| |
Proeve eener Geschiedenis van het Bankwezen in Nederland, gedurende den tijd der Republiek; door W.C. Mees, Jur. Utr. Cand.
Te Rotterdam, bij W. Messchert, 1838.
Indien er iets is, waarover men zich hier te Lande verwonderen en bedroeven moet, dan is het voorzeker eene achterlijkheid in de beoefening der Staatshuishoudkunde, die zoo veel te onvergeeflijker is, naar mate onze materiëele welvaart inniger verbonden is met den stand, welken die wetenschap bij ons bereikt. Het is niet genoeg, dat enkele mannen zich loffelijk in die bespiegelingen verdiepen, zoo lang hunne betere begrippen door de kracht van een overal ingeworteld vooroordeel en door de inertie van den slenter worden teruggestooten, ja zelfs niet verstaan schijnen te worden: en men zal eerst beterschap kunnen verwachten, wanneer, door een goed Academisch onderwijs, de vaderlandsche jeugd oplettend gemaakt en ingewijd is in de onomstootelijke beginselen eener wetenschap, die niets meer behoeft dan eene naauwkeurige beschouwing van hetgeen werkelijk gebeurt, en een onbevangen oordeel, om daaruit gevolgen te trekken. Het moet dan dubbel welkom zijn, zoo dikwerf ons de vruchten van zoodanig onderwijs worden aangeboden; en het publiek slaat er naauwlettende blikken op, ten einde zich te overtuigen, of het geleverde inderdaad bruikbaar is. Wij hebben om deze reden gaarne op ons genomen, van het aangekondigde Werk van den Heer Mees verslag te doen; en wij zullen ons daarvan kwijten met die vrijmoedigheid, welke de éénige voorwaarde is eener der zake nuttige beoordeeling.
| |
| |
Om ons het afschrijven van de lange Inhouds-lijst te besparen, willen wij slechts met korte woorden vermelden, dat de Schrijver, bij het beschouwen van de Amsterdamsche, Rotterdamsche en Middelburgsche Wisselbanken, zijne voorgangers verre in volledigheid overtreft; dat hij vooral, en te regt, de meeste zorg besteedt aan de eerstgenoemde dier drie banken, welker oorsprong, allereerste inrigting en allengsche wijziging worden voorgesteld in verband met den toestand des geldomloops, en met het door bijzondere personen, tegenover die publieke inrigting, vastgehouden Wisselaars- en vooral Kassiers-bedrijf. Maar bijzonder merkwaardig is de ontleding van het beleeningstelsel, door die Wisselbank sedert het laatst der 17de eeuw aangenomen: een stelsel, waardoor zij ophield Bank van Wissel te zijn, en nu zuivere Deposito-bank werd voor gemunt en ongemunt metaal op recepis, tegen eene daarvoor als boek-crediet uit te trekken cijfermunt in courante specie, doch op den voet van zwaar geld. Al wat tot opheldering dier gewoonte (want een bepaald Reglement of een aangekondigd stelsel van de Amsterdamsche Wisselbank vinden wij nergens) strekken kan, alsmede de gewigtige voordeelen, die zij aan den handel, bijzonderlijk aan den specie- en metaalhandel bewees, wordt uitvoerig door den Heer Mees ontwikkeld: en, wanneer hij de aanleidingen opgeeft, welke den val dier Wisselbank veroorzaakt hebben, stelt hij zijne lezers volkomen in staat, om te besluiten, dat zij niet te zoeken waren in het stelsel zelf, maar in de kwade trouw, waarmede de Bank beheerd was geworden, door het op crediet ten leen verstrekken van een goed deel harer schatten aan de O.I. Compagnie, aan de Stads-Beleenkamer, enz. Beknopter worden, natuurlijk, de Rotterdamsche en Middelburgsche Banken behandeld; doch niet minder naauwkeurig, en, als bij toegift, wordt ten laatste nog gesproken van twee inrigtingen, door de tijdsomstandigheden na 1795 uitgelokt, te weten de Generale Bank van Beleening en de Nationale Beleenbank. Wegens de behandeling van al deze punten moeten wij den Schrijver den wèlverdienden lof geven van grondig onderzoek, vlijtige studie der bronnen, en van eene heldere voordragt.
