De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 611]
| |
De volmaaktheden van den Schepper in zijne schepselen beschouwd tot verheerlijking van God en tot bevordering van nuttige Natuurkennis; in Redevoeringen, ten vervolge op de Redevoeringen van J.A. Uilkens, in leven Hoogleeraar te Groningen; door H.C. van Hall, IVe Deel, 2e Stuk. Ook onder den titel: Redevoeringen over het Plantenrijk, in zijne natuurlijke afdeelingen en in verband met het dierenrijk beschouwd, door .... Te Groningen, bij J. Oomkens, Boek- en Steendrukker, 1837, 8o., XVI en 299 bl..Onder de weinige populaire Boeken over Natuurkennis, bekleeden de Redevoeringen van Uilkens nog steeds eene eerste plaats; niet omdat die thans nog in allen deele bruikbaar, maar omdat zij nog niet door een ander Werk geheel vervangen zijn, door een Werk namelijk, waarin de zaken naar den tegenwoordigen stand onzer kennis zijn voorgedragen. Wij gelooven niet onregtvaardig te oordeelen, wanneer wij het Werk van Uilkens als reeds eenigzins verouderd beschouwen; en zoo men die beschouwing tot standpunt voor eenen beoordeelaar neemt, zal men het niet geheel goedkeuren, dat de Hoogleeraar Van Hall gehoor gaf aan den wensch van den Heer Oomkens, om dit nog niet geheel voltooide Werk thans nog te vervolgen. Van den anderen kant echter kan men zeggen, dat in deze Redevoeringen een op zich zelf staand onderwerp behandeld is, en zij in dit opzigt als een afzonderlijk Werk kunnen worden beschouwd. Ligtelijk zouden wij de grenzen van ons Tijdschrift te buiten gaan, indien wij een Boek als het onderhavige, in alle bijzonderheden, wilden beoordeelen en in eene nadere beschouwing wilden treden van al de feiten, die hier, wij zouden zeggen al te overvloedig, bij een gebragt zijn. De Lezer vindt hier het gansche Plantenrijk in tien Redevoeringen behandeld. De eerste handelt over de verspreiding der planten over den aardbodem; de tweede over de rangschikking of stelselmatige indeeling der gewassen; de derde geeft een overzigt der bodembloemigen (Thalamiflorae); de vierde en vijfde der kelkstandigen (Calyciflorae); de zesde der bloemkroonigen (Corolliflorae); de zevende, der enkelbedekten (Mono- | |
[pagina 612]
| |
chlamydeae); de achtste, der zigtbaarbloeijende (Monocatyledonen); de negende, der bedektbloeijende (Cryptogamen) en de tiende, eindelijk, zet het verband tusschen het Dieren- en Plantenrijk uit een. Wanneer men den omvang van het Boek met de uitgebreidheid des onderwerps vergelijkt, kan men ligtelijk begrijpen, dat vele zaken met stilzwijgen voorbijgegaan zijn, terwijl anderen maar ter loops aangeroerd worden. Dit kan men echter niet laken, maar dient te beoordeelen, of de Schrijver zijn doel, om Gods volmaaktheid uit het Plantenrijk te leeren kennen, getroffen heeft. Wij gelooven, dat hij hierin dikwijls wèl geslaagd is; doch willen ook niet ontveinzen, dat de veelvuldige aanhalingen over het nuttig gebruik van planten en hare producten ons hierbij minder doeltreffend, ja, zelfs schadelijk voorkomen; b.v. hetgeen over den invoer van suiker, enz. in de Europesche havens gezegd wordt, behoorde veeleer in eene technische Plantkunde. Verder komt het ons voor, dat de Schrijver zijn Boek met te veel aanhalingen heeft opgevuld, die meer in een wetenschappelijk Boek of in een Compendium te huis behooren, dan in een geschrift, dat voor lezers bestemd is, die toch wel niet de aangehaalde plaatsen zullen naslaan uit de Mémoires de l'Académie de France, of de Linnaea, Kaempfer Amoen, exoticae, Annales des Sciences Naturelles, de Flora Atlantica enz. Doch deze opmerkingen kunnen het goede, dat wij in het Werk van den Heer Van Hall vinden, niet wegnemen. Maar wij meenden die echter niet te mogen verzwijgen, te meer, daar men nog een ander vervolg op het Werk van Uilkens, door den Heer Van Hall, te wachten heeft, hetwelk over de Mineralen handelen zal. De vorm van redevoeringen is voorzeker niet ongeschikt voor zoodanig Werk, te meer, wanneer zij in eenen goeden, doeltreffenden en afwisselenden stijl geschreven zijn. Daardoor wordt de lezing op zich zelve reeds veraangenaamd. Hier en daar echter zal de te groote opeenstapeling van zaken, die in geen nader verband staan, de lezers vermoeijen en misschien afschrikken. Doch wij raden hun, het Boek daarom niet uit de hand te leggen, en vertrouwen, dat zij door vele schoone plaatsen rijkelijk zullen vergoed worden. De naauwkeurigheid en netheid van druk verdienen allen lof. | |
