| |
Diophanes, door P. van Limburg Brouwer, 1 Deel, XIV, en 290 bladz.
Groningen, bij J. Oomkens, 2 Deel, 268 bladz. Groningen, bij W. van Boekeren, 1838.
Geen vak der hedendaagsche letterkunde zal misschien aan de beoefenaars harer geschiedenis in latere tijden meer stof tot onderzoek opleveren, tot meer bespiegelingen aanleiding geven, en meer gevolgtrekkingen doen maken, dan de roman, die eigenlijke eigendom onzer eeuw, de éénige tak der fraaije letteren, die bloesems en vruchten heeft geschonken en nog voortbrengt, zoo als geene
| |
| |
der verloopen eeuwen, hoe rijk haar oogst in andere opzigten wezen moge, schijnt te kunnen aanwijzen. Het uitgebreide gebied, waarover de roman beschikken kan, om, met behulp van bijna alle wetenschappen, der menschheid in hare fijnste nuances voor te stellen, is sedert de laatste jaren zoo veel en zoo gelukkig bewerkt, dat men bijna zoude vragen: zijn er dan nog nieuwe toestanden op te sporen, nieuwe vormen te vinden, waarin de verbeelding ons het dikwerf aanschouwde beeld van eenen anderen kant weet voor te stellen, en het door versche kleuren en uit nog niet gebezigde gezigtspunten, als geheel nieuw, onzen verrasten oogen aan kan bieden? De dagelijksche ondervinding geeft hierop een bevestigend antwoord; en schoon het er verre af moge zijn, dat de zuivere smaak en het gezonde oordeel de telkens inkomende antwoorden goedkeuren kan en mag, is het niettemin ontegenzeggelijk, dat er schoons en heerlijks genoeg door elk land in dit vak geleverd wordt, om den voorrang onzer eeuw in hetzelve boven alle anderen te staven.
Wij wachten nog te vergeefs naar den kunstregter, die de onoverzienbare stof, door zoo vele tijden opéén gestapeld, naar behooren scheiden en rangschikken zal, om ons daaruit het eigenlijke wezen van den roman te ontwikkelen, den aard en de eigenschappen, die dit voortbrengsel van den geest moeten kenmerken, te bepalen, en dan de vaste regelen voor te schrijven, welke men in het bewerken dient op te volgen. Misschien wachten wij op iets onmogelijks; ook willen wij geenszins beslissen, in hoe verre zulks wenschelijk zoude zijn: maar dit is zeker, dat er tot zóó lang eene groote vrijheid bestaat voor den schrijver, om de stof naar eigen goedvinden te behandelen, terwijl den lezer of beoordeelaar geene mindere vrijheid gelaten wordt, naar willekeur in het doen der uitspraak te werk te gaan. Dat oordeel kan dus in vele opzigten niet anders dan subjectief zijn, en daarom op de weegschaal der kritiek niet altijd een belangrijk gewigt hebben.
Wij zullen wel niet behoeven aan te wijzen, dat wij hier geenszins op de algemeene voorschriften van het ware en schoone, die op alle wetenschap en kunst van gelijke toepassing zijn, het oog hebben, maar alleen op de regels, die bij den roman als zoodanig, in onderscheiding van een dichtstuk, of geschied-verhaal, of dergelijken kunstvorm, behoorden in acht genomen te worden.
De beroemde schrijver van het aangekondigde Werk heeft het niet beneden zich geacht, de schatten zijner uitgebreide geleerdheid ook voor minder geletterden open te sluiten, en heeft door de smaakvolle beschouwingen van de meesterstukken der Grieksche dichtkunst zoowel, als door de uitgave van werken tot het romantische vak behoorende, het beschaafd publiek in hooge mate aan zich
| |
| |
verpligt. Niet slechts de wetenschap zegt hem dank voor de menigvuldige onderzoekingen en navorschingen in haar uitgebreid gebied; maar ook het rijk der verdichting is hem de ontginning van een vruchtbaar veld verschuldigd. Wie toch zoude niet instemmen met hetgeen de hooggeleerde schrijver in zijne voorrede aanmerkt omtrent het niet minder belangrijke en aangename der schildering van Grieksche of Romeinsche zeden, dan die van eenig Europeesch volk in de twaalfde of dertiende eeuw, van de volkplanters in Noord-Amerika of van de zeeroovers op de Schotsche eilanden? Geestig en juist wederlegt hij vervolgens het denkbeeld van geleerdheid, dat Romans uit die tijden drooger en onbegrijpelijker zoude maken, dan de kennis, welke vereischt wordt, om ons een tafereel uit de middeleeuwen te geven; terwijl hij tevens op eene luimige wijze de bevoegdheid verklaart, welke mannen, wier tijd aan meer ernstige bezigheden gewijd is, blijven behouden, om, zoowel voor eigen uitspanning, als ten nutte der lezers, nu en dan de gewigtige studiën met ligter arbeid af te wisselen.
