| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Handleiding tot het geven van Huisselijk Onderrigt in de Godsdienst, door F. Busch. Naar het Hoogduitsch.
Amsterdam, Sybrandi, 1838. 8o. 290 bl.
Wij stellen ons voor, dat menig huisvader met belangstelling bovenstaanden titel leest, en begeerig is door ons verslag nader bekend gemaakt te worden met een Werk, waarin hij de vervulling hoopt te vinden van eene behoefte, die hij diep gevoelt. Wij gelooven toch zoo gaarne en weten het ook, dat er, ondanks de algemeene verwaarloozing van de Godsdienstige opleiding der kinderen in het huisgezin, vele ouders zijn, van wie niet alleen een regt Christelijke geest in het huiselijk leven uitgaat; maar die het ook hunnen hoogsten ouderpligt achten, de kinderen, door God aan hen toebetrouwd en door den Doop in de Gemeente van Christus opgenomen, van der jeugd af op te voeden in de leering en vermaning des Heeren. Doch wij gelooven en weten ook, dat er zelfs van zulke ouders vele zijn, die het bepaalde onderwijs in de Godsdienst alleen aan de School en de Catechisatie overlaten, omdat zij - tot hunne schande - beseffen, zelve die heldere en volledige kennis van het Christendom te missen, welke het eerste noodige is, om aan die gewigtige taak met goed gevolg de hand te slaan.
En toch heeft juist dit weder ten gevolge, dat men ook te vergeefs van de school en zelfs van de catechisatie verwacht, wat men onberaden en onbillijk van deze verlangt. Bij het kind in een Godsdienstig huisgezin, maar zonder Godsdienstig onderwijs, opgevoed, is het Godsdienstig gevoel in werking gebragt. Maar het is een onbestemd gevoelen gebleven, en het kind heeft óf uit zich zelf daaraan begrippen, denkbeelden verbonden, die, hoogst gebrekkig en verkeerd, het later onderwijs hinderlijk in den weg staan, óf het heeft zich tevreden gehouden met dat onbepaalde, in zich zelf krachtelooze, en is daardoor slechts te meer onvatbaar geworden voor de uitwerking van het Godsdienstig geloof op de denkwijze, het gemoed en den handel. Het kind, tot
| |
| |
zijn 11e, 12e jaar met zorg onderwezen in hetgeen tot de wetenschap, kunst der beschaving, behoort, en nu eerst voor eene enkele ure in de week onder het Godsdienstig onderwijs gebragt, moet dit laatste noodwendig als eene bijzaak beschouwen, die op verre na niet zoo belangrijk wezen kan, als het overige onderrigt. Door zijne ouders, die toch voor het kind, in zijnen eersten leeftijd, de maatstaf van alles zijn, daarbij nimmer opzettelijk bepaald, kan het ook om deze reden niet die achting, die belangstelling in het Godsdienstig onderwijs gevoelen, welke voor de goede uitwerking daarvan zoo onmisbaar zijn. Intusschen is ook het kinderlijk gemoed reeds met allerlei indrukken vervuld, die de heerschende stemming van hetzelve bepalen, en niet meer zoo gemakkelijk toelaten, dat het Godsdienstig geloof de grondtoon in de stemming zijner ziel worde. Bovendien is het niet de eerste kinderlijke leeftijd, van welken het in het bijzonder geldt: zalig zijn de reinen, de opregten van harte, zij zullen God zien; is het niet juist die leeftijd, in welken de kennis des Heeren het ligtst zóó wordt opgenomen, dat zij vreeze des Heeren wordt?
En wat ware hier nog meer te herinneren! Maar het behoort niet tot onze taak, het hoog belang van het huiselijk onderwijs in de Godsdienst hier in het licht te stellen. Het enkel woord daarover neêrgeschreven, vloeide ons als van zelf uit de pen, en te minder hielden wij dat terug, omdat noch de Schrijver, noch de Vertaler van het Werk, dat wij aankondigen, opzettelijk dat belang der zaak heeft aangetoond. De Schrijver behoefde het niet te doen, want hij schreef zijn Werk bepaaldelijk voor eene Moeder, die hem om voorlichting en aanwijzing aangezocht en dus reeds getoond had het hoog gewigt der zaak te gevoelen. Maar de Vertaler zou naar onze meening geenen noodeloozen arbeid verrigt hebben, zoo hij óf in zijn Voorberigt, óf - dewijl hij toch hier en daar het oorspronkelijke meer omgewerkt dan vertaald heeft - in de Inleiding van den Schrijver, dit helder en met warmte had ontwikkeld.
