den prijs van dit Boek) te betalen: dit rekenen wij voor vele gezinnen, die dit Geschrift zouden wenschen te bezitten, omdat zij in de inwijding van hunne kerk belang stelden, te veel, en voor het publiek twee Leerredenen, van dien aard, te duur betaald. Om eene enkele proeve te leveren, wat wij zouden gewenscht hebben, dat de Leeraar in dit Stuk vermeden had, kiezen wij hetgeen bl. 98 en 99 te lezen staat, als inleiding op de ontwikkeling der Goddelijke toezegging als voorwaardelijke belofte. Wij verklaren ten volle, dat wij hier twee bladzijden aanhalen, welke uitnemend wèl gesteld zijn, gelijk wij dit van de geheele Leerrede willen erkennen. Wij voegen er bij, dat wij het hier voorkomende schoon gezegd vonden, ja belangrijk achtten; maar noodig hier ter plaatse, ter opheldering van eene zoo eenvoudige zaak, als die is, dat men trouw het Kerkgebouw bezoeken en wèl toezien moet, hoe men hoort, om er nut van te trekken, konden wij het niet houden: zonder eenig verlies, kon deze op zich zelve schoone episode hier gemist worden. En van hoe veel, dat hier voorkomt, ook der Aanteekeningen, waarvan zoo vele weinig beteekenend zijn, kon dat gezegd worden! Nog eene aanmerking meenen wij niet te moeten terughouden. Zij is wel slechts tegen een enkel woord gerigt; maar wij achten haar daarom niet onbelangrijk. In het Vóórgebed, bladz. 67, komt zij voor; wij bedoelen, dat wij daar duidelijk gedoeld zien op hetgeen Jezus, Joh. XVII:3, zegt; maar Hem genoemd vinden: niet eenvoudig, zoo als Hij zelf zegt: Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt; maar den verhevensten gezant Uwer Vaderlijke liefde. Waartoe toch dit? Wij gelooven gaarne, dat de Leeraar hieraan geenerlei min Bijbelsche gedachte verbindt: en toch kunnen wij deze uitdrukking nooit goedkeuren, als daartoe aanleiding gevende, en meenen wij die aan jonge Leeraren te moeten ontraden. Het moet, dunkt ons, steeds en in alles uitkomen, dat wij Jezus voor den van God gezondene, bij uitnemendheid, houden, met niemand vóór of na Hem in het allerminste te vergelijken. Daartoe geven zijne eigene bewoordingen ons steeds aanleiding, als die zich zelven voorstelde als den uit den hemel nedergedaalde en den Zoon des Vaders. Wij wenschen, dat het nieuw Kerkgebouw te Thamen aan den Uithoorn, voor die Gemeente, tegen alle onheilen jaren lang behoed blijve, en voor haar en haar nageslacht eene doelmatige {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats zij van waardige Godsvereering en echt Christelijke opbouwing; - en dat de Eerw. Roskes jaren lang een waardig Evangeliedienaar voor de Groningsche Gemeente zij, in ieder opzigt het voetspoor volgende van zijnen voortreffelijken Voorganger in die Gemeente, den algemeen geachten en onvergetelijken Rutgers. Aanteekeningen over de Scarlatina, door Dr. J.A. Wendt, getoetst aan eigene ervaring, door F.v.d. Breggen, Cz. Med. Doct. en Hoogleeraar te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer, 1836, 8o. 185 bl. (Slot van No. V, bl. 238-246.) Het denkbeeld, dat de storingen in het geheele ligchaam en wel bepaald het lijden van de hersenen en het hart, zich ten gevolge van de huidontsteking vormen, vindt men onder anderen bij Löwenhardt, in zijne diagnost. pract. Abhandlungen, zeer scherpzinnig ontwikkeld. Te regt maakt hij ons opmerkzaam op het orgaan, waarin deze ontsteking haren zetel heeft; op de verbinding van de huid met andere stelsels; op de functiën, waartoe zij bestemd is; als ook, dat zij de peripherische pool van het zenuw- en vaatstelsel uitmaakt. Door de voortplanting of terugkaatsing van de prikkeling der zenuwen en de verbreiding van de ontsteking der slijmvliezen naar het middelpunt van het zenuwstelsel ontstaat het hersenlijden in de Sc.; terwijl de ontsteking der bloedvaten zich voortplant naar het hart: uit de onderdrukking van transpiratie en absorbtie volgt onvolkomene verkoeling en zuivering van het bloed, daar de longen van de medewerking van dit gewigtige orgaan verstoken zijn. Deze inzigten, hoe schrander ontwikkeld, worden evenwel niet volkomen door de ondervinding gestaafd: het gevaar klimt niet altijd met de uitgebreidheid en meerdere roodheid van het uitslag (verg. bl. 298); ook de vergelijking met de verbranding der huid zoude ons verscheidene bewijzen tegen dezen Schrijver opleveren; doch wij kunnen dit punt verder laten rusten, daar het alleen ons doel was aan te toonen, dat het geen werkelooze toestand der huid is, dien men hier beschuldigen moet. Over den aard der Sc.; ten einde de voorstelling van Prof. Van der Breggen nader te leeren kennen, zullen wij hem in de ontwikkeling der Pathogenie volgen. De contagieuse wording der Sc. staat bij hem vast: hierop grondt zich zijne geheele redenering; vergiftiging van het organisme door de smetstof, streven van hetzelve om dit vreemde uit te scheiden, ziedaar het standpunt, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} van waar hij de ziekte beschouwt. Daar het contagium ‘van dien aard is, dat zulks niet langs den weg eener gewone afscheiding volbragt kan worden, wordt er tot uitscheiding een nieuwe plaatselijke ziektevoortgang gevorderd, welke zich in de huid en de keel vestigt, en als afleidingsmiddel beschouwd kan worden, waardoor het gif bepaald en eindelijk, na volkomen gevormd te zijn, de wegvoering van hetzelve bewerkt wordt.’ bl. 141. Dus komt hier, behalve de werking van het contagium en de terugwerking van het organisme, nog de vorming van smetstof in het organisme zelf, eene zelfstandige ontwikkeling daarvan in aanmerking: ‘het contagium der Sc. kan, zoo als de ervaring (!) dit leert, op eene schier onverklaarbare wijze zóódanig onzuiver worden, dat het, even als de smetstof van den Typhus, eenen spoedig venietigenden invloed op het levensbeginsel uitoefent, zóódanig, dat het, hoezeer zich onmiddellijk door eenen opgewekten staat kenmerkende, tevens zeer spoedig zulk een overgang doet geboren worden, waardoor het wezen der Scarlatina, ten gevolge dier vernietiging van het levensvermogen, als uitgewischt wordt.’ De tegenstrijdigheden van dit alles met het vroeger ontwikkelde, valt evenzeer als het louter hypothetische dadelijk in het oog. Nu doet zich verder de vraag op: door welken weg komt het contagium in het gestel? Wij lezen bl. 139: ‘de smetstof, hetzij door middel der ademhaling in het bloed gekomen, hetzij door eene dynamische werking, door de leiding der zenuwen daargesteld, zich aan de oppervlakte des ligchaams medegedeeld hebbende, werkt als dierlijke vergiftiging op de levenskracht van het bloed en de dynamica van ons gansche ligchaam.’ Men ziet, dat de Schrijver hier, tusschen twee gevoelens weifelende, de beslissing daarvan in het midden gelaten heeft: ook wij zullen er ons niet in verdiepen, daar het meer tot de algemeene ziekteleer behoort, en tot geene praktische besluiten leidt; met welk regt evenwel Prof. V.D.B. de absorbtie alleen door den weg der ademhaling laat plaats hebben, verklaren wij niet te begrijpen. Daar de levenskracht van het bloed hare ongeschondenheid tracht terug te verkrijgen, ontstaat er eene algemeene terugwerking: deze noemt men koorts; de koorts is met eene bijzondere opgewektheid van het geheele bloedvaatgestel en eene overvloedige stofverwisseling verbonden; zij bezit de bijzondere geneigdheid om plaatselijke ontstekingen voort te brengen, (vroeger worden deze, aan de ontsteking in meerderen of minderen graad gelijkvormige ziektevoortgangen genoemd); deze vormen eene plaats van afzetting van het dierlijke gif: de uitscheiding daarvan is het natuurlijk einde der ziekte. Men ziet, dat opneming der smetstof, terugwerking van het organisme en uitschei- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} ding van hetzelve, in deze voorstelling het wezen der ziekte uitmaken (1). De afwijkingen in het beloop der Scarlatina. De smetstof kan volgens Prof. Van der Breggen met meerdere of mindere hevigheid op het organisme werken; hieruit zal eene wijziging der ziekte ontstaan; doch het is niet alleen de quantitatieve vermeerdering van het werkvermogen in het bloedvaatgestel, die onze aandacht verdient, ook de qualitatieve aantasting van het bloedleven en daarmede ook van de eerste grondvoorwaarden van alle leven, komt in het beloop der ziekte in aanmerking; door dit laatste kan het wezen der ziekte eene belangrijke verandering ondergaan (bl. 141). Met regt zullen zich onze Lezers verwonderen, dat hier niet meer van de dynamica van ons geheele ligchaam, noch van de zenuwen gesproken wordt (verg. hierboven bl. 294). Tot deze verandering kunnen bijzondere omstandigheden bijdragen, zoo als: de constitutio stationaria en epidemica, waardoor de ontstekingskoorts een asthenisch karakter kan aannemen; de individueele aanleg der zieken, uitwendige invloeden, die relatief en absoluut het levensvermogen kunnen beperken of verzwakken; de plaatselijke ziekten, die, als uitspruitsels (!) van de Sc. te beschouwen, de evenredigheid van den levensvoortgang storen, en door derzelver uitgangen vernietigend op het levensvermogen werken. Zoo wij ons niet bedriegen, is dit ongeveer de voorstelling van Prof. V.D.B. Nu lezen wij, bl. 125: ‘het uiterlijk voorkomen, de vorm waaronder de Sc. te voorschijn treedt, is zeer veelvuldig: men heeft het wezen der ziekte dikwijls met haren vorm verwisseld, en niet genoeg in het oog gehouden, dat een en hetzelfde wezen zich onder verschillende gedaanten vertoonen, zich onder velerlei vormen ontwikkelen kan, terwijl het wezen evenwel hetzelfde blijft, zoodat de meest van elkander verschillende toevallen uit eenen eenigen grondslag afgeleid moeten worden. En nu schijnt het mij toe, dat, behoudens dat wezen der ziekten, de rigting van den ziektevorm naar de hersenen.... tot de hevigheid en kwaadaardigheid aanleiding gegeven heeft, in die gevallen van kwaadaardigen vorm die wij in de laatste Epidemie veelvuldig gezien hebben.’ Deze rigting naar de hersenen, het lag niet in het plan van Wendt zoo diep in den aard der ziekte dóór te dringen, deze rigting {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} nam hij eenvoudig als daadzaak aan. Doch in de wijze van beschouwing van Prof. V.D.B. behoorde ten minste het verband van dit verschijnsel met den aard der Sc. aangeduid te worden. Of zoude misschien de ontwikkeling hiervan het fraaije gebouw hebben kunnen ondermijnen? Wij vreezen, dat het reeds buitendien niet zeer vast staat! Wat is volgens Prof. V.D.B. het wezen der Sc.? Dit wordt ons niet uitdrukkelijk geleerd, en te vergeefs vermoeijen wij ons, om in alles, wat door den Hoogleeraar beredeneerd wordt, éénheid en overeenstemming te vinden. Bij Wendt is dit punt klaar, en wij hebben gezien, hoe consequent alles bij hem uit een beginsel afgeleid wordt. Nu wordt, wel is waar, door Prof. V.D.B. op meerdere plaatsen de waarheid der grondstellingen van Wendt gehuldigd; doch nergens zien wij, dat hij in zijnen geest dóórgedrongen is, ja zelfs staat op meerdere plaatsen zijn gevoelen lijnregt tegen dat van Wendt over, zonder dat wij daarvoor genoegzame gronden ontwikkeld vinden. Wij hebben gezien, dat Prof. Van der Breggen, terwijl hij zich uitsluitend voor de contagieuse wording verklaart, in den strijd tusschen de natuur en de smetstof het grondbeginsel der ziekte, het wezen gezocht heeft. Wanneer dit de meening van den Schrijver was, zien wij niet in, dat men zich aldus een duidelijker begrip van de Sc. zal vormen. Wat zal in dezen zin de bedoeling zijn van het gezegde: dat door ontaarding van het contagium het wezen der Sc. als uitgewischt wordt! bepaalt men zich hier bij het afgetrokken denkbeeld van strijd, dan wordt het een ijdele klank; neemt men den aard van den algemeenen toestand in dezen strijd in aanmerking, dan zien wij niet in, hoe men vorm en wezen zal onderscheiden. Dit kan men ook niet in overeenstemming brengen met de stelling: dat, hoe verschillende vormen zich ook ontwikkelen, het wezen hetzelfde blijft. En dit wezen zoude uitgewischt kunnen worden! Dat het wezen buiten het contagium zelf ligt, blijkt uit deze stellingen. Men zal ons gaarne toestemmen, dat het wezen der ontstekingsziekte moet afgeleid worden uit de verschijnselen der plaatselijke ontsteking en der algemeene reactie; men krijgt dus weder een geheel ander standpunt, wanneer men aanneemt, dat de Sc. werkelijk onder de ontstekingsziekten moet gerangschikt worden. Wat is dan de vorm? vragen wij verder. Wij nemen eens aan, dat de verschijnselen van algemeene reactie dezen daarstellen; nu zegt hij: ‘de onregelmatigheden, zoo als ze door Wendt beschreven zijn, bestaan, dit lijdt bij mij geen twijfel; doch ik heb ze nooit als wezenlijke ziektetoestanden uit het wezen der Sc. voortvloeijende, doch als complicatiën beschouwd. Zij kunnen nooit de onmiddellijke aanwijzingen zijn, om van het bepaalde begrip der Sc. als ontstekingsvorm af te gaan.’ Wan- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} neer men nu hiermede vergelijkt wat wij vroeger omtrent de pathogenie volgens Prof. V.D.B. uiteengezet hebben, zal men zien, dat hij met zich zelven in tegenspraak is: ten duidelijkste blijkt dit uit de volgende plaats: ‘de Sc., hoezeer in hare ontwikkeling altijd als eene ontstekingsziekte te beschouwen, kan echter, wat haar karakter aangaat, veranderingen ondergaan, zoodat de zoogenaamde zenuwachtige en rotachtige Sc. optreedt; nemen de kenteekenen van den rotachtigen toestand toe, dan wordt er eene andere behandeling vereischt, daar nu zelfs niet slechts de vorm, maar het wezen der ziekte veranderd is,’ bl. 131 en 178. Het zal verder geen betoog behoeven, dat wij dus door deze beschouwing van wezen en vorm geen juister begrip der Sc. zullen krijgen, zoo als Prof. V.D.B. meent: te regt zegt Stieglitz, dat er zoo veel is, wat ons den weg tot de erkentenis der ware oorzaak duister en moeijelijk maakt, dat er bijna niets overblijft, dan dat wij trachten in de natuur van iederen ziekelijken toestand, zoo ver als mogelijk is, door te dringen, het eigendommelijke daarvan door het zorgvuldig waarnemen der verschijnselen, van het beloop, van den uitslag der behandeling, door lijkopeningen en vergelijkingen uit te vorschen. Men ziet uit hetgeen wij tot hiertoe ontwikkeld hebben, dat de Hoogleeraar zich veelal in theoretische bespiegelingen verdiept, en dat de belofte, om de ervaringen van Wendt aan eigene ervaring te toetsen, niet altijd door hem in het oog gehouden is: de redeneringen van Prof. V.D.B. leiden dik wijls tot resultaten, welke tegen die van Wendt lijnregt tegenover staan. De gevoelens van anderen zijn niet altijd even duidelijk uit een gezet; soms vinden wij er zoodanige vereenigd, die met elkander niet overeenstemmen, zoodat ook daardoor de eene plaats met de andere strijdig wordt. Vele punten, waar ons de ondervinding van eenen zoo ervaren' Geneesheer belangrijke ophelderingen konde geven, zijn stilzwijgend voorbijgegaan. Beschrijving der afwijkingen in het beloop der Sc. Het zijn alleen eenige afzonderlijke ziektetoestanden, waarvan hier melding gemaakt wordt. 1o. De rigting der Sc. naar de hersenen. Deze beschrijving ontvangen wij dankbaar als eene belangrijke bijdrage tot de verschijnselen, die door Wendt opgegeven worden: het beeld is juist en levendig geschetst. Wij twijfelen evenwel, of de hersenaandoening, als zij zich in het eerste tijdperk der Sc. vertoont, alleen als een congestieve toestand te beschouwen zij; later, zegt Prof. V.D.B., ontwikkelt zij zich in eenen staat van phrenitis; het komt ons althans hoogst onwaarschijnlijk voor, dat men dezen congestieven toestand zoo gemakkelijk zoude kunnen onderscheiden van eenen bepaalden ontstekingstoestand. Wij gelooven, dat de {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzen, die hiervoor door Prof. V.D.B. aangevoerd worden, door datgene, wat wij b.v. bij Abercrombie over de verschijnselen van hersenontsteking vinden, zeer verzwakt worden. 2o. De roodheid der huid is, op zich zelve beschouwd, van geenen wezenlijken invloed op de koorts, haar verloop en haren uitgang. Evenwel moet men het plotseling verdwijnen of verbleeken daarvan als de werking van de verslimmering der ziekte beschouwen: door hevigheid der koorts of eene gevaarlijke rigting, of door belangrijke aandoening van aangetaste ingewanden, zinkt hier het werkvermogen der huid. Bij de gevaarlijke aandoening der hersenen zag onze Schrijver wel eens eene eigenaardige donker roode kleur, als van maghoniehout, dat lang in gebruik geweest is, over het geheele ligchaam verspreid. Dan is de toestand spoedig doodelijk. Scarlatina zonder uitslag heeft hij niet waargenomen, tenzij men hiertoe een twijfelachtig geval wilde brengen. 3o. De Keelontsteking zag hij nooit ontbreken. Na met eenige trekken de angina maligna ulcerosa geteekend te hebben, stelt hij ze voor als ‘eene ontaarding der ziekte zelve, zich als het ware in die ontsteking der keel uitputtende. Zij is het die de verwisseling met de Sc. in vroegeren tijd heeft doen geboren worden.’ Er zijn hiervan twee gevallen, door den Schrijver waargenomen, waarbij het exantheem geheel ontbrak. De Naziekten. Hier ontwikkelt de Schrijver alleen eenige denkbeelden over de hydrops, welke wij nu zullen toetsen. ‘Er blijft na den afloop der Sc. nog een indruk overig, dien de ziekte op het gestel voortgebragt heeft, en deze kenmerkt zich door eene verhoogde prikkelbaarheid van het bloedvaatgestel, door eene geklomene gevoeligheid vooral aan de oppervlakte des ligchaams, welke eene geneigdheid doet ontstaan tot onbestendigheid en veranderlijkheid in de opwekking van hetzelve. (bl. 142). ‘Te regt neemt Wendt in vele practici een hydrops calidus en frigidus aan. Onwillekeurig komt mij hierbij de thesis uit de Browniaansche school voor den geest: omnis hydrops asthenicus. Nego, zeide ik toen, en herhaal zulks heden. Er schijnt door den voorafgeganen ontstekingstoestand van de vliezen en der haarbuisjes (?) eene onbestendigheid en eene gebrekkige vastheid in de opwekbaarheid dezer deelen overig gebleven te zijn, waaruit eene voorbeschiktheid voor nieuwe ontstekingachtige aandoeningen in de weivliezen en de haarbuisjes, even als voor ziekelijke afscheidingen ontsproten is. Van daar dat die waterzucht vooral in den beginne als ontstekingsvorm te beschouwen is’ (bl. 180). Men zal gemakkelijk zien, dat ons hier niets anders dan eene omschrijving van den aard der hydrops gegeven wordt. Dat er hier nog over Browniaansche stellingen gesproken wordt, is, dunkt ons, eene miskeuning {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} van de verdiensten der latere natuuronderzoekers. Wij zijn, dank zij de bemoeijingen van de Physiologen en Pathologen, die sedert het stelsel van Brown geleefd hebben! dit standpunt reeds vergeten, en hebben zelfs, zoo wij ons niet bedriegen, meer bepaalde inzigten in dezen ziektetoestand gekregen, dan die, welke uit de opwekbaarheid der deelen ontleend worden. Daar wij geene verhandeling over de Sc. schrijven, moeten wij ons bepalen tot het aanwijzen der belangrijkste punten. Vooreerst herinneren wij aan de pathologische verschijnselen, welke men bij lijkopeningen van zoodanige zieken gevonden heeft. (Verg. Von Ammon, t.a.p.) Wij gelooven, dat men hierdoor eene schrede nader tot de kennis van het wezen dezer waterzucht komen kan; ten minste dunkt ons, dat hieruit voor het plotseling ontstaan der hydrops, binnen weinige uren, eene gemakkelijke en uit de natuur ontleende verklaring af te leiden is. Verder komt de toestand der nieren, en de hoedanigheid der urin, bij de gevallen van hydrops post Sc. vooral in aanmerking; menigvuldige daadzaken schijnen de gelijksoortigheid van deze waterzucht met de ziekte van Bright te bewijzen (1). Wij laten het aan onze Lezers over te beslissen, of uit deze daadzaken geene betere inzigten kunnen ontwikkeld worden, dan uit de beginselen, door Prof. V.D.B. aan de hand gegeven. Overigens betuigt hij, niet zoo {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} regtstreeks van het gevoelen van Wendt te zijn, dat eene verkeerde of verwaarloosde antiphlogistische behandeling derzelver oorzaak zoude wezen. Wat ons door Prof. V.D.B. over de metastatische oorklierontsteking medegedeeld wordt, is geheel van belang ontbloot. De ontsteking van het oor wordt ter loops door hem aangestipt: er wordt hier alleen melding gemaakt van die gevallen, waar eene comateuse hersenaandoening voorafgegaan is. Wij meenen, dat het der moeite waardig zoude geweest zijn, van de verbreiding der keelontsteking langs de tuba Eustachii, en de gevolgen, die hieruit ontstaan kunnen, te spreken. Eindelijk missen wij hier nog de vermelding van de rheumatische aandoeningen, welke door verscheidene Geneesheeren, zoowel in Duitschland als in Engeland, als naziekten van Sc., in eenen hoogen graad, opgemerkt zijn. Na al hetgeen tot hiertoe door ons uiteengezet is, zullen wij ons niet lang bij de therapeutische inzigten van Prof. V.D.B. behoeven op te houden. De behandeling van goedaardige gevallen zal, op het tegenwoordige standpunt der wetenschap, geene aanleiding tot beduidend verschil geven. Doch wanneer men met heviger gevallen te doen heeft, zal men ze dan altijd, met Wendt uitsluitend van het begrip van ontsteking uitgaande, behandelen? Hoezeer onze Schrijver beweert, dat de aanteekeningen van Wendt geene verdere toelichting behoeven, zijn wij nog niet overtuigd, dat wij de Sc. altijd als eene ontsteking van hoogeren aard zullen erkennen en behandelen: wij hebben zelfs gezien, dat, wanneer men naauwkeurig de beschrijving van Prof. V.D.B. ontleedt, men hierin bewijzen tegen deze stelling kan vinden. Hij bepaalt zich tot de algemeene aanbeveling van eene koele behandeling en antiphlogistische methode. De aderlatingen doet hij zoowel in het begin der ziekte als in haar verder beloop, wanneer zij het karakter der Synocha heeft en zich teekenen van congestie en ontsteking in belangrijke organen duidelijk (!) openbaren, en de rigting naar de hersenen en naar de keel zich vertoont. ‘De stelling dat men liever te veel, dan te weinig bloed moet ontlasten, kan, dunkt mij, eeniglijk toegepast worden op die plaatselijke ontstekingen, waarvan het wezen zuiver op ontsteking gegrond is: ik althans zoude in de Sc. niet zulke ruime en herhaalde aderlatingen in het werk durven stellen, als ik b.v. in de peripneumonie of pleuritis deed,’ bl. 160. ‘De Epidemiën maken eene uitzondering op de behandeling: ja, in dezelfde Epidemie kunnen bij een algemeen ontstekingachtig karakter, zulke gevallen en zieken voorkomen, die de uitgebreide antiphlogistische behandeling, en bijzonder de aderlatingen, niet verdragen,’ bl. 156. Men ziet hieruit, dat hij de behandeling der Scarlatina als ontstekingsziekte {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts zeer gewijzigd aanneemt. Bij jonge kinderen heeft hij de aderlatingen steeds door bloedzuigers laten vervangen. Wij moeten eindelijk doen opmerken, dat het bijna uitsluitend over den soporeusen toestand is, dat hij bij de behandeling der afwijkingen spreekt. Over de aanwending van koude. Het dunkt, ons dat de werking van begietingen en die van het wasschen der geheele oppervlakte van het ligchaam met koud water, hier ten onregte gelijk gesteld worden. De hevige werking en daarop volgende terugwerking van het eerste, moet toch beduidend verschillen van de zachte wijziging, die door het laatste te weeg gebragt wordt. Het verschil tusschen primaire en secundaire werking der koude, waarover hij spreekt, wordt in het geheel niet in toepassing gebragt. En wat moet men van de aanbeveling van dit middel zeggen, wanneer wij lezen: ‘de primitieve en secundaire werkingen in derzelver geheel beschouwende, zal de koude te regt als versterkend en opwekkend te beschouwen zijn, in al die gevallen waar de kracht zoowel als het werkvermogen van het organische leven door atonie verminderd zijn.... De koude komt dan vooral in de Sc. in aanmerking, wanneer haar karakter zeer ontstekingachtig is.’ Dat de woorden van Albers ter aanbeveling van koude stortbaden aangevoerd worden, is ons wel; doch verdiende hier zeker eenige melding gemaakt te worden van Currie, wiens methode nog veel verschilt van die van Albers, daar hij dezelve alle twee uren herhaalde, terwijl de laatste zich tot twee aanwendingen gedurende den dag bepaalde; daarenboven is de beschrijving van Albers zeer gebrekkig, terwijl die van Currie met de meest mogelijke naauwkeurigheid uiteengezet is. Het zoude overigens niet moeijelijk zijn, deels uit de woorden van Prof. V.D.B. te betoogen, dat juist de indicatie tot de stortbaden en de gunstige werking derzelve, wel degelijk bewijzen, dat de Scarlatina niet altijd als ontstekingsziekte moet beschouwd en behandeld worden. Dat de gastrische Sc. door Prof. V.D.B. als een eigenaardige vorm erkend wordt, hebben wij vroeger reeds gezien: hier verschilt hij dan ook van Wendt in de behandeling, en vreest vooral den overgang in eenen status putridus. Emetica, citr. potassae, mur. ammon, c. tart. emetico refr. dosi, purgantia salina, met decoct.tamarind; bij dreigenden overgang in eenen rotachtigen staat de flor. en radix arnicae. De verdere behandeling is dezelfde als bij Wendt in kwaadaardige putride gevallen. Bij de behandeling der keelontsteking, waar de Schrijver zich bepaalt om zich op Wendt te beroepen, had de aanwending der nitr. argenti, waarvan de Engelschen zoo veel nut gezien hebben, niet geheel met stilzwijgen moeten voorbijgegaan zijn. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetgeen van de waterzucht gezegd is, bepaalt zich tot redeneringen, waarvan wij vroeger reeds gesproken hebben. Ter voorbehoeding heeft de Schrijver de belladonna aangewend. Wij gelooven met hem, dat het nut van dit middel zeer ligt te betwijfelen, en het vermijden van de gelegenheid ter besmetting het beste voorbehoedmiddel is. Wij hebben rondborstig onze aanmerkingen over het Werkje van Prof. V.D.B. medegedeeld, en het getoetst aan de eischen, die wij meenden geregtigd te zijn, aan eenen man te doen, dien wij gaarne als Gids voor zijne kunstgenooten zouden erkennen. Hoc opusculum, zegt hij met Baglivius, in publicum edidi, ut multis meorum aequalium hinc inde errantibus viam monstrarem, et aliquantulum munirem. Ten slotte nog een woord aan den Vertaler: ‘hij heeft zich, mijns inziens, wel van zijne taak gekweten,’ zegt de Hoogleeraar in het Voorberigt. Wij voor ons kunnen met dit getuigenis niet instemmen: de Vertaler was voor dit werk ten eenemale ongeschikt, daar het duidelijk blijkt, dat hij noch het onderwerp verstaat, waarover het Boek handelt, noch de Duitsche, noch de Hollandsche taal magtig is, en eindelijk niet zoo veel geoefendheid in het schrijven heeft, als noodig is, om eenen oorspronkelijken zin zamen te stellen. Er is geene bladzijde, waar men geene grove fouten aantreft: wij zouden ze hier bij honderden kunnen optellen, doch onze Lezers zullen zich waarschijnlijk wel met eenige staaltjes van wezenlijke curiosa vergenoegen. Wij vinden b.v. P pillen der Zunge vertaald met: vezelen der tong. Zähe Schweisse: taai zweet. Halsbeschwerden, Brand im Halse: ongemakken aan, koudvuur in den hals. Friesel: rillingen. Ursächliche Momente: oorsprong der tijdperken. Häutigen Gebilden: huidachtige weefsels. Die Vegetation im Gehirn: de groei in de hersenen. Sensible Sphäre: gevoeligste deelen. Eiterung an der Haut: verettering aan de huid. Orgasmus: aandrang. Phlegmasie der Haut: de vochtigheid der huid. Brandige Bräune: vleezige keelontsteking. Dichtigkeit in de Faser: geslotenheid der vaten. Men ziet hieruit duidelijk, dat hem de Geneeskunde geheel vreemd is; terwijl zijne onkunde van het Duitsch evenzeer daarin doorstraalt: hiervan mogen overigens de volgende proeven tot bewijs strekken. Kleien: klei. Ein merkliches unverkennbares Gesunkenseyn: een aanmerkelijk onmerkbaar zinken. Noodwendig moeten uit deze onkunde verdraaijingen van den zin ontstaan, zoo als: wodurch die starren Theile in ihre Cohäsion aufgelockert: waardoor de vaste deelen in hunne verhouding opgewekt. Als Mittelgabe mit einem schicklichen Constituens in Pulverform: als middelbare gift bij eene redelijke constitutie in poeijers. Wird der allgemeinen Heilmethode ohne besondere specielle Rücksichten wei- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} chen: zal voor de algemeene geneeswijze, bijzondere gevallen uitgenomen, wijken. Faulige: vuile. Stimmungen: geneigdheden. Dat het Hollandsch in zijne pen niet zeer zuiver is, blijkt uit het volgende: Er verschijnen Scarlatinae. Af- en ontscheidingen. De aanwijzing grijpt plaats. Lage staat van temperatuur. Verhouding van zoute tot Sc. Uiterlijke verschijning en inwendigste wezen. Oorzakelijke verbindingen. Moeijelijke ziekte: (voor hevige ziekte). Uit de angstige naauwgezetheid, waarmede hij den tekst woordelijk vertaalt, blijkt genoegzaam, dat hij naauwelijks eenen oorspronkelijken zin weet zamen te stellen. Zoo vinden wij: Op de den zieke omringende. En zonder op den hier den overhand hebbende de ontsteking weerende geneeswijze volstrekt vereischende. Hoewel.... enz., schijnt toch het gebruik dezer zouten bij zuiver prikkelbare vormen bij uitnemendheid geschikt te zijn, en daarna de reproductieve ontstekingsvormen te mogen volgen (so scheinen doch rein irritable ganz besonders, und denen zunächst reproductive Entzündungsformen für den Gebrauch dieser Salze geeignet). Geen wonder, dat dus onzin ontstaat, zoo als: Tot de lastigste moeijelijkheden, welke als eenigerhande naziekte ergens kunnen voorkomen. Hij zal ook de daarbij heerschende ziektekundige verhouding (therapeutisches Verhältniss) kunnen bevatten. Dit gaat soms zóó ver, dat hij Wendt gezegden toedicht, die hem geheel vreemd zijn; zoo zegt hij in de vertaling, dat de naam van Brown nimmermeer vergeten zoude worden, als hij niets anders aan het licht gebragt had, als hetgeen hij over de werking der koude geleerd heeft. (Und hätte Brown etc.) Doch reeds genoeg. Mogt de Uitgever eenmaal op zijn voornemen terug komen, om ons eene Vertaling van het Werk van Wendt te bezorgen, (zie het Voorb.) dan hopen wij, dat hij zich deze aanmerkingen ten nutte zal maken. Liberalismus, door Mr. T.M. Roest van Limburg, Leiden, P.H. van den Heuvell. 1837, 30 bl. De beoefening der met Staatsregt en Staatkunde in verband staande wetenschappen was over het algemeen, in de laatste jaren, vóór de Belgische Omwenteling, in ons Vaderland van weinig belang. De reden hiervan is niet verre te zoeken. Immers het ligt in den aard van ons volkskarakter, zich weinig in te laten met afgetrokkene bespiegelingen, die in geen dadelijk verband staan met de behoeften van het oogenblik. Maar van dáár dan ook dat, van het tijdstip af, waarop de twisten met de Zuidelijke Provinciën ontstonden, de anders bij ons vergetene staatkundige beschouwingen op nieuw belang begonnen in te boezemen, en tot {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} meer gezet onderzoek aanleiding gaven. Diezelfde politieke omstandigheden bepaalden en wijzigden tevens de heerschende denkwijze onzer natie. Die denkwijze werd, hetgeen men, te regt of te onregt, gewoon is antiliberaal te noemen. Zij werd dit niet uit onderzoek of beginsel, maar alleen uit belang, omdat de gebeurtenissen van den dag en de volkshaat tegen de Belgen ons in eene vijandige stelling tegenover de Revolutie gesteld hadden. Dat alleen de omstandigheden ons revolutionnair zouden maken, bijaldien wij tegen andere beginselen overstonden, daaraan valt niet te twijfelen. Het laatst der 18e eeuw heeft het te zeer bevestigd. Het moge eene harde waarheid zijn, onze hooggeroemde deugd voor toeval en eigenbelang te hooren uitmaken: die waarheid is door de ondervinding bevestigd. Ik vraag vergeving voor den omweg, dien ik maakte, Lezer! of wilt gij liever, voor de voorafspraak, welke ik hield, en die toch in eenig verband staat met de hoofdzaak, welke ons bezig houdt: het Geschrift van den Heer Roest van Limburg, Liberalismus getiteld. De Schrijver behoort tot die menschen, die niet met de gewone sleur medegaan, of het voor eene doodzonde rekenen, eene nieuwe of vreemde stelling te verdedigen. Wij achten hem daarom niet minder, al zijn wij op een ander standpunt geplaatst, en die stellingen wel eens paradoxen in onze oogen. Zoo heeft de Heer R.V.L., door vertalingen van den beroemden Machiavelli reeds gunstig bekend, onder anderen zich opgeworpen tot verdediger, zoo niet van het duel, dan toch van het onstrafbare dier handeling, in eene brochure, die tot veel getwist en geschrijf aanleiding gegeven heeft, en zeker eene betere wederlegging, dan het onbeduidende tegenschrift van den Heer en Mr. De Geer, had verdiend (1). Het thans door ons aangekondigde Geschrift heeft mede iets van dat vreemde en wonderspreukige, zoo wat den inhoud, als wat den stijl betreft, hoezeer de laatste in vele opzigten alle aanbeveling verdient, en zich loffelijk onderscheidt van dat bastaard-Hollandsch, of dien Courantenstijl, waarin wel eens historisch-politische Werken, ook van meer belang, bij ons zijn verschenen. Uit den titel is het moeijelijk op te maken, of de Schrijver over, voor of tegen het Liberalismus de pen voert. Het is onze pligt den Lezer, zoo kort mogelijk, een overzigt van het in deze {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} brochure voorgedragene, mede te deelen. Wij maken hiermede eenen aanvang. ‘Onmogelijk is het eene juiste omschrijving van liberalismus te geven. Het is meer eene leus dan een beginsel, een vaandel, waaronder de voorstanders van velschillende meeningen en vorderingen zich schaarden, om eene magtige partij te bekampen. Die vorderingen ontsproten uit behoefte, welke bevrediging eischte. Die behoefte moet onderzocht, opdat het verstand beoordeele, wáár toegegeven, wáár tegengegaan moet worden. ‘Er ligt dus eene behoefte in het liberalismus. Het zijn de regten der menschheid. Het liberalismus, ook als beginsel beschouwd, is het dan niet eene dolende zucht naar regt? - Naar regt? want onregt is de willekeurige heerschappij van menschen over menschen. - Maar eene dolende zucht? Ja, want ook noodige magt wordt wel eens bekampt; zedelijke voorschriften worden wel eens miskend, verkregene regten wel eens geschonden! ‘“En van waar,”’ (dus spreekt men) ‘“dan plotseling die zucht?”’ Plotseling; is het zoo jong het liberalismus? Of bestond het vóór het een' naam had ontvangen? Men rekent zijnen oorsprong menigmaal van kort vóór de omwenteling in Frankrijk. Dat was eene geweldige losbarsting, ja! maar van eenen volkaan, ontstaan met de menschheid. ‘De mensch blijft niet altijd kind. Het kind behoeft leiding en dwang; de volwassene niet. Het is even zoo met de menschheid. Nood of onkunde der volken maakten de hulp en het bestuur van een' sterkeren of wijzeren noodzakelijk; maar de bestuurders werden inmiddels wijzer en magtiger. De noodzakelijkheid van hulp en leiding hield op. ‘“Doch”’ zal men zeggen, ‘“de vorstelijke magt rust niet, als het vaderlijk gezag, op bloote nooddruft; ze is dikwerf op verovering, dikwerf op vrijwillige toestemming gegrond.”’ Op verovering? Zoo gij verlaten en zwakke kinderen opsluit en voedt en verdedigt, hebt gij daarom regt op den wil der volwassenen? En vrijwillige toestemming? Kan het kind, kan de mensch de volstrekte regten des menschen afstaan? Zoo neen! dan is hunne toestemming nietig. Zoo ja! spreek dan nimmer van onregt. Hebben zij geene regten, zij hebben dan ook geene verpligtingen meer. Tegen de menschelijke regten geldt verovering noch verbindtenis. De geest moet zijn eigen wetgever zijn. Hij moet het goede doen, vrijwillig, niet uit dwang. Uit dit gevoel ontsproot de zucht naar regt. De bestuurders wilden hunne voogdij niet beperken. De zucht naar regt werd tevens zucht naar wraak. ‘Beschouwt Europa, toen de Barbarenstorm zich gelegd had. Geene vrijheid, geene orde, omdat er wetten ontbraken! Geene {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} deugd omdat er geene kennis, geene kennis omdat er geene veiligheid gevonden werd. Karel de Groote deed magtige stappen tot herstel. Maar de nevelen waren te dik, om door éénen man te worden verdreven; en toen Karel door geen' tweeden Karel werd opgevolgd, keerde de vorige wanorde terug. Ook Engeland was niet gelukkiger na Alfred den Grooten. ‘Zóó droevig was Europa's toestand van de 7e tot de 11e Eeuw. Toen begon zich bij de Spaansche en Italiaansche steden meer levensgeest te ontwikkelen. En hoezeer in de overige Landen de steden geene onafhankelijke Staten vormden, verwierven zij zich toch groote voorregten en aandeel in het Bestuur. Heilzaam waren hiervan de gevolgen op beschaving en welvaart; even als reeds vroeger, door de kruistogten en het verkeer met de beschaafdere Arabieren, de Edelen van Roovers tot Ridders gevormd waren. ‘De menschheid herleefde dus weder. Gelijkheid voor de wet, orde, het algemeen heil, het herstel van grieven, waren de denkbeelden van den dag. Was dit niet het herleven van den geest der Oudheid? het herleven van den Vrijheidsgeest?’ ‘In het begin der 14e Eeuw waren de steden dan ook overal bij de oppermagt vertegenwoordigd. Aan dit nieuwe beginsel was men schier alle pogingen ten behoeve der algemeene vrijheid verschuldigd. Zoo werd de beschaving bevorderd, de mensch hersteld. Waar de vrijheid tot zwijgen gebragt is, zult gij woestheid of zedeloosheid ontdekken. De schijnbare rust is slechts de afmatting der ziekte. ‘De monarchische magt in Europa is niet zoo oud, als men waant. Sinds den val van het Westersche Rijk was Europa constitutioneel. Zonder toestemming van Adel, Geestelijkheid en Vrijen kon de Vorst niets van aanbelang. Maar door het invoeren van staande legers, en vaste belastingen tot derzelver onderhoud, werd de magt der Vorsten vermeerderd. Met behulp der steden werd het gezag des Adels geknakt. In ééne eeuw was de toestand van Europa veranderd. De alleenheersching was gevestigd. Wel was alleen de Adel gekrenkt, en had het volk bij die verandering slechts gewonnen; maar de kinderen waren te zeer aangewassen, om blindelings te gehoorzamen De zucht naar regt tot eigen onderzoek vertoonde zich in het Godsdienstige. In de tweede helft der 16e eeuw was het geestelijk despotismus in de meeste landen verbroken. ‘Dat was geene zucht tot omverwerping van orde, maar van tirannij. Doch de vaders wilden de volwassen zonen niet van de voogdij ontslaan. De Vorsten, die eene eeuw te voren nog eerste ambtenaren der Volkeren waren, verbeeldden zich nu plaatsbekleeders der Godheid te zijn. Toen begon de opstand ook in het {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} burgerlijke en Nederland besliste de groote vraag, of Europa slaven zou dragen of menschen. Indien die stroom zijne oevers overschreed, was dit niet het gevolg der ondoelmatige dammen, die men hem vóórwierp? In het midden der 17e eeuw volgde er weder eene losbarsting in Engeland. Het liberalismus overwon. Maar beschouw nu de Landen, waar het onderdrukt werd! Wat is er van Italië? wat is er van Spanje geworden? ‘Doch men maakt eene gewigtige tegenwerping: ‘“De Noordsche Rijken; Frankrijk onder Lodewijk XI, Frans I, Lodewijk XIV, en Napoleon; Engeland onder de krachtigste regeringen, waren geene landen van zwakheid.”’ Dit is waarheid. Maar dáár was de monarchische magt behoefte. Zij was de uitvoerder der wenschen van de natie. Zij drukte den geest niet neder, maar gaf gelegenheid tot ontwikkeling. In tijden van wanorde is eene krachtige alleenheersching eene weldaad. Is de orde hersteld, dan is hare roeping voleindigd. De geschiedenis der monarchische magt in Frankrijk, ook Engeland in Spanje, bevestigen deze waarheid. ‘Die billijke zucht naar vrijheid van denken en handelen werd hier misbruikt, ginds miskend en onderdrukt. Zij geraakte aldus op den doolweg en werd liberalismus. Was het vreemd, dat menigeen het als zucht naar slooping van orde, als zucht naar losbandigheid beschouwde? En evenwel, dit is het niet, dit kan het niet zijn. Het tegendeel wordt door rede en ondervinding bewezen. ‘Wel was de geest der Fransche revolutie een geest van slooping. Maar die geest was ook geen bedaarde, vrij werkende geest. En toch was zijne werking heilzaam voor geheel Europa. Wat zou dan het liberalismus niet kunnen worden, zoo men het inlichtte en verstond? Doch indien men den mensch zijne regten weigert, uit vreeze van misbruik, wat klaagt men dan over toomeloosheid en geweld? ‘“De Koningen gaan henen!”’ hoorde men eene stem. Ja! zij gaan henen, indien zij meer begeeren dan hun toekomt. De Volkeren verlangen in hunne Vorsten Hoofden, Bestuurders; geene Heeren noch Voogden. Maar de Koningen gaan niet henen, indien zij hunne roeping begrijpen, en het genot der menschelijke regten niet weigeren. ‘“Maar weigeren dit dan de Vorsten?”’ Zelden uitdrukkelijk. Doch zij weigeren hier en daar regtmatige vorderingen, vaste bepalingen, waarborgen van regt. Kan de mensch van menschen eischen, dat zij hem voor onfeilbaar houden? Neen! Vorsten, die dit vorderen, zullen henengaan; want de opstand tegen de onbeperkte magt in het geestelijke heeft de onbeperkte magt in het wereldsche verbroken. ‘“Wel,”’ zegt men, ‘“is die opstand in het geestelijke niet overal gelukt.”’ Maar ook {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} wel niet beproefd. Doch is dit mislukken of niet beproeven benijdenswaardig? Niet alle kinderen worden mannen. Het gaan wordt niet te duur gekocht met eenige keeren te vallen; maar wie steeds blijft kruipen zal vergaan in het slijk. ‘Schoone rol! die der Vorsten, welke het liberalismus begrijpen, welke niet al zijne pogingen onderdrukken, maar het doen worden, wat het worden wil. Constitutionalismus. Constitutionalismus, zucht naar de regering der menschelijke rede, der menschelijke regten, der wet gehandhaafd door eenen Vorst; want indien zij die handhavers willen wezen, waarom zou men dan de Vorsten dwingen henen te gaan? Immers de vrijheid van allen, en wil men, de regering van allen, is slechts te vinden onder de regering der wet. En een erfelijk hoofd van den Staat levert hiervoor de beste waarborgen. Dit weet het liberalismus; en daarom zal het, zoodra de Vorsten zijne regtmatige vorderingen inruimen, van zijne dwalingen terug komen, en constitutionalismus worden, streven naar eenen vasten en veiligen toestand van alle regten, die in eene onbeperkte democratie, evenmin als in eene onbeperkte monarchie is te vinden.’ Zie hier den inhoud hoofdzakelijk, meermalen met des Schrijvers eigene, veelal welsprekende woorden medegedeeld. En nu de beoordeeling? Wij willen ons met den Schrijver in geenen strijd van meeningen en beginselen inlaten, en de taak des eenvoudigen beoordeelaars met dien des tegenschrijvers verwisselen. Wij zullen ons zoo veel mogelijk op het standpunt des Heeren R.V.L. verplaatsen, en van dat standpunt eenige aanmerkingen aan beter oordeel onderwerpen. Eene eerste aanmerking betreft het onbepaalde van des Schrijvers onderwerp zelf. Gelijk, bij al het wegslepende en behagelijke der redenering, eene zekere oppervlakkigheid niet te miskennen is, zoo treft dit in het bijzonder bij de vraag, wat volgens den Heer R.V.L. liberalismus is? Wij stipten reeds aan, dat de titel zelf eenigermate onbestemd is. Maar wanneer wij nu den Schr. in den aanvang hooren beweren, dat de woorden liberaal, liberale instellingen, enz. in zeer verschillende beteekenissen worden opgevat, dan kunnen wij hem wel toestemmen, dat het onmogelijk is eene juiste omschrijving van liberalismus te geven, die aan allen voldoet en aller denkbeelden bevat; doch vergen tevens, dat hij, juist om de verschillende opvattingen, waaraan het woord liberalismus bloot staat, naauwkeurig bepale, wat dat woord volgens zijne individuëele opvatting beteekene en in zich bevatte. Er komen dan ook hier en daar uitdrukkingen voor, die het liberalismus eenigermate bepalen; doch juist het verwarde en tegenstrijdige derzelve toont, van hoe veel belang eene juiste omschrijving in den aanvang geweest ware. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Het liberalismus is veel meer eene leus dan een beginsel, een vaandel, waaronder men wel eens streed, zonder regt te weten waarom. Of de Schrijver met deze uitdrukkingen het liberalismus eene dienst bewijst, laten wij dáár. Doch wat is eene leus zonder beginsel? Eene leus onderstelt een doel, waartoe allen zamenwerken, waarin allen overeenkomen, hoezeer zij in bijoogmerken verschillen. Eene leus is juist de uitdrukking van een beginsel, al is dit beginsel enkel negatief, b.v. bekamping van onwettige magt door verschillende partijen. Doch lezen wij verder: er ligt behoefte in het liberalismus? Toegegeven. Maar behoefte in eene leus? Wat is dit? De Schr. schijnt dit zelf te gevoelen en begint, bl. 7, te omschrijven, wat liberalismus is, wanneer men het als beginsel beschouwt. Hoe men een beginsel kan bepalen, dat eigenlijk geen beginsel is, blijft mij duister. Maar wat is dan liberalismus als beginsel beschouwd? Eene dolende zucht naar regt. Ik heb vrede met die bepaling, hoe onbestemd zij zijn moge, doch kan naauwelijks een' glimlach onderdrukken, wanneer de Schr., bl. 23, het liberalismus voor eene zucht op den doolweg verklaart. De Heer R.V.L. zegt dus wel niet uitdrukkelijk, wat hij door liberalismus verstaat, doch zijne meening is evenwel duidelijk: vordering van de regten der menschheid en des Staatsburgers; en bekamping van de magt, die deze vorderingen tegenwerkt. Bij de ontwikkeling van dit denkbeeld komt het mij voor, dat de Schrijver niet genoegzaam onderscheid maakt tusschen burgerlijke en staatkundige vrijheid. Ik heb eerbied voor het liberalismus, wanneer het de vrijheid des burgers in den Staat verdedigt, vrijheid van Godsdienst, vrijheid om zijne gedachten mede te deelen, veiligheid tegen onwettige aanranding. Doch die eerbied houdt op, wanneer die zucht zich uitstrekt tot eene begeerte om deel te hebben aan het Staatsbestuur. Juist hierin ligt het onderscheid tusschen de vrijheid der oudere en der nieuwere Staten. Bij de Ouden was de Staatsburger, dat is de mensch als een gedeelte van den Staat, alles. Van burgerlijke vrijheid had men geene of beperkte begrippen. De Schrijver gevoelt en kent dit onderscheid welligt beter dan wij. Ook beweren wij niet, dat hij dit verschil geheel miskend of voorbijgezien hebbe. Alleen wenschten wij, dat de grenzen scherper waren afgebakend, om duidelijker te doen zien, in welken zin liberalismus moet worden opgevat. En van daar dan ook, dat wij niet gaarne den Schrijver geheel zouden toestemmen, als hij vraagt, of het herleven van Europa, na de middeleeuwen, niet het herleven was van den Geest, die Griekenland en Rome onvergetelijk maakte? het herleven van den Vrijheidsgeest? Eene tweede aanmerking betreft eenige bijzondere redeneringen {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} des Schrijvers, die, naar ons oordeel, niet altijd door de vereischte juistheid worden gekenmerkt. Hiertoe brengen wij eenigermate de doorgaande vergelijking van volkeren met menschen, en de daarop gebouwde stellingen. Gaat die vergelijking zoo onbepaald door? Kinderen worden volwassen en besturen dan zich zelve. Maar wanneer is die zoogenaamde volwassenheid der Volken daar? Het Volk is eene vereeniging van individuën; maar hoe kan men zeggen, dat het Volk zich zelf regeert? Wanneer allen gelijkelijk regeren? Doch dan regeert inderdaad niemand. Wanneer één of meerdere personen regeren met toestemming des Volks, ook in eene onbepaalde monarchie? Maar volwassenen hebben geen bestuur van noode. De vergelijking is niet nieuw: ze komt mij voor, ook niet juist te zijn. Frankrijk onder Lodewijk XIV en Napoleon was toch wel eene volwassene natie, en echter, het had de alleenheersching noodig. Maar op die vergelijking worden nog andere valsche stellingen gebouwd. Is de grenslijn tusschen regeerders en geregeerden niet veel te scherp getrokken? Zijn zij niet te veel als elkander vijandige, partijdige partijen voorgesteld? Is het naauwkeurig, onder Volkeren bij uitsluiting de geregeerden te verstaan? Is een Volk niet daarentegen juist eene vereeniging van menschen, zoodanig als die door de onderlinge betrekking van regeerders en geregeerden, om dit woord eens te bezigen, is geconstitueerd? Is de historische ontwikkeling der Volkeren genoegzaam in het oog gehouden? Is de grond van het oppergezag in den Staat juist genoeg bepaald? en is daarbij de onvolmaaktheid en bedorvenheid zoo van den mensch in het bijzonder, als van het menschdom in het algemeen, niet te veel voorbijgezien? Had eindelijk de Schrijver, wanneer hij van onvervreemdbare regten der menschheid spreekt, niet behooren op te geven, waarin die regten bestaan? Doch wij zouden hier van lieverlede, tegen ons plan, op het veld van meeningen en beginsels verdolen. Wij gaan tot eene derde aanmerking over, die minder gevaar in dit opzigt aanbiedt. Zij betreft de historische opmerkingen des Schrijvers. Hier komt ons minder naauwkeurig voor, hetgeen de Heer R.V.L. zegt, omtrent het tijdvak van Karel den Grooten. De toestand van Europa, nadat (als bl. 12 gezegd wordt) de barbarenstorm zich gelegd had, wordt voorgesteld als een chaos van domme woestheid, zonder vrijheid, orde of deugd, waarin Karel stappen deed tot herstel der orde, hoezeer na zijnen dood de vorige wanorde terug keerde. De Schr. ziet hier dus een' tijd van verwoesting, achteruitgang, wanorde, welke hersteld worden moest. Wij vermeenen veeleer een tijdvak van jeugdige kracht en ontwikkeling te ontdekken, dat gewijzigd, bestuurd, geholpen moest worden. Wij {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, in dat zoogenaamde tijdperk van woestheid, den morgen eener nieuwe beschaving, het aanbreken van eenen dag, in welks licht wij ons nog verheugen. Deze wijze van beschouwing oefent ook verder eenen nadeelingen invloed uit. Het leenstelsel wordt voorgesteld als vernietiger van gelijkheid voor de wet en onafhankelijkheid van willekeur; met andere woorden, als een rampzalig verschijnsel van den droevigen toestand, dien de Schr. zich voorspiegelt; de steden daarentegen als handhavers van vrijheid en wet. Deze voorstelling is niet nieuw. Zij was eenigermate van de begrippen des Schrijvers te wachten. Maar men vergeet bij die voorstelling, dat het leenstelsel de vorm is, waarin zich de nieuwere beschaving ontwikkelde, dat het van zelf ontstond uit, en voortging met de Germaansche volksbegrippen en instellingen, en dat de steden aanvankelijk, wel verre van tegen het leenstelsel, als zoodanig, gerigt te zijn, integendeel hare regten verwierven en hare onafhankelijkheid verkregen, in de vormen van en in verband met het leenstelsel zelf. Bij hetgeen omtrent de steden gezegd wordt, schijnt de Schr. ons toe te veel te generaliseeren. Wie eenigermate met dit gedeelte der Geschiedenis bekend is, weet, dat in Spanje, door den invloed der Mooren, zich een geheel andere Staatkundige toestand ontwikkelde, dan in Italië en Duitschland; weet, dat het daarom verkeerd is, die Landen, vooral wanneer over den bloei en invloed der steden gehandeld wordt, in éénen adem te noemen; weet eindelijk, dat het onwaar is, dat, in het midden der 12e Eeuw, de steden in Frankrijk, Engeland, Duitschland, een groot aanzien genoten, daar op dat tijdstip de stederegten zich (en nog wel als bij wijze van uitzondering) begonnen te vestigen; terwijl het groote aanzien, ten minste eene eeuw later, bij de vestiging en uitbreiding van het gildewezen plaats vond. Min naauwkeurig komt ons voor, wat de Schrijver van ons Vaderland zegt (bl. 18): Toen begon de opstand in het burgerlijke; en Nederland besliste de groote vraag, of Europa slaven zou dragen of menschen? Was die strijd tegen Spanje juist een strijd voor den burgerlijken vrijheidsgeest? Wordt aldus onzer natie wel regt gedaan? Was het beginsel van dien strijd, ten minste in den aanvang, niet godsdienstig? En is het niet te veel gezegd, hier aan Nederland alleen en uitsluitend die lofspraak toe te kennen? Was de Schrijver, om andere voorvallen voorbij te gaan, Zwitserland vergeten? Maar bijzonder vestigen wij de aandacht op hetgeen de Schr., bl. 16, zegt: Sinds den val van het Westersche Rijk tot aan de bevestiging der alleenheersching, was Europa constitutioneel. Zonder toestemming van Adel, Geestelijkheid en Vrijen kon de Vorst niets {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} van aanbelang. En dan worden in eene noot, ter verklaring van het woord vrijen, eene menigte namen opgenoemd, als daar zijn: Arimanni, Freoman, Boni homines, Goede Mannen, Ricos hombres enz., met al hunne verschillende wijzigingen, verbasteringen en uitgangen. De zin der redenering is derhalve deze: van de 5e tot de 15e Eeuw hadden Adel, Geestelijkheid en Vrijen (onder de verschillende opgenoemde benamingen) aandeel aan het Staatsbestuur. Hoe algemeen en onwaar deze stelling is, valt in het oog, wanneer men slechts denken wil aan eene Geestelijkheid, en wel eene op den Staat werkende geestelijkheid in de vroegste tijden. Maar verder, wat was in de oudste tijden de Adel? bestond er toen Adel in onderscheiding van Vrijen, of was de Adel in lateren tijd niet slechts eene uitbreiding en voortzetting der oudste en oorspronkelijk vrije grondbezitters? Eindelijk, wie zijn de Vrijen, die als zoodanig deel hadden aan het Staatsgezag gedurende dat tijdperk? Zij hadden met Adel en Geestelijkheid in lateren tijd invloed: dit is waarheid! maar niet volgens onze begrijpen, als vrije burgers van den Staat. Zij erlangden dien invloed eerst trapsgewijze en middellijk, toen zich de derde stand begon te ontwikkelen, en zij oefenden dien invloed uit, alleen voor zoo verre zij burgers waren der verschillende steden, of leden van in die steden erkende en gezaghebbende gilden. De opnoeming in de Noot is dan ook niets afdoende. De dáár genoemde Vrijen hadden óf invloed in overoude tijden, voor zich de standen gevormd hadden, óf zij oefenden dien invloed uit op de bereids beschrevene wijze. Doch bij die opnoeming zelve wordt, voor zoo verre de beteekenis dier namen ons bekend is, tijd, plaats, betrekking verward. Germani, Arimanni zijn namen behoorende tot het tijdvak, toen het volk zich eerst begon te organiseren; prud' hommes en goede mannen kenmerken den tijd, toen de consulaire jurisdictie der kooplieden en de stedelijke regeringen reeds gevormd waren. Freoman behooren in Engeland, Ricos hombres in Spanje, Racemburgi in Duitschland te huis. De betrekking, waarin die namen voorkomen, staat gedeeltelijk met den krijg, gedeeltelijk met het grondbezit, gedeeltelijk met regering of regtsbedeeling in verband. Wij zouden deze aanmerking niet gemaakt hebben, bijaldien de Schrijver hier geene zucht verraadde, om met geleerdheid en aanhalingen te pronken. Wij bejammeren dit, zoowel omdat hij dezen tooi niet behoeft, als omdat juist uit zijne citaten, hoe geleerd en uit alle talen en volken bijeengehaald, zij voor den oppervlakkigen lezer schijnen mogen, meer dan voldoende blijkt, dat de Schrijver in het stuk der middeleeuwsche geschiedenis, instellingen en gewoonten niet geheel op de hoogte staat van onzen tijd, {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} noch genoegzaam bekend schijnt met de tot dit onderwerp betrekkelijke literatuur. Aanhalingen der classieke Werken van Hüllman, Gaupp, Eichhorn, Möser, Von Savigny, Von Raumer, Sartorius, Wilda, Leo, Heeren, Raepsaet en zoo vele anderen, worden vergeefs gezocht, en echter (om bij onze aanmerking te blijven) hadden deze den Heer R.V.L. kunnen leeren, hoe de ware beteekenis der in de noot op bl. 16 opgenoemde namen voor velen nog duister is, en een punt van verschil onder de Geleerden oplevert. De Schrijver neme het ne sutor ultra crepidam in acht. Wij eindigen met eene korte aanmerking, betreffende enkele onnaauwkeurigheden en strijdigheden, in stijl en redenering. Wij hebben den stijl reeds vroeger geprezen, en, wel verre van iets hierop af te dingen, noemen wij denzelven over het algemeen uitmuntend. Maar juist dáárom mogen wij enkele uitdrukkingen niet voorbijgaan, die minder juist gekozen schijnen. Is die barbarenstorm, die zich gelegd heeft, en die dolende zucht niet al te poëtisch, en hoort de laatste uitdrukking niet meer te huis in eenen sentimenteelen Roman, dan in eene politieke beschouwing? En evenwel, wij zouden dit poëtisch proza kunnen vergeven, indien men ons niet gekweld had met eene zamenkoppeling als die, welke op het slot (bl. 29) te vinden is: volksvertegenwoordigende grondwettig-vorstelijke regering! Waarlijk, de Schrijver deed ons lagchen, toen hij juist op deze plaats (hoewel in eenen anderen zin en met eene andere bedoeling) eene plaats uit Grotius citeerde, aldus beginnende: ne quis hanc vocem perhorrescat. Maar die strijdigheden, die onnaauwkeurigheden in de redenering? want tot nog toe gold het alleen den stijl. Ook deze zijn niet moeijelijk te vinden. In den loop der beoordeeling is reeds het een en ander voorgekomen. Ik zal dit niet herhalen. Ik zal evenmin den Heer R.V.L. vragen, of hij niet menigmaal (b.v. bl. 16 en vooral bl. 20) monarchie en despotisme verwart. Een tweetal plaatsen zal voldoende zijn, om ons gezegde te bevestigen. Is de Schrijver niet met zich zelven in strijd, wanneer hij (bl. 13) van de deugden van Onbeschaafde volken spreekt, na een oogenblik te voren beweerd te hebben (bl. 12), dat er geene deugd zonder kennis bestaat? Maar vooral is die strijdigheid zigtbaar in hetgeen de Schrijver omtrent constitutionalismus zegt. Constitutionalismus is het ideaal zijner beschouwingen (bl. 29 sq.) Europa was van de 5e tot de 15e eeuw Constitutioneel (bl. 16). En evenwel verkeerde het tot de 11e eeuw toe in een' staat van domme woestheid, wanorde en duisternis (bl. 12 sq.)? Ten slotte: wij bevelen de lezing dezer brochure allen aan, die met oordeel des onderscheids weten te lezen, en uit alles, wat zij onderzoeken, alleen het goede behouden. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Reize om de Wereld, gedaan in de jaren 1823 1824, met Z.M. Korvet Lynx, onder bevel van J.P.M. Willinck, in leven Kapitein ter Zee, Ridder der Milit. Willems-Orde. Met Platen en Tabellen. Breda, Broese en Co. 1836. 8o. Het verhaal van deze Reize zal steeds voor de geschiedenis van onze Zeevaart belangrijk zijn. De Lynx was het eerste Nederlandsche schip, dat sedert den togt van Roggeveen, in 1721 en 1722, eenen togt om de wereld maakte. Hiermede opent zich een nieuw tijdperk, hetwelk wij vurig wenschen mogen, dat voor onze landgenooten rijk zij aan groote en nuttige ondernemingen. Het zoude niet gepast zijn onze Voorvaderen, die zoo veel goeds verrigt hebben, te berispen; doch wij mogen ons wel met dankbaarheid herinneren, dat de schoonste ontdekkingsreizen, die van Lemaire en Schouten, 1615-1617, en op nieuw die, welke wij zoo even noemden, door den naijver der Oost-Indische Compagnie, als ongeoorloofd, gestraft, en de vruchten daarvan grootendeels vernietigd werden; terwijl nu volkomene vrijheid bestaat, en de Regering in het algemeen belang zulke reizen laat ten uitvoer brengen. Het zoude dus een groot verwijt tegen de natie opleveren, indien zij zoo achterlijk bleef als in de vorige eeuw. Om over de reis van Kapitein Willinck billijk te oordoelen, moet men niet uit het oog verliezen, dat zij eigenlijk geene ontdekkingsreis was; daartoe had hij geen' last en geene voldoende middelen (1). Hij werd uitgezonden voor de handelsbelangen, met name om de nieuwe Staten van Zuid-Amerika te bezoeken, en zich te verzekeren, of daarmede, ook eer hunne onafhankelijkheid erkend was, betrekkingen konden worden aangeknoopt. Ontdekt werd ook slechts een eilandje in den Grooten Oceaan, en daaraan de naam van Princes Marianne gegeven; omtrent een tweede, Frederiksoord genoemd, bestaat twijfel, of het niet reeds onder den naam van Flind bekend was. Van deze ontdekking is in der tijd, en lang vóór het verschijnen van dit Reisverhaal, in wetenschappelijke geschriften kennis gegeven (2). Voor de wetenschap zijn buiten twijfel gewigtig de naauwkeurige tafels van waarnemingen omtrent de luchtsgesteldheid, de magneet enz.; en voor de zeevaart bijzonder de aanteekeningen omtrent de stroomen, de {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} aanduiding van vele onnaauwkeurigheden op de zeekaarten, en de platen van de kusten, zoo als die door den Heer W. zelven geteekend zijn. Wanneer latere zeevaarders door zulke opgaven voor gevaren behoed worden, zullen zij zich dankbaar aan dezen eersten togt der Hollanders om de wereld in de 19e eeuw herinneren. Doch ook voor andere lezers bevat deze reis belangrijke bijzonderheden, waarop wij trachten willen opmerkzaam te maken. De Lynx bezocht Buenos-Ayros, de hoofdplaats van de republiek de la Plata, en met belangstelling ziet men, hoe de toestand dáár aan het einde van 1823 was. Wij vinden hier bevestigd, hetgeen in de warme en zeer vruchtbare landen veelal plaats heeft, dat te gelijk de levensmiddelen zeer goedkoop en de dagloonen zeer duur waren. Een gering arbeidsman vroeg 3½ piaster of ƒ8.75 daggeld; terwijl men 25 pond rundvleesch voor ¼ piaster koopen konde (bl. 21). Deze schijnbare strijdigheid wordt door vele Schrijvers over Volkshuishoudkunde voorbij gezien; zij hangt met het klimaat en waarschijnlijk tevens met het aanwezig zijn van slaven zamen. Hoe dit zij, men kan haar als den grooten hinderpaal voor de beschaving der nieuwe Amerikaansche Staten beschouwen. Om Kaap Hoorn wordt de Reis voortgezet naar Valparaiso in Chili. Van deze nieuwe Republiek vinden wij hier ook berigt. Zij is sedert door zoo vele andere reizigers, bijzonder ook door onzen verdienstelijken Kapitein Boelen, beschreven; doch voor de vergelijking behoudt het medegedeelde van den Heer Willinck steeds eenige waarde. Hij vond nog aan het hoofd van de jonge Republiek den President Freyre, die sedert reeds door zoo velen is opgevolgd; het eiland Chiloë was nog niet veroverd. In Peru, werwaarts de Lynx vervolgens stevende, vonden zij de twee partijen nog in strijd, en de bekende Generaal Rodil bevond zich aan het hoofd der koninklijke krijgsmagt. De Heer W., die hem in Callao bezocht, spreekt van hem op deze wijze: ‘Bij den eersten aanblik dacht ik, dat de groote Pizzaro weder verrezen was, daar de meer dan een voet lange zwarte baard van dezen man mij een' Spanjaard van de 15e Eeuw deed aanschouwen; ik werd echter door Z. Ed. met beleefdheid en vriendschapsbetuigingen ontvangen, (bl. 58). Het verschrikkelijke der afwisseling van de heerschende partijen viel den reiziger treffend in het oog. Onder de anders levendige bewoners van Lima heerschte groote treurigheid; de overwinnende Spanjaarden straften, zonder nader onderzoek, allen, die verdacht werden de partij der onafhankelijkheid toegedaan te zijn, met den dood; dagelijks werden er een twintigtal ingezetenen doodgeschoten, (bl. 64). Terwijl hij in de Republieken de kloosters afgeschaft gevonden had, waren zij hier nog in wezen. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Men berekende in Lima het getal der mannen, die het kloosterleven leidden, op 8,000, en dat der vrouwen op 4,000, en alzoo op een vijfde deel der bevolking. ‘Met weinig loffelijke uitzonderingen,’ voegt hij er bij, ‘zijn de kloosters, van beiderlei kunne, de verblijfplaatsen van wulpsche dartelheid, vrijgeesterij en ongebondenheid; vele Monniken beroemen zich op hunne veroveringen en talrijk kroost,’ enz. Met het bezoeken van deze Staten was eigenlijk het doel dezer reize bereikt. Het berigt, in der tijd aan het Ministerie ingezonden, en op onze handelsbelangen betrekkelijk, wordt als Bijlage medegedeeld. Noord-Amerika alleen had de nieuwe Staten als onafhankelijk erkend; Engeland zonder erkenning handelsbetrekkingen met hen aangeknoopt, en Frankrijk begon eenigen handel met hen te drijven. De Heer W. had onder de talrijke Europesche fortuinzoekers in deze landen niet één' Nederlander aangetroffen, en hij verheugde zich hierover, als een bewijs, dat men het in het Vaderland goed had. Het komt ons toch voor, dat men dit te huis blijven niet in allen opzigte als een goed teeken kan beschouwen: indien zich, zoodra de gelegenheid daarvoor geopend was, eenige Hollandsche huizen in de havens van Zuid-Amerika gevestigd hadden, en met de hun eigene voorzigtigheid ondernomen hadden handelstakken voor het Vaderland te vestigen; indien de Nederlandsche vlag vroeger of althans niet later dan de Amerikaansche of Engelsche dáár verschenen was, inderdaad, er zoude meer grond bestaan hebben om tevreden te zijn. De Heer W. trof uit het Moederland niet anders dan één vaartuig aan, dat wapenen van Antwerpen had aangevoerd, en dat men terstond te Buenos-Ayros verkocht had. Het nut van gewapende schepen, om den handel te beschermen, bleek toch zelfs bij dit éénige voorbeeld; dewijl het nog onbetaalde schip door de onafhankelijken van Peru was in beslag genomen, en de Heer W. door zijne tusschenspraak bij den Admiraal te weeg bragt, dat het aan den Kapitein Heitman werd terug gegeven, (bl. 71, 72). De vaart door den Oceaan tot op de reede van Batavia was met vele tegenspoeden gepaard. Doch juist kunnen de ongelukken, welke het schip de Lynx ontmoette of die het als bij toeval ontkwam, voor anderen zeer nuttig zijn; zoo als de ontmoeting van eene groep eilanden: Populous-group, welke schoon reeds in 1806 ontdekt, op de beste zeekaarten niet stond aangeteekend. De moesson maakte het onmogelijk, om van de Noordkust van Nieuw-Guinea door de straat van Dampierre of van Gilolo zuidwaarts te stevenen, en hierdoor werden zij naar de zeldzaam bezochte Oostkust van Luçon gevoerd; zij deden de Davican-baai aan, die van Polillo op het eilandje Polo, die van Mauban, van Sorsogon {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} en van Cavite en Manilla. Behalve in de laatste vond hij hier bijna uitsluitend Tangalesche Indianen, welke met de Chinezen verwant, ook als deze gekleed, doch alle Christenen zijn; en merkwaardig is het groot gezag, dat onder hen de Priesters uitoefenen. De reizigers hadden zich hierover zeer te beroemen; voorkomend beleefd behandelde hen de geestelijke van het dorp Polillo; en toen de Alcalde van Mauban weigerde om hun levensmiddelen te verschaffen, werd hij door den Pater-prior ‘duchtig doorgehaald,’ en gelast om aan de vreemdelingen al het gevraagde te bezorgen. Deze toestand herinnert aan dien der Amerikanen onder de Jezuïten en Franciscaners, welke als zendelingen zulk een' heilzamen invloed uitoefenden. Men kan zich van de wijze van zijn dezer geestelijken onder de Indianen een denkbeeld maken uit hetgeen er van verhaald wordt: ‘Des zondags ontving ik in den achtermiddag een bezoek van den vriendelijken Pater-prior, dien wij met de eerbewijzingen, welke aan zijn' stand en rang verschuldigd zijn, ontvingen. Zijn Eerwaarde was vergezeld van twee zeer schoone Tangalesche meisjes, eenige bedienden en een talrijk gezelschap muzikanten, die luchtig op Europesche instrumenten speelden en eene algemeene vrolijkheid verbreidden. De gulhartige Pater vond veel genoegen in onze scheepshuishouding en bleef ons tot middernacht met zijne tegenwoordigheid vereeren,’ (bl. 124). Mauban is eene stad van 25,000 inwoners, alle Tangalezen. Als iets nieuws wordt opgegeven, dat men in Manilla tegenwoordig ook Chinezen duldt, zonder dat zij de Christelijke Godsdienst omhelzen. Merkwaardig is de beschrijving van een' schrikkelijken storm, Tyfoon, welken zij den 30en October 1824 in de haven van Cavite ondervonden, (bl. 148). Westelijk van Borneo voeren zij naar Batavia. Hier werd het schip voor verschillende bestemmingen in de nabijheid gebruikt. Onder de berigten hiervan is merkwaardig hetgeen de Heer W. mededeelt betrekkelijk Palembang, waarvoor hij elf maanden vertoefd heeft; het is eene bijdrage tot de geschiedenis van onze O.I. Koloniën in den laatsten tijd. Men vindt hier de omstandigheden verhaald, welke aanleiding gaven tot de gevangenneming van den Sultan Achmet Najam El-din, die in 1822 door de Nederlandsche regering, in plaats van zijnen broeder Machmoed Badrel-din, op den troon was geplaatst. De Lynx werd vervolgens afgekeurd en de Officieren keerden met een koopvaardijschip naar het Vaderland terug; onder weg bezochten zij het graf van Napoleon op St. Helena. Eene treurige omstandigheid is geweest, dat de Kapitein Willinck blijkbaar zeer ongaarne deze reis ondernomen heeft; hij was kort geleden in het huwelijk getreden, hoopte spoedig vader te wor- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en droeg blijkbaar het heimwee met zich. Jammer, dat juist hem deze benoeming te beurt viel; terwijl gewis vele anderen opgetogen zouden geweest zijn, den grooten togt te mogen ondernemen. Vele tegenspoeden kwamen hierbij; het lang verblijf in Oost-Indië, waar vele manschappen aan de Cholera stierven; eindelijk het weinig genoegelijk wederkeeren naar het Vaderland, toen zijn schip niet meer de reis konde maken. Het schijnt, dat dit alles zijne gezondheid onherstelbaar ondermijnd had; hij is nog eer dit verhaal afgedrukt was gestorven. Zijn broeder, de Heer Kapitein-Luitenant G. Willinck, heeft er de laatste hand aan gelegd, en er van zich zelven bijgevoegd eenige aantekeningen van de reis, welke hij, een jaar later, gedaan heeft met de korvet de Pollux, welk schip, benevens de Maria Reigersbergen, grootendeels denzelfden togt heeft gemaakt. Zoo het schijnt, had ook deze onderneming geene andere bedoeling dan handelsbelangen; en wat daarvan de uitslag geweest is, kan de Heer W. ons niet berigten, dewijl hij niet aan het hoofd geweest is en van den ontvangen' last geene mededeeling bekomen heeft. Toen deze schepen Peru bereikten, was Callao door de republikeinen ingesloten, die van het overige land meester waren. Onze landgenooten bleven daarom in de opene baai van Cheiello, op kleinen afstand van Callao. Eenig berigt geeft ons deze reiziger van het eiland Nooaheevah, een der Marguesas, waar zij aanlegden; en hij waarschuwt zeer tegen de gedienstige, maar niet te vertrouwen inwoners. De Amerikanen, meent de Heer W., hebben uitzigten op de Marguesas, en hij merkt op, dat, wanneer eens de doorvaart van Panama tot stand kwam, deze eilanden zeer gewigtig voor hunne bezitters zouden worden. Het is reeds algemeen bekend, dat deze scheden in den Grooten Oceaan een eilandje ontdekt en Nederlandsch-eiland genoemd hebben. Zij waren gelukkiger dan de Lynx, en slaagden in de vaart door de Gilolostraat naar Amboïna. Van deze reis bestaat een verhaal, uitgegeven door den Heer P. Troost, Luitenant bij het corps Mariniers (1). Wij bezitten, zoo als den Lezers bekend zal zijn, nog een belangrijk verhaal van de reize rondom de wereld, welke de Kapitein Boelen, in 1826 tot 1829, met een Koopvaardijschip volbragt heeft (2). Het is ons niet bekend, dat, sedert de herstelling van onze zeevaart, andere reizen om de wereld door Nederlanders gedaan, of althans berigten daarvan bekend gemaakt zijn. Moge weldra zulk {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} eene reis op ruime schaal en in het belang der wetenschappen ondernemen worden, en Noord-Nederland aan de wereld toonen, dat het niet afziet van den rang, dien het onder de zeevarende volken sedert meer dan twee Eeuwen bekleed heeft!   