De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijLessen over de redekunst en fraaije letteren, of voorschriften over taal, stijl, welsprekendheid en dichtkunst, naar het Engelsch van Hugo Blair, in leven Hoogleeraar te Edinburg, enz.In drie deelen vertaald door wijlen den Hoogleeraar Mr. Herman Bosscha, en thans op nieuw uitgegeven door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar in de Nederlandsche Letterkunde en Welsprekendheid te Groningen, Lid van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut, enz. enz. (die bij dezen derden druk een groot aantal van eigene Aanteekeningen gevoegd heeft). Te Groningen, bij J. Oomkens, Akademiedrukker. Eerste deel, 1832. Tweede deel, 1835. Derde deel, 1837.
| |
[pagina 588]
| |
vragen, waartoe dienen die vele biographische schetsen, zoo als II D., bladz. 121 en op andere plaatsen, van alom bekende mannen, daar men die zoo gemakkelijk in elk Biographisch Woordenboek vinden kan? Wij zouden kunnen vragen: waartoe dat gedurig opnoemen van- en verwijzen naar dezelfde schrijvers en boeken; even als dat afschrijven van honderde verzen uit oude en latere dichters, benevens die lange aanhalingen uit het Edinb. Review, de Revue de Paris en dergelijke schriften, al hetwelk hier te dikwijls voorkomt. Op deze wijze had de Heer Lulofs nog wel drie boekdeelen kunnen vullen. 6o Deze aanteekeningen bevatten eene reeks nuttelooze vragen. Men gelieve slechts op te slaan III D., Aant. blz. 275, waar twaalf bladz. groot octavo, zeer compres gedrukt, alleen gevuld worden met enkel vragen over den aard en vorm van het Heldendicht. Dit is wezenlijk tijd en papier verkwisten; want hoeveel geest en kennis deze vragen aanduiden, zijn zij, zonder de beantwoording, als te vergeefs te beschouwen; ook elders is de Heer Lulofs niet karig met vragen, zoo als III D., Aant. bl. 104 en II. D. Aant. bl. 282. 7o Deze aanteekeningen bevatten eenige ongepaste aardigheden of grapjes. Wij zijn vrienden van boert en luim, en zien geheel niet in, dat men de kunsten en wetenschappen op eene dorre en onaangename wijze moet onderrigten; maar: est modus in rebus. Men moet niet gedurig met zijne grapjes en aardigheden voor den dag komen, daar deze dan niet zelden meer de aandacht tot zich lokken, dan de zaak zelve, om wier wille zij gezegd werden. Het zijn banketjes, die men den gasten niet te veel moet aanbieden noch opdringen, zoo men hen niet wil doen walgen. Wij moeten de wetenschappen op eene behagelijke en bevallige wijze, maar niet op die eens grappenvertellers voordragen. De Leeraar, die zich daaraan schuldig maakt, moet noodwendig dat gezag en dien invloed bij zijne leerlingen verliezen, welke voor elken onderwijzer van het uiterste belang zijn. Of is eene zoogenaamde aardigheid, als de volgende, berekend, om achting voor zich in te boezemen? Over de Chinesche taal en het Chinesche schrift sprekende, zegt de Heer Lulofs: ‘Beide, even als geheel het Chinesche volk met al deszelfs grillige begrippen, zeden en gebruiken, schijnen eer op de maan, dan op onze planeet, de aarde, te huis te hooren, en misschien zijn zij ook wel, bij de eene of andere gelegenheid, werkelijk uit de maan hier in dit tranendal nedergeplompt’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 589]
| |