Evenwel, deze aanmerking zij slechts als in het voorbijgaan gemaakt, en wij haasten ons, die Ouders, welke, als de Duitsche moeder, alleen voorlichting en aanwijzing verlangen, om het huiselijk onderwijs in de Godsdienst voor hunne kinderen aan te vangen, of, zoo als wij gaarne voor dat onderwijs den raad en de teregtwijzing van een' ervaren' Christen inwinnen, te doen weten, wat hun in deze Handleiding gegeven wordt.
Eene korte Inleiding stelt ons in staat, den geest van dit Werk in het algemeen te leeren kennen, uit hetgeen de Schrijver dáár over den aard en het doel van het huiselijk onderwijs in de Godsdienst gezegd heeft. Hij gaat uit van de stelling: ‘wie Godsdienst aan anderen
| |
| |
wil mededeelen moet zelf Godsdienstig zijn.’ En wij halen deze zijne woorden aan, omdat zij de bedoeling van den Schr. met deze zijne Handleiding juist uitdrukken. Hij tracht toch hoofdzakelijk de ouders zelve op te leiden in de kennis en het geloof des Evangelies, en de wenken, die hij voor het onderwijs der kinderen geeft, hebben alle ten doel, dat door hetzelve Godsdienst zal worden medegedeeld. Wij behoeven dus ook naauwelijks te verzekeren, dat hij het onderwijs niet afscheidt van het leven der ouders - hoc zou er dan mededeeling van Godsdienst mogelijk zijn; noch ook dat hij alleen tot het verstand of alleen tot het gevoel der kinderen wil gesproken hebben: - hij, die iets aan anderen wil mededeelen, zóó, dat dit hun eigendom wordt, moet tot den geheelen mensch spreken. En vraagt gij, welk eene Godsdienst hij door het ouderlijk onderwijs den kinderen wil doen mededeelen? daarop moge hij zelf antwoorden: ‘Wij vragen naar geene bevoorregte geloofsbelijdenis, naar geen leerstellig systeem of Catechismus. Liefst zouden wij van alle partijschappen in het Christendom niets weten. Wij stellen ons voor, dat de waarheid boven alle partijen verheven is, en waar wij wederzijdsche verwerping en vijandelijke afscheiding aantreffen, daar is, naar ons begrip, de Godsdienstigheid, dat teedere hemelsche wezen, reeds weggevloden. Het verstand verdeelt: de Godsdienst vereenigt.’ Dit alzoo niet; maar wat dan? ‘Wij wenschen den levenden God in het hart der kinderen te doen wonen. Wij wenschen, dat het donker gevoel van het bestaan des Eeuwigen tot een levendig en hartelijk geloof ontwake; dat zij, van Zijn bestaan even overtuigd als van het hunne, Hem mogen wedervinden in al Zijne werken, boven in den Hemel, en beneden op aarde; dat zij alle gebeurtenissen en lotgevallen mogen leeren erkennen, als beschikkingen der eeuwige liefde, zich aan Zijn geleide niet met slaafsche vrees, maar met vrijwillige, kinderlijke liefde mogen overgeven, en, tot een inwendig leven gewekt, de stemme des gewetens als Gods stemme mogen beschouwen, Zijn waarachtig woord uit liefde tot Hem met onverbrekelijke trouw volgen, bezield van Zijnen geest, alle menschen hartelijk lief hebben gelijk zich zelve, en reeds hier Zijnen vrede genietende, met vrolijk vertrouwen de eeuwigheid te gemoet mogen gaan.’
Gij vindt hier uwen Heer en Heiland niet genoemd, en dit bevreemdt u. Het bevreemdt ook ons, Lezers! ofschoon alleen zijn naam ontbreekt. Vreest dan ook niet. Het ligt geenszins in den geest des Schrijvers, Christus aan het Christendom te ontnemen, of Zijnen geest, maar zonder Zijn' persoon, op te nemen in de Godsdienst, die hij wil mededeelen. Hij wilde met het bovenstaande alleen het einddoel van het Godsdienstig onderrigt aanwijzen, en sprak
| |
| |
daarom evenmin van zonde en genade als van Christus zelven, maar noemde alleen die Godsdienstigheid, welke de schoone vrucht is van de verzoening met God, de verlossing van de zonde en de gemeenschap des H. Geestes, die het geloof in Christus te weeg brengt.