J. Ackersdijck. Pandora. Lektuur voor den Beschaafden Stand. Verzameld en uitgegeven door B.T. Lublink Weddik. II Deelen, VI Stukjes. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck, 1833-1837. I Dl. 307, II Dl. 314 bl. (Vervolg en slot van bl. 257.) Hebben wij in het vorig Nommer getracht het standpunt te beschrijven, waarvan de humoristische beschouwingen van de Schrijvers der Pandora uitgaan, het voegt ons te erkennen, dat de vroegere Spectators zich niet dan zeer zelden hooger hebben geplaatst. Wij willen hieruit niet afleiden, dat de gelijkheid van het gekozen standpunt Lublink Weddik en zijne medearbeiders tot gelijkheid van resultaten moest voeren. Integendeel, wij bejammeren het, dat in de Pandora op onderscheidene plaatsen gispingen voorkomen, die louter herhalingen zijn van hetgeen door vroegere volksschrijvers ter regter tijde bespot is, en toestanden betreffen, die thans als afgeleefd en verleden mogen beschouwd worden. Wij brengen hiertoe, b.v. de spotternij met den kanselstijl, die in onze dagen van schroomvallige zoetelijkheid, II St., bl. 174, 175, en van weelderige bloemrijkheid, bl. 288, 289, beschuldigd wordt, ofschoon de voorbeelden onzer groote redenaars evenzeer de sentimenteele natuurpreken, als den beleefden vertoogstijl van den kansel verdrongen hebben. In het artikel Bekeeren, 5e St., bl. 164, wordt de kettermakerij bespot: juist niet de ondeugd der hedendaagsche maatschappij; en in het reeds aangehaalde artikel Bataven, wordt het gebruik eener benaming gehekeld, die thans, in vergelijking van de dagen van 1795, niet kan geacht worden in zwang te zijn. Andere dergelijke fouten gaan wij voorbij, welke zeker vermeden zouden zijn, indien Lublink Weddik den ouden Spectators, en vooral Fokke Simonsz., de kunst had afgezien, om geheel en al dóór te dringen in de volksbegrippen, die hij tracht te vertegenwoordigen. Immers de volksgeest is sedert dien tijd vooruitgegaan; de behoeften zijn veranderd; de nadeelige invloeden, waartegen te waken en te strijden is, bij lange na niet dezelfde. De juiste kennis van dezen geest, van deze behoeften, van deze gevaren, gaf aan de spectatoriale en satyrische Schriften van vroegeren tijd dien praktischen zin, waardoor zij op hunne tijdgenooten eenen zoo krachtigen invloed oefenden. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene zaak vooral strookte evenzeer met de Hollandsche geaardheid, als met de bedoeling van dergelijke Schriften: het was het afdalen van het algemeene tot het bijzondere, het noemen van alles bij den regten naam, het gispen van juist datgeen, wat gegispt moest worden, zonder naar alles in het blinde te hakken. Wij zijn er verre van den koopmansgeest te willen honen: wij weten, dat het een onzer natie als het ware ingeroeste karaktertrek is, om geene theorie verder te volgen, dan zij haar praktisch nut doorziet; om van alles de toepasselijke zijde te zoeken en te vragen, wat wezenlijk en zeker voordeel oplevert. Gaarne ontvangt zij goeden raad, mits deze niet in algemeene bewoordingen voorgedragen, maar op de zaken zelve toegepast en als in cijfers gebragt zij. Maar juist dit afdalen tot bijzonderheden, dat bijna onbescheiden indringen in het dagelijksch leven, dat onze oude Spectators, dat onzen Ockerse zoo zeer onderscheidde, missen, onzes inziens, de Schrijvers der Pandora. Er zijn zeker sommige stukken, welke de lezers niet zonder raad achterlaten: de Wittebroodsweken, b.v. VIe St., bl. 264 en volg., hebben enkele van die praktikale trekken; daarentegen in het Gesprek tusschen den Armen en Rijken, Ie St., bl. 80 en vervolg, in de anders prijzenswaardige verhandeling, Over de verdere volmaking des menschelijken geslachts, IIe St., bl. 133, vooral in de Glosse op het artikel Geleerde Vrouwen, IIe St., bl. 152, over vrouwelijke, beschaving, tast de Schrijver niet genoeg door. Het raadgeven, dat toch blijkens de Correspondentie het doel is, komt daardoor dikwijls op niets neder, of op een algemeen medio tutissimus ibis. Dit laatste is zeker de bedoeling der slagen, die regts en links worden uitgedeeld; maar niets is noodzakelijker, dan de aanwijzing dat zoo moeijelijk te vinden midden, en de teleurgestelde lezer der Pandora ziet zich al te vaak verpligt om uit te roepen: ‘dit deugt niet! en dat deugt niet! wat deugt dan?’ Een ander vereischte om regt praktisch te werken, is de grondige en juiste kennis en met deze overeenkomstig ware voorstelling van volksleven en volksdenkwijze. Wij aarzelen niet Fokke Simonsz. hierin een' onnavolgharen meester te noemen. Welke gebreken men hem ook wijten moge, het waren de gebreken van die klasse, wier denktrant hij in zich had opgenomen en allergetrouwst teruggaf. De onderneming om vreemde toestanden in burgerlijk Hollandsche vormen te herscheppen, moge berispelijk heeten, de uitslag was allergelukkigst. Wij kunnen geene vergelijking maken tusschen hem en de Schrijvers der Pandora, dan voor zoo verre wij de laatsten moeten beschuldigen, eene omgekeerde rigting te zijn gevolgd en de Hollandsche toestanden geïdealiseerd misschien, maar tevens aan onzen grond en bodem vervreemd en wel {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} eens verduitscht te hebben. De Correspondentie slechts maakt doorgaans eene voordeelige uitzondering. Men zie bij voorbeeld IVe St., bl. 97 verv. 101 verv. Ve St., bl. 197 verv.; de brief van Probus daarentegen, IIIe St., bl. 287, misschien zelfs die van Palemon, bl. 291, gaan aan het door ons afgekeurde euvel mank. Doch vooral geldt dit de verhalen, welke nu en dan medegedeeld worden. Over de Twee Blinden, Ve St., bl. 105, wagen wij niet te oordeelen: wij vermoeden bijna, dat het vertaald is, en bovendien, het tooneel der handeling is in het Zuiden van Frankrijk verplaatst. Maar vooral geldt dit de Ontmoeting op Reis, IIIe St., bl. 221 en verv.; de droom van den Menschenvriend is volstrekt Duitsch, bl. 228; het antwoord van den vader naast het lijk van zijn' zoon, bl. 230: ‘stil, mijn goede Heer! stil, want mijn zoon, mijn Karel, slaapt daar ginds, wek hem niet op. Hij heeft het nu zoo goed, zoo regt goed;’ mist den eenvoudigen ernst, die onze natie kenmerkt. De Dorpsschoolmeester, bl. 236, hoe goed hij ook gekleed zij (bl. 237), is eene Duitsche figuur. Even Duitsch is Albano's Droom, IVe St., bl. 41. Duitsch van kleur zijn eindelijk de meeste Parabelen, en zelfs die, welke wij hier boven aanhaalden, omdat ons de gedachte, welke er in opgesloten lag, behaagde, geeft geene echt Hollandsche, maar eene Duitsch geïdealiseerde voorstelling van de verhouding tusschen vader en dochter. Welligt is hier iets aan het genre te wijten, dat van Duitsche afkomst is, maar zich in Oostersch Aziatische weelde tracht te mantelen. Wij verwachten hier eene tegenwerping. De oude Spectators, Ockerse en andere Schrijvers, waren doorgaans ernstig, hoogstens nu en dan satyrisch. De stijl van Fokke Simonsz. was boertig; die der Pandora ligt tusschen beiden in, en wel het verst van het laatste genre verwijderd, ofschoon dan ook de Synonymiek en de proeven van een menschkundig Woordenboek aan des laatsten Ironisch-Comisch Woordenboek herinneren. Wij zijn gereed deze aanmerking toe te stemmen, zoo wij slechts eene nadere bepaling ontvangen omtrent den eigenlijken stijl der Pandora. In de Brieven aan Claudius, 1e St., bl. 63, heet het, na eenen eenigzins scherpen uitval: ‘dat was daar niet in uwen geest gesproken: zoo zoudet gij niet geschreven hebben; gij ziet het, helaas! de hekelzucht van mijnen tijd ging ook op mij over, en drijft de gal naar boven: dit was uwer onwaardig. Voer mij, zoo gij het kunt, naar uw Wandsbeck(?); verleen mij uwen geest, uwe menschelijkheid, uw hart.’ Elders geeft de Schrijver te kennen, dat zijn Boekje tot nuttige lectuur, ter ontspanning in verloren oogenblikken, moet strekken. Immers dit is uit de tirade, 2e St., bl. 141, duidelijk, waar hij zijne Schriften naar Leesmuseum, theetafel of trekschuit verwijst. Maar rijmt nu met de aangehaalde plaatsen {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen wij, IIe Stukje, bl. 177, lezen, of velt de Schrijver over zich zelven een streng vonnis? ‘Ik bedroef mij op dit oogenblik, deze gedachten nederschrijvende, en daarbij denkende, dat er weinig vrouwen zullen zijn, die er behagen in scheppen - zij worden ook, en teregt, boos, wanneer men te hoog, te diep, te zonderling schrijft; het kan wel zijn, dat zij boos worden, dewijl zij niet alles verstaan. Ik beken het, de hand op het hart: ik ben nog te onbeschaafd, te ongevoelig, te hard, te scherp, om enkel voor haar te schrijven, die eene betere, schoonere wereld in het hart dragen, enz.’ Neen, zegt men, het is hoofdzakelijk het gevoel, waarop hij wenscht te werken: dit alleen ontsluit die schoone, betere wereld, die het vrouwelijk geslacht in het hart draagt. Daarop wijst reeds aanstonds het eerste Stuk, Het Godsdienstig gevoel getiteld; daar voor is het Dagboek van den Menschenvriend en den Arts vooral bestemd. Maar hooren wij ook weder onzen Schrijver, 1e St., bl. 79. ‘Hoe gevoeliger de menschen gemaakt worden, des te prikkelbaarder en hoogeestemder, zoodat eindelijk alles zal vervloeijen in zachte, teedere, liefelijke aandoeningen, en ons menschelijk geslacht in massa zal lijden aan een voortdurend zenuwtoeval.’ Recensent, die, ten gevalle van dergelijke verklaringen, noch ernstigen, noch boertigen, noch satyrischen, noch gevoeligen stijl, aan den Schr. durft toekennen, zou, als laatste toevlugt, zich gedrongen zien, als het kennelijke van den stijl der Pandora op te geven, dat deze zich naar het onderwerp en de gedachte schikte. Hij vreest echter ook zoo geene juiste bepaling te geven. Immers verklaarde de Verzamelaar in de Voorrede, zijne zaken wel eens wat zonderling te hebben ontwikkeld. Wanneer zoodanig eene zonderlinge ontwikkeling die is, welke aan het onderwerp geëvenredigd zal zijn, dan zou men moeten besluiten, dat het onderwerp zelf zonderling was, of de gewone wijze van het voor te dragen, niet voor de zaak paste. Wij laten het dáár, dat in beide gevallen alleen een diep wijsgeerig vernuft beslissen mag; maar, daar wij vroeger trachtten aan te wijzen, dat de onderwerpen aan het gemeene leven en de gemoedelijke overtuiging van het algemeen ontleend zijn - wij schrijven niet verder; want het zou den schijn hebben, alsof wij den Schrijvers der Pandora nu de beschuldiging naar het hoofd wierpen, dat vorm en stof, stijl en inhoud, gedachten en uitdrukking in eenen duurzamen strijd waren. Veeler is het hier de plaats voor eene overtuiging uit te komen, die ons op het hart ligt. De stijl is geen kleed, dat willekeurig om iederen vorm, iedere gedachte kan geworpen worden. Er moet integendeel innige overeenstemming tusschen beide zijn. Er zijn {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} er, ja, wier gedachten meer onafhankelijk zijn van den gewonen overgeleverden vorm, waarin anderen redeneren en gevolgtrekkingen maken. Wij noemen zulke Schrijvers oorspronkelijk, wanneer zij de werking en den gang van hunnen geest in woorden weten voor te stellen. Wij roemen hen hoog, wanneer zij, zonder hunne oorspronkelijkheid te verliezen, zich echter zóó kunstig aan de gewone vormen weten te hechten, dat hunne Schriften ingang vinden in het hoofd en in het hart der Lezers. Er is waarheid in het zeggen van Teknander, dat wij hierboven aanhaalden. Het schijnt vaak, dat men met de gewone abstracte woorden en syllogismen niet vordert. Een gelukkig aangebragt beeld, eene wèlgekozen leenspreuk, brengt den geest, die langs het afgetreden pad sloft, vooruit: de analogie der zinnelijke wereld helpt, verlevendigt, vertegenwoordigt de gedachten. Maar wanneer werkelijk oorspronkelijkheid aan de gedachten ontbreekt, wanneer zij op de gewone wijze gevormd, of uit het midden des gemeenen levens zijn overgenomen: dan is het een valsch masker, wanneer de stijl met studie gezocht en daardoor zonderling zij. Wanneer ter andere zijde het beeld de redenering geen' stap verder brengt; wanneer de zinnelijke voorstelling duisterder of vreemder is dan de abstracte redenering, dan is het beter gezwegen en stilgestaan, waar wij stonden. ‘Menige goede gedachte, edele gewaarwording en beter gevoel,’ zegt Teknander, IIe St., bl. 195, ‘doet, bij den overgang in het hoorbaar woord, een Salto mortale, en breekt den nek of wordt kreupel.’ Hetgeen hij zegt is waar, en daarom is het zoo raadzaam, dat men het woord zoo digt mogelijk bij de gedachte plaatse, opdat het overstappen gemakkelijk zij. Het is eene gewaagde onderneming, het is rhetorische koorddanserij, met overleg den afstand tusschen beide zoo groot mogelijk te maken, om te kunnen zeggen: ‘kijk, hoe netjes ik mijn' sprong neem!’ Wij herhalen het, de stijl moet geen willekeurig gekozen kleed worden, dat enkel tot sieraad en opschik dient. Als zoodanig vervalt de stijl al te ras onder het gebied der grillige mode en veroudert met haar. Nieuwe denkbeelden, het is waar, vorderen nieuwe uitdrukkingen; eene nieuwe rigting van den nationalen geest wenscht zich in nieuwe vormen te kleeden: maar het is allergewaagdst, die vormen aan vreemden, aan andere tijden en toestanden te ontleenen. Het moge zijn, dat gemoed en gevoel in den tegenwoordigen tijd bij onze natie levendiger en sterker dan vroeger zijn. Maar het is een troosteloos denkbeeld, dat wij zoo weinig oorspronkelijkheid bezitten; dat wij zoo achterlijk zijn, dat voor onze tegenwoordige hoogte de vormen van Herder en Claudius voegen; dat er even vele jaren verloopen zullen, eer phan- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} tasie en zin voor het leven der natuur ons voor het genieten van Hoffmann en Goethe zullen vatbaar gemaakt, en wij ons dan, op onze beurt, in hunne vormen, in hunnen stijl zullen moeten kleeden. Waarlijk, op deze wijze zal onze literatuur laffe navolging en aan ons innerlijk wezen, aan onze nationaliteit, aan onze geschiedenis vreemd blijven. Terwijl ter eene zijde de kreet tegen de navolging der Engelsche en Fransche school zich luider en luider verheft, terwijl men ons zelfs de vrijheid ontzegt, om het schitterende, levendige, treffende harer Romantiek te bewonderen, mogen wij niet toelaten, dat men ons met vertalingen van Herder en Claudius en hunne tijdgenooten overstelpe? - neen, dat men aan onzen toestand ons volksleven, onzen volksschriften hunnen stijl opdringe. Wij erkennen het, die Schrijvers hebben niet der laagste driften, der schandelijkste ondeugden hunne wierookoffers toegebragt: hunne Schriften zijn vromer, zedelijker, nuttiger. Maar voor de regtbank der kunst blijft navolging, navolging; en ongepaste navolging schadelijk, om de verkeerde terugwerkende kracht, die zij op het letterkundig streven eener natie uitoefent. Wij gelooven, dat de Schrijvers der Pandora niet zullen ontkennen, dat de stijl van Herder, Claudius en Jean Paul doorgaans op den hunnen den meesten invloed geoefend hebbe. Ook wij vereeren die Schrijvers, zoo lang hun stijl in overeenstemming blijft met de onderwerpen, die zij behandelen, met de stemming, die zij voorstellen. Wij misprijzen het, waar de stijl slechts manier, waar hij ijdele rhetoriek wordt, en wie hen wil navolgen, loopt daarvan het meeste gevaar. Indien wij ten slotte tot bijzonderheden afdaalden, ten einde de algemeene stellingen op de onderhavige Pandora toe te passen, dan zouden, naar onze meening, de bijdragen van O.G. Heldring, de twee boomen in den Hof Gods, 3e St., bl. 267, en Hebben wij reeds eenmaal geleefd? 6e St., bl. 275, het meest zijn af te keuren. Aan beide ligt eene soort van philosophie ten grondslag, wier standpunt wij reeds lang overschreden hebben. De gekozen vorm maakt eene diepere opvatting van het vraagstuk onmogelijk, en beide volgen den gemüthlichen toon der Duitsche Schrijvers eener vorige eeuw, zonder even rijk of nieuw van gedachten te zijn. Met de Bladen uit het dagboek van een' Arts, door Simplex, loopen wij insgelijks niet hoog. Intusschen ligt meer waarheid en ondervinding aan die bijdragen ten grondslag. Maar de stijl is gerekt en de Inleiding, 3e St., bl. 246 verv. bijkans overtollig. Vooral heerscht die gerektheid in de beschrijving der drie prenten, bl. 33. Geheel Duitsch is het, den dood Vriend Hein te noemen, zoo als IVe St., bl. 37 geschiedt. Onder Hein of Heintjeman verstonden de oude Hollanders eene gansch andere persoonaadje. Onaangenaam trof {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} het ons den Dichter Jeremias de Decker, Jeronimo de Decker te zien noemen, t.a.p. bl. 35. Op andere onzuiverheden van taal en uitdrukking, het stroeve van onderscheidene volzinnen, willen wij niet vitten. Het beste beviel ons Ve St. bl. 141 verv. Aangenaam daarentegen is het ons, aan twee der medearbeiders hoogeren lof te kunnen toezwaaijen. Wij bedoelen den Schrijver van het Fragment, Ie St., bl. 6 verv., en Teknander. De eerste heeft eene uitmuntende proeve geleverd in den ouderwetschen scherp-ernstigen toon der satyre. Zijn vertoog over het ongeluk verstand te bezitten, is eene juiste ontwikkeling der uitspraken van het gemeene leven, eene schrandere aanwijzing der popular fallacies, te dien opzigte. Teknander hebben wij reeds aangehaald, omdat het ons toescheen, dat hij de helderste bewustheid had van de literarische rigting, die hij volgde. Daarbij is zijn vernuft levendig, zijn stijl zuiver, zijne beelden wèlgekozen en nieuw: ‘Proza, en vriendschap moeten geheel den toets van het verstand kunnen doorstaan en er op gebouwd zijn,’ zegt hij, en met dezen regel in het hoofd, zouden wij hem gaarne de taak overlaten, de Duitsche vormen naar de eischen van onzen landaard te wijzigen, en zoo een genre te scheppen, waartoe hij oorspronkelijkheid genoeg bezit. Aardig en nieuw is onder anderen zijne paraphrase van complimenten: die hij ‘uitgestrekte armen in het leven’ noemt, ‘waarmede men onbekende menschen naar zich toetrekt en sommige bekenden van het lijf houdt. Zakken met kurk gevuld, om het aanzeilen en botsen te beletten, waardoor men elkander zachtkens voorbijzeilt.’ Wij bejammeren, dat, zoowel de Schrijver van het Fragment als Teknander, niet ijveriger voor Pandora hebben bijgedragen. Van den Verzamelaar zelven zouden wij het liefst die stukken missen, waarin hij alleen uit en tot het gevoel tracht te spreken. Over het geheel is dáár de inhoud te onbestemd. Het vague van het onderwerp maakt de beelden zelve minder oorspronkelijk en treffend, dan wij dit zouden wenschen. Van dien aard zijn bij voorbeeld Het Godsdienstig Gevoel, Ie St., bl. 1 verv.; de Brieven aan Matthias Claudius, t.a.p., bl. 54 verv; de Inwijdingsrede bij de Geboorte van een Kind, IIe St., bl. 129; enkele gedeelten uit het Dagboek van een' Menschenvriend. De Pleitrede voor de barmhartigheid, daarentegen, IVe St., bl. 51, voldeed ons zeer. Indien hij stouter in zijn onderwerp durfde indringen en zijne overtuiging rondborstiger uitspreken, zouden wij voor stukken als: de tijd zal meer leeren, 3e St., bl. 201, of Gedachten over de verdere volmaking des Menschelijken Geslachts, zijn talent het geschiktst rekenen. In de ernstiger satyre slaagt hij slechts nu en dan gelukkig. Het beste is de Verhandeling over de {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalzuivering, 4e St., bl. 162; de Man naar de Wereld, 5e St., bl. 125, zondigt daarentegen door overdrijving, die niet geestig genoeg is om karikatuur te kunnen heeten. En wat zullen wij van de Synonymiek (waarom schrijft L.W. steeds Synonimen?) en de Proeve van een Menschkundig Woordenboek zeggen? Er is onbetwistbaar veel vernuft ten koste gelegd: nieuw en verrassend zijn menigwerf de oogpunten des Schrijvers; maar tevens is er eene uitbundige jagt naar geestigheid en sieraad van stijl, en de grond waarom de Schrijver eene en andere uitdrukking bezigt, is niet genoeg te doorzien. Het artikel Aanhalen bragten wij reeds boven ter toetse. Het woord Aanhangsel, dat daarop volgt, is van zijne ware beteekenis verschoven, om der luim des Schrijvers te dienen, b.v. ‘de Vorst heet een aanhangsel in een constitutioneel rijk;’ (onzes inziens is hij daarvan een noodzakelijk bestanddeel.) - ‘Dat het aanhangsel,’ vervolgt de Schrijver, ‘het aangehangene’ (n.b. hetgeen waaraan het aangehecht is!) ‘somtijds nederdrukt’ (beter nedertrekt) ‘of belemmert, is natuurkundig waar; ook zedelijk, b.v. in menig huwelijk, alwaar de beide hoofden, als op de eindpunten eener wipplank gezeten, zich op en neder bewegen, en de man daalt waar de vrouw rijst, en omgekeerd.’ (Deze vergelijking kwam bij het woord evenwigt te pas: want man en vrouw zijn hier niet elkanders aanhangsel, maar elkanders tegenwigt, of, zoo gij wilt, zijn beide aanhangsels van de wipplank.) - ‘Bij menigeen,’ gaat de Schr. voort, ‘is zijne kunde of geleerdheid een aanhangsel, dat lastig genoeg ons steeds in de oogen slaat, zoo als het paard doet, wanneer de vliegen hetzelve plagen.’ (Met het eerste gedeelte der periode hebben wij vrede. Het andere zal wel moeten heeten: ‘waarmede hij ons in de oogen slaat, zoo als het paard doet met zijnen staart.’ Maar waartoe deze laatste vergelijking, die veeleer strekt om het groote nut van zulk een aanhangsel te bewijzen?) ‘Buiten twijfel,’ heet het verder, ‘dat dit kortstondig leven slechts een aanhangsel of bijlage is op het volgende,’ (maar aanhangsels staan achter ieder Boek; een aanhangsel hoort altoos bij het vodtgaande, zoo als eene voorrede bij het volgende.) - ‘Voorts is de Liefde het eenigste aanhangsel der Waarheid’ (dus is hier aanhangsel noodzakelijke voorwaarde, niet, zoo als in het begin, overtollig en belemmerend toevoegsel; maar waarom is de liefde het eenigste aanhangsel der waarheid?) ‘en beiden behooren in een Boekdeel te zamen’ (de Schrijver meent: ‘behooren tot een Werk’) ‘en niet afgescheiden te worden uitgegeven, bij de verschillende uitgaven,’ (waarvan?) ‘die er in omloop zijn, sedert onze Christelijke jaartelling;’ (waarom eerst sedert dien tijd?) Indien de Schrijver even scherp iedere paraphrase getoetst hadde ook bij andere woorden zouden ongetwijfeld vele beelden en leenspreu- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} ken vervallen, maar de inhoud gewigtiger en piquanter geworden zijn. Enkele leelijke uitdrukkingen waren dan vermeden, b.v. ‘een collectenzakje in den tempel der menschheid,’ IVe St., bl. 3: ‘de groote markt der menschenliefde,’ bl. 9 enz. Woorden, die zelfs niet eens regt Hollandsch, ten minste niet in dagelijksch gebruik zijn, waren niet gebezigd geworden, b.v. aanminnelijk voor aanminnig, bl. 18, aanblik, bl. 7. Tevens echter moeten wij, om billijk te zijn, aan artikels als Aanbeeld, Aanspraak, Aangenaam, Amen, Ballast en anderen, onze lofspraak niet onthouden. Naarmate, in Schriften als Pandora, de stijl van zelf meer op den voorgrond staat, is het noodig op duidelijkheid en juistheid van uitdrukking aandachtig te zijn; woorden als ‘artselijk’ 3e St., bl. 251, ‘veelbesproken,’ Ve St., bl. 157, zijn onzer moedertaal vreemd; grof en leelijk zijn uitdrukkingen als deze, 2e St., bl. 188, ‘dat de ziel werkt en poogt achter het vleeschmasker.’ Zinnen als deze zondigen tegen goede constructie en worden daardoor onverstaanbaar, 2e St., bl. 173: ‘maar, heerscht de ziektestof in het ligchaam, zoo is het te verwachten, dat dezelve zich eenmaal, naar buiten, ontwikkelt, dan kan men zich voor besmetting wachten.’ Uitdrukkingen als, ‘juist aan den ingang van het beslissend tijdvak der jongelingen - verloor hij binnen zeer weinige jaren,’ enz. 4e St., bl. 43, zijn onjuist. Of is hier, bij wijze eener drukfout, jaren voor dagen ingeslopen? Onze welligt al te scherpe kritiek heeft geenszins het doel de verdienstelijke Schrijvers der Pandora te ontmoedigen: veel min het lezen dezer verzameling aan het Publiek te ontraden. Integendeel veel goeds en nuttigs, veel dat vernuft en gedachten scherpt, strekt voor haar ter voldoende aanbeveling. Maar wij wenschten te waarschuwen tegen het binnendringen van Duitschen toon en trant in onze literatuur. Wij wenschten de Schrijvers opmerkzaam te maken, hoe noodzakelijk het is, dat zij zich zelven bewust worden van de strekking, die zij in het oog hebben; dat wij van hen oorspronkelijkheid in gedachten en vormen, naauwkeurige studie van stijl en taal verlangen; dat zij, verre van ginds en her tusschen verschillende genres te wankelen, dátgene kiezen, waarvoor zij verzekerd zijn talent en aanleg te bezitten. Zoo zullen zij de roeping vervullen, om de Vaderlandsche vormen te buigen en te voegen tot waardige uitdrukking, van hetgeen in het gevoel en gemoed leeft: zoo zullen zij onze taal verrijken en over het ruw prozaïsche, dat onzen maatschappelijken toestand schijnt aan te kleven, den hevalligen sluijer der poëzij spreiden. De uitvoering is allerloffelijkst. Druk, papier en omslag doen evenzeer den goeden smaak onzes Uitgevers eer aan. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Hermanni Christiani van Hall Oratio de Neerlandia, Historiae naturali excolendae atque amplificandae, reliquis Europae partibus non minus idonea, publice habita Groningae, die XII Octobris anni CIƆIƆCCCXXXVII, quum Magistratum Academicum deponeret. Groningae, apud J. Oomkens. Acad. Typographum. 4o. pag. 16. Het is ons doel niet, de wijze te beschouwen, waarop de redenaar eene bevoorregte zijde van Nederland heeft doen kennen. Ons gevoelen is, dat ieder Land eenige, daaraan eigene, bijzonderheden bezit, die stof voor de natuurkundigen opleveren, indien zij deze maar willen onderzoeken. Landen, die koloniën, schepen en handel bezitten, hebben daarbij nog het voorregt, dat zij ook gemakkelijk de natuurproducten van vreemde Landen kunnen verkrijgen, en in dezen is Nederland nooit achterlijk gebleven. Zelfs het Gouvernement heeft het belangrijk genoeg geacht, daartoe vele bekwame reizigers uit te zenden, en het is vooral de glans hunner ontdekkingen, welke onzen alouden roem in Natuurkundige wetenschappen nog opluistert. Deze bescherming van wetenschappen heeft aan de Regering ongeloofelijke schatten gekost, maar de uitkomsten voor de wetenschap zelve waren over het algemeen geting; want vele dier ijverige reizigers boetten hunne weetgierigheid met het leven; anderen kwamen terug, om te rusten, en de wereld zag nimmer iets van al die ontdekkingen, op 's Lands kosten gedaan. Het is inderdaad zeer prijzenswaardig van de Regering, dat zij, hierdoor niet afgeschrikt, de natuurkundige wetenschappen onder hare bescherming houdt. Dubbel groot is daarom de verdienste dier lofwaardige mannen, welke hunne ontdekkingen bewerken en tot bevordering der wetenschap uitgeven; zij doen de wetenschap vooruitgaan en bemoedigen de Regering. Het komt ons zeer belangrijk voor, dat men op het ons thans ontbrekende zijne aandacht vestige. In plaats van steeds den roem der vaderen te herdenken, daarop te teren en zich in eene aangename, maar verderfelijke zelftevredenheid te brengen, spore men liever de oorzaken op, waarom bij ons thans geene Burmannes en Commelijnen meer gevonden worden en onze roem bij het Buitenland zeer twijfelachtig is. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Hall, die zelf niet werkeloos is blijven zitten, wiens verdiensten bekend zijn, schijnt ons, in zijne rede, onze tegenwoordige plaats in de natuurlijke wetenschappen te hoog gesteld te hebben. Wij stemmen hem gaaf toe in alles, wat hij over de geschiktheid van ons Land tot deze studie zegt; maar het resultaat zijner beschouwing had moeten wezen, dat de daad niet beantwoordt aan deze geschiktheid: deze is, zoo als hij zelf zegt, niet veranderd; maar de wetenschap zelve is achterlijk gebleven. En achterlijk blijven, in de 19e Eeuw, is hollende achteruit gaan. Daarom beamen wij met den redenaar zoo veel te meer: ‘Nostrum erit, aliis populis facto probare, Batavos neque ingenio neque assiduitate ullis inferiores esse; illudque his inprimis diebus, cum durante plurium annorum pace, tanta rerum naturalium copia in Museo nostro sit collecta, quantam majores nostri, in Academiis saltem, nunquam simul collectam viderunt.’   I. Reagentiën-Tafel voor de belangrijkste Zuren die in de Geneeskunde voorkomen II. Reagentiën-Tafel voor de belangrijkste Oxyden die in de Geneeskunde voorkomen. Te Amsterdam, bij J.D. Sybrandi. 1836. Dat deze Tafels niet voor zulken zijn opgemaakt, welke de Scheikunde beoefenen, of voor zulke Geneeskundigen, die een deel van hunnen Academietijd aan grondige studie der Scheikunde hebben gewijd, valt aanstonds in het oog. Dat dezelve niet kunnen voldoen voor zulken, die zich met een of ander onderzoek hebben belast of een verdacht praeparaat willen ontleden, daaraan twijfelen wij niet. Echter meenen wij, dat voor die onkundigen in de Chemie iedere proef nog onzekerheid zal overlaten. Er zijn toch zoo vele nevenzaken in acht te nemen, bij het doen van scheikundige proeven, dat ieder, die door Tafels als deze moet worden teregt geholpen, nog altijd veel gevaar loopt van zich zelven te misleiden. Wij kunnen noch voor de Geneeskunde, noch voor de Geneeskundigen, noch voor de lijdende menschheid den wensch uiten, dat deze Tafels veel zullen worden aangewend; want, waar wij dezelve zullen ontmoeten, zullen wij voorzeker geene Scheikundige Bibliotheek vinden. Het is daarmede als met de receptboeken van Van Eldik en dergelijke. Het is droevig gesteld met de geleerdheid van den man, die uit zulke bronnen het heil voor zijne zieken putten moet. Dat neemt niet weg, dat die Receptboeken veel aftrek hebben, en dat waarschijnlijk deze Tafels nog al zullen verkocht worden. Dat neemt niet weg, dat en die Receptboeken en deze Tafels nuttig zijn voor hen, die ze noodig hebben; maar dat alles neemt ook niet weg, dat het groote vertier van Re- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ceptboeken en Reagentiën-Tafels ongunstige teekenen zijn ten opzigte der grondige studie van de Geneeskunde en aangrenzende vakken.   Dr. Scheltema. Serena, of het Meisje bij hare intrede in de Wereld. Door Dr. Gerh. Friedrich. Uit het Hoogduitsch. Derde druk. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1837. Pierre en zijn huisgezin; een Familie-tafereel, uit de geschiedenis der Waldenzen, door Ma. Grierson. Naar den Vierden druk, uit het Engelsch. Tweede Uitgave. Te Rotterdam, bij A. Wijnands. 1838. Wij voegen deze beide Werkjes bij elkander, omdat zij, in denzelfden geest geschreven, beide aan het hoofd dezelfde aanbeveling dragen, die van op nieuw te zijn uitgegeven. Wij meenen ons dus de moeite van eene beoordeeling te kunnen besparen. Onze Heer en Meester, - wiens onderdanige dienaar en voorproever wij alleen de eer hebben te zijn, - het groot Publiek, heeft zelf geoordeeld. Zegt iemand nu, dat evenwel geen der beide boekskens van dien aard is, om een' onbepaalden lof te verdienen: wij kunnen hun niet hard vallen, nadat zij zich zoo velen onzer landgenooten tot vrienden hebben weten te maken. Inderdaad! het moge soms den man van smaak grieven, den vriend zijns Vaderlands moet het aangenaam aandoen, dat een middelmatig Auteur in den stichtelijken inhoud van zijn werk eene genoegzame aanbeveling bezit, om op een goed onthaal te kunnen rekenen. Het is ten minste eene achtingwaardige partijdigheid. Wij ontzien ons alzoo, om van het, over deze boekjes door het algemeen geslagen, vonnis, bij het hoog geregtshof, regt doende in zaken van kritiek en aesthetiek, te appelleren. Liever nemen wij de woorden van een' Fransch beoordeelaar over: Ce n'est pas ainsi qu'on s'ouvre les portes de l'Académie, mais l'Auteur s'en est ouvert tant d'autres. Gedenkschriften van eenen Kobold. Fragment zonder begin en zonder einde van een, bij gelegenheid van het afbreken eens schoorsteens in eene muuropening gevonden, handschrift. In het oorspronkelijk Russisch uitgegeven door den Baron Brambeus. Groningen, bij R.J. Schierbeek Junior. 1837. Een zonderlinge titel vóór een nog zonderlinger boeksken. En toch, al zou men wegens dit oordeel ons voor de derde zonderlingheid houden, een boeksken, waarmede wij veel op hebben. Niet dat wij anders voorstanders van zulke ‘Diableries’ zijn. Wij verheugen ons, dat de Asmodeüssen, die men vroeger overal ontmoette, wat meer huiszittende zijn geworden. Zij hadden voor onzen smaak bijna altijd te veel menschelijks, te weinig van den {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} duivel aan zich! hunne huid was ons nooit zwart, hunne bokspooten niet leelijk, hun staart niet lang genoeg. Zij hadden niet genoeg nieuws te vertellen. Zij waren vervelend, en daarvoor converseert men niet met duivels. Maar die Baron Brambeus is een gelukkig geestenziener; hij heeft een Satannetje opgeloopen, zoo geleerd, zoo geestig, zoo vlug en schalkachtig, dat men blijde is kennis met hem te maken. Zijn idee over de liefde is zoo nieuw en toch zoo aannemelijk, dat men er door wordt weggesleept. Hij is een ware Cupido der onderwereld. En in welk een belangrijk gezelschap komt hij voor! welk een achtenswaardige huisgeest is die Kobold, aan wien wij het handschrift verpligt zijn! En bovenal, hoe wordt men geboeid door Iwan Iwanowitsch, die zoo treffend van zijn sterven weet te verhalen. Zijne beschrijving van zijne langzame uitdooving en zijn' eindelijken dood is meesterlijk Hij draagt zijn geraamte met eere: men hoort aan hem, dat hij uit ondervinding spreekt. Kortom, men kan zich uit dien toovercirkel bijna niet losscheuren. Wij betuigen onzen dank aan den Baron Brambeus, voor de gedane mededeeling niet minder dan aan den behendigen Hollander, die hem ons gepresenteerd heeft. Er zijn lessenaars, die zulk eene muuropening niet opwegen. Wij houden ons, bij verdere afbraak, voor nieuwe berigten uit de andere wereld aanbevolen. I. Landelijk Schoon, in het Sticht van Utrecht, en in deszelfs omstreken; door J.B. Christemeijer; met eene afbeelding. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon, 1836. VI en 147 bl 12o. II. Het Lustoord tusschen Amstel en Grebbe, en elders in het Sticht van Utrecht; door J.B. Christemeijer; 2 Deelen, ieder met eene afbeelding. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten, 1837. 141 en 202 bl. 12o. De winter is verdwenen, de lente is dáár, en de stedeling, zoo hij niet te zeer aan Omber of Whist verslaafd is, juicht de op nieuw geborene Natuur toe en reikhalst naar den oogenblik, waarin hij de stad zal kunnen verlaten, om die Natuur op het land volop te kunnen genieten. Rijst, en keert terug in 't leven, Dor geboomt' en slapend kruid! Schiet uw wortels, voedt uw aderen, Dekt uw naakten stam met bladeren, Groeit, en groent, en bot nu uit! Heft, o lage veldviolen, Onder 't jeugdig gras verscholen, 't Lachend aanschijn vrolijk op! In zijn zwachteltjens verholen, Gloeit, met lonkjens, half verstolen, 't Lieve Roosjen door zijn knop. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat al plannen zullen er reeds gevormd zijn, om gedurende het aanstaande schoone saizoen te volvoeren! Mijn vriend Q. gaat naar Zwitserland. W. wil naar Baden-Baden. X. zal niet verder dan Cleef kunnen komen. Z. heeft zich tot Gelderland bepaald. Maar er zijn er, die zoo gelukkig niet zijn, om gedurende eenigen tijd de stad te kunnen verlaten, of eenen geheelen zomer op het land door te brengen, en echter zoo gaarn de schoonheden der Natuur zouden gadeslaan; dezen raden wij, indien zij het niet reeds deden, om eenige uitstapjes in de Provincie Utrecht te doen, en zoo zij het bevorens reeds deden, om zulks te herhalen. Utrecht is zeker eene der bevalligste Provinciën van Noord-Nederland; zij is rijk aan verscheidenheid, en voldoet den vriend van bosch- of veldgezigten, even als den minnaar van meer verhevene gronden of van vale heidevelden. - Wilt gij Utrecht en hare bevalligheden leeren kennen? neemt dan de beide door ons aangekondigde Werkjes in handen. De Heer Christenmeijer, wiens stijl aan onze Landgenooten genoeg bekend, en voor beschrijvingen van Natuurtooneelen zeer geschikt is, voert zijne Lezers in het Eerste Werkje, Landelijk Schoon, naar de kanten van Soestdijk, Baarn en het Gooische. Hij doet dit in twee brieven aan eenen vriend. In de eerste vergezelt hij u van Utrecht naar Hilversum, Soestdijk, Baarn, Blaricum, Naarden tot Muiderberg, om over Laren en de Eemnessen weder naar Utrecht terug te keeren. In den 2en brief toert hij met u naar Maartensdijk, de Vuursche, 's Graveland, om over Vreeland, Loenen, Nieuwersluis en Breukelen te Utrecht terug te komen; leert u al de bijzonderheden van die streken kennen en doet u de schoonheden van die oorden opmerken. In het tweede door ons aangekondigd Werkje, voert de Schrijver zijne Lezers van Amsterdam tot aan de Grebbe, de grens tusschen de Provinciën Gelderland en Utrecht; hij doet dit in zes brieven. In den eersten brengt hij u tot Vreeland, en leert u de omstreken van dat aangenaam dorp kennen. In den tweeden geleidt hij u tot Utrecht, om u in den derden door die oude, thans als verjongde stad, zeker eene der aangenaamste van ons Land, rond te voeren, en het belangrijkste te doen gadeslaan en opmerken, en u in den 4en de omstreken te leeren kennen. In den 5en gaat hij met u eenige der nabijgelegene dorpen bezoeken, en in den 6en brengt hij u over den gemakkelijken straatweg, langs dat snoer van bevallige en welvarende dorpen, waar hij van tijd tot tijd met u vertoeft, om u ook de meer binnenwaarts gelegene te leeren kennen, naar het doel uwer reize, de Grebbe: hij beklimt met u den Heymenberg, om bij de Konings-tafel u het verrukkend vergezigt te doen genieten, dat de Betuwe u aanbiedt. Van dáár {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} gezelt hij u over Veenendaal, Renswoude, Scherpenzeel en Woudenberg naar Amersfoort, u de keus latende, van dáár naar Amsterdam of naar Utrecht terug te keeren, na u met beide wegen te hebben bekend gemaakt. De Schrijver heeft al het merkwaardige aangeteekend, en wij kunnen zijne naauwkeurigheid niet genoeg roemen. Wat wij echter het meest in hem roemen, is, dat hij, bij al die naauwkeurigheid, niet vervelend is, maar ons op eene aangename wijze bezig houdt. Weinige of geene misstellingen troffen wij aan: want dat hij in No. 1, Mevr. de Wede. Broms, Brons; in No. 2, Jonkhr. G.J. Beeldsnijder, Jr. Mr. J.G. Beeldsnijder; den Heer Mr. P.J. van Naamen van Scherpenzeel, Jonkhr. J.S. van Naamen van Scherpenzeel; Jr. J.W. Gulcher, Jr. J.W. Gulchen; den Heer A. Walraven Fisler, A. Walraven Feiler enz. enz. noemt, durven wij bijna niet aanstippen. Wij doen het alleen, om den naauwkeurigen Schrijver, bij eenen mogelijken en wèlverdienden herdruk, hierop opmerkzaam te doen zijn.   Amst., 17 April 1838. v.H. Weemoedstonen, ter Verjaring van H.K.H. Mevrouwe Princesse Albert van Pruissen, den 9en Mei 1838, door G.A.C.W. Marquis de Thouars. Hoorn, Gebr. Vermande, 1838, 31 bl. De Koninklijke Dochter mag Niet juublen by haar feestverjaren; Want onder die haar dierbaarst waren, - - - - Mist zy haar lieve Moeder - Ziedaar de gedachte, welke den Marquis De Thouars, bij het naderen van den Feestdag onzer geliefde Prinses Marianne, trof; die hem aanspoorde der voortreffelijke Dochter onzer verscheidene Koningin de boven aangekondigde dichtregelen toe te wijden. Wij zouden ons zeer bedriegen, indien dit offer H.K.H. niet welgevallig geweest ware, niettegenstaande het haar misschien op tranen stond: er is echte poëzij in! Wanneer de criticus bekennen durft, dat hij ontwapend is, zoodra zijn schrijver hem heeft doen lagchen; wie zal van ons een streng oordeel over dit gelegenheidsgedicht eischen, zoo wij den Dichter den lof moeten toekennen, dat hij ons dikwijls heeft verteederd en bewogen? Wij zijn niet van het geslacht van hen, die iemands taalkennis beoordeelen naar den stijl, waarin hij een berigt van overlijden stelt; maar schatten een talent, dat zich onder veelvuldig leed ontwikkelt, dubbel hoog. Voor heden zij het dus genoeg, aan den Hr. De Thouars den goeden raad te geven, zijnen smaak nog meer te beschaven, om onzen Lezers het stukje, wegens de geniale trekken, welke wij er in bewonderden, verder onbe- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} paald aan te bevelen. Mogten zij, als wij, minder somber gestemd dan ZEd. deze maand zijn ingetreden, zij zullen het godsdienstig en kinderlijk gevoel eerbiedigen, dat wij op de eerste 12 bladz. huldigden en den waren Dichter herkennen in het woord tot de Vorstin, bl. 14 en 15, en het gebruik van de koude Mei des verledenen jaars gemaakt, bl. 18. Het huisselijk leven onzer bescheiden Koningin is zelden gelukkiger geteekend dan bl. 19; zie hier de Vorstelijke Moeder: Wanneer Ze op 't heerlijk buitenslot, Op 't lieflijk Loo, zich ging verpoozen, En, by den wierookwalm der rozen, Haar wierookoffers bracht aan God;   o Als Zy dáár op malsche weiden Voor u de boterbloemtjens las, Of ander needrig bloemgewas, Hoe zalig was dan de aard voor beiden! o Als Zy op de onnoozle vragen Van 't lieve Wichtjen andwoord had, Dat vlinders najoeg op het pad, Of rijpe oranjes weg mocht dragen; Hoe gloeide dan Haar rein gemoed Van vreugde, die slechts Moeders smaken, Maar die geen moederhart doet blaken, Dat één onheilig zuchtjen voedt!   Of speelt die tijd u niet voor oogen, Die tijd, die nooit weêr keeren zal, Waarin ge aan beekjens van kristal, Door 't schomlend treurwilgloof bewogen, Vorstin! een' zaalgen hemel vondt, Door voedsel voor uw oog en mond, Op geurge struikjens neêrgebogen, Te ontwoekren aan den vruchtbren grond? Die tijd, die zooveel blijdschap wrocht, Waarin Gy 't bloemrijk voetspoor drukken, De oranjes in uw schortjen plukken, En u in 't groen vermeiên mocht? Die tijd, zoo rijk aan zonneschijn, Waarin een ruiker hyacinten, Met Sarons frissche rozentinten, - Waarin de arabische jasmijn, 't Citroenloof en de oranjebloesem, Dooreengevlochten op uw boezem, Uw aardsche zaligheid mocht zijn? Hoe kan men, de eenvoudigste situatiën zoo voortreffelijk idealiserende, soms valsch vernuft najagen en zich niet altijd vrijwaren van bombast, in plaats van poëzij te schrijven? Doch alweder treedt de criticus aan het licht: chassez la nature, elle revient au galop. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch, wie zoude niet altijd gaarne verzen te prijzen hebben, als deze: De roos zal uit haar knopjen schieten, De lelie weêr haar' zilverglans Doen vonklen in een' bloemenkrans; De landjeugd zal op nieuw genieten Aan beekjens, die langs boorden schieten, Meer bloemrijk en omgroend dan thands: De abeel zal zich in 't stroomnat spieglen; De kromgehalsde en fiere zwaan Zal statig op de waterbaan Haar zilverblanke pluimen wieglen; En o, uw stille lievlingspaân In 't Haagsche bosch, dat westersch Eden, Op nieuw jonkvrouwlijk aangedaan, Na 't lofliedstemmend feest van heden, Weêr menig hart verjongd doen slaan; 't Voorhout, de Vijverberg, Vorstin! De morgenlandsche wandeldreven, o Alles, alles zal herleven En juublen om den throon der min, En aêmen reine wellust in;   Ook Gy, Gy zult het Hof verlaten En keeren tot uw bakermat, (Die zooveel schats voor u omvat!) Om 't schuldloos lam te hooren blaten, En 't rund te aanschouwen in de wei, Dáár, waar de aartsvaderlijke hei Het oog op applen van granaten, Naast vlas- en korenbloem, verrast, En waar naar zoete honigraten Gy eens zoo gretig hebt getast; Gy zult in Gelderlands landouwen, Als Koninklijke Herderin, Op nieuw het vreedzaam boersch gezin, Uw schaapjens en uw hoeve aanschouwen; Gy zult weêr wandlen als voorheen Langs beuken- en oranjelanen; Maar - niets genieten zonder tranen, En niets bewondren dan alleen!   Want, o Vorstin! daar was er Een, Die met u lachte en met u weende, Aan wier gemoed Ge uw vreugde ontleende, Die nooit weêr aan uw zij zal treên; Daar was er Een, die met u treurde, Wanneer Gy schreiend aan Haar hart Veraâming zocht van boezemsmart, Maar die de Dood u wreed ontscheurde; Daar was er Een, die voor u bad, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vurig als slechts Englen bidden; Die u zoo teêr heeft lief gehad.... Maar nooit weêr zetelt in uw midden, En nooit weêr wandelt op uw pad! Zal men ons van overdrijving beschuldigen, zoo wij beweren, dat niemand tot heden de teedere betrekking tusschen de beide Koninklijke Vrouwen dichterlijker schilderde? Wij vreezen het zoo min, als dat eenig Nederlander zal weigeren met den Dichter Prinses Marianne te verzekeren: Wy bidden, voor uw heil ontgloeid: Gods gunst voorzie de Oranjeknoppen Met vruchtbre hemelbalsemdroppen, Met licht, dat van Zijn' zetel vloeit! Gedichten van H. van Berkum. Te Sneek, bij F. Holtkamp, 1837. Behoudt het goede. Paulus. ‘Maar zingen kan ik niet.’ Zie bl. 36, reg. 8. Het vonnis in bovenstaande aanhaling, over den Auteur uitgesproken, moge hard zijn, het is regtvaardig. Het lust ons niet, dit met vele gronden te motiveren. Wie coupletten schrijft als dit: Moet dan altijd de vreugd mij wrange vruchten baren? Ach, dat dan ook de dood mij dra aan de aarde ontrukk', Want voor een lange reeks van smartevolle jaren, Is het rampzalig loon, één oogenblik geluk. of dit: 'k Zag u weenen. Lize! uw norschheid Had mijn hart gegriefd; 'k Zag u weenen; durf 'k nu hopen Op uw wederliefd'? of dit: 't Avond nog grijpt hij al vrolijk de toomen, Vliegt als een pijl, schijnt geen Spanje te schromen; Snel als de bliksem rijdt hij er op los, Rust slechts ter ruste van 't moedige ros. Van hem kan men met regt zeggen, dat hij niet zingen kan. De Heer Van Berkum vergeve ons de strengheid dezer uitspraak, en behoude van onze beoordeeling dit goede, dat hij zich niet meer ten gevalle zijner vrienden late verleiden tot de uitgave van Poëzij, waarvan hij zelf gedwongen is te getuigen: ‘Verre is van mij het doel den lauwer te behalen, dien het alleen den waren Dichter gegeven is te plukken.’ {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Histoire de la Civilisation morale et religieuse des Grecs, par P. van Limburg Brouwer, Prof. d'Histoire etc. Première Partie, contenant les siècles héroïques. A Groningue, chez W. van Boekeren. 1833, 1834. Tom. I, 367 bl. Tom. II, 588 bl. 8. Wie zijn oog laat gaan over de reeks van geschriften, waarin gehandeld wordt van de beschaving der Grieken, zal ligt vermoeden, dat de Schrijver van dit uitgebreide Werk óf slechts te herhalen had, wat vóór hem gezegd was, óf de verspreide meeningen van latere Geleerden te beoordeelen, ze kunstig zamen te stellen en onder één overzigt te plaatsen. Evenwel zou hiermede geene dienst aan de wetenschap bewezen zijn. Er werd meer gevraagd, en het is een bewijs van het diepe inzigt van Prof. Van Limburg Brouwer, dat hij eenige jaren arbeids noodig rekende, om het dikwijls behandelde vraagstuk te beantwoorden op eene wijs, welke in den tegenwoordigen toestand der historische en philologische studiën bevredigend is. Het was, zoo wij wèl zien, een nadeel voor dit stuk van onderzoek, dat het meestal eene theologische, of politieke, of philosophische rigting had. De theologische behandeling heeft zich lang bezig gehouden met de vraag, of de virtutes et praecepta moralia der Heidenen iets meer dan splendida peccata waren: de polemiek heeft dit stekelige distelveld vrij goed opgeruimd; maar de uitkomst blijft theologie, of op zijn hoogst eene onpartijdige schatting en vergelijking van de pars moralis der Grieksche philosophie met de gronddenkbeelden van het Christendom. De politieke behandeling heeft veel licht verspreid; doch haar gezigtspunt was eenzijdig; zij beschouwde de Godsdienst en de Zeden der Grieken slechts als elementen van Staatkunde en Volkenregt. De philosophische behandeling greep meermalen het geheele vraagstuk aan; maar onder hare beschouwing loste het zich min of meer op in den voortgang en de ontwikkeling der afgetrokken wijsgeerige denkbeelden. Zoo er eenige wetenschap is, bij wier beoefening empirie en speculatie elkander de hand geven en nooit gescheiden moeten worden, is {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} het zeker die der hooge Oudheid en der denkbeelden, welke daaruit afgetrokken worden, omdat deze stoffe eene gestadige nasporing en proefneming vereischt. Maar de wijsbegeerte heeft ze bewerkt en er soms zulk eene hooge vlugt mede genomen, dat zij verdampte in den aether der bespiegelingen, die in de éénheid van het absolute de gansche menigvuldigheid van het empirisch bestaande aanschouwden en verstonden. Zulk eene toepassing der philosophie liep gevaar van langzamerhand de feiten in onbruik te doen geraken en zich eindelijk eene nieuwe Oudheid uit een eigen beginsel op te bouwen. Buiten deze drie rigtingen van studie, heeft zich tevens een symbolisch onderzoek opgedaan. Het is eerbiedwaardig door eene ontzaggelijke geleerdheid, die de getuigenissen der Schrijvers, en de gedenkstukken van alle eeuwen, oude en jongere, echte en twijfelachtige, beproefde en onbeproefde, in één geestig verband schakeert, in alle mythologische voorstellingen eene beteekende zaak vindt, en de symbolen en allegoriën zóódanig door elkander laat schieten en zich kruisen, dat het geheel eene hooge bewondering van het vernuft der onderzoekenden, maar geen vertrouwen op de uitkomst van het onderzoek verwekt. Daarom blijft het symbolische systema wankelen: het heeft geene genoegzame vruchten, geene juiste noch vaste kennis van de godsdienstige en zedelijke begrippen der oude Grieken opgeleverd. Het werd in dezen stand van zaken eene wezenlijke behoefte, van het hooge timmerwerk der bespiegeling eens weder op den grond neder te dalen, en de Ouden zelve, naar tijdsorde, met aandacht en kalm oordeel te lezen. Er werd een koel en (als men het in een' goeden zin zoo noemen mag) een nuchter hoofd vereischt: iemand, die óf onbekend was met alle vroegere stellingen, vooronderstellingen en gevolgtrekkingen, óf ze kende, maar kracht genoeg had, om er zich van te ontdoen, en met een onbevooroordeeld gemoed en heldere bevatting zich tegenover de bijna onafzienbare stoffe te zetten, ze te schiften en te ordenen, den oorsprong, den gang, de ontwikkeling der begrippen te volgen, en eindelijk als uitkomst te leveren, wat wezenlijk, uitkomst is, met aanwijzing dier bijzonderheden, waaromtrent de beschouwing aan zich zelve overgelaten moet worden. Wij meenen, dat de studie der Oudheid zulk eenen man gevonden heeft in den Schrijver van het Werk, van welks Eerste Afdeeling dit verslag het karakter poogt te schetsen, en de plaats aan te wijzen, die het in de wetenschap innemen moet. Deze Afdeeling bevat in twee deelen het Heroïsche Tijdvak. Zij maakt een geheel op zich zelf. Van de Tweede Afdeeling, waarin het onderzoek op historischen bodem overgaat, en waarvan nu reeds twee deelen het licht zien, hopen wij in het vervolg te spreken. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} De inhoudsopgave van het Eerste Deel zal genoegzaam zijn, om den gang van het onderzoek aan te toonen: zij zal tevens gelegenheid geven tot een paar aanmerkingen of bedenkingen. Hoofdst. I. Geographische ligging van Griekenland. II. Over de oude bevolking en over de vestiging van coloniën uit vreemden lande. Bl. 15, vergeleken met 44 en 45, heeft iets onbestemds over de vraag, welken invloed het klimaat op het volkskarakter heeft. Is het wel zoo onbetwistbaar, dat eene heete luchtstreek de verbeelding ontvlamt? Bl. 38. Corcyra wordt voor het eiland der Homerische Phaeaciërs gehouden: eene stelling, die tegengesproken, misschien geheel wederlegd kan wolden. III. De zedelijke beschaving der Grieken, in het oudste tijdvak hunner geschiedenis: eene uitmuntende beschouwing der mythen, als rustende op een' historischen grondslag. Hoewel de Schrijver hier, en op meer plaatsen, tegen de allegorie ijvert, heeft hij zelf nu en dan, niet zonder schade, de groote moeijelijkheid ondervonden eener juiste schifting van het historische, dat ongetwijfeld met physieke elementen doormengd geweest is. Eene heldere en bescheiden voorgedragen meening over de menigmaal behandelde Pelasgen. Bl. 91. De Schrijver neemt, vreezen wij, onnoodige moeite, om te weten, waarom Diodorus Sic. T.I. p. 304, van twee Minossen spreekt, terwijl hij, p. 394, slechts éénen Minos, den beroemden wetgever, noemt. De Heer B. meent, dat Diodorus in de eerst aangehaalde plaats een' tweeden Minos aangenomen heeft, om den eersten niet zoo wreed en onmenschelijk te laten handelen jegens de Atheniënsers. Indien deze redenering doorgaat, dan wordt Diodorus geheel onbruikbaar: want hij maakt eene genealogie, en de tweede Minos wordt bij hem een kleinzoon van den eersten. Wij zouden de eer van Diodorus liever willen redden met de vooronderstelling, dat hij eene traditie volgt, onkritisch, zoo als meest. Bl. 96. Van den Thebaanschen oorlog en deszelfs gevolgen zegt de Schrijver: ‘Les guerres qui s'en suivirent - ne sont probablement pas aussi connues que l'expédition contre les Troyens seulement parce que les ouvrages des poètes qui en ont voulu perpétuer le souvenir, n'ont pas eu le même bonheur que ceux de l'immortel Homère.’ Dit is vreemd uitgedrukt. Waarom zegt de S. probablement? Indien die dichters de bronnen geweest zijn der geschiedenis van dien oorlog, dan is het ongetwijfeld aan het verloren gaan hunner Gedichten toe te schrijven, dat men minder naauwkeurig met de bijzonderheden bekend is. Maar Pausanias heeft de Thebaïs nog gelezen: zie IX, 9, 5, waar hij op een' onbekenden Cyclischen Dichter doelt, en niet op Antimachus. Verder hebben de Tragici en anderen er uit geput, en daardoor vele bijzonderheden aan latere tijden overgeleverd. Of nu die oudere Dich- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} ters met Homerus hebben kunnen wedijveren, gelijk de S. op gezag van Pausanias aanneemt (die evenwel anderen aanhaalt, en zelf de genoemde Dichters beneden Homerus stelt), is bezwaarlijk uit te maken. Het voornaamste fragment, bij Athenaeus, p. 465 f. heeft wel in de woorden, maar niet in de zaken, eene Homerische kleur. Bl. 114 en volgg. Eene geleerde en bevallige schildering van de eenvoudigheid der zeden van het Heroïsche Tijdvak. De kritiek moet echter het aangevoerde voorbeeld van Telemachus afwijzen, die, na den moord der vrijers, den vloer veegde. Dit was een buitengewoon geval, en er bestonden redenen voor die uitzondering. Men zou te veel wagen, indien men er uit besloot, dat de Vorsten en hunne zonen gemeenzaam met dweil en bezem omgingen. Bl. 130, in verband met 132, 139, 143, 147. Van de rooverijen en de wederregtelijke feiten sprekende, zegt de S.: ‘nous rendons ces traditions aussi exactement que nous les trouvons, sans nous inquiéter des explications des philosophes et des philologues.’ Wij ontmoeten hier eene zekere weifeling omtrent den ouderdom en het gezag der getuigenissen. Wij verwijten aan den scherp toezienden S. geenszins gebrek aan kritiek, maar wij meenen soms eene neiging bij hem te bespeuren, om aan latere getuigenissen al te veel gezag toe te kennen, op grond der vooronderstelling, dat zij uit oudere bronnen geput zijn. Indien Apollodorus of Tzetzes, of dergelijken hunne verhalen ontleend hebben uit eene poëzij, die tot beschaafder tijden behoorde, dan kunnen de voorbeelden van ruwere zeden, welke zij aanvoeren, zeer wel verdichtsels zijn, die de weelderige verbeelding dier Dichters niet verkleind heeft. Wat bewijst, bij voorbeeld, de stuitende wreedheid van Electra in den Orestes van Euripides, dan dat de Dichter overdreven heeft, en dat men toen reeds het pathetische in het ijsselijke begon te zoeken? In verband met deze zwarigheid verwondert ons de vraag van den Schrijver: ‘mais si une pareille conduite nous étonne déjà dans le siècle de Thésée, que dirons-nous de ses descendans, dans les tems les plus civilisés de la Grèce, qui n'hésitaient pas d'éterniser la mémoire de ses brigandages par des monumens et des statues?’ Wij weten geen beter antwoord, dan dat de kunst in die beschaafdere tijden zich gelukkig rekenen mogt, dat zij op zulke krachtige voorwerpen zich oefende. Het afzigtelijke schijnt zij vermeden te hebben; maar de stoffe uit eenen tijd van vrij werkende en ongetemde hartstogten moest welkom zijn aan hare kalme en veredelende opvatting. Is in onze dagen de schilderij van eenen veldslag, met al zijne verschrikkingen, een bewijs, dat de schilder en zijne tijdgenooten liefhebbers van vechten en wreedheden zijn? IV. De toestand der vrouwen in de maatschappij, de huwelijken enz. Een doorwerkt hoofdstuk, geleerd en rijk in kennis der tra- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} dítiën. Het blijft eene vraag, die nog niet volkomen beantwoord is, of de gruwelen, door fabel en traditie tot ons overgebragt, en die meestal in eene hooge klasse der maatschappij te huis behoorden, of deze juist de volkszeden schilderen? De verfijnde en aandoenlijke genegenheid van Hector en Andromache is van groot gewigt: wij zouden ze liever niet met den S. voor eene uitzondering houden. Welligt is het nog niet diep genoeg onderzocht, of de Poëet aan de Trojanen Grieksche zeden toegedicht heeft, dan of hij hen heeft willen onderscheiden. Doch onder het behandelen dier gruwelen had de Heer Brouwer een regt, om (bl. 147) het bekende verhaal omtrent Tereus, Procne en Philomele aan te voeren; maar van die akeligheden zegt hij: ‘aussi Pausanias ne manquet-il pas d'observer, en racontant ce fait, que Térée n'agit pas conformément au caractère des Grecs.’ Wij kunnen niet wel gelooven, dat Pausanias (I. 5. 4.) zulk eene onnoozele aanmerking zou gemaakt hebben. Hoe verdedigt de geleerde Schr. het, dat hij νόμος door, caractère vertaalt? De woorden οἰ κατά νόμον δράσας τῶν Ελλήνων schijnen verschoven te zijn. Wanneer zij iets vroeger geplaatst worden, achter δυνάμεως εἵνεκα πρός τόν Θρᾷκα καί τό κῆδος ἐποιήσατο, dan wordt de geheele plaats duidelijk en zij behelst waarheid. Bl. 155. Aan den voorrang, dien de oude Grieken aan het mannelijke geslacht gaven, schrijft de Heer B. de wreedheid van Lamprus toe (Anton. Lib. c. 17), die zijne zwangere vrouw dreigde, dat, zoo zij eene dochter ter wereld bragt, hij het kind ombrengen zou. Hier schijnt de S. over het hoofd gezien te hebben, wat Antoninus zelf zegt, dat Lamprus van een edel geslacht was, maar zonder middelen (βίου δέ ἐνδεεῖ). De man wilde liever een' kostwinner tot kind hebben, dan eene dochter. Zulk een wensch is zelfs in onze tijden niet vreemd, ofschoon wij de dochters niet meer ombrengen: ook zal dit bij de Ouden wel eene uitzondering op den regel geweest zijn. V. Eenvoudigheid der oude Grieken: zucht naar het wonderbare enz. Wat het wonderbare betreft, moet men in het algemeen met den S. instemmen: hij heeft deze bijzonderheid en het geheele Hoofdstuk met orde en duidelijkheid behandeld. Doch het zijn hier al weder latere Dichters en Verzamelaars, die de meeste bijdragen moeten opleveren. Het is opmerkelijk, dat de S. zelf, bl. 200, aantoont, hoe Homerus soms een wonderbaar geval eenvoudig verhaald had, en hoe de latere Schrijvers het vergroot en opgesierd hebben. Het was dus bij deze lateren geen ‘amour du merveilleux,’ voortspruitende uit eenvoudigheid van zeden en uit den kinderlijken toestand der maatschappij. Wij zouden lust hebben te beweren, dat de oudste Grieken veel minder overdreven hebben dan de latere. Homerus, met jongere Dichters vergeleken, zou stoffe genoeg opleveren. Bl. 208. Men mag {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} wel met den S. aannemen, dat de oude Grieken geneigd waren tot leugens en bedrog; maar wij mogen niet toegeven, dat Hesiodus, Op. et Dies. vs. 786, in zijn zonderling Calendarium den dag aanwijst, waarop het geoorloofd is, te liegen en te bedriegen: φιλέει δέ τε κέρτομα βάζειν behoeft niet meer te beteekenen, dan dat ieder mensch op dien dag (misschien liever, wie op dien dag geboren is) lust gevoelt tot bedrog en kuiperij. De S. heeft, vreezen wij, den braven Hesiodus onregt aangedaan. VI. De eerste beschavers van oud Griekenland. Een geleerd en rijk Hoofdstuk: misschien is het onbescheiden, wanneer wij ons verwonderen, dat de S. gemeend heeft over het vroegste gebruik van het schrift in Griekenland niet te moeten handelen. Bl. 252. Volgens Brouwer, zegt Diodorus Sic. T.I. p. 374, dat de Telchinen ‘n'aimaient pas à communiquer leurs connaissances à d'autres.’ Hierop hebben wij eene kleinigheid aan te merken, die daardoor van meer gewigt wordt, dat de S., bl. 260, in die benijding en achterhoudendheid eene overeenkomst met den geest der Oostersche Casten meent te ontdekken, schoon hij geen' moed heeft om een verband met het Oosten te vooronderstellen. Diodorus zegt van de Telchinen, εἰναι φθονερούς ἐν τῇ διδασκαλία τῶν τεχνῶν. Wij verstaan dit aldus: ‘De Telchinen waren in de beoefening en in het onderwijs der kunsten trotsch en aanmatigend, en de verdiensten van anderen wilden zij niet erkennen.’ De plaats van Nicolaus Damasc., door B. zelven aangehaald, ondersteunt deze uitlegging: βάσκανοί τε σφόδρα ἦσαν καί φθονεροί: in denzelfden zin spreekt Themistius, door Wesseling ad Diod. aangehaald. Dat de Schrijver iets verder de Cureten en Telchinen voor Priesters houdt, hoe gaat dit zamen met hun bedrijf in mechanische kunsten? Bl. 266. Prof. Brouwer ijvert met reden tegen sommige Geleerden, die als bewezen stellen, dat de oude Grieken in Casten verdeeld waren. Er is echter iets onjuists in hetgeen hij van Theseus zegt, volgens de bekende plaats van Plutarchus over de verdeeling der Atheensche burgerij in εὐπατρίδαι, γεώμοροι, en δημιουργοί, waarvan sommigen misbruik maken. De S. vraagt: ‘Où est l'état, dont les citoyens soient tous de la même condition, et ne different pas les uns des autres, tant par leurs moyens de subsistance, que par leurs occupations?’ Deze vraag wil te veel bewijzen: want eene verdeeling in dien zin behoefde geen Regent te maken. Zij spruit uit de behoefte en uit het leven voort. Ongetwijfeld bestonden drie zulke afdeelingen reeds vóór Theseus. Plutarchus geeft zelf eene betere verklaring aan de hand, waar hij zegt, dat Theseus deze verdeeling aldus inrigtte, omdat de inwoners van Athene zoo dooreengemengd waren, dat zij eene verwarde democratie vormden (ἂτακτσν καί μεμιγμένην). Hieruit volgt, dunkt ons, dat Theseus aan {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} die drie hoofd-afdeelingen verschillende regten toestond en belastingen oplegde. Voorts gist Brouwer zeer juist, dat de verdeeling naar de namen der vier zonen van Ion (Herod. V. 66) niets meer was, dan eene verdeeling in vier tribus, maar later voor eene soort van Casten-verdeeling (naar beroep) aangezien werd, ten gevolge eener etymologie van die vier namen. VII. Over de onderwijzers van het Grieksche volk, Priesters, Profeten, Dichters enz. In dit Hoofdstuk is, onder anderen, de beschouwing van den tegenstand der maatschappij tegen den invloed van Priesters en Profeten diep gezien en fiksch bewerkt. Welligt had de S. zich minder van bewijsplaatsen uit de Tragici moeten bedienen (bl. 320 en volgg.) Men waagt alweder te veel, wanneer men beweert, dat zij den geest der heroïsche tijden uitdrukken. Waarom behelpt de S. zich met het μάντι κακῶν van Agamemnon, die boos was, en met de spotternijen der vrijers van Penelope, die als brooddronkenen door den Dichter voorgesteld worden, en buiten den regel vallen? Zou de merkwaardige plaats in Iliadis M. niet nog meer afdoen, waar Hector, in die, heerlijke uitboezeming van zijnen heldenmoed en vaderlandsliefde, zijne minachting van de wigchelarij en priesterkunsten aan den dag legt? De Tragici, zegt de S., zouden hunnen personen geene schampere woorden tegen den Priesterstand in den mond gelegd hebben, indien zij voor de toehoorders stuitend hadden kunnen zijn. Zeer goed; maar de S. handelde nu over de heroïsche tijden: het is geen wonder, dat die minachting toegenomen is, toen de beschaving veld gewonnen had, en de wijsbegeerte had leeren redeneren. In het voorbijgaan moeten wij de eer van Pausanias redden (II. 31. 3), dien de S. van gebrek aan kritiek beschuldigt (bl. 298), omdat hij zegt, een rhetorisch boek van Pittheus gelezen te hebben en het voor echt te houden. Brouwer heeft in de woorden Πιτθέως δή σύγγραμμα de ironische partikel δή over het hoofd gezien: voorts zegt Pausanias zelf, dat het Boekje door eenen Epidauriër in het licht gegeven was. Echter willen wij het kritische gevoel van Pausanias niet geheel in onze bescherming nemen. VIII. Over de oudste wijzen en philosophische dichters enz. Er is in de geheele Eerste Afdeeling van dit geleerde Werk een heilzame tegenstand tegen de allegorische en symbolische uitlegging, als waardoor de wetenschap weinig meer dan eene zwevende schemering wint, en die in zich zelve afgesloten moet blijven, als oefening en speling van het vernuft. Een weinig te hard is Brouwer jegens Hermann (bl. 366). In zijne bekende briefwisseling met Creuzer, heeft Hermann de houding van iemand, die eene spotternij begonnen heeft, en hoe meer zijn slagtoffer dupe is, des te moeijelijker terugtreden kan. Hiermede {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden Hermanns geestige Verhandelingen over de Theogonie en over de eigennamen in de oudste geschiedenis in verband kunnen staan. Zelfs zijn monitum bij den herdruk dier Verhandelingen in zijne Opuscula zou nog ironie kunnen wezen, indien zijne Praefatio voor de uitgaaf der Odyssea, bij Tauchnitz, niet bestond. Zoo Prof. Brouwer zich deze herinnerd had, zou hij zijne noot, D. II. bl. 108, niet geschreven hebben. Zoo lang de psychologie die afdwaling in den geest van een' groot man niet uitleggen kan, doet men best, met het verstandiger gedeelte der Duitsche Geleerden - er van te zwijgen. Wie dien man eene dwaasheid verwijft, moet zelf regt veel pijn gevoelen, of zijne waarde niet juist weten te schatten. De allegorische spelingen van Hermann zijn lijnregt in tegenspraak met de uitnemende strengheid zijner methode in de behandeling der oude studiën. Nog onlangs heeft hij hiervan meesterlijk rekenschap gegeven in zijne Voorrede voor het Eerste Deel der Acta Societatis Graecae. Wij spreken laat van dit Werk, evenwel niet te laat: er zijn nog velen, die het niet kennen, en het is te weinig in handen onzer studerenden (1). Wie van deze zich met de kritiek eener bijzonderheid uit de Grieksche Oudheden bezig houdt, zal de Civilisation misschien te vergeefs raadplegen. Eene onredelijke klagt over dit zoogenaamd gebrek is ons reeds ter ooren gekomen. Maar geen schrijver is verpligt meer te leveren, dan hij beloofd heeft, of meer te zien en aan te toonen, dan onder het bereik van zijn standpunt is. De taak van Brouwer is reeds zwaar genoeg: zijne buitengewone werkzaamheid is noodig, om ze te voltooijen. Een helder overzigt van het geheel; eene verstandige uitlegging van maatschappelijke verschijnselen; een betoog, dat gelijken tred houdt met de ontwikkeling van het volksleven; eene grondig gestaafde wederlegging van verkeerde stelsels en begrippen, geleerde noten, waarin soms veel scherpzinnigheid is: - dit alles, en nog veel meer goeds, is niet alledaagsch, en zal het uithouden tegen de schijngeleerdheid der compilerende Boekenmakerij, die over deze soort van onderwerpen dikwijls behagelijk medespreekt. Prof. Brouwer schrijft Fransch: wij durven zijne redenen niet wegen: welligt zijn zij zwaar genoeg. Ons dunkt, dat hij het Fransch zeer gemakkelijk schrijft, en dat een Fransch Geleerde, wien het om de zaken te doen is, hem lezen zal: er zijn reeds blijken voor- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} handen, dat het doel getroffen is. Echter moeten wij ons leed betuigen, dat de geleerde Schrijver de geleerde taal niet gekozen heeft. Het onderwerp, zoo als hij het behandelt, was er geschikt toe. Of zoo eene hedendaagsche taal hem toelachte, waarom niet de Hollandsche? De Civilisation zal een blijvend gedenkstuk zijn van Hollandsche soliditeit en gezond verstand: hoe gelukkig had hierbij niet een heldere, krachtige stijl gepast, waardoor onze taal, smijdig genoeg, maar nog niet genoeg op zulk een aanbeeld bewerkt, eene aanwinst gedaan, en het Werk zelf eene klassieke kleur gewonnen had! Nu is de stijl in geene harmonie met de gehalte van het onderwerp: hij heeft geen karakter en verdwijnt geheel onder het gewigt der behandelde stoffe.   J.G. Geschiedkundige Beschouwing van het Geloof aan een Leven na dit Leven. Eene voorlezing van R. Damsté, Predikant bij de Hervormden te Nuis en Niebert. Te Groningen, bij J. Oomkens, 1837. Blijkens het Voorberigt is deze Voorlezing tweemaal gehouden in eene openlijke Departements-vergadering der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, te Groningen, den 12en Maart 1834, en te Leeuwarden in December daaraanvolgende. En nu doet de Eerw. Damsté haar het licht zien. Waarom? Deze vraag wordt in het Voorberigt aldus beantwoord: ‘Indien ik dwaas genoeg ware, te wanen, dat dezelve zulks verdiende, dan zou ik ze gewis reeds eerder aan de drukpers hebben overgegeven. Doch mij vrijkennende van dien waan, kan ik verzekeren, eeniglijk, en mijns ondanks tot dien stap gebragt te zijn door eene geheel bijzondere aanleiding; welker vermelding echter voor velen mijner Vrienden, als er mede bekend, overbodig - voor het Publiek van geen belang - en, in mijn oog, immers voor als nog, min voegzaam is. De bescheiden lezer hebbe de goedheid, zich met deze verzenkering te vergenoegen!’ Wij huldigen de bescheidenheid van den Eerw. Schrijver, en vergenoegen ons des te gereeder met deze verzekering, hoe minder redenen wij zien, waarom deze Voorlezing niet zou verdienen het licht te zien, niet even goed althans als menige andere. Trouwens, dat wij in het geheel met gedrukte Voorlezingen, bij zoodanige gelegenheden gehouden, niet hoog loopen, willen wij geenszins ontveinzen. Wij weten niet, waarvoor wij die halfslachtige geestes-vruchten moeten aanzien. Voor wetenschappelijke voortbrengselen zijn zij meestal te weinig wetenschappelijk ingerigt, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} en moeten dit ook zijn, als Voorlezingen voor een gemengd publiek; en haar als voortbrengselen uit het gebied der kunst nevens Redevoeringen te beschouwen, verbiedt ons evenzeer derzelver aard en bedoeling. Zij worden opgesteld, niet om uitgesproken, maar om voorgelezen te worden, niet voor een wetenschappelijk, maar voor een gemengd Publiek, dat nu eenmaal bijéén is, en verlangt aangenaam en nuttig bezig gehouden te worden. Voldoen zij aan dit oogmerk, dan hebben zij uitgediend. Om uitgegeven en in afzondering gelezen te worden, daar toe zijn zij niet geschreven. Ook bevallen zij dan meestal minder. Wie vermeerdering van kennis zoekt, leest liever iets meer degelijks, en wie zich door zijn' smaak laat leiden in de keus zijner lectuur, neemt liever iets uit het gebied der kunst. Dit in het algemeen over gedrukte Voorlezingen, en nu tot die van den Heer Damsté. Zijn Eerw. behandelt in deze Voorlezing een allergewigtigst onderwerp, belangrijk voor den Wijsgeer, belangrijk voor den Godgeleerde, belangrijk - voor elk nadenkend mensch, het geloof aan een leven na dit leven. Hij geeft van dit geloof eene geschiedkundige beschouwing, geene eigenlijk gezegde geschiedenis, gelijk hij in de Inleiding te regt aanmerkt, omdat, naar zijn gevoelen, daartoe eene volledigheid in bewerking en juistheid in rangschikking zou vereischt worden, welke men billijk in eene Voorlezing niet vorderen kan. Evenwel geeft de Eerw. Schrijver meer, dan men na deze aanmerking zou verwachten. Niet alleen toch is de lijst der volkeren, wier begrippen omtrent het leven na dit leven hij opgeeft, zoo volledig, als men zulks in eene eigenlijk gezegde geschiedenis zou kunnen wenschen. Niet alleen volgt hij in die opgave eene juiste pragmatische orde, beginnende van de minst ontwikkelde volkeren en zoo voortgaande tot de meest beschaafde onder de Heidenen, terwijl hij in het laatste gedeelte der Voorlezing het geloof van Hebreeën en Christenen, als de in dit opzigt het verst gevorderden (naar zijn gevoelen althans), voorstelt. Maar daarenboven doet hij zijne beschouwing voorafgaan door een beknopt onderzoek omtrent den aard en den oorsprong van het geloof aan een toekomstig leven. Het is inderdaad jammer, dat dit eerste meer wijsgeerige deel zoo weinig wijsgeerig is behandeld. Wij missen daarin vooral, wat in de geheele Voorlezing misschien te veel ontbreekt: juistheid van denkbeelden en bondigheid van redenering. De hoofdfout schijnt ons vooral dáárin gelegen te zijn, dat de Eerw. Schr. niet genoeg onderscheiden heeft, hetgeen toch wel behoort onderscheiden te worden, het geloof aan een leven na dit leven, zoo als hetzelve in den aanleg des menschen ligt, en bij eenig na- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} denken zich van zelf ontwikkelt, en de verschillende vormen, welke dit geloof bij zijne ontwikkeling aanneemt, de verschillende begrippen, waaronder het wordt voorgesteld, naar de verschillende trappen van verstandelijke, zedelijke en godsdienstige beschaving, waarop de volkeren staan. Uit deze verwarring is het waarschijnlijk te verklaren, dat de Schrijver, bl. 8, sprekende van den aard van dat geloof, hetzelve noemt: ‘eene zekere eenstemmigheid van denkwijze bij het gansche menschdom, dáárin blijkbaar, dat overal en altijd eenige sporen worden gevonden van zekere dramatische voorstelling, uitloopende op verwachtingen, die zich ann het eindperk des tegenwoordigen levens aansluiten;’ woorden, waarin wij moeten belijden, naauwelijks eenen gezonden zin te kunnen vinden. Misschien vloeide ook uit diezelfde bron de duistere redenering voort over de algemeenheid van dat geloof, bl. 9 en. 10, en de blijkbare verwondering over die algemeenheid, welke bij den Schrijver de vraag doet oprijzen: welke is de oorsprong van dit geloof? Maar vooral in het beantwoorden dier vraag valt die verwarring in het oog. Ware den Eerw. Schrijver bovengemeld onderscheid duidelijk geweest, hij zou, in het gevoelen van Volney en anderen, het ware van het valsche hebben weten te scheiden. Hij zou hem daarin hebben toegestemd, dat de verschillende voorstellingen, waarin zich het geloof aan onsterfelijkheid onder de menschen voordoet, uit de zinnenwereld ontleend zijn, en dat dus zeer waarschijnlijk het denkbeeld der Elyseesche velden ontstaan is uit de verhalen der Phenicische zeelieden, aangaande de eilanden in den Atlantischen Oceaan. Doch aan de andere zijde zou hij dit te regt in Volney hebben berispt, dat deze hierdoor den oorsprong van het geloof zelven nu ook meende verklaard te hebben. Echter zou de Schrijver dan naar den oorsprong van het geloof zelven ook niet hier en elders meer hebben behoeven te zoeken. Hij zou denzelven gevonden hebben in den aanleg des menschen. Dáárin ligt dat geloof gelijk eene kiem in vruchtbare aarde, en behoeft slechts met de zinnenwereld als eenen verwarmenden dampkring in aanraking te komen, om zich tot eene meer of min duidelijke voorstelling te ontwikkelen. Of mogt de Schr. zich de zaak al eenigzins anders hebben voorgesteld, hij zou althans zijne toevlugt niet genomen hebben tot de ten eenemale ongegronde stelling (die, ondanks des Eerw. protest tegen stelselzucht, levendig herinnert aan een reeds lang verouderd stelsel van Godgeleerdheid,) dat de oorsprong van het geloof aan onsterfelijkheid te zoeken is in eene oude aan het menschdom gedane mededeeling der Godheid, in dat meer regtstreeksch onderwijs des Scheppers, waaronder de stamvaders des menschdoms, blijken de grijze oorkonden der Mozaïsche geschiedenis, leefden. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ons zien, op welke gronden de Heer Damsté deze stelling bouwt. Hij stelt op den voorgrond, dat het geloof aan een toekomend levend uit iets anders, dan uit de gewaarwordingen der zinnen ontstaan kan en moet; iets dat wij gaarne toestemmen, wanneer geloof en voorstelling onderscheiden worden, maar waaruit nog geenszins volgt, dat het dus uit eene Goddelijke mededeeling moet ontstaan zijn. Immers eveneens zou men dan kunnen besluiten, dat het geloof aan God, deugd, waarheid, geluk en nog veel meer, wat niet uit de zinnelijke gewaarwording kan ontstaan wezen, uit een bijzonder onderwijs des Scheppers afkomstig is; iets dat de Schr. toch wel niet zal toestemmen. Verder beroept hij zich op de daadzaak, dat het geloof aan een toekomstig leven zich in de oudste tijden helderder en waardiger vertoond heeft, dan wel in lateren tijd: eene daadzaak, welke wij moeten ontkennen, op grond van diezelfde Mozaïsche oorkonden, waarop de Schr. het oog heeft, en verder op grond van hetgeen hij zelf aanmerkt, bl. 14, aangaande het eenvoudige en oppervlakkige van het voorvaderlijk geloof in vergelijking met de wijsgeerige begrippen, die later gevormd zijn. Eindelijk tracht hij zijn gevoelen nog te staven, door te wijzen op andere overleveringen, b.v. van den Zondvloed, van Henoch, welke men bij latere volkeren heeft gemeend weder te vinden. Maar al bleek hieruit ook de mogelijkheid, dat het geloof aan een toekomstig leven uit diezelfde aloude bron kon afgeleid worden, de waarschijnlijkheid daarvan zou eerst dán betoogd zijn, wanneer de Schrijver eenige overeenkomst kon aantoonen tusschen den vorm, waarin dat geloof aan de stamvaders des menschdoms zou zijn medegedeeld, en dien, welken hetzelve had bij de latere volkeren. Ook bij dit geheele betoog zien wij bovengenoemde verwarring te gronde liggen. Wij gaan over tot de geschiedkundige beschouwing zelve. Hier schijnt de Eerw. Schrijver meer in zijn element te zijn. Trouwens, aan belezenheid en veelzijdige kennis ontbreekt het hem niet. Hij geeft daarvan vele proeven in de voorstelling van de uiteenloopende begrippen omtrent het toekomstige leven bij de verschillende volkeren. Geen volk van eenig belang wordt voorbijgegaan. Eerst spreekt hij van de ruwere volkeren, die nog het onderscheid niet kennen tusschen ligchaam en ziel: Tartaren, Germanen, Thraciërs, Galliërs, Floridianen, Noormannen en anderen, waarbij hij, om zijne beschouwing te verlevendigen, een zeer gepast gebruik maakt van de begrafenisplegtigheden bij de volkeren in gebruik. Daarop wordt er melding gemaakt van de eenigzins minder zinnelijke voorstellingen der Samojeden, bewoners van Congo en Indostan, Maleijers, Siamezen, enz. Vervolgens komen, als meer beschaafd, de Egyptenaren aan de beurt, met de Chinezen en de {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} vereerders van Brama; en eindelijk, als de meest beschaafde onder de Heidenen, de oude Perzen, de Grieken en Romeinen, waarbij de S. verscheidene luisterrijke gezegden aanhaalt van Socrates, Xenophon, Cicero en Seneca. Echter besluit hij deze beschouwing der Heidensche volkeren met de opmerking, dat, hoe schoone gedachten van de toekomst die Wijzen ook mogen gehad hebben, men daaraan naauwelijks eenen hoogeren naam geven kan, dan voortreffelijke gissingen. Deze opmerking moge in den grond waar zijn, en zeer geschikt als een belangwekkende overgang tot de verdere beschouwing van het meer zekere en vaste geloof der Christenen; maar de uitdrukking komt ons toch wat te sterk voor, en de gezegden dier wijzen, welke de Schr. tot staving van zijne opmerking aanvoert, schijnen ons toe niet die kracht van bewijs te hebben, welke hij daarin meent te vinden. De reden toch, waarom Socrates en Seneca op enkele plaatsen zoo schijnbaar weifelend spreken over de hoop der onsterfelijkheid, lag niet in de onzekerheid hunner overtuiging. Dit blijkt uit vele andere gezegden duidelijk genoeg. Zij lag deels in den aard der zaak, anderdeels in het ongeloof van diegenen, tot wie zij spraken. Geloof, hoe zeker ook, blijft toch altijd geloof. Het is geene mathematische zekerheid, geen weten. Dit onderscheid nu moge van geen belang zijn voor den geloovige zelven, hij zal, zoo hij bescheiden is, er toch altijd op letten, wanneer hij tot iemand spreekt, die niet met hem gelooft, en dit zal eenigen invloed hebben op zijne woorden. Ons komt zulk een geval zelden voor, omdat wij onder Christenen leven, die allen met ons in hetzelfde geloof deelen, of zulks althans voorgeven. Wij zijn daarom gewoon op denzelfden toon van zekerheid te spreken over het voorwerp van ons geloof, als over onbetwistbare waarheden. Maar kon Socrates op dien toon spreken tot zijne regters, of Seneca tot zijne ongeloovige tijdgenooten? En wanneer zij op eenen minder stelligen toon spraken, dan wij zulks gewoon zijn, daarom aanstonds aan de zekerheid hunner overtuiging te twijfelen, dezelve eene gissing te noemen: de Lezer zal ons moeten toestemmen, dat dit wat te gewaagd is. Eene gissing is een mindere graad van zekerheid, in zaken, waar eene hoogere zekerheid is te erlangen. Zij oefent daarom naauwelijks eenigen invloed op hart en wandel uit. Geloof daarentegen is eene inwendige hartelijke overtuiging omtrent zaken, die de mensch niet weten kan, waaromtrent geene hoogere zekerheid is te erlangen, en hetzelve oefent dus den sterksten invloed op spreken en handelen uit. Wie dit bedenkt, en dan Socrates beschouwt, hoe hij in al zijn spreken en handelen door het geloof aan een volgend leven geleid werd; hij zal dat geloof voorzeker geene gissing noemen. In het derde en laatste gedeelte der Voorlezing wordt gespro- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} ken van het geloof aan een leven na dit leven, zoo als het bij Hebreeën en Christenen wordt gevonden. (Waarom niet liever Joden en Christenen? Men zegt toch Joodsche godsdienst en niet Hebreeuwsche; men spreekt van Hebreeën, als eene natie, van Joden als belijders eener bijzondere godsdienst). Wat de Hebreeën dan betreft, deelt de Heer Damsté niet in het gevoelen van een groot deel (durven wij zeggen het grootste deel?) der hedendaagsche Godgeleerden, dat er in het Oude Testament geene sporen van een eenigzins zeker en ontwikkeld geloof aan een toekomstig leven gevonden worden. Met de wederlegging van dit gevoelen laat hij zich echter niet in, maar vergenoegt zich, met zijn gevoelen op eene duidelijke en allezins bescheidene wijze voor te dragen. Hetzelve komt hierop neder. Door het meer regtstreeksch onderwijs van God, ontving het menschdom in de oudste tijden het geloof aan een toekomend leven, maar ingerigt naar deszelfs vatbaarheid en behoefte. Bij de oude Hebreeën, die van de ziel niet anders wisten te spreken dan door ze adem te noemen, ontstond uit hunne wijze van begraven het denkbeeld van eene onderwereld (Scheöl), werwaarts de zielen (?) der afgestorvenen nederdaalden, eene plaats, waar geene vreugde gekend, geen gevoel zelfs bespeurd wordt. Echter werd dit benevelde uitzigt in de toekomst reeds vroeg opgehelderd. Aan de eene zijde ging het sombere denkbeeld van den Scheöl over in de hoop der vromen, op eene rust van alle aardsche moeite in een beter vaderland. Maar aan de andere zijde ontstond de verwachting, dat de vrienden Gods uit den Scheöl zouden worden verlost, en opgenomen in den hemel. En hieruit besluit de Schr., dat de Hebreeën, over het geheel, altijd duidelijker en betere denkbeelden omtrent den staat der dooden gehad hebben, dan andere natiën. Wij willen niet ontveinzen, op dit punt van een geheel ander gevoelen te zijn dan de Heer Damsté. Wij kunnen, hoe scherp en onpartijdig wij ook toezien, bij de Hebreeën geenerlei hoop of verwachting bespeuren, die zich boven het sombere denkbeeld van den levenloozen Scheöl verheft. Daar het echter eene exegetische quaestie is, welke zich binnen de grenzen eener Beoordeeling evenmin laat afhandelen, als binnen die eener Voorlezing, zoo willen ook wij ons met geene wederlegging inlaten. Alleen zij het ons vergund een paar vragen te rigten aan den Eerw. Schrijver en allen, die op dit punt met hem van hetzelfde gevoelen zijn. Vooreerst: hoe hangt het benevelde inzigt in de toekomst, het troostelooze denkbeeld van den Scheöl zonder vreugde en gevoel, boven en behalve hetwelk de oudste Hebreeën niets bezaten, zamen met dat regtstreeksche onderwijs van den Schepper zelven, waaruit alle geloof aan een toekomstig leven is geput? Was dan dat God- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk onderwijs zoo troosteloos, of waren ook de Hebreeën reeds achteruitgegaan? Ten tweede, is het inderdaad als mogelijk te denken, dat bij hetzelfde volk het oude denkbeeld van het schimmenrijk op twee zoo geheel tegenstrijdige wijzen zou zijn ontwikkeld, tot de verwachting van eenen zaligen toestand der vromen in dat schimmenrijk, en tevens van eene verlossing uit hetzelve? Eindelijk, hoe moet men toch de woorden van David verklaren, wanneer bij, b.v. Ps. XXXIX:14, aldus bidt in zijnen druk: Heer! wend U van my af, dat ik wij verkwikke, eer dat ik heenga en niet meer ben (vergel. Ps. LXXXIX:47)? En kan men van den man, die, uit gebrek aan alle blijde hoop der toekomst, zóó aan het tegenwoordige leven verkleefd was, met eenigen grond beweren, gelijk de Heer Damsté doet, dat men bij hem een vast en rein geloof aan de onsterfelijkheid vindt, hoedanig men bij eenen Seneca, die ruim duizend jaren later leefde, en dus ook bij Socrates, te vergeefs zoekt? Wij denken hier onwillekeurig aan het schoone gezegde van dezen laatsten tot zijne regters: het past ook u vol blijde hoop den dood te gemoet te zien, en dit ééne als stellig zeker te bedenken, dat een' braaf mensch niets kwaads wedervaart in leven noch sterven, en dat zijn lot niet door de Goden wordt veronachtzaamd. Ook wat mij nu overkomt, gebeurt niet bij toeval; maar ik ben er zeker van, dat het voor mij het best is, nu reeds te sterven en uit mijnen werkkring weggerukt te worden. Vóórdat de Eerw. Schrijver van de Hebreeën overgaat tot het geloof der Christenen omtrent de toekomst, maakt hij nog ter loops melding van de begrippen der Mohammedanen, met het oogmerk, om door de tegenstelling de voortreffelijkheid van de Christelijke verwachtingen des te beter te doen uitkomen. En waarlijk, deze rangschikking doet den Schrijver eer aan en kenmerkt den geoefenden Redenaar. Evenzeer bewonderen wij de oratorische wijze, waarop hij de heerlijke hoop der Christenen slechts in weinige, maar krachtige trekken schetst, en zich verder beroept op de overtuiging zijner Hoorders, in wier verstand en hart die hoop gevestigd is; terwijl hij ten slotte eenige toepasselijke dichtregelen van Feith aanvoert, en zijne Voorlezing eindigt met de treffende opmerking, dat zóó alleen een Christen zingen kon. Wat de taal en den stijl dezer Voorlezing betreft, hierop zouden nog al eenige aanmerkingen te maken zijn. De taal is niet altijd zuiver, de stijl niet altijd even duidelijk en vloeijend. Maar wij willen (om de vergelijking van den Schr. in het luimige Voorberigt te bezigen,) deze kleine linkschheden van den anders vrij wel gemanierden jongen over het hoofd zien, even als ook den zweem van pedanterie, welke hem aankleeft. Hij heeft inderdaad een goed {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} hart en legt zoo vele bewijzen van eene zorgvuldige opvoeding aan den dag, dat zijn vader zich over hem niet behoeft te schamen. Daarenboven is hij vol hooge ingenomenheid met het Christendom, en moge hem dit al soms tot eenzijdige beschouwingen en scheeve oordeelvellingen, vervoeren, wij wraken dit slechts in naam der wetenschap; maar als Christenen hebben wij hem daarom lief. Met dit loffelijk getuigenis laten wij hem thans van ons heengaan, en wenschen hem van harte toe, dat hij veelzins nuttig moge zijn in den kring, waarvoor hij bestemd is, en zijnen vader veel stof tot vreugde moge opleveren. Leerredenen van S.K. Sybrandi, Leeraar bij de Doopsgezinden te Haarlem. Te Amsterdam, bij J.D. Sybrandi, 1836. Het Nederlandsch Godsdienstig Publiek ziet den schat van voortreffelijke Leerredenen van onderscheidene Hoogleeraren en Leeraren met dezen belangrijken bundel van twaalf uitmuntende Leerredenen van den algemeen hooggeachten Doopsgezinden Leeraar van Haarlem verrijkt. Wij kunnen ons niet onthouden, bij herhaling onze blijdschap te betuigen over het in het licht verschijnen van zoodanige hoogst leerzame en stichtelijke lectuur. Zijn de Leerredenen, welke het licht zien, van zoodanigen aard als de vóór ons liggende, dan zijn wij er verre af te smalen op het groot aantal Leerredenen, welke aan het publiek worden aangeboden; wij vinden daarin veel meer eene stof van blijdschap en vertroosting, bij de veel grootere menigte van prulschriften, welke dagelijks verschijnen: het is toch een bewijs, dat het in ons Vaderland ook nog niet ontbreekt aan lezers van een' beteren smaak, gezonder oordeel en echt Godsdienstigen zin. Onze Lezers bemerken reeds, dat wij met deze Leerredenen van den Eerw. Sybrandi hoogst ingenomen zijn. Wij beamen niet alleen ten volle de gunstig beoordeelende verslagen, welke wij van dezelve reeds in andere Tijdschriften aantroffen; maar wij schamen ons de stelling niet: Wie in zoodanige Leerredenen, als deze zijn, geenen smaak zoude vinden, diens verstand en hart achten wij op een laag standpunt te staan, en wij beklagen hem, zij het van wege dom vooroordeel, vermetelen waanzin of geestelijken hoogmoed, zij het van wege laakbare onverschilligheid jegens en schandelijke afkeerigheid van zoo ernstige en heilaanbrengende onderwerpen, zij het van wege bedorvenen smaak en volslagene ongevoeligheid voor het schoone en goede. Eene korte opgave van den gewigtigen inhoud dezer twaalf {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen zal onze gunstige aankondiging derzelve ontwijfelbaar voor elken bevoegden beoordeelaar wettigen. De eerste Leerrede heeft Spreuken IV:23 ten tekst, en behandelt naar denzelven het hoogst belangrijk onderwerp, de bewaring van het hart. Na korte en doelmatige tekstverklaring en ontwikkeling van het hoofddenkbeeld, toont de Leeraar hier eerst het noodige van de bewaring des harten boven alles aan: hij doet daartoe opmerken: 1) dat van de gesteldheid van het hart onze meerdere of mindere wezenlijke waarde afhangt; maar ook 2) onze vatbaarheid voor hooger en edeler geluk, dan dat rijst of daalt met de wisselingen en wentelingen van het leven. In het andere deel der Leerrede wijst hij aan, hoe wij in de bewaring van het hart best zullen slagen, en ons van dien pligt kunnen kwijten. 1) Men zondere zich somwijlen, ja dikwerf af, en keere in tot zich zelven (denke na, beproeve zich zelven.) 2) Men trachte zijne verstandelijke vermogens te ontwikkelen en van dwaling en vooroordeel te zuiveren. 3) Men zorge zijne goede gezindheden gedurig te verlevendigen en te versterken. 4 Men lette op zijne hartstogten. 5) Men wake over zijne gedachten en 6) zij godsdienstig gestemd. Teekent dit kort overzigt ons des stellers diepe menschenkennis, dat der tweede Leerrede maakt ons met zijne heldere Evangelie-kennis en echt Christelijken zin bekend; zij ontwikkelt de zaligheid van het sterven in Christus, naar Openb. XIV:13. Over hetgeen van ons vereischt wordt, om in den Heer te sterven, wordt hier eerst gewaagd; dan over de redenen, waarom men de gestorvenen in den Heer zalig mag noemen: terwijl de rede besloten wordt met een kort woord, zoowel van waarschuwing en vermaning, als van vertroosting en bemoediging. In deze Leerrede behaagde ons vooral ook, dat de Leeraar zich aan geene bespiegelingen waagde ten aanzien van de zaligheid des toekomenden levens, waarvan zoo weinig geopenbaard is; alleen met juiste naauwkeurigheid, overeenkomstig de wenken in den tekst, ontwikkelende, wat het in hebbe te rusten van zijnen arbeid, en dat zijne werken zoodanige in den Heer gestorvenen volgen. In de derde Leerrede, over Lucas IV:16-30, vinden wij in de verwerping van Jezus door de Nazareners eene proeve van de miskenning, waaraan ernstige en gemoedelijke ijver voor Godsdienst en deugd bloot staat. Met waardigen ernst worden hier vier gewigtige oorzaken der verwerping van onzen Heer door de Nazareners aangewezen; en naar de behoeften van onzen tijd duidelijk en overtuigend betoogd, dat dezelfde oorzaken nog dikwerf waarheid, Godsvrucht en deugd, en den heiligen ijver voor deze tot 's menschen eigen onheil doen miskennen. Wij kunnen de meest ernstige behartiging dezer Leerrede {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} niet genoeg aanbevelen. De vierde Leerrede is een gepast woord na de gedachtenisviering van den dood onzes Heeren. Wij zeggen dit den Eerw. Schr. te gereeder na, daar wij zelve ons bij zoodanige gelegenheid met derzelver lezing stichtten. Hij handelt hier over de liefde en blijdschap des Christelijken geloofs, ter verkrijging der zaligheid, naar 1 Petr. I:8, 9. Belangrijk onderwerp, zóó ontwikkeld, dat men met den Leeraar gevoelt, dat Jezus het waardig voorwerp onzer liefde en blijdschap is, in Wien alzoo te gelooven, hoewel wij Hem niet zien, ons de verkrijging der zaligheid onzer zielen waarborgt. In den grijzen Barzillaï stelt ons Sybrandi in de vijfde Leerrede, over 2 Sam. XIX:32-37, het beeld des edelen grijsaards zoo bevallig voor, dat wij met hetzelve hoog ingenomen worden. Gepaste aanwijzingen en opwekingen komen hier voor, hoe zich zelven eenen achtbaren en genoegelijken ouderdom te bereiden, allezins waardig, om door jonge lieden en middelbaren van leeftijd te worden opgemerkt en beoefend. Over het onbegrijpelijke, maar wijze on goede van het Godsbestuur over de menschen, wordt in de zesde Leerrede, naar aanleiding van Job XXXVII:23, 24, gesproken. Naar de vertaling door Schultens van dezen tekst gegeven: De Almagtige, dien kunnen wij niet vinden. Hoog van vermogen, en oneindig in regt en geregtigheid, verdrukt Hij niet. Daarom eerbiedig Hem, o mensch! Hij ziet geene wijzen van harten aan; wordt naar het eerste en tweede lid 1) het onbegrijpelijke; dan het wijze en goede van het Godsbestuur ontwikkeld; terwijl, ten slotte uit het laatste lid aanleiding genomen wordt, om de verpligtingen, welke uit deze beschouwing voortvloeijen, voor te dragen. Het verhevene en beminnelijke gedrag van Jezus in Gethsémané is, naar Matth. XXVI:36-44, het hoogst belangrijk onderwerp der zevende Leerrede. Wij hebben deze Leerrede met buitengewoon genoegen gelezen, en, zonder er juist wat nieuws in gevonden te hebben, haar bewonderd en toegejuicht. In Jezus zielesmart zelve; in de wijze waarop Hij troost en hulpe zocht; en in de eindelijke zegepraal van zijn strijdend en worstelend gebed wordt het verhevene en beminnelijke van zijn gedrag daaronder schoon en overtuigend aangewezen. Doelmatige opwekkingen, vooral tot het volgen van Jezus voorbeeld in dagen van smart, maken het slot dezer Leerrede uit. Naar aanleiding van Hand. XXVIII:4, 5, wordt in de achtste Leerrede gehandeld over het ongeoorloofde van het opmerken van Gods straffende hand in het ongeluk van anderen. Hetgeen met Paulus op het eiland Melito gebeurde, ligt ten grondslag deze overweging. Er wordt voorts hier aangetoond, dat het bovenge noemde 1) zoowel onverstand als vermetelheid verraadt; 2) strij- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} dig is met de welbegrepene leer van Gods openbaringen; zoowel als 3) met die der geschiedenis en der ondervinding. In de negende Leerrede wordt, naar Joh. XVI:8-11, de voorspelling van Jezus aangaande de gevolgen van de uitstorting des Heiligen Geestes en hare vervulling overwogen. De drieledige voorstelling in den tekst geeft den Schrijver aanleiding, om het bovengenoemde in de drie aangewezene bijzonderheden te ontwikkelen en uit de geschiedenis te staven: terwijl hij daarna in een tweede deel dezer Leerrede aantoont, hoe eigenaardig deze waarheid ons Christelijk geloof moet versterken, ons vertroosten en bemoedigen, en tot dankbare blijdschap dringen. Wij vonden in deze Leerrede helder en overtuigend voorgesteld, wat men te verstaan hebbe door den Trooster, welken Jezus belooft in zijne plaats te zullen zenden, en achten het van uitnemend belang, der Christelijke Gemeente zoo juiste en zuivere begrippen aangaande zoodanige onderwerpen mede te deelen. Uit Rom. VIII:28a wordt ten onderwerp in de tiende Leerrede afgeleid da weldadige invloed van alle ondervindingen des levens op der vromen hart. De Schrijver beantwoordt daartoe in deze Leerrede de drie volgende vragen: waarin bestaat het goede, hetwelk Paulus in den tekst bedoelt? waarom moeten wij gelooven, dat alle dingen tot dit goede medewerken? en waarom heeft die medewerking alleen plaats ten aanzien dergenen, die God liefhebben? De elfde Leerrede is over Matth. XVIII:2 en heeft alzoo geheel overeenkomstig dien tekst tot onderwerp: kinderen, der volwassenen voorbeeld. Zij moeten namelijk dat voor ons zijn: 1) in eenvoudigheid en opregtheid; in nederigheid en bescheidenheid; en in goedhartigheid en dankbaarheid. De twaalfde of laatste Leerrede eindelijk heeft ten opschrift: der Doopsgezinden roeping, voorbeelden en gevaren. De tekst, welke ter ontwikkeling van dit een en ander in deszelfs verschillende deelen gevolgd wordt, is Hebr. XII:1. Hij bepaalt namelijk, naar het laatste lid van dezen tekst, zijne Doopsgezinde mede-Christenen bij hunne roeping als zoodanige: naar het eerste bij hunne voorbeelden; en naar het middelste bij hunne gevaren. Deze Leerrede werd uitgesproken op den avond van den 6en December 1835, na de gedachtenisviering van het Honderdjarig bestaan der Doopsgezinde Kweekschool; en mag een woord op zijn pas, naar den geest des tijds en de bijzondere behoefte van 's mans Kerkgenootschap, genoemd worden. Wij vertrouwen, door deze opgave van den hoofdzakelijken inhoud dezer Leerredenen, onze gunstige aankondiging derzelve ten aanzien van derzelver hooge waarde voor deskundigen gewettigd te hebben. Maar de Leerredenen zelve moeten gelezen worden, om die naar verdienste te beoordeelen. En dan vertrouwen {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} wij, dat men deze predikmanier allezins toejuichen en de daarvan geleverde proeven naast die der eerste meesters in de predikkunde rangschikken zal. Wij weten naauwelijks, wat meest in dezelve te bewonderen, de ongezochte gemakkelijkheid ten aanzien der wijze van voordragt en den ongekunstelden echt klassieken stijl, dan wel de belangrijkheid der onderwerpen zelve en het geleidelijk onderhoud voor verstand en hart; de in dezelve overal dóórstralende heldere Bijbelkennis, dan wel de zorgvuldige vermijding van immer te dringen in het voor het eindig menschenverstand onverklaarbare en daarom niet geopenbaarde; de meest juiste bijbelverklaring, dan wel het meest doelmatige gebruik van de gepredikte waarheid ter besturing van hart en wandel, ter waarschuwing en vermaning zoowel als ter bemoediging en vernieuwing des harten. Met één woord, wij bevelen deze voortreffelijke Leerredenen van den Eerwaardigen Sybrandi allen jongen Protestantschen Leeraren als waardige modellen van echte kanselwelsprekendheid en predikkunde aan, en wenschen, dat er alom in de Protestantsche Kerk in dien geest moge gepredikt worden. Wij bevelen dezen bundel van leerzame en stichtelijke godsdienstige leesoefening niet minder allen godsdienstigen Christelijken gezinnen ter meest ernstige overweging en trouwe beoefening aan, en hopen, dat dezelve, onder den Goddelijken zegen, veel en velerlei nut stichten zal. Wij betuigen den Eerw. Schrijver onzen dank, dat hij niet langer zich uit te groote mate van nederigheid en bescheidenheid weêrhouden liet van het uitgeven van Leeredenen, en vertrouwen, dat derzelver beoordeeling en aftrek hem aanmoedigen zal, het Godsdienstig publiek nog dikwerf met zijnen uitnemenden kanselarbeid te onderhouden en op te bouwen. Ten slotte moeten wij nog verklaren, dat, indien wij de door ons aangeteekende kleine aanmerkingen ten aanzien van een en ander, waaromtrent wij van den Schrijver meenen te moeten verschillen, wij ons zelve niet zouden kunnen vrijpleiten van den schijn van vit- of bedilzucht. Wij moeten ons dus daarvan onthouden. En wij doen dit te eerder, omdat wij het niet volstrekt achten te behooren tot den pligt en de taak van beoordeelaars van uitgegeven Werken, steeds eenige aanmerkingen van meerderen of minderen gispenden aard op te zoeken; evenmin als wij het voor roeping of behoefte houden, zoodanige bedenkingen mede te deelen, welke onverschillige zaken betreffen of ook verschil van meening tusschen den Schrijver en den Beoordeelaar raken, ten aanzien waarvan, wat de vraag aangaat, aan wiens zijde de waarheid, is, het non liquet geldt. Wij besluiten alzoo dit ons beoordeelend verslag met de herhaling van onzen wensch {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} dat deze Leerredenen van den waardigen Doopsgezinden Haarlemmer Christen-Leeraar uitgebreid nut mogen stichten. Proeve van Bredaasch Taaleigen, of Lijst van eenige in de stad en den lande van Breda gebruikelijke en in sommige oorden van ons Vaderland min gewone woorden en spreekwijzen, verzameld en toegelicht door Mr. J.H. Hoeufft. Breda, F.P. Sterk, 1836, IV en 728 bladz. 8o. Bij de vele sinds de laatste jaren genomene proeven, om de verschillende volksdialecten meer bekend te maken en daarvan woordenlijsten en taalkundige opmerkingen te leveren, wordt het noodzakelijk de vraag te opperen, welk doel men zich daarbij voorstelt of voorstellen moet en welke de geschiktste middelen zijn om hetzelve te bereiken. Dit doel wordt door de Schrijvers zelve erkend: het is om den rijkdom der taal volledig te doen kennen, om den trap van beschaving en den gang der geestontwikkeling in elk gewest aan te wijzen en tevens oude zeden en gebruiken, uitdrukkingen en invloed van vreemden op onze taal na te gaan: met één woord, om de volksontwikkeling uit de taal op te sporen. Eene beschrijving van een' of anderen tongval, welke aan deze vereischten voldoen zoude, moest dus vooreerst eene schets der grammatica bevatten, die het bijzondere karakter des tongvals aanwees; eene lijst van woorden, volgens die grammaticale regels anders dan in de algemeene schrijftaal luidende; vervolgens eene opgaaf van woorden en zegswijzen, in gene nog gebruikelijk, elders verouderd of geheel onbekend, met ophelderingen nopens de oorspronkelijke en aangenomene beteekenis, en nopens de zeden en denkbeelden, daartoe betrekkelijk, en eindelijk eene aanwijzing van hetgeen overgenomen, verbasterd, of ook wel uit bijzondere van elders ontleende instellingen en gebruiken gesproten was. Een zoodanig werk ware uiterst moeijelijk, maar hoogst nuttig. De Schrijver van het Werk, dat wij beschouwen, heeft aan al deze vereischten, ten aanzien van het Bredasche taaleigen, getracht te voldoen, maar, zonder zijne bouwstoffen op de voorgeslagene wijze te schiften, alles in eene beredeneerde woordenlijst opgenomen. Hij noemt dit Werk zediglijk eene Proeve; zegt in het Voorberigt, dat zijn oogmerk geenszins geweest is, een etymologisch, grammatisch of kritisch overzigt van den Noord-Brabandschen tongval te geven, maar alleen eenen Nomenclator, ten nutte van hen, {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich opgewekt mogten gevoelen, om eene verhandeling over de verschillende tongvallen onzes Vaderlands te schrijven. Intusschen levert de geleerde Schrijver ons veel meer dan hij belooft; voor elk der bovengenoemde rubrieken bevat bet Werk verscheidene bijdragen, waarvan wij er eenige, volgens den voorgestelden leiddraad, zullen nagaan. Tot het grammatische, het karakteristieke van den Bredaschen tongval, behooren onder meer anderen de artikelen: arg, badden, bedrueven, berd, berueren, besmit, bespraaijen, bessem, beus, bezeid, bezueken, bezwit, bieteken, bin, binnen of bingen, blouw, botter, braijen, bringen, bruer, buek, buet, da, dagge, dakken, de, deur, dienaarsse, dinken, dint, doeget, dorf, douw, dregen, dreijen, dreug, drumpel, duen, effen, es, flambeeuw, flouw, gaget, geef, gegouwen, gekokt, geleuven, gellen, geneven, genichten, genog, genuegen, geruim, gespan enz., gezeed, gild, grueten, gued, hai, hannen, hed, heet, heget, heit, het, hiel, houdersse, ielk, ingoed, inheet, inkoud, int, itten, kapruin, kapuin, ken, ker, kinnen, knicht, kreijen, kuel, kwa, kynd enz. Indien deze en dergelijke woorden in eene grammaticale schets zamengevoegd waren geworden, had men er uit kunnen leeren, (hetgeen nu bijna niet aangeroerd wordt,) dat het N. Brabandsche ue aan het Hollandsche oe beantwoordt, i aan e, ou, aan aauw, aai aan ei, eu aan oo, ei aan aai; dat ons verkleinwoord je in het Bredaasch ken luidt, onze vr. uitgang ares, aarsse, ersse, dat de d aan het eind van éénsylbige woorden en achter de n in vele gevallen weggelaten wordt en meer dergelijke, hetgeen de Schr. nu voor volgende navorschers heeft overgelaten, zich vergenoegende met de in tongval verschillende woorden op te teekenen. Onder deze zijn er, die dan te gelijk, uitvoerig opgehelderd worden; eenige echter komen ons niet geheel juist voor. Genoeg b.v. wordt verklaard door zeer wel, ook gemakkelijk en zeer veel. Recensent meent, dat het altijd genog uitgesproken wordt, althans heeft hij het te Breda en in de omstreken altijd zoo gehoord, en de beteekenis is nog ruimer dan de Schr. hier opgeeft. Het beteekent ook eenvoudig ja; b.v. hedde dat gedoan? genog; zulde nog en tas thee? genog; 't is 'nen schoonen dag weers; genog; somtijds zelfs bij bevestiging met vóórzetting van ja: ja genog. Hier en daar heeft Recensent woorden gemist, die tot de kennis van het dialectverschil kunnen bijdragen, als zoer voor zuur, tas, teske (kopje), waarvoor de Schrijver tasken heeft, dat wij althans nimmer gehoord hebben. Bij forket had aangeteekend kunnen worden, dat de toon op de laatste lettergreep valt; onder de verkorte eigennamen, aan dezen tongval eigen, hadden nog opgegeven kunnen worden Sjo, niet volgens de spelling van den Heer {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoeufft, Jo voor Johanna en Jis Amarante, een uitroep voor Jezus Maria. Als eene proeve, hoe de Heer Hoeufft de eigenaardigheden van den Bredaschen tongval behandelt, nemen wij de volgende belangrijke aanteekening over: ‘H. Dat de h meer eene aanblazing, dan eene letter is, weet een ieder. Hiervan, dat dezelve op sommige plaatsen gebruikt wordt in woorden, in welke anderen dezelve uitlaten, en omgekeerd. Hierin onderscheiden zich de Zeeuwen van onzen overigen landaard. Zij zetten die vóór verscheidene, zelfs de meeste lettergrepen, die met eenen klinker beginnen, en spreken ze niet uit in lettergrepen, in welke dezelve aan den aanvang geschreven wordt. De Bredanaars volgen hierin de Zeeuwen weinig minder, dan de tusschen beide liggende Bergen-op-Zoomnaars zoo in het weglaten, als in het bijvoegen der h, b.v. alf, eel, out, voor half, heel, hout; en daarentegen heten voor eten, haap voor aap, heer voor eer, en diergelijke. Zoo hoort men hier: han d'aven, voor aan de haven. De bijvoeging is hier wel eenigzins minder gemeen, doch heeft in oneindige gevallen plaats, welke evenwel meest van de gewoonte der sprekers afhangen. Zoo ziet men hier door den goeden Burgerstand de A en H, op de wijze der Zeeuwen, verward. Meermalen heb ik hhlf voor half, khlf voor kalf, kwhrtier voor kwartier geschreven gevonden, en zelfs in plaats der bijgevoegde H de A; b.v. ael in stede van hel, voor el (ulna). Reitz, Belga Graeciss. pag. 129, zegt deze bijzonderheid omtrent de H den Brabanderen bijzonder eigen te zijn, en dat zij daarin door hunne taalverwanten, de Zeeuwen en de Goudenaars, gevolgd worden. Dat bij de Ouden in sommige woorden ook de H reeds werd bijgedaan of afgelaten; zie bij den Heer Clignett, op Van Maerlant, I D. bl. 15 en 121; en zulks is mij zelven gebleken uit de Vlaamsche overzetting van Boethius, geprendt te Ghend bij Arend de Keysere, 1485. Men vindt ook bij M. Stoke als voor hals, ad voor had enz. Vergel. Huydecoper, op denzelven, II D. bl. 166. Ofschoon D. Heinsius een Vlaming was, welke landaard even als de Zeeuwen veel de H voor een woord, met eenen klinker beginnende, zet, geloof ik echter, dat hij slechts, om eenen hiatus te vermijden, in zijne Nederd. Poëmata, bl. 20, geschreven heeft: Die eenmaal derven moet zijns allerliefste schoot, Stelt onder zijn geluek de huyre van de doot. De Romeinen zelfs voegden dikwijls de H vóór aan een woord, ter versterking van den toon. Zoo vindt men b.v. hac voor ac; helegans voor elegans; Hillyricum voor Illyricum, enz. Ten tijde van Catullus werd het echter als iets bespottelijks beschouwd. Zie deszelfs Carmen 84. Eene meerdere bijzonderheid heeft hier plaats, te weten, dat men dikwijls eene syllabe in het midden van een {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, met eenen klinker beginnende, hoort aanblazen b.v. ongehacht voor ongeacht.’ Behalve de woorden, die het kenmerkende van den tongval aanwijzen, vindt men hier eene groote verzameling van zoodanigen, die in Noord-Braband nog algemeen of althans onder het volk gangbaar, in andere streken verouderd zijn, of wier beteekenis in het land van Breda van de gewone verschilt. Als de merkwaardigste noemen wij aallijk, aks, bedied, bedyen, behoorte, bekoring, betyen, dal, diefte, dwaal, gast, geluw, goor, groese, hard, hem (zich), kil, krocht, kwezel, langen, laten, listig, metser, morgengave, mulder, mutsaard, noen, onguur, onnoozel, oorlof, over, polster, reen of ree, regtzinnig, reken, ridden, roekelijk, schaper of scheper, schier, schouthet, smal, snaar, taalman, vand, ven, verbaalmonden, vorster vroente, vroom, weeg, zeper, zocht, zomp, zucht, zij. Daarnevens worden nog vele anderen als Bredaasch opgegeven, die gerustelijk weggelaten hadden kunnen worden, vermits zij ook in de meeste der overige provinciën algemeen bekend en in de schrijftaal aangenomen zijn, waardoor het Werk gewis een derde kleiner zoude geworden zijn, zonder daarom armer te wezen, zoo als deel, derven, deur, doen voor kosten, goed, grut, hekel (een hekel aan' iets hebben) kamp, kieken, rammeyen, rapen, roes, ronken enz. Bij vele woorden is daarenboven de Schrijver te wijdloopig en haalt veel aan, dat zonder schade gemist kon worden, ofschoon wij daarbij niet zelden zijne geleerdheid moeten bewonderen en er meestal iets uit leeren kunnen. Onder de bastaardwoorden, welke hier opgenomen zijn, treft men er velen aan, die ons de tijden der Rethorijkers te binnen brengen; anderen, die ons doen zien, dat het Catholicisme in N. Braband altijd heerschend gebleven is: van de eerste soort zijn b.v. durabel, gusting, kateil, labeur, lauweit, planteit, referein, rouwagie, vilein; van de laatste caritaat, cincsen, mediteren, pater noster, professie, sermoen en dergelijke. Behalve deze vreemde woorden heeft de Roomsche eerdienst hier nog verscheidene woorden uit vroegere tijden doen voortleven, die elders verouderd of tot eene andere beteekenis overgegaan zijn: zoo vinden wij bekoring nog in de beteekenis van tentatio, waarvoor de overige Nederlanders thans verzoeking zeggen; evenwel meent Recensent het zelfs in Holland in Roomsch-Catholijke kerken nog in diezelfde beteekenis gehoord te hebben, vooral in het Vader Ons: leid ons niet in bekoring. Doch wij gaan over tot andere woorden en uitdrukkingen, die een aantal bijdragen tot oudheid en regtskennis van dit gewest opleveren, waaronder zeer belangrijke opgenomen zijn, als: {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Flora Maandag, Palm, Roode kleed, Roode roede, schut, slavoen, stok; St. Thomas, Thoorsche markt, tien raden, vest, vroente enz. Op Slavoen zegt de Schr. ‘Slavoen voor slaaf. Ook figuurlijk, iemand voor een slavoen houden, d.i. allerhande slaafsch werk doen verrigten. En het is in dezen zin, dat het hier meest gebruikt wordt voor iemand, die met zoodanig werk den kost verdient; of ook wel voor iemand, die zich met werken afslaaft: het is een regt slavoentje. Men vindt het woord ook bij Kiliaan en bij Meijer, onder de verouderde woorden. Dat het geen laag woord geweest is, blijkt onder anderen uit de Liesveldsche Bijbels, 2 Machab. VIII, Lett. b: ‘om deze Jooden te vercoopen tot slavoenen.’ Deze opheldering staaft het gevoelen van eenen Duitschen geleerde, in de Wiener Jahrb. der Liter. voor 1825, B. 31. Anz. 47, die het woord slaaf van den Slavischen of Slavoonschen volksstam afleidt en ter bevestiging uit Karolingische charters de uitdrukkingen aanhaalt: servi vel Sclavi; de Slavis sive mancipiis. Nog een paar voorbeelden nemen wij uit het Werk van den Heer Hoeufft over, die ons opmerkelijk zijn voorgekomen: ‘Onnoozele Kinderen. Op den dag der onnoozele kinderen, ook wel eenvoudig Kinderen-dag geheeten, invallende op den 28en December, heeft hier onder de Roomschen de gewoonte plaats, dat de kinderen zich met het gewaad hunner ouders kleeden niet alleen, maar ook hun voor dien dag de wetten stellen. In sommige Protestantsche landen van Duitschland heet Kinderdag de Woensdag, welke onmiddellijk op de drie hooge feesten volgt en op welken de kinderen nog verlof hebben, om uit de school te blijven. Zie het Brem. Nieder-Sächs. Wörterb. en het Holsteinsche Idioticon op Kinderdag.’ ‘St. Thomas. Op dezen dag heeft onder de Roomschen hier de gewoonte plaats, dat de dienstboden hunne meesters en meesteressen buiten de deur sluiten en niet weder in huis laten, zonder de belofte van eene gift of eenig onthaal. Zij veinzen dezelve niet te kennen, even als de Apostel Thomas zijnen Goddelijken Meester niet herkende; dan de uitlegging van anderen komt mij wel zoo aannemelijk voor, dat Thomas, uit blijdschap, niet heeft kunnen gelooven, dat het inderdaad de Heer was.’ ‘Thoorsche of Thornsche Markt. Daar onder de tienden, chijnsen en renten, welke in de Baronie van Breda aan het kapittel der Abdij van Thorn of Thoor toebehoorden, zich veelal rogrenten bevonden, die niet in natura behoefden geleverd te worden, is van ouds de marktprijs, op welken dezelve moesten geschat worden, door Drossaard, Burgemeesteren en Schepenen van Breda jaarlijks bepaald geworden, om te gelijk te kunnen dienen tot eene zetting voor al de overige rogrenten der Baronie, welke op gelijke wijze in geld konden of moesten voldaan worden. Deze {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} zoogenaamde Thoorsche markt wordt nog jaarlijks gerigt naar den middelprijs der drie marktdagen voor Se. Lucie in December, en den volke door het stedelijk Bestuur bij openbare afkondiging bekend gemaakt.’ Hiermede meenen wij genoegzaam den aard en de strekking van dit Woordenboek aangewezen te hebben, om het publiek in te lichten nopens hetgeen daarin geleverd wordt. Eenige aanmerkingen voegen wij er bij, die ons bij het lezen voorgekomen zijn en die wij met bescheidenheid aan de overweging des Schr. aanbevelen. Vooreerst hebben wij eenige woorden gemist, welke ons meermalen in Breda of ook in de omstreken zijn voorgekomen en te zeer van het gewone taaleigen afwijken, om geene melding te verdienen. Van dien aard zijn Marmiet, een groote kookkete, het Fransche marmite. Moor, de groote ijzeren of koperen ketel, die gewoonlijk in de keuken over het vuur hangt. Snevel, jenever Babbelaar, suikerballetje. De bijvoeging van ons, wanneer men van een' der huisgenooten spreekt: ons bruer, ons Peter, ons sjoke, ons matante; de titel maseur aan de kwezels gegeven; Heer broer door den eenen broeder aan den anderen gegeven, wanneer deze laatste een geestelijke is. Juust (met de Fransche J) zeker zonder twijfel, b.v. 't is schoon weer; antwoord: 't is juust schoonweer. Klokkebeyen, blaauwe beziën, waarvoor de Heer Hoeufft krakebeyen heeft: Mortuintje, primula veris. Eene andere aanmerking betreft de gewoonte van den Schrijver, om vele woorden wanneer derzelver oorsprong niet geheel klaar is, terstond uit een der Celtische talen af te leiden, even alsof deze de grondtale, der Europesche volkeren waren, en niet meer dan de Duitsch verbasterd; zoo wordt b.v., op gezag van Wachter, het Hoogd dinte, inkt, van het Wallische duedd, nigredo, afgeleid ofschoon het even als ons tint en het Fransche teint, veel natuurlijker tot tingere, verwen, kan gebragt worden. Bij sommige woorden ware de oorsprong ligter na te gaan, indien de Schrijver zich de moeite had willen getroosten van op te sporen, hoe zij door onze oudste Schrijvers of anders in het oudere Duitsch gespeld worden. Het verwondert ons mede, bij voorkeur Dichters der 16e en 17e eeuw, benevens oude Bijbelvertalingen geraadpleegd te vinden, in plaats van de schriften der 13e en 14e eeuw. Een Geleerde, als de Heer Hoeufft, heeft toch zonder twijfel de lettervruchten dier dagen gelezen, de Reinaert de Vos, Floris en Blancefleur, Karel en Elegast, Theophilus, het leven van Jezus, onlangs door Prof. Meijer uitgegeven, en dergelijken, weet, dat daarin de taal zuiverder is, dan in de latere stukken der 16e, eeuw: waarom ons dan meestal de uitspraken dezer stemregtigde Schrijvers onthouden? {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zijn de voornaamste bedenkingen welke wij bij het lezen van dit Woordenboek opgeteekend hebben; andere beoordeelaars hebben over enkele woorden hunne gedachten medegedeeld, die wij niet meenen te herhalen. Wij hebben doorgaans het Werk met nut en genoegen gelezen, en twijfelen niet, of menigeen, vooral zij, die in andere provinciën woonachtig zijn, zullen er veel wetenswaardigs en minder bekends in aantreffen, terwijl de uiterlijke vorm aan het inwendige beantwoordt, schoon de prijs voor zoodanig Werk misschien velen zal afschrikken. Ten slotte wenschen wij, dat de Schr. lust en krachten moge gevoelen, om ons, als een vervolg op dit Werk, eene grammaticale schets van den Bredaschen tongval te leveren, een arbeid, waartoe gewis niemand beter bevoegd is, dan de geleerde Schrijver van dit Woordenboek. Het Klaverblad. Oorspronkelijke Verhalen aan de Geschiedenis des Vaderlands ontleend, door A. van der Hoop, Jr. Te Rotterdam, bij H. Nijgh, 1837, 289 bladz. Vroeger had de Heer Van Der Hoop aan zijne Romantische Poëzij een' wèlverdienden roem te danken. Thans heeft hij der Muzen wel niet geheel en al vaarwel gezegd, maar op een ander gebied, het gebied van den Roman, nieuwe lauweren gezocht. Al had het voorbeeld van onzen voortreffelijken Van Lennep de naauwe verwantschap van Poëzij en Roman niet gestaafd, toch zouden wij den Dichter welkom heeten, die het meesterschap, door hem over de taal verworven, op het Proza overbragt; die aan de geschiedenis of aan het maatschappelijke leven de kleuren zijner fantasie wist mede te deelen; die zijner oorspronkelijkheid en vrijheid, dat kenmerk des echten Dichters, in het verdicht verhaal den teugel vierde. De eerste proeve van onzen Schrijver miste die oorspronkelijkheid en voldeed alzoo weinig aan de hooge eischen, welke wij aan een' Dichter doen mogen. Des te aangenamer waren ons de aangekondigde oorspronkelijke Verhalen; des te hooger steeg onze verwachting, toen wij zagen, dat de Heer Van Der Hoop aan deze een bepaald plan en strekking trachtte te geven, en een voor hem door onze Schrijvers onbetreden spoor had ingeslagen. Vier vrienden vormen het plan, om den tijd hunner bijeenkomsten met verhalen te korten - neen, nuttig te besteden. Want het voorbeeld van Hoffman's Serapions-Brüder had hen aangemoedigd, even als die geniale Duitscher, aan hunne verhalen eene ze- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} kere kleur en strekking mede te deelen, die door Van Der Hoop vrij onbepaald wordt omschreven in de woorden, bl. 8, ‘laat ons streven naar echte humor, vis comica, fantastiek en poëzij. Laat ons - - ons verwarmen aan de straalglansen der verbeelding, en de koesterende vlammen des gevoels. Laat ons - - elkander verkwikken door herinnering aan de daden onzer voorvaderen, en ons verplaatsen in de eeuw, waarin zij leefden.’ Zoo gij Hoffmann gelezen hebt, bemerkt gij, hoe veel ruimer cadre door den Heer Van Der Hoop is genomen. Zelf zegt hij, bl. 8, laat ons Hoffmann ten leidsman, niet ten voorbeeld kiezen;’ doch hierdoor heeft zijn plan in duidelijkheid niet gewonnen. Gij bejammert met mij, dat de woorden humor, vis comica, fantastiek, die eene nadere verklaring gebiedend eischen, echter zonder eenige uitlegging zijn nedergeschreven, en dat gij gedwongen wordt de bedoeling dier woorden op te maken uit de verhalen zelve en de kritiek der vrienden. Want even als Hoffmann, onderwerpt de Heer Van Der Hoop ieder verhaal en iedere bijdrage aan den toets van zijn klaverblad. Intusschen zijn de stemmen der vrienden niet zoo verdeeld, de oogpunten hunner beschouwing niet zoo verschillend als in de Serapionsklub van Hoffmann: dáár strijkt Theodor b.v. over al wat muzijk betreft, Cyprian over het fantastisch gemüthliche, Vincenz over het komische een beslissend vonnis. Lothars oordeel is doorgaans meer paradox; maar in het ware en schoone der compositie zelve dringt hij van allen het diepste door. Bij Van Der Hoop, daarentegen, overweegt Frederiks oordeel dat van al de overigen. Reeds vóór zijne verschijning in hun midden, zijn de vrienden onuitputtelijk in den lof van ‘het miskende genie: wien, schoon nimmer Akademieburger, de taal van Homerus evenmin vreemd is als die van Virgilius; die, schoon hij nimmer vreemde landen bezocht, zich echter in de Engelsche, Fransche, Hoogduitsche, Italiaansche en Deensche talen uitdrukt, als of hij er in geboren ware.’ Van hem hangt het zijn of niet zijn van het klaverblad af, bl. 216. Zelf geheel van zijne meerderheid overtuigd, ziet hij in de toegeeflijkheid zijner vrienden eene hem verschuldigde hulde: niemand waagt het ongestraft Fredriks invloed te belemmeren, of liever, allen stemmen er in overeen, hem tot hunnen grooten Apollo te verheffen. Moeten wij uit dit alles besluiten, dat Van Der Hoop ons in Fredriks denkwijze zijne eigene heeft medegedeeld? Liever deden wij zulks niet, omdat wij ons genoodzaakt vinden, van Frederik vooral in meening te verschillen, en het door hem in den vriendenkring geleverde ons het allerminste beviel. De oordeelvellingen van Hoffmann's Serapions-Brüder geven dik wijls tot belangrijke onderzoekingen en gedachten aanleiding. Men {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnere zich de gesprekken over Opera-teksten en Kerkgezang, of Lothars meeningen omtrent den ouden Duitschen Duivel enz. De gesprekken van het Klaverblad echter onderscheiden zich niet door eene dergelijke strekking. Het medegedeelde over het karakter van Keizer Maximiliaan, bl. 60 en 61, maakt slechts eene voordeelige uitzondering. De eerste bijdrage van Frederik is een echt romantisch Dichtstuk. Wie, vraagt de Dichter, is de sombere man, die steeds het gelaat onder den hoed verbergt? Waarom toch wuift langs 't voorhoofd heen Die pluimbosch, zwart gelijk de nacht? Waartoe golft om zijn ranke leên Een kleed, geboord met berenvacht? In het warme Italië valt het laatste zeker dubbel in het oog, en de Dichter geeft ons dan ook van dit waarom geene reden. Het eerste wordt dus verklaard: In Napels was een beul, een beul, die of course menschlievend van aard was, en, zoo als alle latere beulen, eene dochter had, een engel van schoonheid en onschuld. Terwijl hij over haar lot nadenkt, brengt hem een bode van het Geregt den last, op den volgenden dag eenige doodvonnissen te voltrekken. Hij begeeft zich derhalve in zijn foltertuigen magazijn, dat uitvoerig beschreven, wordt. Het hatelijke van zijn ambt beklemt te sterker zijne borst: hij wil zich bij en met zijne dochter troosten. Laurette is niet op hare kamer: hij zoekt haar aan de kust bij het Madonnabeeld en vindt haar in de armen eens wellustigen Graafs. Den laatsten sleept hij naar zijne woning; zijne dochter volgt: te huis gekomen doodt hij Laurette, en brandmerkt haren verleider op het voorhoofd. De vrienden maken op het verhaal eenige onbeduidende aanmerkingen. Het onderwerp is, volgens hen, onzedelijk en triviaal. Eduard echter maakt op de verschillende schoonheden opmerkzaam. Wij willen onze epicrisis geven. De Schrijver zelf herinnert ons eene Ballade van Chamisso, die hetzelfde onderwerp heeft. In fraaije regels vestigt de Duitsche Dichter het eerst de aandacht op de dochter en hare ongelukkige maatschappelijke verhouding: Van Der Hoop daarentegen begint met den Graaf, die ons nimmer belangstelling zal inboezemen. De beul van Chamisso is niet menschlievend: neen, zijne redenering strookt juist met zijn karakter. ‘Mijne slagtoffers,’ dus spreekt hij, ‘zijn welligt onschuldig, ofschoon de wetten hunnen dood eischen; maar wat zijn wetten anders, dan de wil en het belang onzer magtige meesters, waaronder ik evenzeer als de veroordeelden gebukt ga?’ {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Möchte noch der Tag mir scheinen Wo Vergeltung Losung sei.’ en hiermede is de dichterlijke noodzakelijkheid aangegeven, die Chamisso dwong, eenen verleider uit den hoogeren stand voor de dochter des beuls uit te denken. Bij Chamisso wordt de beul niet zoo als bij V.D. Hoop beangstigd door de gedachte, dat hij zijn handwerk drijft, om in het onderhoud zijner dochter te voorzien (eene horrible gedachte, die de romantiek meestal verwijderd heeft, door de onderstelling, dat de geboorte enkele ongelukkigen tot het beulsambt verpligtte); neen, onder het bezorgen van zijn gereedschap waren de schimmen der vermoorden om hem heen: het spookt in zijn brein; de angst jaagt hem uit zijne kamer. Hier ware misschien dragelijk geweest eene uitgewerkte optelling der foltertuigen: bij V.D. Hoop, waar het niet spookt in het vertrek van den beul, is deze akelige beschrijving een hors d'oeuvre. Bij Chamisso vindt de beul zijne dochter op hare kamer en naast haar de Graaf. Bij V.D. Hoop is de beul, de zoo veel menschlievender beul, verpligt, den verleider, ondanks zijn' vermoedelijken wederstand, een' grooten afstand ver bij de haren naar huis te slepen, en de dochter volgt den trein, hoe? weet men niet. Zag Frederik niet, dat hierdoor zijn verhaal onnatuurlijk werd; gevoelde hij niet, dat de pathetische annspraak aan den Vesuvius die ongerijmdheid niet bemantelen kon? Bij Chamisso vermoordt de beul zijne dochter niet, maar hij vergenoegt zich met het brandmerken van den Graaf. Bij V.D. Hoop daarentegen, wiens beul veel edelmoediger is, en die veel meer tijd van beraad heeft, wordt Laurette het eerste offer, dat onder de bijl des vaders valt. Horrible, most horrible! Moeijelijk zouden zulke gebreken van plan door de beste dichtregels vergoed kunnen worden. Laat ons billijk zijn: één voordeel heeft Matteo bij V.D. Hoop boven den vader bij Chamisso. Het is het oogenblik, waar hij den Graaf tot een huwelijk met zijne dochter vergt, en deze met een trotsch stilzwijgen antwoordt. Het is eene gelukkige greep, waarvoor Chamisso's beul, die droomt van vergelding voor het ongelijk hem door aanzienlijken aangedaan, niet vatbaar kon zijn. Het Gedicht is overigens vloeijend, behoudens de aanmerkingen door Hendrik gemaakt, en die wij ten volle billijken. Maar waarom moest de Heer V.D. Hoop zich met een zeker genoegen verdiepen in de brandmerkijzers, in de vlam En 't Vleesch beproefd en al dat overige beulsgereedschap? Waarom kwetste hij den goeden smaak door een beeld van den Vesuvius, wiens top zich verheft - gelijk een drakenkop Zich tooiend met een vederhoed? {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} En waarom gaf hij in de volgende verzen ons eerst een beeld, dat volstrekt niets zegt en vervolgens eene onverstaanbare constructie: Maar, God, wat doet het lokkig hair Op eens hem stopp'len In den hoed? Wat doet de tanden, op elkaêr Geklemd, als de ever tuk op bloed, Hem 't blaauw gebergt een kreet herhalen, Die 't lied verstomt der nachtegalen? Een tweede verhaal, insgelijks van Frederik, is geheel Proza en heeft tot titel: de Schenker. De mislukte aanslag van Jonker Frans van Brederode op Schiedam, de poetsenmaker, die hem derwaarts lokt, de dood zijns broeders, Joris van Brederode, en andere Hoeksche edelen, maken daarvan den historischen grondslag uit. Het plan is dit: op een feest te Rotterdam beroemt zich Joris van Brederode op de gunst van Agneta van Bronkhorst: een page hoort dit en zijgt van schrik ter neder. Die page is de verloofde van Agneta, Egbert van Egmond. Onder eene andere vermomming zoekt hij zich nader van de ontrouw zijner geliefde te vergewissen: de schijn is tegen haar. Ondertusschen verschijnt de poetsenmaker, en doet den aanslag op Schiedam aan de hand; Joris van Brederode trekt met hem derwaarts, maar ras blijkt het, dat hij het verraad in den muil geloopen, en de poetsenmaker zijn medeminnaar is. Joris van Brederode sterft op aandrang van zijn' vijand op een schavot: dáár bedreigt hij dezen met de wraak des hemels; Egmond verneemt op hetzelfde oogenblik den dood zijner geliefde en ontvangt de stelligste verzekering van hare getrouwheid. IJlings begeeft hij zich naar Rotterdam: maar een bliksemstraal doodt hem vóór hij zijne bestemming bereikt heeft. Het slot is het beste van het verhaal; want hoe forsch en onstuimig de ontknooping ook zij, is zij echter de éénig mogelijke. De wraak des hemels; zigtbaar in de straf van Egmond, heeft iets tragisch, dat ons V.D.H. in zijn verhaal regt goed heeft doen gevoelen. Maar zijne karakters zijn weder gemanqueerd. Hij schildert, en te regt, Egbert als een' stout krijgsman en onverzoenlijken vijand: dat hij hem tot den poetsenmaker maakt, laten wij daar, misschien kan hij zóó ver zijn karakter verloochenen; maar hier staan wij toch op de grens van het mogelijke. Dat hij als dienstknecht vermomd naar Rotterdam gaat, om zijne verloofde te zien, is ons ook wel, ofschoon dit wat heel verliefd is voor het harde karakter van Egbert: maar dat hij voorts de rol van spion op een gastmaal speelt en zijne houding op de grootspraak van Joris ten eenemale verliest, is, dunkt ons, geheel met de natuur in strijd. Joris van Brederode, van zijne zijde, zondigt hoogelijk tegen de wetten van eer en kieschheid, wanneer hij den naam eener deftige jonkvrouw ten {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} onregte in verdenking brengt: en beide karakters zinken, de een door zijne lage verspiederskunsten, de andere door zijne vermetele praalzucht, in het dagelijksche terug, en iedere poging om ze te verheffen, is vergeefsch. Wij willen nog eenige zonden tegen de geschiedenis in dit verhaal aanstippen. Eene der ergste is wel, dat Joris, bastaard van Brederode, door zijne vijanden doorgaans als Graaf Van Brederode betiteld wordt, bl. 38, 52, en tevens voor broeder van Jonker Frans doorgaat: ofschoon de eerste een bastaard van Gysbrecht, de ander een zoon van Reinout van Brederode was. Elders spreekt Jonker Frans over Erasmus, als door zijne schriften beroemd, ofschoon de voortreffelijkheid van dezen toen nog jeugdigen knaap slechts aan enkele schoolgeleerden bekend was. Eindelijk het gezegde: wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle, is geene spreuk van Salomo, zoo als, tot viermaal toe, met bijzondere uitdrukking herhaald wordt, maar van Paulus I Cor. X:12. Op eene andere plaats zegt de Schrijver, dat ‘de klassische letterkunde overvloeit van beschrijvingen van schoone vrouwen, b.v. van Homerus Helena.’ Hoe kon hij vergeten, dat de vorst der Dichters, in het derde boek der Ilias, zoo uiterst spaarzaam in haren lof was? Het derde verhaal, door Eduard fix voorgedragen, de Vrijwilliger van Nieuwpoort, is verre weg het beste van den bundel. Eenvoudig is het plan. Ten gevolge eener hoogloopende vechtpartij op een promotiemaal, krijgt een wakker, bekwaam student, Maurits van Arkesteyn, zijn consilium (niet consilio, zoo als er bl. 86 staat) abeundi. Na een aandoenlijk afscheid van zijne geliefde, neemt hij dienst en woont onder Maurits den veldtogt in Vlaanderen bij. Hier onderscheidt hij zich door zijne dapperheid, en door eene wond voor de verdere dienst ongeschikt geworden, ontvangt hij van den Stadhouder eene standplaats als Predikant in Overijssel. Vijf jaren later, bij het beleg van Grol, hervindt hem de Prins; de Predikant komt bij die gelegenheid een' aanslag der vijanden op het spoor en wordt door zijne kloekmoedige dapperheid de redder zijns weldoeners. Wij moeten hulde doen aan de levendigheid en fikschheid, waarmede de ruwe promotiepartij is geteekend: het afscheid van Maurits van zijne geliefde is niet zonder gevoel geschetst, en de krijgshaftige Dominé heeft hier en daar trekken, die Starings eenvoudige luim waardig zouden zijn. Intusschen kan V.D. Hoop niet genoeg dien Gelderschen Dichter en Schrijver bestuderen, om hem de kunst af te zien, hoe men dergelijke scènes eenvoudig moet vertellen. Het karakter van Maurits van Arkesteyn is goed voorgesteld. Het invlechten van het verhaal van den slag van Nieuwpoort schijnt den Heer V.D.H. bijzonder te behagen. In het vol- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} gend verhaal wordt met goedkeuring der vrienden even zoo de slag van Chatham geteekend. Wij hebben er niets tegen, mits men de kunst versta, het geschiedkundige feit naauw aan den hoofdpersoon des verhaals te verbinden: zoo als V.D. Hoop in het volgende verhaal niet ongelukkig zijnen held tot een' der ongehoorzame matrozen van Van Brakels schip heeft gemaakt. Hier echter hangt de slag van Nieuwpoort minder naauw met den hoofdpersoon zamen, en op Maurits en de overige omstandigheden van het gevecht wordt de aandacht al te veel afgeleid. De Heer V.D. Hoop schijnt dergelijke episodes te gebruiken tot verklaring zijner politieke overtuiging. Immers wij geven toe, dat, in het volgende verhaal, de Terschellingsche zeerob met zekere minachting van Cornelis De Witt spreekt: dit lag in den geest van dergelijke lieden. Maar waarom de verhouding tusschen Maurits en Oldenbarneveld, tijdens en na den slag van Nieuwpoort, zoo zeer ten nadeele van den laatste voorgedragen? Eene dergelijke beschouwing is aan de zaak vreemd en ligt geheel buiten de inzigten van den warm republikeinschen Van Arkesteyn. Jammer, dat dit anders zoo prijzenswaardige verhaal door zeer vele fouten tegen costuum, door zeer vele onachtzaamheden ontsierd wordt. Een student, die op eene promotiepartij den Doctor op het hoofd zet, vergrijpt zich zoo tegen alle studentenbegrippen, dat hij de algemeene verontwaardiging verdient. Geene flesch poenitet, zoo als bij V.D.H., spoelt die heiligschennis af. Er is niets over, dan den misdadige uit de zaal te werpen. Althans zou zoodanig een vergrijp niet met een eenvoudig vuistgevecht zijn afgeloopen, in een' tijd, waarin de studenten degens droegen. Dat de verjaagde Arkesteyn aan zelfmoord denkt, bl. 94, is niet minder verkeerd. Algemeen werd in die tijden eene dergelijke handeling verafschuwd, en zij kon in het brein van een' Theologant, als onze held, niet opkomen. Fredrik Hendrik wordt door Maurits, bl. 106, ‘zijn broeder Frits’ genoemd. Dit is verkeerd. In die dagen heette Fredrik Hendrik doorgaans Graaf Hendrik. De eerste naam of de vereeniging dier beide namen kwam eerst veel later in gebruik. Simon Episcopius heet de hofkapellaan van Maurits: hem wordt de feestrede na de overwinning bij Nieuwpoort toegeschreven; maar Episcopius werd te dien tijde eerst ter studie naar Leiden gezonden: zoo als bekend is, was Uytenbogaard hofprediker. Elders spreekt Arkesteyn van den honig van den Hymettus door Hyblaas bijen vergaderd. De beminnaar van de Erotische poëzij der Ouden had zich den regel Hybla totos funde flores, quantus Ennae campus est. in het hoofd moeten prenten, en aan zijne bijën ware de zeereis bespaard geworden. Nog eenvoudiger is het verhaal van Nikolaas, de Verminkte Zee- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} man. De held vertelt zelf zijne geschiedenis: hij is op Terschelling geboren, maar de wreedheid der Engelschen heeft hem zijn eiland doen verlaten en dienst nemen op de vloot der Staten. Hij is bij Chatham verminkt en toen in het huisgezin en door de dochter eens braven visschers zorgvuldig verpleegd. Sinds heeft hij ongelukkig op Engelsche bodems ter walvischvangst gevaren en bij die gelegenheid het eene been verloren. Arm en behoeftig weigert hij echter het aanzoek van des visschers dochter: Vaderland, moeder en zijne eerste geliefde, Betje, trekken hem naar Holland terug. Doch hier vindt hij de laatste als de jonggehuwde vrouw van een' ander terug. Kommerlijke armoede wacht hem: met zijne moeder leeft hij van de weldaden van vreemden, en overlijdt eindelijk vroom en met de beste uitzigten voor het lot zijner behoeftige moeder. Wij behoeven niet te zeggen, dat dit verhaal, indien het niet met alle kunst opgekleed wordt, weinig belangstelling kan wekken. Er ware iets van geworden, indien de Heer Van Der Hoop den Engelschen Schijvers, althans zijn' geliefkoosden Marryat, de kunst had afgezien, om Pieter regt de taal van een' zeeman te doen voeren (1): doch dit is niet het geval. Of is het zeemanstaal: ‘om eene andere taal aan te leeren, moet men slechts eene vrouw tot leermeesteresse verkiezen. Haar alleen is het geheim der talen bekend. Zij bezit daartoe de echte pinkstergave;’ of: ‘op de eeuwige sneeuwvelden der IJszee bloeide voor mij de roos des geluks niet.’?? Voorts ware er gebruik te maken geweest van 's mans togt naar Groenland, om ons eene fiksche beschrijving van eene walvischvangst en van zijn eigen levensgevaar te geven. Doch hier heeft V.D. Hoop zich met eenige regels tevreden gesteld en daarentegen den slag van Chatham in eene uitvoerige beschrijving, die niet kwaad is, maar ook niets ongewoons, niets boven het middelmatige, medegedeeld. De karakters zijn evenmin gelukkig. Bij den Hollandschen zeeman, die, uit wraak voor zijne verbrande have, tegen de Engelschen gediend heeft, blijft het, ondanks al de pogingen van den verhaler, onwaarschijnlijk, dat hij voor Engelsche rekening ter koopvaardij gaat; blijft het onwaarschijnlijk, dat, tijdens den oorlog, een Hollandsche zeeman op de Engelsche monsterrol kan sluipen. Betje, Pieters vorige geliefde, verbeurt al onze belangstelling, door haar mariage de raison, en hare schandelijke onbeschaamdheid bij het wederzien van haren verloofde. Naar mate zij slech- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} ter hart blijkt te bezitten, vermindert de deernis met het lot van Pieter, die haar missen moet. Van der Hoop mist doorgaans de gaaf om zijne karakters en situatiën te verheffen: door al te kras te willen schilderen, beleedigt hij het gevoel, en verbrokkelt den indruk, dien zij anders maken zouden. Ook Pieter denkt even onjuist als vroeger Arkestein op zelfmoord. In dit weinig beteekenend verhaal is het sterven van den zeeman het best en het aandoenlijkst geschilderd. Kort zullen wij zijn over de bijdrage van Hendrik: het bronzen Beeld. Zij behoort niet op Vaderlandschen bodem te huis: een Pruissisch Officier van geringe afkomst, maar uitstekende talenten, wordt onverwachts vermist: men meent, dat hij het slagtoffer eens roofzuchtigen moordenaars geworden is, doch jaren naderhand wordt zijn lijk in een moeras gevonden: het vleesch is tot eene andere zelfstandigheid overgegaan. Het lijk is in een bronzen beeld veranderd. Door het zonderlinge daarvan getroffen, maakt zich de eigenlijke moordenaar bekend. Geen lage roover, maar een zijner medeofficieren had, door gekwetste eigenliefde gedreven, het zwaard tegen zijn' mededinger getrokken en den ongelukkige gedood. Het verhaal is, zoo wij vernemen, niet geheel oorspronkelijk; maar het is zeker het meest fantastische, dat wij in den bundel vinden. Of men echter niet te ver gaat, door een zoodanig wonder, als het verbronzen van het lijk, aan te nemen; of Haller's bekende regel: Ins Inn're der Natur niet te onpas door den Schr. te zijner verdediging is aangehaald, daarover moge het individueel gevoel beslissen. Nikolaas heeft zeer juist het verschil tusschen Zweedsche mijnverhalen en het bronzen beeld van Hendrik aangewezen: leelijk en afzigtelijk blijft de dood van Ewald in een moeras, en daarom hebben wij geen regt behagen in het verhaal. Overigens is het niet kwaad verteld: de knoop is goed gelegd, en de belangstelling kunstig opgewekt. Uitvoeriger moeten wij spreken van de dichterlijke bijdrage van Frederik, de Vuurtoren getiteld, omdat de Schrijver zoo veel gewigt aan dit stuk heeft toegekend. Immers de vrienden, wien uit de vorige Ballade, het Brandmerk, zulks nog niet gebleken was, beginnen om deze Legende te gelooven, dat Frederik Dichter geweest is. Een enkel gedeelte wordt bij eene schilderij van Rembrandt vergeleken, de dictie herinnert aan Shakespeare: en Frederik heeft, volgens de overtuiging van het Klaverblad, ‘blikken’ (diepe blikken?) ‘in het menschelijk hart geworpen.’ Laat ons zien, wat er van het zoo hoog opgevijzelde stuk zij! Wouter, een vreemdeling, die zich hier te Lande heeft nedergezet, verlaat door tegenspoed Holland, en begeeft zich als fortuinzoeker naar Zuid-Amerika. Hier vergadert hij zich aanvankelijk {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} schatten: maar de koelheid en hardheid zijns gemoeds vervreemdt hem het hart zijner echtgenoote. Door een' valschen vriend verleid, ontvlugt zij haren gade en rooft zijne schatten. Arm keert Wouter naar Holland terug; maar op de Zeeuwsche kust vergaat zijn schip: eenige strandbewoners redden en verplegen den schipbreukeling, die verder in doffen waanzin zijne dagen op den vuurtoren slijt. Intusschen verongelukt des nachts een schip in de nabijheid; de strandbewoners bieden te vergeefs pogingen tot redding aan: door een' boozen geest gedreven, had de krankzinnige Wouter de lampen in den vuurtoren gebluscht. De zee spoelt de lijken naar het strand; daaronder bevindt zich het lijk van Wouters ontrouwe echtgenoote: men vindt bij haar eenen brief, waarin zij den beleedigden echtgenoot om vergeving bidt; deze jammert bij haar lijk; zijne rede keert terug en hij stort zich bij zijne vrouw in de diepte. De eenvoudige mededeeling van het verhaal is voldoende, om de groote gebreken, waaraan het lijdt, te doen kennen. Vooreerst vinden wij weder de gewone fout van V.D. Hoop: zijne karakters zijn gemeen. De vrouw heeft alle aanspraak op belangstelling verbeurd, niet door haren rampzaligen val, maar door den schandelijken diefstal, welken zij bovendien aan haren echtgenoot pleegt. Zulk eene slechtheid laat zich niet verontschuldigen door de kunsten van hem, die op haar triomfeerde In een zwakken avondstond. En Wouter - is een gelukzoeker, die op vreemden bodem geld en goed zoekt, en zijne vrouw verwaarloost; Want hij - - weet het Dat zij snood verwaarloosd werd, Weet het, hoe hij duizendwerven 't Lieflijk kusschen van haar mond In het ijsmeir deed versterven, Dat in hem zijn zetel vond. Dat in een dergelijk karakter eene krankzinnigheid plaats kan vinden, wier symptomes haar eene dichterlijke voorstelling waardig maken, is moeijelijk te onderstellen, en weinig past in zijnen mond een lied als dat, dat wij in No. VI vinden. Maar het wordt erger als zijne rede wederkeert, en het eerste gevolg van die terugkomst der rede een zelfmoord is en vóór dien zelfmoord eene aanspraak voorafgaat als deze: De Heere is vol liefde: Hy gaf en Hy nam; Hy, Bron van al 't levende Leven; Hy, Wareldziel, Alzijn: Hy, Koning van 't stof. - - - - - - - - - - {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zal 't my vergeven, my rampvollen dwaas, Dat ik in mijn wanhoop de nietige vaas Vergruize en er 't vocht in ontboeie, Opdat het, van knellende banden bevrijd, En los van de teugels van d'eindigen tijd, In 't lichtmeir van d'eeuwigheid vloeie! - - - - - - - - - - Vaartwel, blaauwe hemel en wolken, en aard; Ik reis naar het land, waar men raadslen verklaart, enz. De laatste regt ongelukkige regel brengt ons op het idee van V.D. Hoop, dat in dit verhaal ‘het vreeslijk fatum der Ouden onoverwinnelijk te voorschijn treedt, zonder de moraal van het Christendom onder zijne ijzeren voetstappen te verpletteren.’ Wij weten niet, wat er bedoeld wordt met dien moorddadigen strijd tusschen beide: maar het geheele plan is zoo vlak, dat wij nergens een dignus vindice nodus vinden. Of is er iets buitengewoons in, dat eene verwaarloosde vrouw haren echtgenoot bedriegt, of dat een geruïneerd gelukzoeker in een vreemd Land krankzinnig wordt? Naarmate meer toevallige krankzinnigheid in het uitblusschen der lampen en het verongelukken der vrouw plaats grijpt, naar die mate spreekt ook juist het fatum of de Voorzienigheid minder sterk in de ontknooping dezer gebeurtenis. Het éénige raadsel, dat overblijft en dat V.D. Hoop niet verklaard heeft, omdat hij het niet verklaren kon, is, waarom met en nevens de schuldige vrouw al de overige schipbreukelingen in de golven den dood vinden. Wat de dichterlijke waarde van het stuk betreft, doorgaans is de versificatie vloeijend, en V.D. Hoop heeft te regt gezien, dat de scène van het uitblusschen der lampen hem het best gelukt was. Maar niet genoeg kunnen wij hem aanbevelen, al hetgeen hij nederschrijft, aan gezond oordeel en goeden smaak te toetsen. Wij weten, wat de Franschen enfans du régiment noemen; maar wat zijn zoonen van het schip, in de regels bl. 186: 't Schip, dat hen uit koopren keelen, Redding voor zijn zoonen smeekt. en hoe jammerlijk is de indruk van Derks bedreiging door het laatste rijmwoord bedorven, bl. 193: Wee u, moorder, vlucht mijne oogen, Vlucht, eer ik me aan u misgrijp, En ik zonder zelfsvermogen Bijl en hakmes voor u slijp. Doch reeds meer dan genoeg ten bewijze, dat Fredriks Legende de uitbundige lofspraak van het klaverblad niet verdiende. Het allerlaatste verhaal heet de Windhandelaar, het is proza, en eene navolging van Hoffmann's Spieler-Glück. Een rijke Zeeuw, {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Aelbrecht van Muyden, laat zich medeslepen in den beruchten actiehandel van het jaar 1720. Hij wint er geld en eene vrouw mede; doch zijn schoonvader, wien het huwelijk der dochter door lage middelen afgedwongen is, brengt zich op den dag der bruiloft om het leven. Tien jaren later hervinden wij Aelbrecht aan de Farobank te Milaan: met hulp der zwarte kunst hoopt hij onnoemelijke schatten op één; doch een der aanbidders van zijne schoone vrouw, die, even als hij, zijne ziel aan booze kunsten verkocht had, wint hem ten slotte al zijn geld en ook zijne vrouw af. Thans blijkt, dat deze met een' tegenspeler reeds eene schandelijke betrekking had aangeknoopt. Woedende doodt hij dezen op het oogenblik der ontdekking. Zijne vrouw ontvlugt en vervloekt hem, en een zelfmoord is het einde van Aelbrecht van Muyden (1). De vergelijking met Hoffmann maakt ons ditmaal de kritiek gemakkelijk. De wijze, waarop Chevalier Menars bij Hoffmann zich tot het spel laat verleiden: de Heer V.D. Hoop verdient lof om dien trek. Maar Aelbrecht's karakter wordt weder laag, wanneer hij door wreede afpersing den ouden L'Amiral dwingt, zijne schoone dochter, die hij eigenlijk niet bemint, aan hem af te staan. Twee hartstogten zoo sterk als liefde en winzucht komen daardoor niet in een' belangwekkenden en eenigzins aarzelenden strijd, zoo als bij Hoffmann: ondanks al het edele van zijn optreden, wordt Aelbrecht, van het begin tot het einde, door een' der laagste hartstogten beheerscht. V.D. Hoop heeft in dit verhaal vooral fantastisch willen zijn; maar zijn heksentooneel is mislukt. Eéns slechts is hij regt fantastisch in den zin van Hoffmann. Zonder den geheimvollen ring wil Aelbrecht de spelershandgrepen van vroegeren tijd uitvoeren, en ‘Gij coupeert valsch!’ dondert men hem te gemoet. Wij keuren dezen trek goed, omdat de ladder, waarlangs wij in het fantastische rijk opstijgen, hier behoorlijk hare sporten op den grond heeft staan (2). Maar even als Aelbrecht's karakter verongelukt, door dat hij zelfs niet de minste liefde voor Celestine heeft, evenzeer wordt Celestine weder gemeen, door hare betrekking met Yglano d'Este. De inzet van Aelbrecht verliest in het oog der lezers hare waarde, omdat zij het oneerlijk gedrag der vrouw kennen. Hoffmann's Angela daarentegen is tot het laatste toe deugdzaam. Hoffmann heeft de éénig mogelijke ontknooping aangegeven. Zijne vrouw zal aan geen' der spelers behooren: wanneer zij bij haar komen vinden zij haar dood. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Frederik ‘die Fransch en Italiaansch spreekt, alsof hij er in geboren ware,’ heeft de personen, die hij opvoert, tegen de eenvoudigste regels dier talen doen zondigen: ja, het schijnt, dat zij er niets van verstaan. Tot eene proeve van het Fransch strekke het volgende, bl. 234, Qui êtes-vous, qui Se Mêle de mes affaires - Quelqu'un, qui n'a pas l'honneur d'être connu Par vous. - Voor het Italiaansch diene, bl. 256, Homo (sic) en vervolgens ‘Bene (sic) sprak de vrouw, hier mijn Carissime’ (sic) en de ander antwoordt: ‘Inferno et damnatio’ (sic). Wij misduiden noch den Heer V.D. Hoop, noch zijnen sprekers het gemis eener geleerde opvoeding; maar wij laken de ijdelheid ten hoogste van vertooning te willen maken met iets, dat men niet bezit. Door zijne verkeerd gebezigde beelden, ongepaste Latijnsche phrasen en grove taalfouten, maakt hij zich voor deskundigen te belagchelijker, naar mate zijn toon aanmatigender is. Het is die aanmatiging, welke ons de taak der kritiek moeijelijk maakte: want wij liepen meermalen gevaar ons sang-froid en onze onpartijdigheid te verliezen. Wanneer wij den niemand beleedigenden Moulin scherp en bitter hooren verguizen (bl. 5); wanneer gedurig de klagten opgezongen worden over miskenning van genie en dergelijke; wanneer de uitvallen tegen het dagelijksche geen einde hebben, dan raden wij den Heer V.D. Hoop aan, in zijnen Hoffmann Cyprian's verhaal, der Kampf der Sänger aandachtig te lezen en vooral in de Voorrede dezer novelle de volgende plaats niet te vergeten: Es scheint als wenn unsere neuesten Dichter recht geflissentlich über jene Anspruchslosigkeit hinwegstürmten, die doch eben das Eigenthümlichste der wahren Dichter-Natur seyn möchte, und selbst die bessergesinnten sollen sich hüten, nicht, indem sie nur ihr Recht behaupten wollen, das Schwerdt zu zücken, welches jene gar nicht aus der Hand legen. Er volgen nog eenige gesprekken over den hartstogt van het spel en eene herinnering aan Schull. In beide stukken is veel goeds; maar de stijl is al te proestrig. Overigens is de taak onzer beoordeeling afgeweven. Wij hebben ieder verhaal afzonderlijk overwogen en het goede, dat wij aantroffen, geroemd. Wij zouden zoo uitvoerig niet geweest zijn, wanneer het niet ongepast ware, een' man als V.D. Hoop zonder aanvoering onzer gronden te veroordeelen. De vrees van hem te kwetsen, deed ons vele aanmerkingen terug houden; anders zouden wij hem gaarne uitgelegd hebben, dat hij een verkeerd begrip van het triviale op onderscheidene plaatsen aan den dag legt. Nemen wij onze aanmerkingen te zamen, dan blijkt ons, dat V.D. Hoop eene levendige verbeelding, die feiten op feiten hoopen kan, bezit; maar zijn gevoel en oordeel zijn aan die verbeelding {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} niet geëvenredigd. Het valt niet moeijelijk, in het nevelig gebied der verbeelding allerhande schimmen op te roepen; maar om ze te bezielen, om met eene zekere takt en gave van divinatie te weten wat zij doen, wat zij denken, wat zij gevoelen moeten: levendige bewustheid te krijgen van de schepselen onzer verbeelding, daartoe zijn een fijn gevoel en een helder oordeel onmisbare vereischten. Zoo lang V.D. Hoop's karakters niet te ver buiten het dagelijksche loopen, zoo lang het meer op handelen dan op spreken en doen aankomt, slaagt hij niet ongelukkig. Ten bewijze strekke de Vrijwilliger van Nieuwpoort; maar waar hij verder gaat, houdt zijn gevoel niet gelijken tred met zijne verbeelding. Hartstogten te schilderen is het allerminst zijne zaak: zijne karakters lijden er meestal onder, en ontleenen er eene kwade kreuk van, die alle aantrekkelijkheid aan zijne personen ontneemt. Eindelijk, slordigheid is een hoofdgebrek. Zonder regt in den geest en vorm der tijden in te dringen, schrijft V.D. Hoop zijne historische verhalen. Van daar de zonden tegen het costuum. Het is geen muggeziften deze op te sporen; want aan dergelijke kleinigheden erkent men, of de Schr. in den aard van tijd en personen zich heeft ingestudeerd. En wij durven ons op de uitspraak van alle goede Romanschrijvers beroepen, of zoodanig eene studie niet, wel verre van de wieken hunner verbeelding te verlammen, deze met eene heldere voorstelling der gebeurtenissen, met eene menigte van nieuwe feiten en aardige intrigues gestoffeerd heeft. Wij wenschen, dat V.D. Hoop onze aanmerkingen beschouwe als blijken van onze liefde voor de Vaderlandsche Letterkunde. Om zijn' eigen' wil raden wij hem, geen' tweeden bundel in het licht te geven, vóór hij de gebreken van den eersten geheel meester geworden is. Hij houde zich met zijn' dichterroem tevreden en geve ons weder Poëzij, zoo als wij ons uit zijn' Willem Tell herinneren. Sedert de verschijning van dit Dichtstuk, heeft de onvermoeide pen des Schrijvers ons veel nieuws, maar weinig beters geleverd. Het schrijven van verhalen late hij aan kunstbroeders over, die beter hunne geschiktheid voor dit vak hebben gestaafd: aan Staring en aan Van Lennep. Papier en druk zijn fraai. De Correctie had beter kunnen zijn (1)   P.L.N. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Oden van Anakreon, door J.J.L. ten Kate en S.J. van den Bergh. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1837. De Poëzij van Anakreon heeft te allen tijde hare hooge bewonderaars gehad en zij verdient zulks ten volle; want zij is waarlijk schoon en éénig in hare soort. Geen wonder dus, dat Dichters van allerlei natiën hebben gewedijverd, om die Poëzij in vaderlandsche akkoorden over te brengen, of door eene navolging weder te geven; en toch - er zijn weinig Dichters, die zoo moeijelijk te vertolken zijn. Het hoofdvereischte van Anakreon is eene verwonderlijke naïviteit en het naïve is te naauw met de taal verwant, om met goed gevolg te kunnen worden overgebragt. De Heeren Ten Kate en Van den Bergh hebben het nogtans gewaagd, en wel dubbel gewaagd, daar de Heeren Dornseiffen, Hoeufft en Van Hoëvell, om van anderen niet te spreken, reeds soortgelijke proeven van overbrenging der gedichten van Anakreon geleverd hadden. Wij moeten dus in de eerste plaats vragen, of die Heeren de proeven van hunne voorgangers overtroffen hebben; want, indien hunne navolging niet beter zij, dan komt ons deze wedstrijd met Dichters uit onze dagen eenigzins bedenkelijk voor. Wij zullen vooraf den Lezer uit een paar stukjes laten oordeelen. Aan de Vrouwen. Natuur gaf aan de stieren hoornen En hoeven aan het paard, De hazen snelheid en de leeuwen Een muil naar hunnen aard; Het vliegen aan den vogel, 't zwemmen Den visch, den man 't verstand. Maar wat ontvingen wel de vrouwen Van hare milde hand? De schoonheid, sterker dan de schilden En spietsen van metaal, Bevalligheên, die 't vuur verwinnen En 't bliksemen van 't staal.   W.R. van Hoëvell. De Vrouw. Natuur gaf hoornen van metaal Aan d'ongetemden stier, En wapende met muil en klaauw Het woedend pantherdier; -   Geleerde hoeven schonk zy 't ros, Den vluggen hiel 't konijn, En 't grimmig bliksemend gebit Aan 't borstlig everzwijn; -   Zy deelde in onbekrompen gunst De burgerschap der zee Den vin, en 't jublend pluimgediert De wiek, tot roeispaan meê;   Zy schonk een oorlogshaftig hart. Dat schrik en dood belacht, En forsch gespierden ligchaamsbouw Aan 't mannelijk geslacht.   Wat schonk zy dan der teedre Vrouw? Vergat zy haar geheel? o Neen: ook die deelde in heur gift: De schoonheid is haar deel. -   Deze overmeestert zwaard en speer, Pantsier en beukelaar; Ja, alles, waar ons oog zich wendt, Knielt minnend neêr voor haar.   Ten Kate. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 3. In den stillen middernachttijd, Als de Beer al reeds ter kimme, Aan Boötes hand zich omwendt, Als geheel 't vermoeide menschdom Door den slaap ligt overweldigd, Komt eens onverwacht Kupido Aan mijn huisdeur aan en ratelt. Wie hij, roep ik, die zoo rammelt, Om mij in mijn droom te stooren? Open, open, antwoordt Amor, 'k Ben een kind; heb niets te vreezen; 'k Ben doorregend, ben aan 't dwalen En geen maan of ster geeft schijnsel. Op dit klaagen vol meêdogen Vat ik naar mijn lampje, ontsteek het, Laat hem in, zie, ja een knaapjen, Maar dat op zijn rug twee vleugels, Dat en boog en pijlen voerde. 'k Zet hem aan den haard te droogen, Warm zijn vingers in mijn handen, En uit zijn doorweekte lokken Pers ik 't druipend regenwater. Van de koude wat bekomen, Zegt hij: kom ik wil beproeven, Of er letsel, door den regen, Aan mijn boogpees zij gekomen. IJlings spant hij, schiet, doorboort me, Juist het hart, als met een' angel, Huppelt, glimlacht en zegt schalkig: Vriend, geluk moet gij mij wenschen, Pees en boog zijn onbeschadigd... Maar uw hart zal deerlijk zwoegen.   Hoeufft. Herbergzaamheid. Eens in 't uur van middernacht, Toen de gouden tintelvonken Aan de azuren transen blonken, En het menschelijk geslacht In de sluimring lag verzonken, Wekte op eens een luid geklop Me uit mijn zoete droomen op.   ‘Wie toch (liet ik me ijlings hooren) Komt my door zijn rammlen storen In den balsemvollen slaap?’ 't Antwoord was: ‘“ik ben een knaap; Wil niet vreezen, maar doe me open Van den regenvlaag bedropen, Ben ik op dit pad verdwaald, Daar de bleeke Nachtgodesse Van heur zilvren luchtkalesse, My slechts flaauwtjens tegenstraalt.”’   Door het innigst mededoogen Op dit smeekgebed bewogen, Stak ik snel mijn lampjen aan: - 'k Opende en by 't flikkrend lichtjen Zag ik ook een teeder wichtjen, Met de tranen op 't gezichtjen, Toevend aan mijn huisdeur staan; -   Echter, aan zijn donzen vlerken, Aan zijn pijlen en zijn boog, Kon ik al te ras bemerken, Dat het jongsken my bedroog, En dat Cytherea's spruitjen, 't Albeheerschend minneguitjen, Dat de harten blaakt en wondt, Zelf hier voor mijne oogen stond.   Doch ik liet hem binnentreden, En tot koestring van zijn leden, Zette ik hem by 't haardvuur neêr, 'k Perste 't water uit zijn lokken, En zijn kaak, hoe bleek betrokken, Kreeg allengskens 't blosjen weêr.   Dan - zijn kou was naauw geweken, Of hy ving dus aan met spreken: ‘'k Wil beproeven, of het vocht Van den kletterenden regen, Op mijn boog ter neêr gezegen, 't Peesjen ook verslappen mogt.’   Hierop trok de minnestoker, Wien een schalksche dartelheid Om de lipjens lag verspreid, Een der flitsen uit zijn koker, Spande - en... eer ik 't wanen dorst, Trof zijn pijltjen my de borst.   Toen hy dus zijn wrok verzadigd En zijn list gelukken zag, Riep hy onder luid gelach: ‘Ja, mijn boog bleef onbeschadigd, Lieve gastheer, en de smart Woelt niet my maar u door 't hart.’   Ten Kate. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts een Dichter, Jan de Regt Secundus (Prof. Ten Brink?) heeft ons het Grieksche: σύ δέ καρδίαν πονήσεις. met eene eigenaardige uitdrukking in onze taal wedergegeven: ‘Met spant hij den boog, en raakt Midden mij in 't hart, en maakt Sprongen, onder lagchend tieren. “Gastheer! wees met mij verheugd,” Spreekt hij, “daar mijn boog nog deugt: Maar gij hebt het voor de nieren.”’ De Droom. Met een hyacint sloeg me Amor En beval Toornig, dat ik hem moest volgen Overal. 'k Liep door breede diepe, stroomen, Zee en meer, Over bergen; 't zweet droop mijn Lokken neêr. Maar mijn hart... ach! 't liep naar boven, Naar mijn hoofd. Zoodat ik van al mijn zinnen Werd beroofd. Daar wreef Amor zacht mijn voorhoofd Tot mijn vreugd. En hij sprak: ‘'ik zie dat tot minnen Gij niet deugt.’   Van Hoëvell. De Liefde. 't Gebeurde eens dat de God der liefde Mijn lendnen met zijn roede griefde, En my, in weerwil van mijn hart, Door fellen slag op slag mocht nopen, Met hem langs berg en dal te loopen, My-zelv' ten onbeschrijfbre smart; - Hy joeg my voort door snelle beken Moerassen, slooten, poelen, kreken, Door bosch en dalen, dicht begroeid. Daar stak my plotselings een adder, En voelde ik my met giftig zwadder De beide handen oversproeid. - De kreet der smart stierf op mijn lippen: My dacht, ik voelde d' adem glippen, Maar Eros sloeg my in 't gelaat, Met zijne aan sneeuw gelijke vlerken, En zei: ‘dit mocht mijn macht bewerken: Zóó loon ik wien de liefde haat.’   Van den Bergh. Het Duifje. Van waar, gij lief duifje Van waar zoo ter vlugt? De geur van uw wiekjes Bewierookt de lucht. Wie schonk u dien balsem, Wie zijt ge? Waarheen? - Anakreon zendt mij Naar zijne Climeen, Die thans alle harten Beheerscht door haar schoon; Anakreon heeft mij Gekocht van Dioon'; Hij gaf haar een liedje En kreeg mij tot loon. Nu dien ik mijn' meester, Ik heb hem zoo lief, Gij ziet, ik bezorg nu Voor hem dezen brief. Dan laat ik, dus sprak hij, Wel spoedig u vrij; Doch schoon hij mij los liet, Toch bleef ik hem bij. Waarom zou ik zwerven Door 't veld en in 't woud? En eten in 't wilde, En schuilen in 't hout? Neen, liever bewoon ik Anakreons schoot, En pik uit zijn vingers De kruimeltjes brood, En lep uit zijn' beker Verkwikkenden drank, Dan spring ik en klapwiek Uit vrolijken dank, En sprei om zijn' schedel Mijn vleugeltjes uit, En, wil ik gaan slapen, Ik rust op zijn luit. Nu weet gij het alles. 't Is tijd, om te gaan; Geen raaf zou meer klappen, Dan ik heb gedaan. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Duifjen. ‘Minlijk duifjen, liefdebode! Spreek, van waar uw rassche vlucht? Waarom sneeuwt gy zooveel geuren Door het dundoek van de lucht? Hoe toch komt gy aan den balsem, Die terwijl gy herwaarts snelt, Van uw blanke vlerkjens druppelt En ter neêrspat op het veld? Zeg my waar ge u henen spoedt, Wie gy zijt en wat gy doet!’   't Is de zoete Teoszanger, Dien ik thans tot meester heb, En voor wien ik vrolijk fladdrend, In dit uur de wiekjens rep, Want hy zendt my naar Idore Die een ieder aan zich boeit, In wier lieflijk blaauwende oogjens 't Tintlend vuur der liefde gloeit, En die ook Anakreon Door heur schoon ontvlammen kon. Voor een kleen doch zangrig liedtjen, Toegeheiligd aan de Min, Kocht hy my, niet lang geleden, Van de Idalische Godin; Nu bewijs ik hem mijn diensten, En bezorg, gelijk gy ziet, Weêr dit briefjen aan de schoone, Want ik min mijn meester teêr, En mijn meester mint mij weêr! -   Wel is waar, hy heeft goedgunstig My de vrijheid toegezegd, Maar in plaats van heen te vluchten, Blijf ik trouw aan hem gehecht: - Want, wat vreugde zou het schenken Zoo ik al op lichte pluim, Zonder doel in 't ronde zweefde Door het ledig hemelruim; En slechts veldgewassen at, Van den killen daauw bespat?   Nu toch smaak ik steeds een weelde, Die de minste smart verbant: 'k Pik gedurig zoete spijzen Uit mijns meesters eigen hand; Als ik, moede en mat gedarteld, Somtijds dorst gevoelen mocht, Lep ik uit zijn berkemeier 't Vrolijk bruischend druivenvocht: 'k Vier dan zonder vrees of schroom Kirrende aan mijn vreugd den toom; -   'k Rust, wanneer ik ben verzadigd, Op zijn elpenbeenen luit, Of ik spreid mijn donzenvlerkjen Fladdrend op zijn schouders uit. - Dit, ô wandlaar! is het alles, Dus mijn goede vriend, vaarwel; 't Wordt ook tijd dat ik het briefjen Van Anakreon bestel; En, hoezeer ook de ekster snapt, 'k Heb reeds meer dan hy geklapt! -   Ten Kate. De Lezer heeft geoordeeld. Laat eens zien, of wij overeenstemmen. Wanneer men het oorspronkelijke met al deze vertalingen of navolgingen vergelijkt, zien wij, dat onze beide Dichters zich daarvan vrij wat verwijderd hebben. Zij zijn breedvoeriger, voegen er zeer veel van het hunne bij en verliezen daardoor de kortheid van Anakreon uit het oog. Door deze uitvoerige bewerking hebben zij vele omslagtige uitdrukkingen, stoplappen enz. in hunne verzen opgenomen en worden hier en daar te hoogdravend. De naïviteit en natuurlijkheid van Anakreon is daarbij veelal verloren gegaan. De andere Dichters daarentegen zijn met meer getrouwheid aan het oorspronkelijke gebleven en hebben daardoor, ondanks het stroeve van sommiger vertaling, veel van het schoone behouden, zonder met invoegselen van hunne vinding een on- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} voordeelig contrast daar te stellen. Men ziet dit onder anderen uit den adder en het giftig zwadder, hetwelk de beide handen oversproeit. Van dit alles staat niets bij Anakreon, en de geest van het oorspronkelijke is daardoor en door andere feilen aanmerkelijk verloren gegaan. Wij hebben opzettelijk de eerste en bekendste stukjes tot voorbeelden gekozen, en men zal, bij vergelijking van andere, tot hetzelfde resultaat komen. ‘Maar,’ - zegt veelligt iemand - ‘dat duifjen van Nieuwland bragt Ten Kate toch wat voorbedachtelijk in een' zwaren wedstrijd.’ Van harte toegestemd! Een onzer grootste literatoren zeide mij eens: ‘Nieuwland heeft door dat versje Anakreon zelven overtroffen;’ en ik reken dezen lof niet overdreven. Van juweeltjes gesproken, dan is dit voorzeker een van het allerhelderste water, en daarom konde ik mij niet bedwingen het hier nogmaals in te lasschen. Het is buiten twijfel, dat al onze Dichters niet in staat zouden zijn, al werd er een gouden penning uitgeloofd, om de ἐρασμίη πελέια zoo gelukkig over te brengen, als Nieuwland gedaan heeft. Ten Kate had dus, mijns bedunkens, beter gedaan, zich evenmin hieraan te wagen als Van Hoëvell zulks ondernomen heeft. Wij zijn van oordeel, dat inzonderheid Van Hoëvell den geest van Anakreon beter gevat, of althans wedergegeven heeft, dan onze beide Dichters, doch willen daardoor niets te kort doen aan de menigvuldige schoonheden, die ook in hunne vertolkingen worden aangetroffen. De Gids moet vreemd zijn van alle eenzijdigheid: hij moet niet veroordeelen, om enkele gebreken; hij moet niet vergoden, om enkele schoonheden; hij moet in alles rondborstig zijn, zoo als het den Nederlander eigen is; hij moet zoo veel mogelijk inlichten en te regt wijzen, opdat de Dichtkunst onzer dagen er voordeel uit trekke. Met pruldichten kan hij zich niet ophouden, en het is genoeg, de lezers door een apage te waarschuwen, dat hij ze niet moet koopen; maar voortbrengselen van veelbelovende jonge Dichters moet hij aan eene onpartijdige kritiek onderwerpen. Zoowel bij eene omwerking, als bij het behandelen van nieuwe stoffen, zullen die Dichters, als anderen, daarmede hun voordeel kunnen doen. Uit dit oogpunt moeten de beide Dichters even als onze lezers de volgende aanmerkingen beschouwen. De voorzang is zeer lief en zoetvloeijend, zij doet Ten Kate eer aan. Wij durven er niets uit afschrijven. Een vlekje kleeft er nogtans op. ‘'t Moe geschemerd oog ontschoten, En uw zacht gestemde noten Daauwen vreugde neêr in 't hart.’ De noten van een' dichter voor toonen mag er om het rijm nog {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} meê door; maar het onpersoonlijke werkwoord daauwen te verbuigen als een persoonlijk werkwoord, mag evenmin als bl. 17: Waarom sneeuwt gij zoo veel geuren. Bovendien deugt de figuur niet. Noten of toonen bevochtigen nooit. Dat kan de dichtader wel doen. Zij mogen slechts vloeijen, streelen enz., anders wordt de figuur geheel tegennatuurlijk, door zamenvoeging van heterogene zaken en werkwoorden. Deze geringe verandering: En uw zacht gestemde toonen Doen de gulle vreugde wonen In het teergevoelig hart. en wij zouden geene aanmerking op dezen voorzang weten te maken. Bl. 4 hoornen van metaal. Anakreon zegt eenvoudig κέρατα ταύροις en spreekt van geene metalen hoornen van den ongetemden stier, noch van een' muil en klaauw van een woedend pantherdier. Λέουσι χάσμ' ὀδόντων brengt Hoeufft beter over: Aan leeuwenschrik van tanden.’ Τοῖς ανδράσιν φρόνημα brengt de dichter over: Zy schonk een oorlogshaftig hart, Dat schrik en dood belacht, En forsch gespierden ligchaamsbouw Aan 't mannelijk geslacht.’ Een vloed van woorden en toch niet datgene, hetwelk de dichter bedoelde en wat het voornaamste geschenk uitmaakt: verstand. In dit geheele stukje is de geest van Anakreon volstrekt verloren gegaan. Op bl. 7 moet wel om het rijm de bleeke Nachtgodesse in heur zilvren luchtkalesse zitten; maar wij vinden het niet fraai. Bl. 12 luchtgewiekte. Onze dichters hebben hierin anderen ten voorbeelde; het woord heeft vrij wat klank, doch klinkt valsch. Ὑακινθίνη με 'ράβδῳ cet. De vertaling van den Heer Van den Bergh toont ons duidelijk, dat hij Anakreon niet begrepen heeft. De inhoud komt hierop neêr: Amor dwong mij allerlei gevaren en moeiten te tarten. Ik stond op het punt van te bezwijken en toen zeide het jongsken: σύ γάρ οὐ δύνη φιλῆσαι. niet zoo als V.D.B. En zei: dit mocht mijn macht bewerken, Zoo loon ik wien (wie?) de liefde haat. maar zoo als Van Hoëvell: ‘'k Zie dat tot minnen Gij niet deugt.’ (want ik zie, dat gij de zorgen en moeijelijkheden aan de liefde verbonden niet kunt torschen). {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Amor was niet zoo kwaadaardig om Anakreon in het gelaat te slaan, zoo als V.D.B. zingt, maar hij streek hem meêwarig over het gelaat; of zoo als Hoeufft zingt: ‘Mij de slaapen zachtjes koelend, Sprak: - p. 16 πάλιν ἢθελον καθεύδειν. Hoeufft vertaalt eenvoudig en juist: ‘Zoek op nieuw dus in te droomen.’ V.D.B. geeft in de volgende regels nog niet eens weder, waar het eigenlijk op aankomt, de poging om den gestoorden droom te vernieuwen. 'k Zocht dus, door dien droom bedrogen,’ (Neen, hij was er niet door bedrogen, maar hij was te kort geweest). ‘Gantsch alleen, ter prooie' aan smart, Weder rust in Morpheus armen, Voor mijn leden en mijn hart.’ Wij moeten hierbij opmerken, dat het slot der verzen van Anakreon dikwerf, om mij zoo eens uit te drukken, den slag op den vuurpijl geeft en het dus vooral er op aankomt, dit slot regt te vatten. Minn'lijk duifjen, liefdebode. Ja, dat was het duifje wel; maar dat wist de vrager niet: anders behoeft hij niet te zeggen πόθεν; τίς εἶ; τι σοι μέλει. Bl. 18 't Tintlend vuur. De t apostrophe voor een woord met t beginnende is een groote hinderpaal voor de zoetvloeijendheid. Wel is waar, hij heeft goedgunstig’. Dat klinkt zeer goed in eene redevoering, niet in een lief versje. ‘Lep ik uit zijn berkemeier’ Waarom niet? ‘Lep ik vrolijk uit zijn beker.’ Antwoord: omdat beker te eenvoudig is. En toch houd ik vol, dat berkemeier beter in een heldendicht op Graaf Willem van Holland past, da in een liedje van Anakreon. ‘'t Hoofd der sluwe Minnegoden.’ Er is maar ééne godin der liefde en één minnegod bij de Ouden. Amor heeft geene ministers. Hij zelf doet alle zaken van zijn bestuur af. Minnegoodjes kan slechts van beeldjes gebruikt worden. ‘Amor, alvermoogbre guit!’ Alvermoogbaar is geen woord; maar al was het dit ook, dan zoude het hier niet deugen. De dichten wil zeggen: alvermogende; waarom niet: onweerstaanbre? {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar of nog één (?) enkel hair Op mijn kruin mag zweven, Dan of 't gene ik laatst bezat My reeds heeft begeven, 'k Weet dit evenmin als 't uur, Dat in 't rijk der schimmen De onbetembre Cerberus My zal tegengrimmen; - Hoe langwijlig in plaats van het korte. ἐγώ δε τάς κόμας μέν εἴτ εἰσίν, εἴτ' ἀπῆλθον οὐκ οἶδα. Beter vertaalt V. Hoëvell, hoe plat ook: Maar wat toch raakt het mij of 't hoofd reeds kaal is? οὐκ οἶδα beteekent wel woordelijk: ik weet niet; maar het wil zeggen: ik begeer er niets van te weten, het gaat mij niet aan, het raakt mij niet. Bl. 29 't begeestrend nat. Men zoude zeggen, dat de dichter uit het Duitsch vertaald had; want in het Grieksch staat: λάλον ὓδωρ. Die germanismus had vermeden kunnen worden door: spraakwekkend, bezielend, betoovrend, bedwelmend, vervoerend, verbijstrend of iets dergelijks. Bl. 30 aldoordringbre voor al doordringende. ‘Maar ik, ik wensch alleen, dat Liber enz. My in dees blijde stond krankzinnig worden doet!’ De dichter maakt het veel erger dan Anakreon. Deze bekent, dat hij aan eene monomanie lijdt en beklaagt zich niet, dat het hem bij het genot van liefde en wijn somwijlen schemert. My in het wederbarstig hart onpoëtisch. Bovendien zijn de lange woorden niet bevorderlijk voor de Anakreontische zoetvloeijendheid. Evenmin passen hier: ‘Borstpantsier of javelijn Strijdrondas noch oorlogswapen.’ Omgevelen is een nieuw woord en hier ongelukkig, gekozen; want een gewelf, zoo als het luchtgewelf, heeft geen' gevel van dampen en nevelen. Over het geheel neemt dit drinklied, juist omdat het een liedje behoort te zijn, te hooge vlugt. Het zeven-regelig gedichtje van Anakreon heeft er niet bij gewonnen, nu het in een zeven-en-twintigregelig gedicht is overgegoten. ô Ik zag mij gaarn verwandeld. Daar is weêr zoo'n Duitsch luchtje aan, waarvoor de dichter zich moest wachten. Wij moeten onze taal ongeschonden bewaren. Zij heeft rijkdom en schoonheid genoeg in zich zelve. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Opdat als ge uw poesle leden Wascht in 't zilverspattend vocht.’ - Opdat is onpoëtisch; spatten is een onzijdig werkwoord, In de paarlen, die er dartlen, Stoeien langs uw elpenhals. Anakreon zingt: καί μάργαρον τραχήλῳ. ‘Maar het liefste, dierbre schoone! Als mijn hart zijn' wensch bezat, In uw schoentje, opdat gedurig My uw kleine voet vertrad.’ Hoeufft vertaalt beter in den geest van Anakreon: ‘Of enkel maar het schoeisel Dat me uwe voetjes drukken.’ Ik voor mij was ook veel liever het halssnoer van mijne geliefde, dan haar schoentje. Dit laatste zoude ik niet Anakreon alleen bij gebrek aan beter begeeren. ------- vrouwen; Maar de ondoofbre liefdegloed, Die my tintelt in 't gemoed, Waarmeê zal ik dien beschaâuwen? Vrouwen en beschaâuwen rijmt niet. Die licentia gaat te ver. Bovendien moet die gloed verkoeld of uitgebluscht worden. Wanneer hy my naar d'Orcus voert Op vale vleermuis vleugelen? Die vlugt op vleermuisvleugelen voegt hier in het geheel niet. Bl. 51 muscadellen bloed. Ik heb niet tegen de figuur bloed van druiven; maar onze beide dichters zijn wat mild met het gebruik daarvan. Bl. 57 albast beschamend, wenkbraauwboogenpaar en zieldoortindlend zijn te lang, en bederven dit zoetvloeijend versje: ‘Rond haar' zachtbewogen boezem’ Men zegt niet rond, maar rondom haar' boezem, of eenvoudig om. ‘Zoo gy de blaadren noemen kunt Van honderd duizend boomen, Of al de blanke baren telt, Die hupplen op de stroomen, Dan zal ik u van iedre maagd, Voor wie ik eens mogt blaken, Van al de meisjens die ik min Tot rekenmeester maken.’ Behalve de gerektheid van dit couplet hindert ons die rekenmeester. Beter en korter zingt Van Hoëvell: {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tel na, tel na, in 't woud de blaêren, Bereken in de zee de baren, En zoek dan, zoo gij dit kunt stellen, Mijn minnarijen op te tellen.’   ‘Dan somt ge er wis tweeduizend op, Die ik eens daar aan mogt kleven: Wat dunkt u? - tel maar immer voort.’ Aankleven, ongelukkig gekozen woord in menigerlei opzigt, vooral bij het vermelden van zoo menige vlugtige liefde. In alle gevalle is het een onzijdig werkwoord. τί φῇς wil niet zeggen: wat dunkt u? maar: verwondert gij u reeds? o schrijf maar verder, ik zal u nog veel meer opnoemen. ‘Dekken 's levens wintervlokken Reeds mijn grijsbesneeuwde lokken.’ De vlokken dekken den kalen, niet den besneeuwden grond. ‘Het zwalpend meir is gladgekust Door Zephyrs ademzuchtjen.’ Men kan den wind wel verpersoonlijken; maar ook die windpersoon moet met de lippen kussen, anders moet men hem niet laten kussen. Geen denkbaar wezen kan met zuchten kussen. Ergo ook de Zephyr niet. De dichter mag zijne verbeelding zoo veel botvieren als hij wil; maar de dichterlijke uitdrukking moet vol waarheid zijn. - Het vlindrend lenteluchtjen Als men zóó de taal zal verrijken, dan spreken wij weldra niet meer van de Belgen, die op de vlugt gingen toen het Nederlandsche leger hun maar even de bajonetten liet zien, maar van de Belgen, die haasden toen het Neêrlandsche leger maar even stekelvarkende. De kapel vlindert niet, maar fladdert. De stroomzwaan doet de golfjens schuimen, En speelt en dobbert in het nat, Dat hem den blanken hals met paarlen overspat, En net de zilvren pluimen. Dobbert is goed; maar duikelt was hier fraaijer. Bl. 71 beeltenis, lees: beeldtenis. En klieft door 't lillend schuim omdolven, omdolven is iets anders, dan omgeven, zoo het al een woord zij. Den alvrijmachtbren Liefdeguit. Men zegt almagtig en vrijmagtig, maar niet alvrijmagtig, veel min alvrijmachtbaar. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar de weelde hoogtijd viert, Knaap en maagd in 't ronde zwiert, Die de dartle Eros ketelt. Eilieve, Lezer! zeg mij eens, wat dit woord beteekene. Het zal niet te verwonderen zijn, zoo de interprêtes er over honderd jaren eenige bladzijden over vullen, en op goede gronden beweren, dat, gelijk kerkeren komt van kerker, ketelen komt van ketel, en niets anders wil zeggen, dan dat Eros knaap en maagd in een' ketel stopt. Niettegenstaande deze en andere aanmerkingen, die er op de Oden van ten K. en v.d.B. te maken zijn, willen wij gaarne erkennen, dat zij ook hare schoonheden bezitten. Tot eene proeve willen wij hier nog het liedje aan eene zwaluw laten volgen. Het is eene gelukkige bewerking van het tienregelig versje van Anacreon. De meerdere uitvoerigheid heeft hier geen nadeel gedaan. Slechts de regel: mijn vlammen gebluscht hinderde ons. o Zangster der lente, Gy donzige zwaluw! Hoe zal ik u straffen Voor 't geen gy misdreeft? Spreek, wil ik wreedaartig De wiekjens besnoeien, Waarmeê ge eens zoo vrolijk De lucht hebt doorzweefd?   