Een man, als de Heer Lulofs, was aan zijn' rang in de Maatschappij meer eerbied, en aan zijne lezers meer achting verschuldigd, dan zich tot zulke nietige en kinderachtige aardigheden te vernederen, als de volgende. ‘Dat zou waarachtig een aardig gekeuvel tusschen Adam en Eva (die men zich van den anderen kant als zoo volmaakt voorstelt) geweest zijn, indien zij, geheel uit zich zelve, daartoe eerst zich eene taal, van de grondklanken aan, van a, e, i, o, u, af, hadden moeten vormen! En hoe verstonden die goede luidjes de Godheid dan, als deze tot hen sprak; of sprak deze tot hen bloot door teekenen, gelijk tot Doof-stommen? Maar hoe verstonden zij dan nog weêr dadelijk die teekenen, zij die nooit les op een Doofstommen-Instituut gekregen hadden?’Ga naar voetnoot(1) Ook deze aardigheid is van hetzelfde allooi: ‘John Bull’ (waarmede, met uw verlof! de Heer Lulofs de Engelsche natie bedoelt) ‘was altijd beroemder als bokser en beefstuketer dan als muzikant of schilderGa naar voetnoot(2).’ Is dit nu de toon, vragen wij u, dien men moet kiezen, wanneer men aanwijzen wil, dat Grieken en Romeinen meer in toon- en schilderkunst hebben uitgemunt dan de Engelschen? Recensent wil gaarne zijne diepe onwetendheid erkennen, wanneer hij betuigt, dat hem geen beroemd schilder of toonkunstenaar onder de oude Romeinen bij name bekend is, en de Heer Lulofs zal hem zeer verpligten, door hem op dit punt nader in te lichten. Daarentegen weet hij, dat, onder de Engelschen, om van den alom beroemden Hogarth niet te spreken, West en Reynolds als Historieschilders, even als Lawrence in het portretschilderen, hebben uitgemunt; dat Castlake en Severn verdienstelijke genre-schilders zijn, die door den voortreffelijken Wilkie echter overschaduwd worden, en dat Dessoularie een uitmuntend landschapschilder is. Verraadt het voorts eenen goeden smaak, zulke grapjes tusschen ernstige zaken in te lasschen, als de volgende, die daarenboven nog geheel doelloos zijn, dewijl men thans voor dergelijke kanselzotheden, ten minste in ons Vaderland, niet behoeft te vreezen? De lezer oordeele zelf, wanneer hij den Heer Lulofs hoort vertellen van een' predikant, die in een gebed uitriep: ‘Ja, Heer! groot zijn onze schulden, Gij kent ze nog niet half!’ Of van een' ander Leeraar, die van: ‘steenen der ongeregtigheid sprak, waarmede wij de glazen van Gods barmhartigheid inwerpen.’ Of weder van een' anderen, die van het onderwijs gewaagde, ‘dat David in de Hemelsche Akademie des Heiligen Geestes genoten had.’ ‘Of van eenen vierden, die den Dood met den naam van een' | |
[pagina 590]
| |
infamen Rakker bestempelde, en een in de kist liggend lijk bij een geslagt zwijn vergeleek, dat in den trog met kokend water wordt afgebroeid’Ga naar voetnoot(1). Deze aardigheden mogen voegen in de Theologische Curieusiteiten en dergelijke anekdoten-boekskens, maar niet in Aanteekeningen op Blair's Redekunstige Lessen; hetgeen trouwens Lulofs zelf erkent, wanneer hij, na het verhalen daarvan, zegt: ‘Maar dit is te zeer beneden alle kritiek, om er tegen te waarschuwen.’ De noodlottige zucht van den Aanteekenaar, om, coûte qui coûte, nu en dan eens grappig te willen zijn, bederft dikwijls het goede, dat hij zegt: Niemand b.v. zal de volgende aanmerking ongeestig of onjuist vinden: ‘De Geschiedenis is eene zee, welker wateren zich tot in de oneindigheid uitbreiden; zij groeijen aan op het eigen oogenblik, dat gij ze bevaart.’ De indruk van deze fraaije, en wij zouden bijna zeggen verhevene opmerking, wordt echter geheel bedorven, dewijl de Schrijver er op laat volgen: ‘Tegen het einde der wereld vrees ik, dat alle Hoogleeraren der Geschiedenis, bestelpt onder den bajert der Gebeurtenissen, die geen menschelijk geheugen meer zal kunnen bevatten, krankzinnig zullen worden’Ga naar voetnoot(2). 