Eene eerste inzage van de inhoudsopgave doet aanstonds bemerken, dat het hoog belang van Jezus verschijning hier in het geheel niet is voorbijgezien. Van de twee Afdeelingen, waarin het Werk is verdeeld, draagt de eerste ten opschrift: ‘God;’ de tweede: ‘Christus.’ Wij willen onze Lezers zoo veel mogelijk met den inhond van beide nader bekend maken.
In de eerste Afdeeling, bl. 9-67, worden de ouders opgeleid, om het donker gevoel van Gods bestaan, dat in hunne kinderen ligt, zóó tot een helder bewustzijn te brengen, dat het Godsdienstige leven bij hen opgewekt worde door het geloof aan God. Hiertoe wordt hun eerst het boek der Natuur geopend, en daaruit over God en zijne eigenschappen gesproken. Evenwel geene strenge afzondering van eene systematische leerwijze heeft hierbij plaats. Wat de Natuur doet opmerken, wordt ook gedurig uit der menschen levenslot bevestigd, en spoedig ook de Bijbel ter hand genomen: vooreerst echter nog slechts het Oude Verbond. Enkele Psalmen worden het kind voorgelezen, enkele geschiedenissen uit den Bijbel hem verhaald, die hetgeen uit de beschouwing der Natuur geleerd is, nader aanwijzen en in het licht kunnen stellen, en, bij het spreken over Gods heiligheid, de 10 Geboden hem bekend gemaakt en naar derzelver letterlijken zin verklaard. Weldra volgt het Scheppingsverhaal, om daarna over Gods Voorzienigheid te spreken, en het kind tot bidden op te leiden. Hoort, als eene proeve, wat de Schr. hierover zegt: ‘Hoe dieper het voorgaande in de ziel van het kind is gedrongen, des te meer zal het van nu aan in eene naauwe betrekking tot God, zijnen Vader, treden. Het zal dikwijls aan Hem denken, Hem overal wedervinden, op Zijne werken en heschikkingen acht geven, Gods stem in zijn binnenste hooren, Hem met bewustzijn gehoorzamen, alles wat er gebeurt als onder Zijne leiding geschied aanmerken, en - wat van hoog belang is - nu ook beginnen zich zelven voor Gods aangezigt over zijne gedragingen te onderzoeken, en aan Hem de gedachten en wenschen van zijn hart te openbaren. Dat is het gebed. Gebed is omgang met God, een spreken der ziel met Hem, een openleggen van het hart voor den Heer. Een godsdienstig mensch kan het gebed niet nalaten. Hem het bidden te willen verbieden, ware hetzelfde als de longen het ademhalen, den in doodsgevaar verkeerende het roepen om hulp, den vriend het gevoel van vriendschap te verbieden.’
| |
| |
‘Het gebed,’ zegt Spener, ‘is de adem van het geestelijke leven.’ Christus leerde zijne volwassene jongeren, wij het onmondige kind bidden. Wij bidden het uit den grond van ons hart voor; wij geven aan zijne gewaarwordingen en gedachten woorden. Door ons moet het leeren bidden.’ Wij voegen er ook de opmerking bij, die de Schr. hieraan nog heeft toegevoegd: ‘De Godsdienst oorspronkelijk en naar haren aard een gevoel, eene zaak des harten, maar die toch noodzakelijk naar heldere begrippen en waarheden zoekt, wekt ook de inspraak van het geweten op. Een godsdienstig mensch gevoelt de behoefte, om godvruchtig te leven. Een godvruchtig leven is dat, waar de gedachte aan God alles bezielt, waarin alles tot God wordt teruggebragt, en God het middenpunt is, waarom alles zich beweegt. De ouders moeten de godsvrucht van het kind gedurig op nieuw opwekken, bezielen, onderhouden; zij zijn van Gods wege de wachters van het heilige vuur. Dat kunnen zij niet enkel door woorden doen; wij zien hier de noodzakelijkheid van een godvruchtig familieleven. Alleen staande, loopt onze godsdienstigheid onophoudelijk gevaar; gemeenschappelijk moeten wij leven en werken. De gemeenschap der vromen op aarde wordt uitwendig daargesteld door de kerk. Daarvoor is het kind nog niet rijp. Zijne kerk is het huis, het huisgezin. Daarom is het vooral ook de pligt der ouders, om zelve hoe langer hoe meer in de innigste betrekking tot hunnen Hemelschen Vader te treden, niet slechts schijnbaar en wegens opvoedingsplannen, maar opregt en uit behoefte van hun eigen hart. Kunnen wij hopen, onze kinderen verder te zullen brengen en godvruchtiger te maken dan wij zelve zijn? Alle kunstenarijen baten hier niets. Maar wanneer wij het leven en den wandel des kinds met liefderijke opmerkzaamheid gadeslaan en leiden, en tot zijn binnenste indringen, zullen wij het levendige bewustzijn van God, van waar alles bij den mensch moet uitgaan, van tijd tot tijd sterker opwekken, daarop heenwijzen, de gedachten aan God terugroepen, wanneer zij gevloden zijn, waarbij wij vooral ook moeten zorgen, dat het kind den naam van God nooit gedachteloos, veel minder nog ligtzinnig gebruikt (ke).’