Zoude echter de mindere belangstelling, door tooneelen uit de Grieksche wereld bij het gros der lezers opgewekt, niet voor een groot gedeelte verklaard kunnen worden uit de meerdere verwantschap, die onze tijden met de eeuwen, welke het laatst verloopen zijn, ontegenzeggelijk hebben? Of zijn niet de Staten van het tegenwoordig Europa, de instellingen, de godsdienst, de talen zelve, hoe ook veranderd en gewijzigd door de latere beschaving, in het algemeen dezelfde gebleven? Hoe vele geslachten bestaan er thans nog, wier voorvaderen als kruisridders, of nog vroegere helden, schitterden? Hoe vele herinneringen levert nog elke stad, elk dorp bijna, uit dien tijd op? Is niet het grootste gedeelte der bevolking van Europa evenzeer uit dezelfde Germanen zamengesteld, die voor zoo vele eeuwen de Romeinsche heerschappij vernietigden, en eene nieuwe orde van zaken deden ontstaan, welke nog heden blijft voortduren?
De Grieksche en Romeinsche tijd daarentegen kan niet anders dan vreemd blijven; de wereld, waartoe hij behoort, is voorbij gegaan; geen band verbindt den hedendaagschen Europeër met den bewoner van Rome vóór de volksverhuizing. En hoe veel moeite kost niet zelfs den beoefenaar der oude letteren, zich eene juiste voorstelling van die dagen te vormen; waarom zoude de niet ingewijde zich dan zoo veel inspanning laten welgevallen, wanneer hij slechts voor uitspanning leest? Doch wij zouden te verre uitweiden. De hooge belangrijkheid blijft daarom toch dezelfde; slechts kost het meer moeite, het publiek daarvan te overtuigen. Modern Europeesch, vreezen wij, zal altoos meer behagen; wij wenschten ook te kunnen zeggen: vaderlandsch!
| |
| |
Verplaatste het vroeger uitgegeven verhaal van Prof. Van L.B. ons op een eiland, slechts half tot Hellas behoorende, om ons in de lotgevallen van eenige weinige personen met de zeden en gewoonten, toenmaals gebruikelijk, bekend te maken, Diophanes houdt ons op een veel uitgebreider tooneel, met veel meer afgewisselde voorvallen en schilderingen onledig, en is ongetwijfeld met het voorname doel geschreven, om ons een aanschouwelijk beeld van het dagelijksch leven der Grieken voor te stellen. Inzonderheid bepaalt zich de schrijver bij Sparta en Athene, welks inwendige toestand, ten opzigte der zeden en gebruiken bij den gewonen burgerstand, ons met levendige kleuren worden geschetst, terwijl de voorafgaande tooneelen op Creta, benevens het gebeurde te Thebe, als ter aanvulling en verbinding der hoofdpartijen medegedeeld worden. Kennelijk heeft dit oogmerk invloed gehad op de inkleeding van het geheele verhaal; de karakters zijn ontleend aan de plaatsen, waar zich Diophanes bevindt, en de lotgevallen, hem wedervaren, hebben geene andere strekking, dan om ons Sparta en Athene te doen kennen, in den tijd, waarin beide Staten hunne rol ten einde gespeeld hadden, om voor Thebe's opkomende magt te wijken. Diophanes treedt dus genoegzaam meer op als reiziger, die verhaalt wat hij gezien en ondervonden heeft, dan als held van eenen roman. Waarschijnlijk was het echter ook geenszins des schrijvers plan, een zoodanig kunstwerk te leveren, waarin de mensch zelf, niet de uitwendige omstandigheden, in welke hij geplaatst is, op den voorgrond gesteld wordt. Hebben wij ons in het opgeven van des schrijvers doel niet bedrogen, dan was ook eene eigenlijke intrigue overbodig; de karakters behoefden niet verder ontwikkeld te worden, dan dit oogmerk vereischte; eene aaneengeschakelde vermelding der lotgevallen, geene kunstige verwikkeling en ontknooping, kan voldoende geacht worden. En zoo vinden wij dit ook hier. De persoon van Diophanes boezemt geen belang in; hij handelt niet, noch heeft eenig doel van werken, doch verhaalt eenvoudig wat hem is wedervaren in de omstandigheden, waarin het toeval hem bragt en in welke zijne onbedrevenheid en gebrek aan karakter hem ten speelbal van bedrog en list maken, welke te Athene en Sparta niet minder dan nog heden ten dage in onze groote hoofdsteden den onervaren' jongeling in het verderf storten. Zijne redding heeft hij ook alleen aan een meisje te danken, dat hij, nog op Creta zijnde, bemind, doch naderhand in den stroom der vermaken vemeten had, schoon zij hem geenszins ontrouw werd, en eindelijk te Athene van eenen wissen ondergang bevrijdde. Van deze situatie echter is geene verdere partij getrokken; de schrijver week van het doel niet af, dat hij zich voorstelde, en heeft dit ook in vele opzigten volkomen bereikt.