9o. Deze aanteekeningen bevatten een aantal lange uitweidingen. Wij willen uit vele plaatsen slechts ééne kiezen, die tevens bewijst, hoe zeer de Heer Lulofs van den hak op den tak springt, zoo als men zegt. Over de Metaphora's sprekende, maakt hij middelerwijl eene verbazende uitweiding over de armoede der Fransche taal, en komt eindelijk op het punt terug, van waar hij niet moest zijn afgegaanGa naar voetnoot(3). Wij merkten voorts op, dat ten 10de. De stijl dezer aanteekeningen dikwerf de sporen draagt van overijling, en dat men daaraan die lange volzinnen en tusschenzinnen, die onjuistheid in uitdrukking, en die gebreken in stijl en taal, welke hier niet zelden gevonden worden, moet toeschrijven. Dat het waarlijk deze aanteekeningen niet aan lange volzinnen ontbreekt, getuigt er een, die vier en twintig regels teltGa naar voetnoot(4), en die even moeijelijk in éénen adem is af te lezen, als een andere, in hetzelfde boekdeel voorkomendeGa naar voetnoot(5). De volgende zin stelt mede de longen op de proef. ‘Meer of min in dien trant spreken bevoegde regters over de welsprekendheid van Curran, en hij, die zich den onrustigen toestand en de moord- en bloedtooneelen | |
[pagina 591]
| |
herinnert, van welke het ongelukkige, sinds eeuwen schandelijk vertrapte en daardoor in zijne geringere volksklassen thans verdierlijkte, ja vertijgerde Ierland, gedurende de laatste vijf en twintig jaren getuige is geweest, zal het oogpunt, waaruit zij Curran beschouwen, niet wraken’Ga naar voetnoot(1). Niet minder onaangenaam en hinderlijk zijn lange tusschenzinnen, die door goede Schrijvers, zoo veel mogelijk, vermeden, en slechts bij de hoogste noodzakelijkheid gebezigd worden. De Heer Lulofs is echter ook op dit punt niet bijzonder keurig, gelijk uit de volgende plaats overtuigend blijkt: ‘wij hebben hierboven over Schiller (als Dichter in de eerste plaats onsterfelijk, en misschien wel den grootsten, zeker ten minste den edelsten, diep gemoedelijksten, op wien Duitschland onder zijne duizenden en tienduizenden van Apollo-zonen bogen mag) reeds het eene en andere aangestipt’Ga naar voetnoot(2). Men zoude bijna zeggen, dat hier de volzin om den tusschenzin, en niet, omgekeerd, de tusschenzin om den volzin bestond. Eene dergelijke stuitende Parenthesis, om van geene andere te spreken, vindt men nog in hetzelfde Deel, bl. 96, 97. Dikwijls maakt zich de Heer Lulofs aan onjuistheid in uitdrukking schuldig. Zoo spreekt hij van zielverduisterend papierGa naar voetnoot(3). Grijs of bijna zwart papier, zoo als onze Duitsche buurtjes voor hunne Taschen-ausgaben bezigen, moge, onder het lezen, de oogen verduisteren; maar de ziel? Menigmalen wordt door den Heer Lulofs tegen stijl en taal gezondigd. Immers als zoodanig beschouwen wij het veelvuldig en herhaald gebruik van het woordje deszelfs, dat men meest altijd vermijden kan, en altijd zoeken moest te vermijden. Het geeft aan den stijl zekere stroefheid, die het oor beleedigt, en de volgende plaats levert hiervan een bewijs op: ‘Wie heeft Schiller in Deszelfs Don Carlos, Deszelfs Maria Stuart, Deszelfs Jungfrau von Orleans, Deszelfs Wallenstein, Deszelfs Braut von Messina, Deszelfs Wilhelm Tell niet vaak bewonderd?’Ga naar voetnoot(4) Eene zekere achteloosheid en onzuiverheid in het gebruik van woorden zijn ons mede vaak in deze Aanteekeningen voorgekomen. B.v. Enddoel (Duitsch: Endzweck); het enkele woordje doel is voldoendeGa naar voetnoot(5). Rigtige gedachte, beter juiste gedachteGa naar voetnoot(6). Het Engelsche woord Pedantry is, naar ons inzien, het Hollandsche woord kwakzalverij eigenlijk niet, ofschoon het er wel wat van heeftGa naar voetnoot(7). Pedanterie of schoolvosserij is pralen met de geleerdheid, die men | |
[pagina 592]
| |