Door een overzigt van de Geschiedenis des O. Verbonds, tracht de Schrijver verder de ouders in staat te stellen, om het kind dieper in de Schriften van het O.T. in te leiden; terwijl hij deze afdeeling besluit, met zijne gedachten mede te deelen over de wijze en den vorm van het tot dus verre te geven onderrigt. Daarna gaat hij over tot de tweede Afdeeling, bl. 67-265. Het punt van aansluiting vindt hij in de profetische verwachtingen en voorspellingen van een toekomstig heil en van eenen Hemel- | |
| |
schen Verlosser. En, gelijk hij met het voorgaande onderrigt wenschte voor te bereiden tot het Christendom, zoo wil hij nu in hetzelve inleiden.
Hij vangt daartoe aan met over de zonde te spreken - wat zij is; hare algemeenheid; de oorzaak daarvan; de straf der zonde; dit houdt hem achtereenvolgende bezig. Hieruit toont hij de behoefte aan verlossing aan; ziet terug op de Messiaansche voorspellingen, en gaat dan over tot de Geschiedenis van Jezus. - ‘Met het vurige verlangen,’ zoo begint hij dit gedeelte van zijn Werk, bl. 102, ‘om den Heiland der wereld, die ook zijn Heiland is, te leeren kennen, moge nu het kind tot de geschiedenis van zijn leven, werken en lijden naderen. De natuurlijkste weg tot die kennis, welke vooreerst zich meer tot het uitwendige zal moeten bepalen, is het Evangelie. Wij lezen met hetzelve de drie eerste Evangeliën, Mattheus, Marcus, Lucas. Het doel is, Christus te leeren kennen. Deze berigten stellen ons Zijn leven op aarde voor oogen. Wij beginnen met Mattheus. Het kind heeft eenvoudig den Bijbel. Gij zult van uwe zijde wel eenen leidsman noodig hebben. Gebruik daartoe, zoo gij kunt, den Bijbel van Van der Palm en diens aanteekeningen, waarbij gij tevens met vrucht zijnen Bijbel voor de Jeugd zult kunnen raadplegen. Bij de lezing van Mattheus is ons doel, om eenen algemeenen indruk te weeg te brengen; het kind moet door het gebied, waar Christus leeft en wandelt, worden rondgeleid, zonder zich nog op enkele plaatsen lange op te houden, of zich in de aanschouwing van bijzonderheden te verdiepen. Het zal in het algemeene slechts zien, wat er gebeurd is. Tot dit oogmerk wordt de tekst gelezen, en slechts het noodzakelijkste, wat tot algemeen begrip van woorden en zaken wordt gevorderd, kortelijk verklaard. Het is eene vreemde wereld, een vreemd, afgelegen land, eene ongewone manier van spreken: het zijn nog onbekende betrekkingen, welke het kind hier aanschouwt, die wel op zich zelve de hoofdzaak niet zijn, maar in en onder welke toch datgene is, wat wij zoeken. Het zal dus onze taak zijn, om den eenvoudigen zin der woorden te verklaren en de onmisbare inlichtingen te geven, ten aanzien van het plaatselijke, het geschiedkundige en eigendommelijke.’