Met dat al moeten wij iederen lezer waarschuwen, dat het gansche Werk niets meer is, dan een vernieuwde aanval op het sedert korte jaren veel besproken en bekend geworden plan der Handelsbank. Reeds in de Voorrede, bl. VI, doelt de Schrijver daarop, en geeft zeer duidelijk te kennen, dat de keuze van zijn onderwerp daardoor bepaald is geworden; zoo als het dan ook blijkt, dat hij er niet onkundig van was, uit de aanhaling van het stukje van den Heer Van Hall, op bl. 204. Hoe hij daarover denkt, blijkt onder anderen uit hetgeen bl. 122 gezegd wordt, ‘dat
| |
| |
ook bij ons, nog op dezen oogenblik, de zonderlingste denkbeelden, omtrent de vaste waarde van eene onopvraagbare cijfermunt, tegenover de specie, welke zij heet te vertegenwoordigen, niet vreemd zijn.’ En daar nu, behalve het zuiver historiëele, bijkans iedere bladzijde getuigt van zijn opzettelijk voornemen en pogen om die denkbeelden te wederleggen, klinkt het zeer vreemd, dat hij daarop onmiddellijk laat volgen, de aanwijzing van tegenwoordige dwalingen liever aan anderen te willen overlaten. Wij zijn dus in de noodzakelijkheid gebragt geworden, om de denkbeelden van den Heer Mees te vergelijken met de stellingen, waarop het plan der handelsbank berust, in zoo verre die ons bekend werden uit de daarover uitgegeven geschriften; en wij zullen de slotsom van dit onderzoek kortelijk mededeelen.
Behalve eenige hier en daar verspreide wenken en gezegden, verkondigt de Schrijver zijne theorie over Banken, Bankgeld en Crediet, meer bepaald in het Vierde Hoofdstuk zijner Proeve. Het heeft ons niet mogen gelukken dáár een enkel helder en zuiver beginsel te ontdekken; integendeel, triomfeert de Schrijver, als het ware, met de zonderlingste aller stellingen, dat Deposito-banken tevens op zich zelve Circulatiebanken kunnen wezen, dat bankgeld en bankpapier hetzelfde zijn, en dat het eerste even zeer in de courante specie oplosbaar behoort te wezen, om vaste waarde te hebben, als het laatste. Dit zijn nu altemaal dwalingen, die geen ander gevolg konden hebben, dan de meest verwarde en verduisterende voorstelling van zaken, welke, voor den eenigzins nadenkende, zoo helder als de dag zijn, vooral voor hem, die de natuur der Amsterdamsche Wisselbank opzettelijk had bestudeerd. Wanneer men eenmaal erkend heeft, (zoo als de Schrijver doet) dat eene deposito-bank niet meer is ‘dan een groot dépôt, in hetwelk elk eigenaar van bankgeld geacht wordt, zijn metaal of specie gedeponeerd te hebben,’ waaruit volgt, dat het gedeponeerde gezamenlijk de eigendom is van den eigenaar van bankgeld, en dat dus de bank niets meer, en niets anders, aan dien eigenaar schuldig is dan het gedeponeerde zelf; dan moet men zich verwonderen, hoe de Schrijver, bijkans op iedere bladzijde, te kennen geeft, dat wanneer die Bank geene courante specie voor haar bankgeld terug geeft, het bankgeld daarom vooreerst onoplosbaar en onopvraagbaar is, en ten tweede geene vaste waarde en bruikbaarheid bezit. Wij zouden dan toch wel gaarne van den Schrijver willen vernemen, hoe zoodanige bank, wanneer er niets anders dan handelsmunten en ongemunt metaal in gedeponeerd was, aan die courante specie komen zou? want, dat het dépôt, waarvoor recepis is uitgegeven, onaangeroerd moet blijven liggen (en dus niet vermunt kan worden), wordt door hem zelven
| |
| |
erkend. En evenwel gaat hij zóó verre, dat hij de Amsterdamsche Wisselbank, om die quasi-onopvraagbaarheid van haar bankgeld (d.i. omdat zij daarvoor geene courante specie afleverde), geene deposito-bank meer wil noemen, en in ernst vol houdt, dat zij op die wijze haar bankgeld had behooren te betalen. De Schrijver houde het ons ten goede; maar wij hebben in zijne geheele theorie eene jammerlijke onbekooktheid van begrippen gevonden, en een gescherm met woorden, die hij toont niet te verstaan. Hij schijnt nog volstrekt niet te begrijpen, wat het onderscheid is tusschen eene eigenlijk gezegde Wisselbank en eene Deposito-bank: en evenwel had hij de eerstgenoemde zeer wel beschreven op bl. 