| |
Dissertatio Chymica Inauguralis de Analysi Chymica, qua partes plantarum et animalium remotae cognoscontur, auctore J.E. de Vry, Rotterodamensi.
Lugd. Bat. 1838. Octo. forma.
Proefschriften, door de wet aan jonge lieden opgelegd, liggen veelal buiten den kring der kritiek. Zij worden uitgegeven om eenen graad te erlangen, en moeten dus niet zoo zeer als openbaar gemaakte geschriften, maar als jongelingsvoortbrengselen beschouwd worden, die zij niet konden achterhouden, wanneer zij aan de wet voldoen wilden. Zoo zijn er dan maar weinigen, die eenige vermelding of beoordeeling verdienen. De meesten prijken met de woorden ‘ut legi satisfiat,’ d.i. ik zoude het anders niet gedaan hebben.
De Schr. dezer Dissertatie heeft, naar de Voorrede te oordeelen, reeds eenen stand in de maatschappij bekleed, en bekleedt dien nóg, en hij heeft redenen gevonden, om naar den graad van Matheseos Magister Philosophiae Naturalis Doctor op de Leidsche Hoogeschool te staan. Die graad is hem geworden. Hij zoude daarna niet getracht hebben ‘nisi jam tempora quibus ducor, mihi nolenti fere officium imposuissent lauream petere doctoralem.’ Welke die tijden of omstandigheden zijn, is duister. Begeert de S. hooge eer, en meent hij dát met de tijdsomstandigheden, die hij beleeft, zoo moeten wij hem onder het oog brengen, dat men maar enkele dingen met eenen doctoralen graad erlangen kan, en dat men dán nog niet zeker is dat doel te zullen bereiken, omdat men niet de éénige Doctor is. Beteekenen genoemde woorden wat anders, dat men uit de Voorrede niet gissen kan, zoo veroorlove de Schr. ons de opmerking, dat zij dan wel hadden kunnen achterwege blijven. Onduidelijke uitdrukking kan hier toch niet uit duister bewustzijn der eigene gedachte voortspruiten; want over het plan, om Doctor te worden, moet men, wat de oorzaken betreft, toch wel tot helder zelfbewustzijn gekomen wezen.
De gunstige aankondiging, welke van dit geschrift in den Algemeenen Konst- en Letterbode geschied is, heeft ons genoopt,
| |
| |
hetzelve eens aandachtiger gade te slaan. Het doet ons echter leed, dat wij, na aandachtige lezing, terwijl wij het goede in deze Diss. op prijs stellen, met dien berigtsteller niet zoo gunstig over dit stuk denken, en ook niet gunstig over dien berigtsteller denken kunnen, die, onkundig aan de zaak, in algemeene bewoordingen eene aankondiging in den Letterbode schreef, om, naar het schijnt, den Schrijver temporibus quibus ducitur te helpen ondersteunen. Ten gevolge van die aandachtige lezing, meenen wij het volgende aan het Publiek niet te mogen onthouden.
De titel der Diss. zegt, dat daarin de ontleding der ligchamen in hunne verwijderde bestanddeelen behandeld wordt. Onder deze verstonden de oudere Scheikundigen dezulken, welke bij eene tweede of derde ontleding te voorschijn traden, of wel, de bestanddeelen der bestanddeelen, terwijl die de naaste bestanddeelen der ligchamen genoemd werden, welke door eenvoudige kunstbewerkingen uit dezelve te trekken waren. Edoch is deze wijze van principia in te deelen, geheel vervallen, sedert men weet, dat zij geene de minste waarde meer bezit en zelfs aanleiding zou geven tot de grootste verwarring, indien men haar in de wetenschap behouden wilde. De S. verwart hier bovendien, zeer ten onregte, pyrochemische met organische analyse en vervalt alzoo in dezelfde fout, als deszelfs Promotor, de Heer A.H. van der Boon Mesch, verviel in het XVIe Deel, 2e Stuk van de Verhand. der Holl. Maatsch. te Haarlem, bladz. 35, die het echter nog erger maakt, zeggende: ‘indien dit onoplosbare gedeelte van den humus door middel van het vuur onderzocht wordt, waartoe men, indien men alleen op de voortgebrachte gassen let(?), het koperoxyde of chlorure potasch, volgens de bekende (?) wijze van ontleding van bewerktuigde stoffen gebruiken kan, verkrijgt men azijnzuur (?), vermengd met eene stinkende olie (?), water, koolzuurgas, kooloxydgas (?) en koolwaterstofgas (?) en soms sporen van Ammonia’ (?)