Onze Lezers mogen uit deze plaats opmerken, op welk eene wijze de Schrijver, terwijl hij voornamelijk de ouders zelve in de kennis en het geloof des Evangelies wil opleiden, daaraan wenken verbindt voor het onderwijs der kinderen, en hoe de Vertaler getracht heeft het Werk voor Nederlandsche ouders regt bruikbaar te maken. Gedurig wordt door hem naar Werken in onze taal verwezen, waar de Schrijver óf Duitsche Werken noemde, óf geene bepaalde aanwijzing deed. Vooral ook moge uit deze aanhaling
| |
| |
blijken, dat de Bijbel niet slechts de grondslag is van het Godsdienstig onderwijs, waartoe hier wordt opgeleid; maar de Bijbel zelf als het ware de onderwijzer is, aan welken het kind vrijelijk slechts met het noodige toezigt en de onmisbare leiding wordt overgegeven.
Na de lezing der drie eerste Evangeliën volgt een doorloopend verhaal van het leven des Verlossers, beknopt naar deszelfs hoofd-inhoud medegedeeld. Daarna zal de lezing van het Evangelie van Johannes den weg banen tot eene naauwkeuriger voorstelling van den persoon en het karakter van Jezus Christus. Hier vooral tracht de Schr. door eene uitvoerige karakterteekening van Jezus voor te lichten. Zij stelt Zijn geestelijk leven, in hoofdtrekken ontwikkeld, voor en doet inzonderheid de verhevenheid van Zijnen geest en persoon boven het menschelijke uitkomen. Te regt achtte hij dit hoogst belangrijk. Want ‘waar het beeld van Jezus in den geest als is opgenomen, en kleur, gestalte en leven heeft ontvangen, dáár wordt het beeld Gods als vernieuwd. Christus in ons te doen wonen, is het groote doel der verlossing. Christus lief te hebben is evenzeer Christendom, als God lief te hebben, Godsdienst is. Daarom schatten de Apostelen de kennis van Christus zoo hoog, omdat daarop alle waarachtige liefde en geestdrift voor Hem moet gegrondvest zijn. Mogt Hij slechts voor ons en onze kinderen het dierbaarste op de wereld worden! Mijn leven is Christus, verzekert een Paulus, en zoo moet het ons worden.’ Wij gelooven, dat de karakterteekening eene uitmuntende proeve genoemd mag worden, en regt dienstig wezen kan, om den ouders het beeld van den Heer helder voor oogen te brengen, opdat zij daarna, gelijk ook de bedoeling des Schr. was, met oordeel, naar den leeftijd en de vatbaarheid der kinderen, eerst enkele trekken, later het geheele beeld, hun weder voorschilderen.
Met een woord wordt hierna van zoogenoemde heilige poëzij, schilder- en teekenkunst en muzijk gewag gemaakt, als hulpmiddelen, om het gevoel van eerbied voor den Heer in het jeugdige gemoed te verhoogen. Belangrijk zijn de opmerkingen van den Schrijver. Zoo wenscht hij vooral - en wie moet het niet met hem wenschen? - dat het koraal gezang meer in het muzikale onderwijs mogt worden opgenomen. En over het algemeen moeten zijne opmerkingen doen blozen over de onheilige poëzij, teekenkunst en muzijk, aan wier verderfelijken invloed zoo vele ouders onbedachtzaam hunne kinderen wagen.
Na het leven, het karakter en den persoon van onzen Heer, wordt verder Zijne werkzaamheid tot verlossing der wereld voorgesteld. Zij wordt uit Zijne geheele verschijning, meer bijzonder uit Zijne leer, Zijnen dood en de stichting van een rijk Gods op
| |
| |
aarde ontwikkeld. In verband met dit laatste wordt de aandacht op de Apostelen gevestigd, en het tweede boek van Lucas: de Handelingen der Apostelen, met het kind opgeslagen, om hem daaruit te doen opmerken, hoe het leven, hetwelk eerst in Christus op aarde is verschenen, tot de wereld begon door te dringen en wijd en zijd de harten te bewegen; maar ook van alle zijden tegenstand en strijd opwekte, doch tevens in deszelfs waarheid eene kracht ontwikkelt, die de wereld kan verwinnen. Hierna volgt de lezing van de brieven der Apostelen, tot wier regt verstand enkele aanmerkingen worden medegedeeld, ook deze: ‘tot regt verstand dier brieven, zal het voor u van belang kunnen zijn, dat gij een algemeen overzigt van de Christelijke leer bezit en u daarmede gemeenzaam maakt.’ Daarom wordt zulk een overzigt van de hoofdwaarheden des Christendoms hier door den S. gegeven, bl. 202-263, om daarvan, naar gegevene wenken, vóór en bij en na het lezen der brieven gebruik te maken. Er volgt nog een enkel woord over de Openbaring van Johannes en dan een Besluit, hetwelk nog eene en andere aanwijzing bevat, om het onderwijs dáártoe te doen strekken, dat het kind niet slechts wete, wat het leest en leert uit den Bijbel, maar zelf waarlijk deel erlange aan de verlossing door Christus en in het Goddelijke leven inga, en hiermede het ware doel van het Godsdienstig onderwijs bereikt worde.