Of - zal ik als Tereus Met grimmige vingeren De tong u ontrooven, In wraakzucht ontgloeid? De tong, die zoo dikwerf Door lieflijke klanken, Door ruischende zangen, My 't hart heeft geboeid? -   Wat waart ge onvoorzichtig, Gy kleene gewiekte! Ik droomde zoo zalig, Zoo weeldrig en zoet. Ik kleefde op de lipjens, De purperen lipjens Der minlijkste schoone, Met kusjens vol gloed; -   Ik lepte den nektar Van mond en van boezem, En aâmde in heure armen De teederste lust. Reeds rukte ik den gordel Haar stout van de heupen, En waande reeds zeker Mijn vlammen gebluscht. -   Dan, hemel! daar galmden Op eenmaal uw toontjens, Uw tjilpende toontjens My luide in het oor. - Mijn slaap was vervlogen, Mijn droom was verdwenen: Gy steldet voor immer Mijn wenschen te loor!   Doch klep niet zoo siddrend De donzige vlerkjens, En zie my, o zwaluw! Zoo angstig niet aan; - De zanger van Teos Was nimmer een wreedaard; - Hy schenkt u vergeving, Al hebt gy misdaan: -   Ja, vier aan uw vreugde Vrijmoedig den teugel, Verkondig den morgen En schater uw lied. Maar zoo in de sluimring Die droom ooit mijn sponde Op nieuw kwam omzweven, ô Wek my dan niet!   Ten Kate. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} De Roos. Laat ons thands de purpren roos, Die de Min zich uitverkoos, Met Lyaeus mengelen; Laten wy door 't blonde hair 't Puikjen van den rozelaar, Eer het wegkwijnt, strengelen! Vult den schoon gedreven nap Met het paarlend druivensap, Laat ons lachen, stoeien. - 't Roosjen, 't sieraad van 't gebloemt, Waar de gulle Lente op roemt, Dat de Goôn mag boeien, Siert, gevlochten tot een kroon, 't Hoofd van Cythereas zoon, Als hy (de eer der reien) Menig dart'len Nymphenstoet, Met een lucht gewiekten voet, Tot den dans gaat leien. - Bacchus! tooi my dus de kruin Met den pronk van Floras tuin; 'k Zal mijn lier dan snaren, En by 't klinken van mijn luit, Galm ik u een loflied uit By uw feestaltaren. - 'k Zal een' krans van rozenblaân Om mijn blonde lokken slaan, My ten dans begeven, En dan met een lieve maagd, Die my door heur schoon behaagt, In het ronde zweven. -   Van den Bergh. De uitvoering van dit Boeksken is allerkeurigst. Een sneeuwwitte omslag prijkt met purperkleurige letteren door eenen fraaijen groenen rand omgeven. Een lief vignet en nette druk beantwoorden aan het uitwendige. Het Boeksken is verguld op sneê, en in een kokertje wèl bewaard. Van Boekeren heeft er eer van. Indien men een' Anakreon aan onze Schoonen durft aanbieden, dan is dit Boeksken het volkomen waardig. Hare sneeuwwitte vingertjes zullen het teedere omhulsel niet bezoedelen; de taal- en dichtkundige vlekjes, die wij hebben aangewezen, zullen zij gemakkelijk over het hoofd zien. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Zeeplanten of Voorlezingen uit het Noorden. Te Sneek, bij F. Holtkamp, 1837. Dat op de dorre zeekusten niet alle vegetatie ophoudt, maar hier en daar nog enkele scheuten en sprieten wassen, wie zou daarvoor de vriendelijke Natuur niet willen danken? wie de schrale uitspruitsels van een' barren grond met een oog van onvoorwaardelijke afkeuring aanzien? wie ze meêdoogenloos met den voet vertreden? Maar als nu een uwer vrienden, op een eiland wonende, eene handvol helm en wier voor u plukte en u dat onder het bezwaar van een drukkend port, alsof het zeldzame planten waren, als een geschenk toezond, wat zoudt gij er mede aanvangen? Zoudt gij ze in uw' tuin overplanten? of er uw' schoorsteenmantel mede versieren? Gij zoudt ze in een' hoek laten verwelken. Maar uw vriend, die ze u uit overgroote vooringenomenheid met zijn eiland had toegezonden, hoe zoudt ge u omtrent hem gedragen? Gij zoudt hem voor zijn' goeden wil dank zeggen; maar hem tevens verzoeken, dat hij u verder van zulke geschenken verschoone, zoo lang uw milder grond leliën en rozen draagt. --------- Val mij niet over het leelijke en onverdragelijke van dezen stijl aan. Deze voor u onverstaanbare taal is het niet voor hem, aan wien zij gerigt is. Hoe beter dan zóó te spreken met den Schrijver der Voorlezingen in de vergaderingen der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, op West-Terschelling, die zich noemt Insulanus, Aankweeker der Zeeplanten uit het Noorden? Ex ungue leonem. Schilderijën zonder lijsten. Schetsen en beelden van J.J. Engel, J. Mözer, Körner, Miltitz enz., verzameld door H. van der Sprong Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer, 1837. Goede schilderijen behoeven geene sierlijke lijsten, zegt de vertolker, en dit is even waar, als dat er schilderijen bestaan, die geenerlei soort van lijsten waardig zijn. Ongelukkig voor den Uitgever behooren die, welke de Heer Van der Sprong ons hier levert, tot de laatste klasse. Het zijn toch bijna alle onvoltooide {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} schetsen en losse omtrekken, zoo als menig Schilder er in zijn Schetsboek heeft, die bestemd en geschikt zijn, om later, meer uitgewerkt, tot stoffaadje van grooter tafereelen te worden gebezigd, maar welke geen waar kunstenaar ooit voor het publiek zoude willen ten toon stellen, al waren zij tien malen genialer dan deze - spaar ons het woord. Wij hebben ons den verdrietigen arbeid getroost, wat de Heer Van der Sprong Schilderijen zonder lijsten gelieft te noemen, stuk voor stuk te bezigtigen; het had iets van eene kunstbeschouwing, door liefhebbers zonder kennis opgedrongen. Zie hier wat wij zagen: A. Ligtzinnigheid. Een stuk, dat het eerste vereischte in alle kunstwerken mist: waarheid. B. De Spinkamer. Eene situatie, die ge honderd malen gezien hebt, maar die hier slecht gekleurd is, en geest noch leven verraadt. C. Toni. Onvoltooide omtrekken zonder schaduw. D. Het Krankzinnigenhuis, een hors d'oeuvre. E. Tobias Wit. Een schetsje voor een Kinderboekje geschikt. F. De Man van Ross. Een weinig beteekenend portret. G. De Droom van Galilei, Troon en Schepter, Zedelijke voordeelen van rampen en tegenspoed. Deze kunnen niet eens voor ruwe schetsen van Stil-levens doorgaan. H. De koperen Schat. Eene niet onaardige groep uit het dagelijksch leven, die echter bij fikscher en juister omtrekken veel konde winnen. I. Geld. Onzamenhangende penseelstreken, die veel van uitroepingsteekens hebben. K. De Indiaansche Moeder. Een tafereeltje van Spaansche wreedheid in Zuid-Amerika, door anderen uitvoeriger en beter geschetst. L. De Vader, liefdebode. Zonder doel aangelegd en met beelden, die buiten hun karakter schijnen, gestoffeerd. M. De worp om het leven. Voorstelling van eene duëlgeschiedenis, die niet meer met den geest des tijds strookt. N. De Christen en de Turk. Een printje uit eene bekeeringsgeschiedenis. O. Drie jaren of het geheim. Een beproevingstafereel in den smaak van de minste van Lafontaine. P. Engelberta of Adeltrots. Eene schets, die in 1795 misschien de oogen van het publiek zou kunnen hebben tot zich trekken; doch die men, Gode zij dank! thans voor eene afdwaling van het vernuft des Schilders houden moet. R. Een theologisch Fragment. Ja, wel een fragment! De man, die zich met het inlijsten dezer stukken belast heeft, toont, behalve door de keuze zelve, door de wijze der vertaling, - want hier zou de leenspreuk tot onzin leiden, - dat hij voor eene taak van dezen aard niet berekend is: want dichterlijksche-waarde {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} (bl. 70), respice linem (bl. 116), Korsaren voor Zeeroovers (bl. 169), doctrinaal voor doctoraal-geweten (bl. 244), Contraversiën voor Controversiën (bl. 261) enz., enz., enz., zijn uitdrukkingen, welke iets van de penseelstreken hebben van kladschilders en broddelaars. Zee- en Landreizen van Kapitein Basil Hall, voor Nederlandsche lezers vertolkt, door J. Olivier, Jz. Twee Deelen. Amsterdam. Gebroeders Diederichs, 1837. Den Vertaler is de eer te beurt gevallen, deze vertolking der Zee- en Landreizen van den verdienstelijken Britschen Kapitein Basil Hall te mogen opdragen aan Zijne Koninklijke Hoogheid Willem Frederik Hendrik, Prins der Nederlanden, Adelborst der Eerste Klasse bij de Nederlandsche Marine enz., enz., enz. Zoowel deze vergunning als de naam van den Schrijver boezemden ons gunstige verwachtingen van dit Werk in; wij smaken het zeldzaam genoegen te mogen getuigen, dat deze ditmaal bij de lezing niet slechts niet te leur gesteld, maar zelfs overtroffen werden. Schoon bovenstaande titel aanleiding geeft tot het denkbeeld, dat de Lezer hier eene geregelde beschrijving vinden zal der reizen door den Schrijver ter zee en te land afgelegd, is dit echter het geval niet. Hetgeen hier medegedeeld wordt, zijn nagenoeg op zich zelve staande reisontmoetingen en opmerkingen, - teregtwijzingen en raadgevingen, - hoofdzakelijk ten dienste van jonge zeelieden. Betreffende de reisontmoetingen betuigt de oorspronkelijke Schr. ons, dat zij op loutere waarheid steunen. Wij erkennen gaarne, dat de opmerkingen gegrond, - de teregtwijzingen belangrijk - de raadgevingen behartigenswaardig zijn. De Gids wijst elken jeugdigen Zee-Officier tot deze Zee- en Landreizen, wèl verzekerd, dat hij er een aangenaam en nuttig Leesen Leerboek in vinden kan, tot verdere vorming voor zijne belangrijke betrekking. Met uitzondering van een enkel Hoofdstuk, (b.v. in Deel I, Over de Passaatwinden. enz.) leveren zij ook eene geschikte lectuur op voor elk ander, om hem goeden koers te doen bepalen en houden op zijne levensreis, en hier en daar wat zeemanschap te gebruiken. De Vertaler heeft zich moeite gegeven ‘aan het oorspronkelijke Werk eene Nederlandsche gedaante te geven.’ Het geheel is daardoor, naar het ons voorkomt, Engelsch-Hollandsch geworden, of liever, Kapitein Basil Hall vaart daardoor nu eens onder Engelsche, dan weder onder Nederlandsche vlag. Over het geheel is er in de vertaling gezorgd voor eenen goeden stijl. Door de hinderlijke woorden: nooit ofte nimmer en ooit of immer, schoon zij herhaalde malen gebezigd zijn, halen wij toegeeflijk de pen, en, om kort te zijn, houden wij ons niet bezig {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} met aan te wijzen, wat nog op de lijst der Errata voor het 1e Deel, en op die der Drukfeilen voor het IIe Deel behoort geplaatst te worden. Een fraai titelvignet, vóór dit Werk geplaatst, pleit voor de talenten van Oosterhuis en van Senus. Trekken uit het leven van Doorluchtige Vrouwen. Vrij naar het Hoogduitsch. Te 's Gravenhage bij A. Kloots 1838. Een viertal verhalen, Anna Musen, Constantia de Cezelli, Wisigarda, Koningin van Austrazië en Donna Ulrika, Koningin van Spanje betreffende, vullen dit Boekdeel van nog geen vijftien bladen druks. Indien het vloeijender in onze taal was overgebragt, zoude het op den naam van een nuttig leesboek aanspraak mogen maken. Als eene bijdrage tot de Geschiedenis der genoemde personen, beveelt het zich door belangrijke levensbijzonderheden, welke alle kenmerken van echtheid dragen, aan. Inzonderheid geldt dit omtrent Anna Musen, de edele dochter van eenen door magtige vijanden vervolgden ambtenaar van Peter de Groote, welker zeldzame moed niet alleen haren vader in zijne betrekkingen deed herstellen, maar zóó verre ging, dat zij met levensgevaar de hand des Keizers versmaadde, en zich door eene geheime en stoute vlugt aan de eere onttrok van Czarinne van Rusland te worden. Het is een uittreksel uit een Dagboek, door haren broeder nagelaten. Helaas! waarom vertrouwde de Uitgever dit Boek, dat menigen Roman verdiende te verdringen, niet aan eene bekwamer hand toe? De Boertige Zangster. Nieuwe verzameling van Dichtstukjes, door J. van Oosterwijk Bruyn. Met platen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. Wij schatten ons zoo gelukkig, eindelijk eens weder een' bescheiden' Schrijver, een' bescheiden' Dichter te ontmoeten, dat wij den man niet genoeg te prijzen weten. Bovendien twijfelen wij, of het nette Boeksken lof noodig hebbe; het is, zoo wij ons niet bedriegen, in aller handen. De uitvoering is allerkeurigst, en zoo de Heer V. Oosterwijk Bruijn nederig genoeg is om te erkennen, dat er niet altijd luim in zijne aardige versjes gevonden wordt, zal hij dankbaar genoeg zijn, om aan de teekenaars zijner plaatjes, den HH. Coutteau en Kaiser, de verdienste toe te kennen, dat zij hier en dáár echte luim in hunne plaatjes hebben aan den dag gelegd. Zoo wij ruimte hadden schreven wij gaarne het vers: bij het sloopen van de Haarlemmerpoort, uit, dat wij niet aarzelen in dit genre voortreffelijk te noemen.   H. Billyck moet men prijzen Die hier wijst en zich laet wijzen   Vondel. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Specimen Theologicum de Cyrilli Hierosolymitani Catechesibus, quod - praeside A. des Amorie van der Hoeven - ad publicam disceptationem proponit Janus Jacobus van Vollenhoven, in Sem. Rem. S.S. Theol. Stud. Amst. C.A. Spin, 1837. 8o maj. 149 pagg. Er is een tijd geweest, dat men de Hollandsche geleerdheid en wetenschappelijkheid geheel verloren waande, zoodat, wanneer men eenig punt van wetenschap grondig wilde bestuderen, men zich bij andere volken, voornamelijk bij de Duitschers, vervoegde. Die tijd is er gelukkig geweest; en wij mogen ons daarover verheugen, niet slechts om des Vaderlands, maar meer nog om der Wetenschappen wille. Want het Hollandsch karakter is voorzigtig en langzaam; en blijft het daarom wel eens achter, waar het voortgaan moest, het vervalt toch ook niet zoo gemakkelijk in het tegenovergestelde kwaad van roekeloos zich op onbekende banen te wagen. Hoe veel voordeel deze Hollandsche grondigheid reeds aan de wetenschappen heeft aangebragt, is algemeen bekend, en het is niet te berekenen, hoe veel zij, zóó voortgaande, nog aanbrengen zal. Men vergeve mij deze duizendmaal herhaalde gedachte! Zij kwam mij onwillekeurig voor den geest bij het lezen van bovenstaande verhandeling. Inderdaad, zij mag weder een bewijs heeten van Hollandsche vlijt en naauwkeurigheid; wij moeten den jeugdigen Schrijver voor deze zijne eerstelingen onze opregte gelukwensching toebrengen. Wij vinden hier alles uit het gegevene ontleend, geene gissingen naar het mogelijke diepzinnig aangeprezen, en in betwiste Godgeleerde punten eene voorzigtige onpartijdigheid aan den dag gelegd, die, door den behoorlijken ijver verlevendigd, noodzakelijk tot waarheid leiden moet. De Heer Van Vollenhoven, Student aan het Remonstrantsch Seminarium te Amsterdam, was verpligt, bij het einde van zijnen voorbereidenden studietijd, een Latijnsch opstel aan HH. Curatoren van dat Seminarium in te leveren. Hij koos tot onderwerp een stuk uit de Patristiek, de Catecheses van Cyrillus van Jerusa- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} lem. Zijne verhandeling beviel den Curatoren zóó wèl, dat zij hem tot het laten drukken en, als bij eene Academische promotie, tot het met bijgevoegde theses openlijk verdedigen dier verhandeling aanspoorden. Zijn waardige Leermeester, de Hoogleeraar Van der Hoeven, moedigde hem daartoe niet minder aan; en ziedaar de aanleidende oorzaak van het in druk verschijnen des vóór ons liggenden Werks. De Catecheses van Cyrillus zijn een voortbrengsel uit de vierde eeuw des Christendoms, ontstaan gedurende den geduchten strijd over woorden om onbekende zaken uit te drukken, gedurende de Ariaansche en Semi-Ariaansche twisten. Het zijn eene soort van Katechismus-preken, met een' tekst uit den Bijbel als motto boven aan, en behandelen achtereenvolgende de leerstukken, vervat in het Symbolum Hierosolymitanum, welks volgorde met die van het Symbolum Apostolicum en het Nicaenum overeenkomt. Men vindt hier dus eene soort van zamenhangend stelsel van Godgeleerdheid, meest in eenen didaktischen stijl met praktikale aanmerkingen, zelden in hoogen oratorischen toon voorgedragen. De denkwijze, die er in heerscht, komt het naast aan de Semi-Ariaansche, schoon Cyrillus naderhand tot de Catholische partij overging, en daaraan waarschijnlijk zijne verheffing tot Heilige der Kerk te danken had. Cyrillus, als Bisschop van Jeruzalem, sprak ze, voor het grootste gedeelte ex tempore, ten dienste zijner leerlingen uit en deelde ze naderhand aan het publiek mede. Want in dien tijd was het gebruikelijk, dat de leerlingen, vóór zij om Paschen door den doop tot de mysteriën der H. Kerk werden ingewijd, de laatste voorbereiding daartoe in het mondelijk onderwijs van een' Bisschop of Opziener der gemeente gedurende de quadragesima ontvingen. En ook na den doop werd het onderwijs voortgezet, opdat de jonge Christenen (οἱ νεοφωτίστοι) de instellingen der H. Kerk en derzelver zin volkomen leerden kennen. Men ziet, waarom eene naauwkeurige beschouwing van dit overblijfsel uit de oude Kerk, als monographie voor de Kerkgeschiedenis, altijd van veel belang is, om 1o) de gebruiken, plegtigheden en geheel den uiterlijken toestand der Kerk; 2o) de predikwijze, de uitlegging der H. Schrift en de behandeling der dogmata, en 3o) den Christelijken zin en de beginselen van het Christelijk leven van dien tijd nader te leeren kennen. In dit driedubbel belang der wetenschap heeft de Heer Van Vollenhoven gewigtige nasporingen gedaan en ons deze, verrijkt met eenige zijner eigene opmerkingen, in zijn Specimen medegedeeld. Wij zullen kortelijk een verslag van het geleerde stuk mededeelen en daarbij onze aanmerkingen, die zich hoofdzakelijk tot den wetenschappelijken vorm van het Werk bepalen, voegen. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} In de 32 pagina's groote Introductio behandelt de Schr. eerst den toestand der Christelijke Kerk ten tijde van Cyrillus en voorts het leven, de lotgevallen, het karakter en de schriften des Kerkvaders. De schets van den toestand der Kerk vermeldt zeer kort de uitbreiding van het Christendom, het ingeslopen onderscheid tusschen Clerici en Laïci en de Ariaansche en Semi-Ariaansche twisten. Wij missen hier echter dien wijsgeerigen blik in de geschiedenis, welke algemeen bekende of weinig belangrijke dingen ter loops opmerkt, maar ijverig den geest der tijden naspoort en den lezer reeds dadelijk doet vermoeden, wat hij van een geschrift uit zoodanigen tijd verwachten moet. Sommige grove buitensporigheden van Cyrillus in de allegorische interpretatie en zijne bijgeloovige denkbeelden omtrent de kerkelijke instellingen zouden ons dan niet onaangenaam verrassen, maar als eigenaardige voortbrengselen eener uitgeputte classische beschaving voorkomen, in wier uitgemergelden bodem toch nog het zaad des eeuwigen Evangelies wortel vatte. De kritische behandeling van het leven van Cyrillus is naauwkeurig, schijnt wel juist en steekt glansrijk af bij de magere § 4, de Cyrilli indole et meritis. Inderdaad, schoon wij het den S. toestemmen, dat eene karakterschets des Kerkvaders, om de schaarschheid der levensberigten, uiterst moeijelijk is, zoo zouden wij toch liever gezwegen, dan zoo flaauw over een' door de Kerk erkenden Heilige en een' gewaardeerden Kerkvader gesproken hebben. Wij begrijpen niet, hoe de Schrijver, wiens oordeel over Cyrillus gunstiger is, dan het onze, hier niet de tot dit onderwerp behoorende uitdrukkingen en plaatsen, welke nu door de geheele verhandeling verspreid zijn, verzameld heeft. Zoo zouden b.v. in Pars I, de fraaije § 26, van Cap. III zijnde, eene algemeene conclusie uit de beschouwing van de Catecheses, benevens het geheele Cap. IV, de Cyrilli dicendi genere en Cap. V, de Cyrillo S. Scripturae interprete; in Pars II, Cap. I, de religionis doctrinae fundamento ac fonte secundum Cyrillum en de Conclusio aan het slot der verhandeling voor een groot deel hier behoord hebben. Het is toch geene karakterschets, eenige enkele deugden of gebreken in iemand aan te wijzen, maar zijn geheel inwendig leven, zijn aanleg en de doorgaande strekking des gemoeds (die, hoe grooter een karakter is, zich zoo veel te meer gelijk blijft) in al zijne onderscheidene uitwendige betrekkingen na te gaan en aan anderen te ontdekken. En tot eene zoodanige karakterschets van Cyrillus zoude het niet aan stof ontbroken hebben. Gaarne zouden wij b.v. ook nog iets de Cyrilli ratiocinandi genere gehad hebben, terwijl de hoogstwaarschijnlijke verbetering der zeden te Jeruzalem, na de terugkomst van den verbannen' Bisschop, (zie Cyrilli Opp. ed. Touttée, Par. 1720. Diss. I, Cap. 14, § 77) eene {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} fraaije bijdrage tot den Christelijken ijver des Kerkvaders zoude geweest zijn. Eene soortgelijke, zoo veel mogelijk volledige, karakterschets, vóóraan geplaatst, zoude ons met den Kerkvader zóó bekend gemaakt hebben, dat wij bij de lezing der Catecheses zelve, of van des Schrijvers uittrekselen daaruit, ons reeds op het regte standpunt bevonden, van waar wij het Werk het beste konden inzien. De Schr. noemt na zijne karakterschets van Cyrillus ook de verschillende uitgaven zijner Werken op. Hierbij is echter de Venetiaansche druk der uitgave van Touttée in 1760 vergeten. Pars I handelt in vijf hoofdstukken over de Catecheses in het algemeen. Cap. I wordt het aantal en de verdeeling der Catecheses opgegeven en de echtheid en volledigheid van het Werk tegen vele aanvallen van oudere Protestanten met den geleerden en ijverigen Touttée onpartijdig verdedigd. Cap. II over het doel, waartoe, den tijd, wanneer en de plaats, waar (1) Cyrillus zijne Catecheses heeft uitgesproken, is meest een uittreksel uit het IVe en Ve Cap. van de IIe inleidende Dissert. van Touttée, en bewijst onder anderen met dezen, dat de βαπτιζόμενοι en φωτιζόμενσι (twee uitdrukkingen voor dezelfde personen) volwassene leerlingen beteekenen, die om Paschen door den doop tot de gemeenschap der Heiligen werden toegelaten. Voorts wordt gezegd, dat de strekking (finis) van het Werk half didactisch, half polemisch is, enz. Cap. III geeft ons den inhoud op en den vorm van alle Catecheses, één voor één, hier en daar met des Schrijvers aanmerkingen er tusschen. Wij vinden hier vele schoone plaatsen uit Cyrillus, maar ook vele dwaasheden medegedeeld, en bij het lezen derzelve kwam onwillekeurig de gedachte bij ons op, of niet een jong geleerde met meer vrucht voor zich zelven zijne krachten in edeler worstelperk beproeven zoude. Wij ontkennen niet, dat eene monographie van dezen aard, vooral wanneer zij grondig en naauwkeurig wordt uitgewerkt, ook voor den Schrijver zelven nuttig is; maar toch komt het ons voor, dat meesttijds de studie der Kerkvaders, enkelen uitgezonderd, indien men enkel het religieus belang in het oog houdt, de moeite, die men waarlijk in niet geringe mate op hunne Werken besteden moet, te karig beloont. Wel is waar, men kan in Cyrillus geen' ijver voor de zaak van wat hij Christendom oordeelde, en soms geene heldere begrippen, geen vuur van welsprekendheid, geene edele gevoelens miskennen; maar vindt men die niet overal door de geheele Christenkerk heen? En bij Cyrillus, hoe dikwijls stoot niet ons gezond oordeel zich aan de allegorische verklaringen, de phantastische inkleedingen, de grillig {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} gezochte beelden, die soms al het goede, dat een echt Christelijk denkbeeld bevat, verduisteren? Hoe dikwijls ergeren wij ons aan zijne harde uitdrukkingen jegens andersdenkenden (1)? Maar - dit hangt van elks persoonlijken smaak af, en het is wel te prijzen, dat men die Ouden, die in onzen tijd ligt gevaar loopen van in hunne folio-graven te verrotten, eens uit de kast haalt. Echter benijden wij den Heer Van Vollenhoven het genot niet, dat hij bij het lezen en excerperen van zijnen Cyrillus gesmaakt heeft. Cap. III, de Cyrilli dicendi genere is zeer aardig, de voorbeelden zijn goed gekozen en de behandeling toont de school, waarin de Schr. is gevormd. Wij hadden echter gaarne ook eene proeve van het ernstige en Christelijke karakter van des Kerkvaders welsprekendheid gehad, daar de algemeene proeven van taal, stijl, keus van beelden, enz. ons bij de beschouwing eens Christelijken predikers niet voldoende zijn. Eene oratorische passage over een rein Christelijk onderwerp, b.v. over de bekeering (Cat. 2 init.), het geloof (Cat. 5, No. 2, 3), de toekomst van Christus (Cat. 15, No. 3), enz. zoude hier wel te pas gekomen zijn, en ons een' blik hebben doen slaan in het gemoed des redenaars, de bron aller welsprekendheid. Men begrijpt nu wel, waarom wij bij dit Cap. de karakterschets van Cyrillus wilden gehad hebben. Hetzelfde geldt van Cap. V, de Cyrillo S. Scripturae interprete (waar men buitendien eene korte schets van den toenmaligen toestand der uitlegkunde in de Alexandrijnsche en Antiocheensche scholen ongaarne mist.) Ik beken, de § de Cyrilli indole et meritis zoude vrij wat meer plaats ingenomen hebben; maar het is toch ook in het belang des Schrijvers, om daar veel van te zeggen. Omtrent Pars II, de Religionis Christianae doctrina, qualem in Catechesibus Cyrillus tradiderit, dat in zeven hoofdstukken, naar de volgorde der dogmata in onze hedendaagsche Dogmatieken, (Cap. I, de religionis doctrinae fundamento ac fonte secundum Cyrillum [Prolegomena]. II, Theologia. III, Angelologia et Daemonologia. IV, Anthropologia. V, Christologia. VI, Soteriologia. VII, Eschatologia), wordt afgehandeld, veroorlove ons de geleerde S. geheel in meening van hem te verschillen (2). {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} De religionis Christianae doctrina van Cyrillus leert men toch niet kennen uit eene stilzwijgende vergelijking van zijne gezegden met onze hedendaagsche dogmatiek, maar uit het opsporen, ontwikkelen en weder verbinden zijner voornaamste Christelijke denkbeelden, die, naar zijne eigene meening, ook de voornaamste zijn, en daarom het uitvoerigste, duidelijkste, krachtigste enz. behandeld worden. Aan dit beginsel van uitlegkunde getrouw, zouden wij de volgorde der dogmata in de dogmatiek van Cyrillus naar zijne eigene volgorde (die van het Symb. Hieros) rangschikken, zoo als hij die zelf eenigermate in de 4e Cat. opgeeft (1), en te meer, omdat hij ze met gronden aanprijst (2). Des gevorderd, zou men wel in noten of bijlagen kunnen aanwijzen, hoe zich de Dogmatiek van Cyrillus bij de onze aansloot; maar eene zoodanige vergelijking behoort toch niet tot het essentiëele der Verhandeling. Het gevolg zoude worden, dat men inzag, dat de gansche Pars II reeds in Pars I, Cap. III, de singularum Catechesium argumento et forma opgesloten was en men zoude niets meer behoeven te doen, dan de Schr. reeds aldaar gedaan heeft, behalve alleen het zuiver dogmatische element der Catecheses wat sterker te doen uitkomen. Had de S. dit bedacht, dan zou hij waarschijnlijk de doctrina de Ecclesia niet met een enkel woord (p. 138) hebben vermeld, welk dogma, schoon Cyrillus zelf bekent er weinig, ja, te weinig van te zeggen (3), echter bij hem van het grootste aanbelang is, vooral wanneer men hiertoe brengt, wat men er toe brengen moet, de leer van de instellingen der Kerk en van de fides Catholica in tegenstelling van de Haeretici. Voor het overige willen wij niet ontkennen, dat de Schr. uit zijn standpunt ziende, vlijtig en naauwkeurig ons over de Christelijke denkwijze van Cyrillus inlicht en wij nu vrij wel weten, hoe eenige punten onzer Dogmatiek reeds door Cyrillus behandeld zijn. Echter gelooven wij, dat de S., had hij consequent willen zijn, niet alleen eene Dogmatiek, maar ook eene Moraal of althans eene Asketiek uit Cyrillus had moeten putten (4). {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraagt men ons nu, wat ons oordeel over het stuk is, zoo kan het niet anders, dan zeer gunstig zijn, daar elke oorspronkelijke bijdrage tot bevordering der wetenschap, met vlijt en grondigheid afgewerkt, ons ten hoogste aangenaam zijn moet. Het is eene monographie, zoo als ze in ons Vaderland meer geleverd worden, wier nut voor de Kerkgeschiedenis ook buitenlanders erkennen (1), en hoedanige wij hopen, dat bijzonder de school van Prof. Van der Hoeven ons nog meer verschaffen zal. Alleen meenen wij, dat, daar de S. genoeg blijken geeft van oorspronkelijkheid en zelfstandigheid, het vaak al te zeer navolgen van Touttée, dat wet eens woordelijk afschrijven wordt, bij den haastig oordeelende ligt de achting voor zijne studie benemen kan. Wij verlangen eens weder eenige vruchten zijner werkzaamheid in dit vak te zien, doch wenschen dan, dat hij een' dieperen, meer wijsgeerigen, meer Christelijken blik in de Geschiedenis en de karakters werpe. De geschiktheid daartoe ontbreekt hem voorzeker niet, zoo als blijkt uit verscheidene passages zijner Verhandeling; maar toch heeft al te zeer eene koude historische kritiek, eene dorre philologie en dogmatiek bij hem den boventoon.   G. April 1838. K. I. Blikken in het gebied der Geesten en Geestenzieners, door Walter Scott. Uit het Engelsch. Eerste Deel, met Platen. 243 bl. Amsterd. G.J.A. Beijerinck, 1836. II. Verhandeling over de zonderlinge Uitwerkselen der Menschelijke Verbeeldingskracht, in acht Zamenspraken van de Familie Groenhoff, door H. Timmer, Predikant te Garnwerd. Te Groningen, bij J. Oomkens, 1837. 138 bladz., met nog 16 bladz. Aanmerkingen, kl. 8o. 1. Heldere blikken in een duister onderwerp door den beroemden Sir Walter Scott geworpen, moeten den Nederlandschen Lezer welkom zijn, en daar onder ons het lezen der Engelsche taal niet zoo algemeen is, verdient de kundige Vertaler den dank van onze weetgierige landgenooten. Met Platen. Deze Platen vinden wij in de Engelsche uitgave, althans in de tweede editie, London 1831, die wij bezitten, niet. Zij verraden eene bekwame hand en geest, zij zijn zeer goed uitgevoerd en dragen niet weinig bij tot veraangenaming der lectuur. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Het boek is niet geschreven voor geleerden, maar voor den beschaafden stand; het is eene verstaanbare en belangwekkende lectuur voor ieder. Men zal er duidelijke en natuurlijke verklaringen van wonderbaarlijke gebeurtenissen in vinden, getrouwe geschiedkundige vermelding van de dwaze bijgeloovigheden, met al de belagchelijke phantasiesprongen. Dat de geestelijkheid in deze zaak niet altoos eene zeer eerwaardige rol speelt, begrijpt ieder, die met de zaak eenigzins bekend is en die weet, hoe veel bedrogs te allen tijde onder dien eerwaarden hoed verscholen was, hoe veel hatelijkheid onder dien mantel der liefde slecht werd verborgen (1) Ieder, die dit Werk met aandacht leest, zal zich moeten verwonderen over de delicate wijze, waarop de Schrijver de teedere theologische punten weet te behandelen en een ieders gevoelen te eerbiedigen. Alleen op het einde van dit Deel, bl. 217 en 218, komt eene kleine satyre voor, waaruit men, behalve de bekende kwaal der monniken, ook nog leeren kan, hoe het eene kwaad in de plaats van het andere kwam, de zaak dus slechts in vorm wisselde en men (toen althans) het eene bijgeloof uitroeide, om een ander, bijna even dwaas, bijgeloof in de plaats te brengen. Toen in den ouden tijd, en aan de Britsche stranden, Een Artur koning was, beroemd door alle landen, Toen werd men overal gestadiglijk ontmoet Van de Elfenkoningin en heuren fraaijen stoet. Zij dansten lustig rond, in menig groene weide; (Zoo dacht het volkje toen, gelijk ik onlangs zeide,) Doch 't was voor honderd jaar, dat alles is geschied. Nu zijn de Nimfjes weg, tot ieders groot verdriet! Dit is het werk der gunst en krachtige gebeden, Waaraan de bedelbroêrs nu hunnen tijd besteden, Als zij het gansche land en elken ruimen hof Doorkruisen, in getal veel grooter dan het stof, Dat in een' straal der zon zoo dikwijls rond komt zweven En in dien hellen glans al dwarlend schijnt te leven. Als zij met vroom gelaat, en deftig kerkgebaar, Bezweren elke schuur, tas, schaapskooi en melk-kaar Of kamer, keuken, put, en hooggewelfde zalen, Of stad en burg, kasteel, en torens, bergen, dalen. Dáár, waar men eertijds zag een' wandelenden Elf, Daar wandelt nu gerust de bedelmonnik zelf; Zoowel in 't nachtlijk uur als morgenschemeringen, Hoort men hem zacht een' psalm of wel de metten zingen; {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} In bosch of kreupelhout, of waar men hem ook vindt, Altijd is hij tot hulp en zegenen gezind; Bij zijne bedelreis is hem staâg alles heilig, Het eenzaam vrouwtje zelf is dan nog bij hem veilig; Te voren was geen vrouw van den nachtdrukker vrij: Thans, o! wat wonderwerk! die ‘incubus’ is Hij! enz., enz. Naar ons inzien kan deze satyre niet zoo zeer strekken, om de arme monniken te berispen, dat zij moeite hadden, om onnatuurlijke pligten op te volgen; veeleer meenen wij, dat het berispelijke en belagchelijke geheel moet komen op den maker en insteller van die onnatuurlijke pligten. Zij toch, die in hunnen onverstandigen heiligen ijver wetten maken, strijdig met de natuur, zijn strafbaar; maar niet de arme zondaar, wien deze onnatuurlijke wetten als godsdienstpligt zijn voorgeschreven. Als het waar is, dat, gelijk Walter Scott zeer te regt opmerkt, het gebrek aan natuurkennis en ware wijsbegeerte de lieden tot die ongerijmde heksen en tooverijen heeft gebragt, de oorzaak was van met de natuur strijdende menschenwetten van onzinnige vonnissen, en van belastering van braven en helderdenkenden, dat deze onkunde de hand leende aan vrome en aan onvrome bedriegers, dan verheugen wij ons nog meer over den voortgang, welke sedert in de natuurkennis is gemaakt. Zonder twijfel zijn wij aan haar alléén veel verschuldigd. Wier was Geneesheer en had als Geneesheer de Natuur leeren kennen, de menschen niet leeren verachten; sterk door de kennis der ware Goddelijke wetten, die in het boek der Natuur geschreven staan en die wel voor ieder openliggen, maar niet door ieder verstaan worden, wist Wier het hoofd te bieden aan de lasterzucht des hoogen en lagen gemeens, en de Goddelijke waarheden te doen zegepralen over de verzinsels der menschen. De taak, die door Wier is begonnen, is nog niet afgewerkt. Het boek der natuur ligt nog altijd open; maar het handschrift van den wijzen Schepper wordt door het algemeen nog niet verstaan. Het is zonderling, dat men nog altijd verzuimt tot de bron zelve te gaan en den Schepper niet genoeg uit zijne werken leert kennen. Thans nog zou onzen moralisten een cursus van physica, botanie, physiologie enz., enz., buitengemeen dienstig zijn. En toch zullen verscheiden het mij buitengemeen kwalijk nemen, dat ik het zeg; maar, opinionum commenta delet dies, naturae judicia confirmat. Daarom, voorwaarts! De waarheid is een sterk schild. Walter Scott spreekt eerst over den oorsprong van het geloof aan geesten en beschouwt dan zeer juist de physieke bronnen in onderscheidene gevallen. Verder gaat hij historisch de ontwikkeling dezer denkbeelden bij verschillende volken in verschillende {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} landen bij Heidenen en Christenen na en verhaalt in het voorbijgaan menige belangwekkende gebeurtenis, menig belangwekkend verdichtsel. Wij vinden in dit Deel zes hoofdstukken afgehandeld; de vier overige (er zijn er tien in het geheel) mogen wij in een volgend Deel verwachten. De aanmerki