| |
| |
Diepe kennis der oudheid, fijne smaak, levendige schildering en luim verrassen den lezer op bijna elke bladzijde; verwonderingwaardig is de gave des schrijvers, om ons die tijden en zeden zoo naar waarheid af te malen, dat wij ons geheel in dezelve verplaatst zien, en als met eigen oogen het Land, de steden aanschouwen, en met de inwoners spreken, alsof zij onze landgenooten waren. Los en bevallig maakt Diophanes zelf ons met zijn geboorteland, Creta, en de voorvallen zijner jeugd bekend.
Zijn vader Stratocles schijnt zich nog al gehaast te hebben met zijne tehuiskomst uit den terugtogt der tienduizend Grieken; waarom zouden wij de eerzame moeder van Diophanes verdenken?
Wij zouden niet gaarne bladz. 7 willen aanhalen, tot bewijs van des schrijvers bewering in de voorrede, dat het boek niet geleerd is.
Alleronderhoudendst is de guitenstreek verteld, waarmede Diophanes het eerst zijn verschil van denkwijze met zijnen streng Spartaansgezinden vader aan den dag legt. Het landelijk feest, bij Aristion, is op eene echt Grieksch bevallige wijze beschreven; het denkbeeld: de vrijheid, als het goed, naar welks bezit elk mensch het meeste streeft, zonder het te kunnen erlangen, wordt hier schoon gebruikt, gelijk in het vervolg des verhaals de verschillende voorstellingen, die zich ieder in het bijzonder van de vrijheid maakt, zeer ter snede aangewend worden. De ontmoeting in den Labyrinth en de tusschenkomst van Artemis-Chelidonis is zeer belangwekkend. De vrijgeest Thrasycles echter wekt eenige bevreemding, zoowel als het gezonde verstand van Diophanes, die toch anders geenszins eene zoo verlichte opvoeding had ontvangen, en waarlijk niet in de gelegenheid was geweest, zich zóó te ontwikkelen; ook toont hij in het vervolg geenszins, dat dit verstand altijd zijne daden en gezegden bestuurde. Eene maagd, die, bloot uit zucht naar vrijheid, alleen in het gebergte gaat wonen, en alle verkeer met menschen ontvliedt, is voorzeker in dit tijdvak eene zeldzame verschijning in Griekenland, en roept ons de Atalantes der heldeneeuw in het geheugen terug. In het schilderen van het ontstaan der liefde tusschen Diophanes en Artemis, toont de schrijver een meester te kunnen zijn, indien hij zulks had verkozen. Maar Diophanes vertrekt, op bevel zijns vaders, naar Sparta, om dáár, in het vaderland der vrijheid, dit groote goed deelachtig te worden, en zijne opvoeding te voltooijen.
Met dit vertrek van Diophanes verandert het tooneel geheel en al; de personen treden af, en nieuwe komen te voorschijn, om even spoedig te verdwijnen, als zij aan het oogmerk des schrijvers voldaan hebben. Diophanes zelf wordt nu reiziger, en kan natuurlijk de Cretensische eigenaardigheden, welke hem eerst mogten gekenmerkt hebben, niet behouden. Hierdoor wordt hij wel een weinig te
| |
| |
algemeen Griek voor die tijden, zonder bepaald tot eenige der zoo scherp gescheiden volkstammen te behooren; doch daardoor wint zijn oordeel in onpartijdigheid, dewijl hij noch Cretenser, noch Spartaan, noch Thebaan, noch Athener wordt, maar van allen het kwade genoeg ondervindt, om het goede van elk naderhand op prijs te kunnen stellen, schoon dit laatste wel een weinig achterwege gelaten is.