bezit, doch, ongelukkig, overal, hetzij te pas of te onpas, wil aanbrengen. Dit was een gebrek der geleerde mannen uit de 17de eeuw. Letterkundige kwakzalverij, daarentegen, is pralen met geleerdheid, die men niet bezit: een hoofdgebrek in de Encyclopedisten of Alweters onzer eeuw. Ons dunkt, dat er even zoo eenig onderscheid is tusschen zwijgen en stilzwijgen, woorden, die door Lulofs als éénbeteekenend beschouwd wordenGa naar voetnoot(1). Zoo het woordje stilzwijgen niet veel meer een gepast zwijgen, een zwijgen uit ziele grootheid, uit gevoel van eigenwaarde te kennen geeft, beteekent het toch, volgens Weiland, een zwijgen in eenen sterkeren zin, een volstrekt, een geheel zwijgen. De nederzetting van Eneas in Italië zou beter door het woord vestiging kunnen vervangen wordenGa naar voetnoot(2). Anderen schrijven nog onhollandscher: nederlating (Niederlassung). Zonder welken deze lessen weinig aandacht zouden te wachten hebbenGa naar voetnoot(3), is eene vreemde wijze van uitdrukking. Even vreemd klinkt: zijne zinnen zijn zekerlijk somtijds te lang, voor zijne volzinnen, enz.Ga naar voetnoot(4). Het woordje opschikGa naar voetnoot(5) komt bij ons altijd in eene meer of min ongunstige beteekenis voor. Het door Blair gebezigde woordje dress, is de inkleeding of voordragt. De harp of lier roerdenGa naar voetnoot(6) is onjuist. Men roert de trom, maar tokkelt of bespeelt de harp of de lier. Welsprekendheid is de kunst om doelmatig te sprekenGa naar voetnoot(7). Hoe gangbaar dit woordje doelmatig (zweckmässig) ook in onze taal geworden is, moest het echter nooit ons schooner doeltreffend vervangen. Wij zeggen immers een doel treffen, en niet: een doel meten. Is deze uitdrukking wel taalkundig goed: Er is er die bewerenGa naar voetnoot(8)? ware niet beter: Er zijn die beweren? Op kieschheid van uitdrukking kan de Heer Lulofs zich niet altijd beroemen. Althans in zekere aanteekening op eene aanteekening, een stuk uit Hooft afschrijvende, zegt Z.H.G.! ‘zulke tafereelen zijn voor het hedendaagsche groote publiek maar al te dikwerf paarlen voor de zwijnen, daar dit publiek het Hollandsch van Hooft niet meer verstaatGa naar voetnoot(9).’ Behalve dat deze uitdrukking in het geheel niet keurig is, zouden wij daarenboven hare juistheid betwijfelen, en vragen: heeft ooit het groote publiek het vertacitiaanscht Hollandsch van Hooft verstaan? Deze schrijver heeft zich ten minste nooit, zoo als Cats, Wagenaar en anderen, tot den rang van volksschrijver kunnen verheffen. Voorzeker heeft geen | |
[pagina 593]
| |
zijner tijdgenooten, evenmin als iemand uit de volgende geslachten, zulk een stijf, gemaakt en vreemdsoortig Hollandsch gesproken, als Hooft geschreven heeft; en hij zelf zoude in de verkeering onverdragelijk geweest zijn, indien hij zich van zijne schrijftaal in het gewone gesprek bediend had. Waarom dus juist op het hedendaagsch publiek toegepast, wat altijd van toepassing geweest is, en ongetwijfeld van toepassing blijven zal, zoo lang er Hollandsch gesproken wordt? Voorts is de medegedeelde proeve van den Heer Lulofs, om Hooft in een' wat nieuwerwetscher vorm te voorschijn te doen treden, ongelukkig uitgevallen. In deze omwerking is, door de gedurige herhaling van het woordje hij, de historische stijl van Hooft een meer oratorische of declamatorische stijl gewordenGa naar voetnoot(1). Wij hebben onbeschroomd, en volgens onzen pligt als beoordeelaars, de gebreken opgegeven, welke wij in den arbeid des Heeren Lulofs meenden te moeten aanwijzen en gispen. Vrijelijk moge Z.H.G. ons onder de domme en verwaande Zoïlussen rangschikken, ‘die zonder eenige roeping zich in den kritischen regterstoel zetten, de grootste vernuften van een land voor zich doen verschijnen, en met onbeschaamde hand de hekelzweep hunner kritiek hun om de ooren doen snorren, terwijl zij hierbij vooral wel zorg dragen, om, als Oostersche Godheden, (gelijk de Heer Van der Palm het uitdrukt) hun aangezigt vermomd te houden, en zich van de door hen belasterden eerder de grootste smaadredenen wegens lafheid getroosten, dan, als ieder Man van eenig eergevoel en moed doen zoude, het masker, daartoe uitgedaagd zijnde, af te leggenGa naar voetnoot(2).’ Ja, al mogt hij ons ‘onkunde, kleingeestigheid, partijdigheidGa naar voetnoot(3),’ en duizende andere kwade hoedanigheden te last leggen, wij zullen ons dit niet aantrekken, tenzij wij door bewijzen van deze feiten overtuigd worden, daar wij, volgens ons beste weten, en sine ira et studio, zijn Werk beoordeeld hebben. Wij willen slechts vragen, wat het er toch, om 's Hemels wil, toeof afdoet, dat men zijnen Beoordeelaar bij name en in persoon kent of niet? Heeft hij ons ten onregte gegispt, men stelle hem in al zijne zwakheid ten toon, en wreke zich met de pen, door welke men is beleedigd geworden. Het moet ons onverschillig zijn, of onze beoordeelaar een Hooggeleerd, een Zeer Geleerd, of wel een ongetiteld persoon is, of hij Piet of Klaas heet, of hij beroemd is of niet, indien zijne aanmerkingen slechts juist zijn en op bewijzen berusten. Doet rang of stand hier iets af? Of houdt de dwaasheid, die uit den mond eens Professors komt, dáárom op | |
[pagina 594]
| |
eene dwaasheid te zijn, dewijl iemand met den titel van Hooggeleerde haar gezegd heeft? En is de waarheid, die een eerzame schoolmeester van den derden rang voordraagt, geene waarheid meer, omdat zij niet uit het hoofd van een' Hooggeleerd persoon is voortgevloeid? Wij willen er niet om twisten; maar het komt ons voor, dat er meer degelijke gronden voor dan tegen het naamloos recenseren kunnen aangevoerd worden, bijzonder in ons beperkt Vaderland. Wij erkennen overigens gaarne: het mangelt den Heer Lulofs noch aan geest, noch aan uitgebreide belezenheid, noch aan lofwaardigen ijver voor het goede en schoone; maar het ontbreekt hem, naar ons inzien, aan gekuischten smaak, of liever aan gevoel voor het welvoegende, het welpassende. Dit getuigt onder andere de neder drukkende last van aanteekeningen, waarmede hij den goeden Blair belast en beladen heeft, doch onder welken wij echter eenige goede en zeer doeltreffende, ja zelfs fraaije opmerkingen hebben aangetroffen. Onder deze rekenen wij die over het verheveneGa naar voetnoot(1), over de wortelklankenGa naar voetnoot(2), over de vorming der Romanische talenGa naar voetnoot(3), over het overgaan van Latijnsche woorden in het Engelsch en HollandschGa naar voetnoot(4), over den stijlGa naar voetnoot(5), en die over het eenvoudige en naïveGa naar voetnoot(6). Fraai is hetgeen over Hooft gezegd wordtGa naar voetnoot(7). De aanmerkingen over de welsprekendheid bevatten veel lezenswaardigsGa naar voetnoot(8); en gaarne vereenigen wij ons met het gevoelen van Lulofs tegen Blair, over den Telemachus van FenelonGa naar voetnoot(9), en met dat over het treurspelGa naar voetnoot(10). Wat over Klopstock gezegd wordt, vonden wij bijzonder schoonGa naar voetnoot(11); en juist is het oordeel over den Friso van Van HarenGa naar voetnoot(12). Fiksch en geheel als uit ons hart geschreven, zijn de verdiensten van Jan Wagenaar, den door Bilderdijk zoo schandelijk verguisden geschiedschrijver, aldus geschetst: ‘Onder de historieschrijvers onzes Vaderlands, zal elk billijkdenkende, en die niet door den duistergekleurden bril van een' Bilderdijk ziet, gaarne eenen luisterrijken eerekrans aan onzen Jan Wagenaar schenken; zoo hij ten minste prijs stelt op onpartijdigheid, bezadigdheid, hooge naauwkeurigheid, eene ruime mate van gezond verstand, uitgebreide wetenschap en buitengewone netheid en zuiverheid van stijl. Houdt toch Wagenaar zich ook al weinig op met wijsgeerige, staat- en zedekundige bespiegelingen, mist hij het krachtige, dichterlijke, beeldrijke, ver- | |