Noordsche Bloemen. Uitgelezene Verhalen van M. Sagoskin, A. Bjelkin, Th. Bulgarin en Nareschni. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, Jr. 1838, 310 bl.Er zijn Dagbladschrijvers en Lierpoëten - laat niemand zich aan de combinatie ergeren, beide wenschen grooten invloed uit te oefenen - er zijn Lierpoëten en Dagbladschrijvers, die, dewijl zij ruwheid met kracht en onwetendheid met deugd verwarren, | |
[pagina 613]
| |
ons het Noorden als het Land van Belofte afschilderen. Wij raden hen de lectuur van dit Boek aan; zoo zij ter goeder trouw zijn, zal het hen van eene manie genezen, die vervelend wordt, voor wie weet, wat er van die hooggeroemde halfbeschaving te wachten valt. Gelukkig voor Uitgever en Vertaler zijn deze Verhalen nog uit een ander oogpunt dan dit nuttige aan te prijzen; wij bevelen die der opmerkzaamheid van het groote publiek, ter vermakelijke afwisseling der historische romans, vol moed en minne. Er moge in ontwerp en uitvoering der in dezen bundel vereenigde stukken minder kunst schuilen dan in de voortbrengselen onzer naburen, de tooneelen, die zij ons aanschouwelijk maken, zijn meest alle zoo vreemd en vele zoo verrassende, dat wij dit naauwelijks opmerken. I. De Roover. Eene ware gebeurtenis uit de voorgaande eeuw, door M. Sagoskin, beviel ons het minst, schoon menige trek de zeden der Russen uit dien tijd voortreffelijk schildert. In de eerste afdeeling scheen ons Sarubkin naar het leven geteekend; in de tweede is de beschrijving van den Zwarten Dood in Moskou uitmuntend. De verlaten toestand van den rijk geworden roover is fraai gedacht; indien het Gods-gerigt niet historisch waar is, getuigt de wijze, Sibirakoff aldus tot eene bekentenis te brengen, van de menschenkennis des Schrijvers. II. De Turksche Heidin, door A. Bjelkin, is eigenlijk geene Noordsche Bloem, maar een liefdeavontuur van eenen Rus op de puinhoopen van Sardes aangeknoopt, in Konstantinopel voortgezet en op de reede van Odessa, te tragisch voor zulke een weelderig-zinnelijke en toch nergens onkiesch-zedelooze vertelling, afgebroken. Ziedaar ons grootste bezwaar tegen het meesterlijk geschreven stukje, en echter, er is iets poëtisch in de wijze, waarop Meïmené sterft: aan de pest uit het Oosten medegebragt, den geesel haars Vaderlands, die haar wegrukt, eer zij de wereld der vreemden intreedt. De Schrijver zal er ten onzent de aanmerking der Zedelijke Nuttigheidsbent door ontgaan, dat men niet verlieven moet, neen, dat men geen huwelijk mag sluiten; ‘omdat men, bij maneschijn, in den Pactolus, twee blanke voetjes in het vlietende water heeft zien staan.’ Wij kennen hem gaarne geest, vernuft en luim toe, en hebben met den Vertaler op, die zijn talent van beschrijving zoo con amore regt wist te doen. III. Mijn levensloop in Rusland, door Thaddéus Bulgarin, is eene honderd en éénde navolging van den bekenden Gilblas, maar de détails zijn zoo nieuw, dat wij het gebrek aan oorspronkelijkheid in het fonds gaarne over het hoofd zien. De lotwisselingen van Jacquin vergunnen ons een' diepen blik in het hoog geprezen Rusland voor en van 1812; wij zijn niet onbillijk genoeg, over het hoofd te zien, dat er veel van het volk te wachten valt, | |
[pagina 614]
| |