Het Werk beveelt zich evenzeer door den toon, den geest, als den inhoud aan. Het boeit de aandacht, en gaarne neemt men het onderrigt en de voorlichting van den Schr. aan; want men gevoelt het, dat hij, vol van zijne heilige zaak, uit warme belangstelling en beradene overtuiging spreekt. De geest is die van het Evangelie; alles heeft de strekking, om, door een verlicht geloof aan de verschijning van Gods zaligmakende genade in Christus, op te leiden tot een matig, regtvaardig en Godzalig leven, met verzaking van alle goddeloosheid en wereldsche begeerlijkheid. De inhoud is rijk aan wèl ontwikkeld onderwijs en belangrijke wenken, die den verstandige tot nadenken opleiden.
Maar wij moeten aan deze algemeene aanbeveling nog het een en ander toevoegen. Het is een Werk, alleen geschikt voor beschaafde ouders: voorts zoeke men daarin niet zulk eene handleiding, welke men telkens kan naslaan als men over eenig bepaald punt van het Godsdienstig onderwijs bepaalde raadgeving en teregtwijzing verlangt. Kennelijk was de bedoeling van den Schr. alleen, de ouders zelve in te leiden in het Christendom en omtrent den gang van het onderwijs der kinderen, in het algemeen, aanwijzing te geven. Wel bevat het vele en uitnemende wenken voor de wijze, den toon en de geheele inrigting van het onderwijs, want
| |
| |
zij zijn het Boek dóór verspreid, en schoon zij voor den verstandige genoegzaam wezen mogen, gelooven wij, dat zij tot algemeen gebruik te karig zijn medegedeeld, vooral in de tweede afdeeling, en die het grootste deel van het Werk uitmaakt. Het Boek zelf geeft het beste voorbeeld van den ordelijken, geregelden gang, dien men in het onderwijs te houden heeft, en die evenzeer vrij moet zijn van allen systematischen dwang, als de zamenhang en opvolging, die in de zaken zelve ligt, niet mag veronachtzaamd worden. Het is niet bestemd, om het Catechetisch onderwijs der kerk te vervangen, maar tot hetzelve voor te bereiden; en de S. heeft zich daarom ook voorgesteld, dat het onderwijs, waartoe hij wil opleiden, met het kind op zijn zevende jaar of daaromtrent worde aangevangen.
Daar de Schrijver zich overal aan de H.S. houdt, dezelve als de heilige oorkonden eener bijzondere Goddelijke openbaring eerbiedigt, evenzeer met een verlicht verstand, als met gemoedelijke opregtheid verklaart en geheel in den geest des Evangelies spreekt, kan het niet in ons opkomen, hier zelfs maar met een enkel woord te vermelden, waar wij in meer of minder belangrijke zaken, tegen zijne verklaring, voorstelling, ontwikkeling, bedenkingen zouden te maken hebben. Ééne bedenking echter mogen wij dien ouders niet onthouden, welke zich van deze Handleiding zullen bedienen. Zij herinneren zich, dat de S. voor het onderwijs dezen gang aanbeveelt: eerst zal men uit de beschouwing der Natuur en de Schriften des O.V. tot geloof aan God opleiden, en dán de Schriften des N.V. opslaan, om tot Christus te brengen, en de verlossing, die in Hem is, te doen kennen. Maar wij kunnen niet gelooven, dat deze leerwijze aan haar doel zal beantwoorden. Voor eene Godsdienstige Natuurbeschouwing, die de hooge wijsheid van den Schepper in Zijne schepselen zal doen opmerken, is zeker het kind van 7 of 8 jaren nog volstrekt onvatbaar. En blijft ook de kennis van God niet altijd hoogst gebrekkig, zoo lang Hij niet gekend worde in het aangezigt van J. Chr.? Verre boven het kinderlijk begrip is dan ook het meeste van datgene, wat de Schr., ter vóórlichting, in de Natuur doet opmerken; bij hetgeen hij uit het O.V. omtrent God, Zijne eigenschappen en werken leert, straalt het licht des Evangelies telkens door; en aan den anderen kant wordt toch aan het kind zóó veel onthouden, wat hij tot de regte kennis van den Hemelschen Vader niet missen kan, en ook reeds gedeeltelijk heeft leeren vermoeden, maar hem verzwegen blijft, omdat hij nog niet wordt toegelaten tot Gods volle openbaring in Christus. Wel heeft de Schr., bij den aanvang der tweede afdeeling, zijne methode verdedigd; doch ook deze verdediging heeft ons slechts te meer de voorkeur doen geven