Men zal het dus aan den jeugdigen S. der Diss. niet zoo euvel kunnen duiden, dat hij twee zeer onderscheidene soorten van ontledingen, de pyrochemische en de organische, zoo als men ze thans noemt, onder éénen titel behandelt en voor dezelfde houdt, wanneer deszelfs Promotor maar eens sporen van Ammonia waargenomen heeft (t.a.p. bl. 35), op eene wijze, waarop het onmogelijk, volslagen onmogelijk is, sporen van ammonia waar te nemen. Wanneer de S. in zijne Voorrede zegt, het voorregt genoten te hebben, in het onderwijs van den Heer G.J. Mulder gedeeld te hebben, dan rijst onze verbazing nog hooger, daar hij dan wel slecht van het onderwijs moet geprofiteerd hebben van eenen Scheikundige, die geheel in de organische analyse leeft en de wetenschap
| |
| |
met groote ontdekkingen verrijkende, als een der eerste Scheikundigen van onzen tijd, algemeen erkend en door de goedkeuring van zijnen arbeid, door Berzelius, Liebig en anderen, geëikt is.
Het geheele eerste gedeelte dan der Diss. handelt dus over iets anders dan op den titel staat; want principia remota zijn, indien men dezen naam nog wil behouden, 6, en misschien 7 in getal, koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof, zwavel, phosphor en misschien ijzer (Zie Berzelius, Lehrbuch, V Bd.) Het doet der Leidsche Hoogeschool geene eere aan, dat men niet zorgt, dat zulke wanstaltige zaken toch niet aan het licht gebragt worden. Wat toch moet wel een vreemdeling van de beoefening der Chemie bij ons denken, als hij haar nog in zulke onnoozele verwarring ziet!
De organische ontledingen maken in onzen tijd het voornaamste bedrijf der Scheikundigen uit. Terwijl namelijk de onbewerktuigde Scheikunde op hechte grondslagen gebouwd is, zijn er thans in de organische Chemie eene menigte zuivere stoffen ontdekt; maar er ontbrak nog aan, dat men hare zamenstelling kende, dat men de hoeveelheid der zes of zeven scheibare elementen leerde kennen, waaruit alle eigene stoffen der levende schepping gemaakt zijn. Daartoe dient de dusgenoemde organische ontleding. Zeer vele Scheikundigen hebben daaraan reeds gearbeid en arbeiden er nog aan, waarbij natuurlijk de bepaling der hoeveelheden dier stoffen de hoofdzaak is.
Ook dit is door den Schr. voorbijgezien. Hij zegt, te zullen handelen over de scheikundige ontleding, waardoor de meer verwijderde bestanddeelen van planten en dieren bekend worden, terwijl hij had behooren te zeggen, waardoor de hoeveelheden der grondstoffen van bewerktuigde ligchamen opgespoord worden; b.v. bij de analyse van alle plantenzuren verkrijgt men koolstofzuur en water en niets anders. Het onderzoek naar de hoeveelheid daarvan, is het onderzoek naar de zamenstelling van azijnzuur, citroenzuur, enz. Bij de ontleding van alle plantenloogen verkrijgt men koolstofzuur, water en stikstof, en uit de hoeveelheid van deze spoort men b.v. de zamenstelling van Morphine, Chinine enz. op.
Van de onderscheidene wijzen, van de min goede en goede, die men, om dit doel te bereiken, gevolgd is, wordt in de Diss. een kort verslag gegeven. De beschrijving echter der onderscheidene methoden is moeijelijk te verstaan; er ontbreken namelijk ophelderende figuren aan, welke zeer eenvoudig hadden kunnen wezen. Nu verstaat alleen diegene de beschrijving, die de zaak geheel en al kent, terwijl zij voor elk ander onverstaanbaar is.
Ook ontbreekt er veel aan de beschrijving en aan de naauwkeurigheid. Zoo b.v. leest men op bl. 18, dat de organische stoffen
| |
| |
salpeterig zuur geven, indien zij stikstof bevatten, terwijl dit stikstof-oxyde is. Bl. 16 wordt gezegd, dat koper-oxyde de vorming van dit salpeterig zuur belet, terwijl Gay-Lussac, die koper-oxyde gebruikte, bovendien nog koper aanbeveelt, om het door de zuurstof van het koper-oxyde gevormde stikstof-oxyde te ontleden in stikstofgas en zuurstof, waarvan het eerste alleen uitgedreven wordt. Wordt het salpeterig zuur (bl. 18) door dit koper opgelost; zoo zoude Bérard altijd te weinig stikstof bekomen hebben en de ontleding altijd onjuist zijn geweest. De verschillende uitkomsten der ontledingen door Henry en Plisson, en door Liebig van Amygdaline ondernomen (bl. 42), kunnen noch voor de eene, noch voor de andere methode bewijs opleveren; want wie weet, of niet de stoffe, waarmede de eerste gewerkt hebben, eene verbinding was met anderen, en ten andere, of Henry en Plisson niet zoo ongeschikt waren tot dit werk, dat zij met den toestel van Liebig niet veel betere uitkomsten zouden verkregen hebben?