dat zijnen lievelingsschrijvers zulke schetsen zijner hoofdgebreken in dank afneemt. Dat Heeren Dagbladschrijvers en Lierpoëten er uit leerden, ons onze eigene gebreken aan te wijzen, in plaats van ons in onze naburen halve duivels en in de kinderen van het Noorden halve goden te schilderen. IV. De Haidamack. Een Klein-Russisch Verhaal van Nareschni. Schoon in dit stukje aardig gebruik is gemaakt van een onder de Klein-Russen heerschend bijgeloof, en het al de verdiensten heeft van een uitvoerig geschilderd tableau de genre, hadden wij ten slotte iets belangrijkers gewacht. Wij zouden het eene goede bijdrage in een' Almanak voor het groote publiek hebben geschat; de kunstwaarde van het IIe en de zedenschildering in het IIIe verhaal, doen ons nu naauwelijks genoegen nemen met de grap. De gewone lezer zal echter waarschijnlijk niet van ons oordeel zijn en hartelijk om Statzko lagchen: waarom zouden wij dan niet prijzende eindigen? De onbekende Vertaler verdient hoogen lof om den voortreffelijken, steeds naar het onderwerp en den spreker gewijzigden stijl. Wij hebben het Boek met te veel genoegen gelezen, dan dat wij de drukfeilen knorrig op een lijstje zouden hebben aangeteekend; ook stieten wij op slechts weinige. De uitvoering is eenvoudig, maar zonder aanmatiging; een ruim debiet moedige den ijverigen Uitgever aan! | |
Prins Robert van Artois, of Wraakzucht en Heldendeugd. Historisch Romantisch Tafereel uit den kruistogt van Lodewijk den Vrome; door H.C. Dresselhuis. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren, 1837.‘Ik wil hier voor mijne Lezers mijn eigen Recensent zijn, en kom er openlijk voor uit, geheel in tegenstelling van andere Schrijvers, die in Critische Tijdschriften hun eigen Werk recenseeren, maar het zorgvuldig bedekken. De Roman, Lezer! dien ik u aanbied, is geen meesterstuk; maar hij zal u in ledige oogenblikken geene onaangename lectuur verschaffen. Het historische is met het romantische vermengd, zonder de geschiedenis te verdraaijen. De karakters heb ik getracht goed vol te houden: het verhaal is niet onbelangrijk en zal, hoop ik, op den onmeetbaren oceaan der romanwereld wel eene plaats vinden om mede te varen, zonder dat het tot nadeel van den Boekhandelaar schipbreuk lijdt’ enz. Dus luidt het oordeel van den Schrijver over zijn' boven aangekondigden Roman. (Voorberigt, bl. XI.) Om der zonderlingheidwille, dat een Auteur ons het Werk uit de handen neemt, willen wij er niets bijvoegen. Maar neen, niet om der zonderlingheidwille alleen. Sedert de uitgave van | |
[pagina 615]
| |
dezen Roman is de Schrijver voor eene hoogere dan onze regtbank verschenen. Deze zelfbeoordeeling is dus als een artikel uit zijn literarisch testament. Uit dien hoofde ontslaan wij er ons liever van, om er ratures of renvooijen in te maken. Wij houden het er voor, dat de dood deze recensie geregistreerd heeft. De tamelijk goede uitvoering en het fraai titelvignet van Oosterhuis verdienen lof. | |
De Schaapherder. Een verhaal uit den Utrechtschen Oorlog, 1481-1483, door J. van den Hage, schrijver van ‘het Slot Loevestein in 1570.’ Twee Deelen. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meyer, 1838.Deze aankondiging heeft geenszins ten doel een' Roman te beoordeelen, waarvan eerst de helft in het licht verschenen is, en waarvan dus zamenhang en ontknooping nog ten eenenmale in het duister schuilt. Wij wenschten slechts van nu af de aandacht van het publiek te vestigen op een Werk, dat zich onder de dagelijks uitkomende oorspronkelijke verhalen voordeelig onderscheidt, ja, waaraan wij, indien het slot aan het begin beantwoordt, niet aarzelen, boven alle in de laatste jaren hier te Lande verschenen Romans den lauwer toe te kennen. Even als de Schrijver, in het Slot Loevestein, een onzer roemruchtigste heldenfeiten heeft getracht te vereeuwigen, heeft hij thans den dood van Schaffelaar tot zijn onderwerp gekozen. Wij moeten opmerken, dat dit misschien de weg is, om ons van de slaafsche verkleefdheid aan ridderlijke tooneelen te ontheffen en