42; maar hij had er bij moeten opmerken, dat de rekeninghouder bij zulk eene bank dadelijk geacht moest worden, het door hem ingebragte gewisseld te hebben, en daarom onmiddellijk aanspraak te hebben op de in de boeken daarvoor uitgetrokken munt; dat dienvolgens dat bankgeld (wanneer men het zóó noemen wil) opvraagbaar was, en dat de bank, zoo lang het slechts in de boeken circuleerde, in zóó verre niet meer dan gewoon kassierswerk deed. Daarentegen is deposito-bank eene zoodanige, waarin men brengt hetgeen men niet wil wisselen, maar waarop men zijn regt behouden wil, omdat het iets anders is dan de courante specie; met dien verstande, dat er, (zoo als de Schrijver zelf zich ergens zeer juist uitdrukt) door er de waarde in courante specie van uit te drukken in een boek-crediet, die vorm middelerwijl aan gegeven wordt, die het tot ruil- en betaalmiddel geschikt kan maken. Deze vorm nu is het bankgeld, dat de Schrijver overal gelijk wil gesteld hebben met bankpapier, nergens zich herinnerende, dat dit laatste niets anders is dan eene schuldbekentenis van courante specie, rustende en circulerende op het persoonlijk crediet van den onderteekenaar, hetzij deze een bijzonder persoon is, hetzij hij eene associatie vertegenwoordigt.
Het is, na dit weinige uit de menigvuldige kronkelvormige redeneringen van den Schrijver opgemerkt te hebben, vrij duidelijk, op welke gronden de Handelsbank wordt aangevallen, waarvan het stelsel schijnt te zijn, om, in navolging van dat der Amsterdamsche Wisselbank, voor ingebragte handelsartikelen, na solide taxatie, een boek-crediet (bankgeld) in specie uit te trekken. Het groote argument is, dat dit bankgeld niet opvraagbaar zou zijn, en geene vaste waarde zou hebben, en daarom onbruikbaar zou wezen. De Amsterdamsche Wisselbank, zegt de Schrijver bl. 167 ond., had allen daaraan hare veiligheid te danken, (waaronder hij zeker mede verstaat de veiligheid van haar bankgeld), dat zij uitsluitend haar stelsel op muntspeciën en metaal toepaste: daarom zou eene verdere toepassing op andere soorten van kapitalen
| |
| |
gewaagd en af te raden zijn. Wij kunnen ons met die conclusie niet vereenigen. Te gelooven, dat eene bepaalde hoeveelheid zilver van bepaald allooi, in welken vorm dan ook, de vaste waarde (ofschoon, om dit in het voorbijgaan te zeggen, die vaste waarde ook al door den Schrijver hardnekkig ontkend wordt) van het daarvoor uitgetrokken bankgeld volkomen waarborgt, is onvermijdelijk; maar daarbij vol te houden, dat er geene andere handels-artikelen en kapitalen zijn, die, na solide taxatie, datzelfde bankgeld voor den tijd van drie maanden even veilig zouden kunnen waarborgen, is, (het zij met verlof gezegd!) de kinderachtige uitspraak van iemand, die geen ander kapitaal dan de metalen kent, en die daarenboven zijne geheele studie van Prijscouranten tot den engen kring van één jaar beperkt heeft, zonder zelfs te vermoeden, dat er eene historie van prijzen te leeren is, waaruit men ziet wat reactie doet, wat de saizoenen veroorzaken, hoe gering inderdaad, over een lang tijdbestek genomen, de fluctuatie dier prijzen is, en hoe uiterst langzaam daarop eene vooronderstelde meerdere of mindere productie der mijnen werkt. Dit alles onderzoekende, zou de Schrijver gevonden hebben, dat er van al die bedoelde kapitalen tweederlei prijzen zijn, de ééne van den dag en veranderlijk, de andere daar beneden blijvende, en wel zóó verre, dat zij voor onveranderlijk gehouden, en dus als vaste waarde beschouwd kan worden; waaruit volgt, dat die waarde, in courante specie als bankgeld uitgetrokken, volkomen zou gewaarborgd zijn. Bij zoodanige deposito-bank kan het bankgeld vooreerst nooit opvraagbaar zijn in dien zin, welken de Schrijver bedoelt; maar de vaste waarde kan er te allen tijde van gerealiseerd worden, door zich meester te maken van het recepis, (dat altijd zoo veel zal kosten als het onderscheid is tusschen den vasten prijs en den prijs van den dag) en alzoo het oorspronkelijk gedeponeerd kapitaal terug te vorderen.