Bl. 50 leest men, dat Liebig Hydraat van Potasch achter in de verbrandingsbuis brengt, om door daaruit gevormden waterdamp de gassen uit de buis te drijven. Daar dit eenige regels later herhaald wordt, kan het geene schrijffout zijn. Liebig gebruikt hiervoor kalk-hydraat: en kon onmogelijk daarvoor potasch-hydraat aanwenden, daar het zijn water bij verhitting niet verliest.
Aan het einde der Verhandeling komt de vreemde uitdrukking voor, dat aan de beroemdste Scheikundigen in dit gedeelte her wetenschap, aan Liebig, door Gay-Lussac en Thénard, door Berzelius, Doebereiner en anderen, de weg gebaand is, en dat de Scheikundigen, in onzen tijd, in dit gedeelte niet zulke vorderingen zouden gemaakt hebben, indien anderen den weg niet hadden aangewezen. Dat klinkt zonderling. Wel is waar, heeft Berzelius eenige ontledingen met groote juistheid gedaan, en hebben Gay-Lussac en Thénard het eerst aangevangen dezen weg in te slaan; maar noch Doebereiner, noch iemand anders mag hierbij verder genoemd worden. Liebig heeft zich nimmer toegeëigend de zaak ab ovo behandeld te hebben. Dat overigens velen zich tegenwoordig met de organische analyse niet zouden afgeven, indien zij niet door groote mannen op den weg waren geholpen, is even waar, als het waar is, dat organische analyse, naar de uitspraak van Berzelius en Liebig, eene gewone chemische operatie is geworden. Zoo veel te erger dan, dat men er onder ons zoo weinig aan ziet deelnemen, en op geene onzer Academiën nog eene enkele analyse gedaan is, die in de wetenschap is opgenomen.
De Schr. had zich zulke zaken te zeggen niet moeten veroorloven, en de Wis- en Natuurkundige Faculteit van 's Rijks Hoogeschool had moeten zorgen, dat zulke betoogen, die een' jong
| |
| |
mensch niet passen, niet voor het publiek waren gebragt, hetwelk haar tot zoo veel minder eer verstrekt, als de Dissertatiën van andere Faculteiten, b.v. de Letterkundige en Geneeskundige, niet zelden Proefschriften zijn van grondige geleerdheid en bescheidenheid. Indien gezond verstand den Schr. van zulke redeneringen niet terug heeft gehouden, dan had de Logica, waarin hij (zoo men der wet op het hooge onderwijs is getrouw gebleven) een examen, d.i. bewijzen van kennis heeft moeten afleggen, hem eenen meer verstandigen redeneertrant kunnen aanwijzen.
Eindelijk heeft de Schr. geene beschrijving gegeven van de eigenlijke wijze van ontleding, omdat zij door Berzelius, Gmelin, Fechner, Mitscherlich en Liebig beschreven is, en elk Scheikundige zijne wijzigingen in het een of ander deel der ontledingen aanbrengt. Deze verontschuldiging is vreemd. Had de Schr. zijne tegenwoordige Diss. geheel weggelaten, maar eens naauwkeurig beschreven, hoe men eene ontleding doen moet, zoo zoude hij een regt nuttig werk verrigt hebben. Dit had men billijk mogen verwachten van den Vertaler van Rose; dit toch heeft geleerd, dat er juist hier te Lande behoefte aan zulk eene ontvouwing is. Thans schijnt het, als had hij maar zoo in het algemeen over al die Methoden oppervlakkig geschreven, omdat daarover nog niets door Berzelius, Gmelin, Fechner, Mitscherlich en Liebig gezegd is.
Wij Wachten betere zaken van den Heer De Vrij, dan zulk eene Dissertatie, welke hem niet tot sieraad verstrekt. Temporibus quibus ducimur, moeten wij eene goede Diss. schrijven, willen wij om onzen graad als Doctor geacht worden. Doctoren zijn er genoeg.......... Augustus 1838.
|
|