Zeer belangrijk zijn de berigten, welke ons in deze eerste hoofdstukken, omtrent Creta, medegedeeld worden, schoon zij uit den aard der zaak minder volledig moesten wezen. Zonderling, dat dit groote en schoone eiland, (zie de heerlijke beschrijvingen in het tweede en derde hoofdstuk), in de Oudheid zoo beroemd, later tot eene staatkundige nietigheid verzonk, hoewel het eene eerste rol had kunnen spelen.
Diophanes komt te Sparta. In dat vaderland der vrijheid, zoo als zijn vader hem onophoudelijk gezegd had, vond hij echter zeer veel, dat alles behalve in overeenstemming was met het vooraf gevormde denkbeeld. Juist en krachtig schildert ons nu de schrijver het diepe verval der voorheen zoo geroemde wetgeving van Lycurgus; de Spartanen zijn geheel ontaard van de helden, welke zij vroeger waren geweest. Lycurgus noch Solon schijnen bij hunne wetgevingen op de veranderingen gelet te hebben, die andere tijden, andere betrekkingen eenmaal op hunne inrigtingen moesten te weeg brengen; Athene begreep zulks en week van Solons voorgeschreven perken af: jammer, dat men er te ver in ging. Doch Sparta bleef den ouden vorm hardnekkig aankleven; het kon niet anders, of die banden werden knellend, men zocht er zich van te ontslaan. Toen dit in het openbaar onraadzaam geacht werd, wist ieder zich te huis wel schadeloos te stellen voor hetgene het openbare leven hem ontnam. Uitwendig scheen het oude bewaard; inwendig was de kanker diep doorgedrongen. Het geringe aantal Spartanen, in dezen tijd nog uit zoo vele oorlogen overig, zonk zoo diep, als de schrijver ons in deze hoofdstukken voor oogen stelt! Slechts omtrent Gorgo zij ons deze aanmerking vergund: ligt er niet eene meer Jonische, dan Spartaansche kleur over deze, anders juist geteekende vrouw? Hare ondeugden mogen Spartaansch zijn; de vorm, welken zij aan dezelve geeft, is Jonisch. Het onderscheid tusschen Gorgo en Lagisca, de Jonische hetere, is, dunkt ons, niet scherp genoeg opgegeven.
Om Sparta's uitwendige betrekking tot de andere Staten voor te stellen, en het schandelijk gedrag van de zonen der vrijheid openbaar te maken, is de togt naar Thebe gelukkig gekozen, schoon dit gedeelte, naar ons oordeel, geenszins de belangrijkste of meest geslaagde partij in het werk mag genoemd worden. De reden
| |
| |
daarvan is waarschijnlijk niet verre te zoeken, en wij zullen straks daarop terug komen. Het deed ons leed, Diophanes door Corinthe te zien trekken, zonder dat hem de tijd vergund was, deze merkwaardige stad ons even zoo te doen kennen, als Sparta. De Grieksche beschaving, die zich in deze beroemde plaats weêr geheel anders ontwikkelde, dan te Athene, zoude een belangrijk tafereel ter beschouwing opgeleverd hebben. De heerlijke beschrijving harer ligging, de vermelding van pracht en rijkdom op de smaakvolste wijze aangewend, en wat verder eene oude, rijke, kunstvolle koopstad wetenswaardigs kan schenken, had op ons die uitwerking, dat wij half onwillig Diophanes naar Thebe volgden, welks armoede dan ook niet weinig afsteekt bij den overvloed van het weelderig Corinthe. Niet ongaarne zouden misschien velen met ons dáár gebleven zijn.