| |
| |
aan eenen anderen gang van het onderwijs. Hij is deze. Men ga slechts in zóó verre van Natuurbeschouwing uit, als dezelve dienen kan, om de gedachten van het kind tot God te verheffen, en hem de voorstelling van een altijd werkzaam, zorgend, goedertieren Opperheer eigen te doen worden. Dan ga men over tot de Bijbelsche Geschiedenis, om die, als de geschiedenis van Gods zorge voor het menschdom, geheel met het kind te doorloopen; voor geschiedenis toch en voor haar alleen heeft het kind oor en hart; de Bijbelsche geschiedenis is het uitnemendst middel tot de ontwikkeling van zijn verstand en de heiliging van zijn gemoed. Uit haar laat zich al wat beginsel van reine Godsdienst heeten mag, als van zelve ontwikkelen en door haar inbrengen in den kinderlijken geest. Eerst daarna, als het kind zoo is voorbereid, en nu ook misschien reeds het Catechetisch onderwijs geniet, begeve men zich tot de meer afgetrokkene ontwikkeling der Evangelieleer, en spreke, altijd uitgaande van Christus, en steeds met verwijzing op de Natuur, de Bijbelsche Geschiedenis en eigen levenslot, over God, den mensch, de verlossing door Christus, Zijne kerk en het eeuwige leven.
Wij geven deze bedenking voor hetgeen zij is, de vrucht van dat nadenken, van die opmerkzaamheid op de kinderlijke ontwikkeling en van de ondervinding tevens, welke eenen Vader en Evangeliedienaar vrijmoedigheid geven mogen, om, in zaken van dezen aard, zijn oordeel tegenover dat van anderen te uiten. Maar het spreekt wel van zelf, dat ook dit verschil van meening niets ontneemt aan ons gunstig oordeel over het Werk. Het is niet geschreven, om slaafs gevolgd te worden, en het blijft voor alle ouders, ja, voor alle catecheten, ook bij gewijzigde toepassing, een Boek vol van belangrijk onderrigt.
De Vertaler - de Wel-Eerw. K. Sybrandi, Litt. Doct. en Predikant bij de Doopsgezinde Gemeente te Groningen - heeft zijn werk op zijne wijze volbragt. Wij kenden zijne taalgave uit zijne poëtische overbrenging van the Loves of the Angels van Th. Moore, en wat wij hier en dáár in ons verslag uit het Werk overnamen, kan tot proeve dienen van zijne bekwaamheid; ons kwam zelfs geen enkel Germanisme voor, of het moest zijn het gebruik van het woord daarstellen, waaraan wij echter reeds gaarne het burgerregt in onze taal geschonken hebben. Doch wij moeten tevens bekennen, wij hebben naar geene feilen gezocht; daarvoor boeide ons de inhoud van het Werk te zeer, en deed de losheid en ongedwongenheid der Vertaling ons te veel vergeten, dat wij eene Vertaling lazen. Hij ontvange den dank van het Publiek voor het goed gebruik van deze zijne goede gave en make zich verder voor het huiselijk onderrigt in de Godsdienst verdienstelijk, door
| |
| |
ons eene Vertaling te leveren van Hebel's Biblische Geschichte für die Jugend, om onze Nederlandsche ouders, die reeds Schmid's Bijbel voor Kinderen en Van der Palm's Bijbel voor de Jeugd bezitten, in dat Werkje eene uitnemende handleiding te geven bij het onderwijs in de Bijbelsche Geschiedenis aan kinderen van nog jeugdiger leeftijd, dan voor wie Schmid en V.D. Palm geschreven hebben.
R.
T.
|
|