den historischen Roman op onzen bodem te nationaliseeren. Schaffelaar zelf toch behoort niet tot den hoogsten Adel, en de situatiën, die het uitvoerigst en vlijtigst geschilderd zijn, blijven binnen den kring van den Burgerstand. De luisterrijkste namen uit den Stichtschen oorlog, Montfoort, Nyveldt, Bisschop David van Bourgondië, staan (de laatste misschien zelfs wat te veel) op den achtergrond. Wat er van Frank worden zal, durven wij nog niet gissen. Maar con amore zijn Schaffelaar zelf, de Amersfoordsche Wapensmid en zijn huisgezin voorgesteld. De tijd (de laatste stuiptrekkingen der Kabeljaauwsche twisten en het begin der heerschappij van het Oostenrijksche huis) de plaats (het Sticht, waar zich, onder de schuts der Kerke, de burgerlijke vrijheid het weligst verhief) waren onzen Schrijver gunstig, om de eigenaardige trekken van het Nederlandsch volkskarakter te schilderen. Het bendehoofd Perrol is, zoo wij meenen, geheel verdicht. De Schrijver kon een dergelijk karakter niet in Holland vinden, hij voerde daarom een' buitenlander in. Maar waartoe zulk een karakter? Riekt hier niet iets van den ouden zuurdeesem door, om de vreemde types in het schilderen van zedelijke mon- | |
[pagina 616]
| |
sters te volgen? Doch deze aanmerking neemt niets weg van den lof der teekening, waardoor wij Perrol als het ware voor ons zien leven en handelen. Walter Scott heeft den Schrijver ten voorbeeld gestrekt en onderscheidene tooneelen herinneren dien meester. Maar met vrijheid en oorspronkelijkheid heeft de Schrijver van zijn voorbeeld partij getrokken: hij heeft getracht hem de kunst af te zien, om evenzeer naar waarheid vaderlandsche tijdperken te schetsen, als gene de Engelsche geschiedenis in zijne Romans ons vertegenvoordigd heeft. Door naauwkeurige studie der geschiedenis, door vlijtig onderzoek naar plaatselijken toestand, zeden, leefwijze en gebruiken onzer voorvaderen, is de Schrijver er in geslaagd, aan zijn verhaal de levendigste kleur van den tijd mede te deelen. Hoeveel verdienste er ook in het Slot Loevenstein moge gelegen zijn, zeker is het, dat de Schrijver sinds eene aanmerkelijke schrede voorwaarts deed. Althans zijn stijl heeft veel gewonnen, en munt op vele plaatsen door levendigheid en gemakkelijkheid uit. In zuiverheid en netheid laat hij echter nog iets te wenschen over. Nu de Roman eenmaal op deze wijze begonnen is, behoort het vervolg en slot daarmede in harmonie te blijven. Wij willen dus den Schr. niet al te scherp waarschuwen tegen eenige longueurs, die wij in de eerste deelen aangetroffen hebben. Ook zijn die longueurs van eene bijzondere soort. Zij zijn niet gevolgen van afmatting, of onjuiste voorstelling van het geheele plan. Neen, zij ontstaan veeleer dááruit, dat de Schrijver aan ieder zijner scènes eene bijzondere levendigheid en afwisseling wil geven. Hij schudt daarom al den rijkdom zijner fantasie, al de schatten van zijne historische kennis uit, om ieder moment zijner geschiedenis regt sterkt in het oog te doen vallen. Daardoor wordt wel eens de hoofdhandeling vertraagd, en de geest moet zich zijner kracht wel bewust zijn, die op deze wijze toch altoos klimmende kan blijven. Bij veel schoons, weten wij naauwelijks, welke tooneelen wij boven de anderen verkiezen zouden. Frank bij den Schaapherder, Schaffelaar bij Perrol, de Utrechtsche Jonkvrouw bij de Lakenkoopers, Maria door Perrol vervolgd, verdienen bijzondere onderscheiding. Doch niets heeft in ons oog de krachtige teekening van den maaltijd der Hoeksche Edelen te Utrecht, de misleiding en dood van Coene van Baerberch overtroffen. Wij hopen, na de verschijning der beide volgendel Deelen, een uitvoeriger verslag en beoordeeling van het Werk te geven. Moge deze aankondiging strekken, om den Schrijver aanvankelijk van de zijde des publieks die aanmoediging en toejuiching te verwerven, welke geen onzer Romanschrijvers meer verdient dan hij. |
|