Het tweede Deel brengt ons te Athene. Hier ondervindt Diophanes wat duizenden van jongelingen, hem in onbedachtheid en rijkdom gelijk, in elke der Europesche hoofdsteden sedert eeuwen wedervaren is en nog dagelijks wedervaart. Hij geraakt in de handen van bedriegers, sycophanten, geldhandelaars, wordt in regtsgedingen gewikkeld, die door zijne eigene schuld ongunstig afloopen, en verwart zich in de strikken der bevallige Lagisca, de wellustige Jonische hetere van die soort, welke reeds de ouden zelve als de meest gevaarlijke klip voor vreemdelingen beschouwden. Kon het anders, of de arme Diophanes moest door al deze vijanden tot den bedelstaf gebragt worden? Hij weet echter zijne eigene dwaasheden zoo naïf te vertellen, is zoo opregt in het belijden zijner fouten, en blijft, bij al wat hem wedervaart, zoo opgeruimd en luchthartig, dat wij niet kunnen nalaten, den jongen losbol te beminnen, en ons regt te verheugen, dat het hervinden zijner oude geliefde Chelidonis juist op het regte tijdstip hem behouden doet blijven, en het duidelijkste bewijs oplevert, dat slechts de jeugd, en wel de jeugd van eenen Griek, geenszins bedorvenheid van karakter, de reden zijner misstappen en ongevallen is.
Nooit voorzeker vertoonde zich de diepste, meest omvattende geleerdheid in een luchtiger en smaakvoller gewaad, dan waarin zij, vooral in dit tweede deel, overal optreedt. Zij heeft haren ernst en hare stroefheid geheel afgelegd, zonder daarom haar wezen te verliezen. Het openbare leven te Athene, hunne bezigheden, hun omgang, regtspleging, handel, staatsbestuur, worden ons met trekken en kleuren geschilderd, wier levendigheid en juistheid in schilderingen onzer hoofdsteden zeer dikwerf vergeefs gezocht wordt. Niet alles voorzeker kon de schrijver hier omvatten; de godsdienstige feesten, de schouwburg, de wedstrijden, worden ter naauwernood vermeld; doch voor het gemis dezer meer bekende bijzonderheden worden
| |
| |
wij ruimschoots schadeloos gesteld, door de mededeeling van berigten omtrent andere instellingen en gebruiken, die veel minder algemeen bekend zijn, en toch tot voltooijing van het beeld eener stad als Athene onmisbaar vereischt worden. Het bijvoegen der ontbrekende trekken heeft de schrijver met regt aan elk der lezers overgelaten, van welke er zeker weinigen gevonden worden, die niet omtrent genoemde zaken min of meer onderrigt zijn.
Het lag misschien niet in des schrijvers plan, ons ook omtrent het huiselijk, inwendig leven der Atheners in te lichten; dit aangaande, vinden wij althans niets. Immers het avond-gezelschap bij Myrrhina is slechts eene zwakke bijdrage daartoe en kan zeker bezwaarlijk tot maatstaf dienen, naar welken men den gezelligen toon van verkeer te Athene behoort te beoordeelen. Had de schrijver goed gevonden, ons een' blik te doen werpen in het huisgezin van Melanippus, den oom der bevallige Chelidonis, misschien zouden wij ons dan een ander denkbeeld aangaande het gezellig verkeer in Griekenlands Hellas moeten vormen.
Ook is het zamenwonen van Diophanes met Lagisca niet voldoende, ons eene Atheensche huishouding te doen kennen.
De lieve Melissa en de schoone Chelidonis hebben inderdaad eenige reden, om boos op den schrijver te worden, dat hij haar geene meerdere oplettendheid heeft betoond, terwijl Gorgo en Lagisca dubbel tevreden mogen wezen. Vooral Chelidonis moet het onaangenaam vinden, eerst als zonderlingen belangwekkend voorgesteld te worden, om naderhand onbeduidend en nietig te zijn.
Schoon Diophanes Hellas bezoekt in een tijdstip, dat aan staatkundige gebeurtenissen van het hoogste gewigt zeer rijk is, wordt er door den schrijver nergens een historisch persoon ingevoerd, noch zelfs eenige toespeling op een' der toenmaals beroemde mannen gemaakt. Wij gelooven, dat de schrijver hierin zeer juist heeft gezien. Niets toch zoude de vrijheid van schildering meer gehinderd hebben, dan de opvoering van historische personen. Deze zijn ook te bekend, en de oordeelvellingen over elk hunner door de geschiedenis uitgesproken, te bepaald, om de vereischte ruimte voor eene behandeling van dezen aard over te laten. De toestand echter van de gewone menschen, zoo als zij ons in Diophanes voorgesteld wordt, was eene meer opzettelijke ontwikkeling overwaardig, en wij zijn den schrijver dank verschuldigd, dat hij zich alleen dáárbij bepaald heeft. Slechts de Spartaansche karakters, welke de Geschiedenis ons in dit tijdvak bewaard heeft, zouden ons eenig regt geven, het oordeel over Sparta, uit het verslag van Diophanes afgeleid, een weinig te wijzigen.