[pagina 595]
| |
hevene van een' Hooft, bezit hij weinig vuur en verbeelding, bezielen metaphora's en andere figuren zelden zijne voordragt, is hij soms zelfs wat heel kil en koud, en merkt men, dat hij zelden in eene poëtische gemoedsstemming verkeert, en de wereld meestal met een' zeer nuchter-prozaïschen, alles behalve romanesken blik beschouwt, hij bezit daartegen eene zich steeds gelijkblijvende kalmte van oordeel, eene als met den passer afgemetene juistheid en keurigheid van schrijftrant. Zijne uitdrukkingen zijn altijd met de meeste omzigtigheid gekozen. Zij zeggen noch te veel, noch te weinig, en kunnen als echt goud den toets des nadenkens veilig doorstaan. Dikwerf zal men bij het schrijven over onderwerpen, door Wagenaar behandeld, als men van hem in de keuze zijner woorden is afgeweken, zich genoodzaakt vinden tot die woorden terug te keeren, wijl men hunne meerdere gepastheid boven zijne eigene op den duur inziet. Voor het overige is Wagenaar, schoon dan ook een weinig droog en kleurloos van stijl, zulks echter overal niet evenzeer. Hier en daar vertoont zich eene warmere tint; de pen maakt voor het penseel plaats, en kleine tafereelen ontstaan, die wel niet de stoutheid van ordonnantie en het gloeijende koloriet eens Hooft's of Schiller's hebben, maar die echter met welgevallen beschouwd worden en tot eene aangename afwisseling van voorgaande of volgende meer dorre schetsen strekken kunnenGa naar voetnoot(1).’ De vertaling dezer Lessen, voor jaren door den Heer Bosscha bewerkt, is reeds lang als uitmuntend bekend, en hare voortreffelijkheid is ons, bij eene vergelijking met het oorspronkelijke, bijzonder van het derde deel, op nieuw gebleken. Wij gelooven dus gaarne, wanneer de Heer Lulofs getuigt, ‘dat het hem over het algemeen zelden veroorloofd was den arbeid van dien verdienstelijken geleerde te verbeterenGa naar voetnoot(2).’ Slechts eenige misstellingen zijn gebleven, van welke wij er eene zullen aanstippen. Verkeerd wordt de titel van Rowe's Treurspel: the fair penitent, door: de schoone boetdoener vertaaldGa naar voetnoot(3). Dit moet zijn boetvaardige of boetelinge, zoo als het ook later overgebragt is. Het is ons voorts raadselachtig, waarom, in de Nederlandsche vertaling, de schoone plaats uit Milton's Penseroso, en de oordeelkundige aanmerkingen van Blair daarover zijn weggelatenGa naar voetnoot(4). De fraaije passage uit den Lycidas van denzelfden DichterGa naar voetnoot(5), en de aanhaling uit HomerusGa naar voetnoot(6) zijn mede weggebleven. Ook heeft de Heer Lulofs niet, gelijk Blair altijd doet, steeds de | |
[pagina 596]
| |
plaatsen uit de oude klassieken in eene vertaling terug gegeven, ten behoeve dergenen, welke met het Grieksch en Latijn onbekend zijn. Zoo een vierde druk van deze Lessen, in vervolg van tijd, noodzakelijk mogt geacht worden, zorge men, dat het ontbrekende in Blair niet met losse aanteekeningen, maar door verhandelingen, met zorg bewerkt, aangevuld worde, en die ons op het standpunt plaatsen, waaruit tegenwoordig de wetenschappen en letteren moeten beschouwd worden. Ook geven wij het alsdan in bedenking, of de verhandeling over de Engelsche TaalGa naar voetnoot(1) niet meer eigenaardig, in de Nederlandsche bewerking, door eene over onze Taal konde vervangen worden! VERITAS ODIUM PARIT. |
|