Na zóó veel bemoeijing met het opsporen der geschiedenis van de Amsterdamsche Wisselbank, is het voor den opmerkzamen lezer eene wezenlijke teleurstelling, dat het bijzonder merkwaardige nut, hetwelk dat stelsel aanbragt, zoo geheel door den Schrijver is voorbijgezien. Men erlangt die overtuiging op bl. 251; en met deze opmerking zullen wij onze beoordeeling besluiten. Nadat hij over de besparing van het verzenden of verplaatsen (het laatste woord ware genoegzaam geweest) van metaal het reeds overbekende vermeld had, zal hij nu gaan spreken over de besparing van het kostbare metaal zelf, hetwelk in het metalen geld onvruchtbaar omloopt: en dan wordt er gezegd, dat de middelen, welke hiertoe worden aangewend, zich tot het crediet bepalen, namelijk: ‘óf door uitstel van betaling, óf door rentegevend crediet-papier, óf
| |
| |
door dadelijk opvraagbaar crediet-papier in omloop te brengen.’ Er is, vooreerst, in deze verdeeling weinig logica; want, zoo als voor een ieder duidelijk is, de twee laatstgenoemde middelen zijn niet anders dan uitstel van betaling, en dus reeds begrepen onder het eerstgenoemde. Vervolgens kan crediet niet gezegd worden eene betaling in specie te vervangen, want het moet zelf nog vroeg of laat met specie verevend worden: en de Schrijver zal toch niet willen volhouden, dat het uitstellen van eene daad zoo goed is als de daad zelve. Maar de werkelijke besparing van de omloopende specie als onvruchtbaar kapitaal, had de Heer Mees kunnen ontdekken (ware hij én een weinig minder bevooroordeeld, én iets meer ingewijd geweest in de eerste beginselen van de wetenschap), in het stelsel van de Amsterdamsche Wisselbank, zoo als dit begrepen werd sedert het einde der 17e eeuw. De speciën en metalen, die men dáár inbragt, waren geen courant geld, maar koopwaar, die waarde had, en het stelsel der Wisselbank bewerkte, dat men, in bankgeld betalende, werkelijk betaalde, d.i. eene vaste waarde overdroeg, zonder tusschenkomst van de courante specie; het bankgeld was voor die vaste waarde de eigendom in het gedeponeerde: en aldus had er ruil en circulatie van kapitalen plaats, zonder de dienst van het intermediair ruilmiddel (het geld) te behoeven. Zoodanig is dan ook, zoo wij het wèl begrepen hebben, het doel der Handelsbank. De Heer Mees schijnt daarvan volkomen onbewust te zijn. Zijn tegenschrift is er krachteloos door geworden, en het heeft getoond, dat men vele buitenlandsche Schrijvers doorgelezen, en daarenboven nog Academische lessen kan gehoord hebben, zonder daardoor nog in staat te zijn, om, met eigen oordeel, zelf tot op den bodem der zaak door te dringen. Intusschen is zijne Proeve, voor zoo verre zij zich tot de geschiedenis bepaalt, eene zeer belangrijke bijdrage voor de wetenschap; maar wij moeten hem welmeenend aansporen, om van dergelijke kennis in het vervolg beter partij te trekken.
|
|