Thebe inzonderheid is in niet geringe mate benadeeld, door het stilzwijgen over de beroemde mannen, die toen dezen Staat tot
| |
| |
Griekenlands gebieder verhieven. Het is waar, deze helden begonnen toen eerst hunnen werkkring, en de gevolgen openbaarden zich later dan het verblijf van Diophanes te Thebe. Maar onze held vertoefde lang genoeg te Athene, om den indruk, door zijne beschrijving van Thebe op ons gemaakt, eenigzins meer overeenkomstig Thebe's verdiensten te moeten maken. Sparta was afgehandeld; Athene veranderde ook niet; dát tafereel behoefde dus geene nadere uitwerking: Thebe alleen is hierbij te kort geschoten.
Wij wenschten wel, dat de schrijver ten opzigte der wijsgeeren hetzelfde stilzwijgen in acht genomen had, hetwelk bij de historische personen bewaard is.
De redenen, welke hem bewogen hebben hierin anders te handelen, betuigen wij niet te bevroeden. Er bestaat op deze wijze eene zekere ongelijkheid in het verhaal, welke eenen onaangenamen indruk te weeg brengt. Des Hoogleeraars denkwijze over Plato is bekend, en wij zullen ons niet vermeten, dezelve te veroordeelen. Of het evenwel onpartijdig gehandeld is, Diophanes, bij het gaan naar de Akademie, dát stuk uit des grooten Wijsgeers werken te doen hooren, is, naar ons inzien, eene vraag, die met regt gedaan mag worden. Waarom moest onze vriend het zoo ongelukkig treffen? De voorstelling van Plato's leer- en denkwijze moest zoowel Diophanes, als nu nog elken lezer, die Plato niet nader heeft leeren kennen, misleiden, en zoo al niet geheel verkeerde, althans zeer eenzijdige en oppervlakkige denkbeelden omtrent den edelen wijsgeer inboezemen. De flaauwe lofspraken van Athenagoras op Plato vergoeden deze onregtvaardige spotternij geenszins, vooral daar de aanmerkingen van Aristippus de uitwerking van die betuigingen zeer verzwakken.
En de Schrijver had immers ten doel, ons waarheid in zijne schildering van Griekenlands toestand voor te stellen? Het optreden van Aristippus heeft bijna overal iets ironisch, dat ons niet in alle opzigten billijk of noodzakelijk toeschijnt te wezen. Het opvoeren van verdichte personen zoude, naar ons inzien, ook bij het spreken van Griekenlands wijsgeeren, meer aan het doel des schrijvers beantwoord hebben.
Meesterlijk is voor het overige het denkbeeld opgevat en door het gansche Werk volgehouden, om het nietige en weinig beteekenende der zoo hoog geroemde vrijheid, waarop Sparta en Athene zoowel als de overige Grieken zoo trotsch waren, aan te toonen, en met de duchtigste bewijzen te staven. Er is misschien geen woord, waarvan het ook moeijelijker is, den waren zin op te geven. Het blijkt, dat de Grieken daarin niet minder misgetast hebben dan de overige volken uit vroegeren en lateren tijd. Bezit
| |
| |
de hoog beschaafde en wijsgeerige negentiende eeuw reeds den sleutel tot verklaring van deze hieroglyph?
De losse, boeijende stijl des Schrijvers is bekend; deze verloochent zich ook hier niet, schoon het ons nu en dan toescheen, dat de grata negligentia wel eens wat verre gedreven werd, vooral in het kiezen der woorden en in het zamenstellen der volzinnen. Niet altijd wordt het: ‘Davusne loquatur an heros,’ naar behooren in acht genomen, en de geheele toon der gesprekken verraadt meer den wel eens ruwen stijl van Aristophanes, dan de meer beschaafde manier der blijspeldichters uit de latere dagen en die in Plato's gesprekken. Inzonderheid valt dit in het oog, waar beschaafde lieden, als Aristippus en de vergaderden bij Myrrhina, het woord voeren. Eene loffelijke zucht tot duidelijkheid heeft misschien hier den Schrijver te verre gevoerd. Men zoude mogen zeggen, dat de stijl het éénige in dit voortreffelijk Werk is, hetwelk niet zuiver Grieksch kan genoemd worden.
Moge onze letterkunde, zoowel als de geleerde wereld, nog dikwerf met Werken verrijkt worden, haar door eenen zoo scherpzinnigen en smaakvollen kenner der Oudheid geschonken!
|
|