De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijProeve van een Geregtelijk Geneeskundig Onderzoek, betreffende de Vraag: ‘In hoe verre Dronkenschap, aanleiding gevende tot de misdaad van moord, in de toerekening van straf in aanmerking komt, inzonderheid, wanneer dezelve tot Monomanie overslaat, of daarmede in verband staat?’ mitsgaders: ‘In hoe verre deze laatste zielsgesteldheid, of beide te zamen, als punten van defensie, tot vrijspraak al of niet, in judicio criminali kunnen dienen?’ Briefswijze voorgesteld en behandeld door Mr. J.H. van der Schaaff.Amsterdam, M. Schooneveld en Zoon, 1838, 176 bladz.Het kan niet ontkend worden, dat ons vaderland, in vergelijking met andere volken, weinig oplevert van wetenschappelijken inhoud. Is dit met eenige uitzonderingen eene algemeene waarheid, het verdient bijzonder van de Regtsgeleerdheid te worden gezegd. Met de in later tijd meer ontwikkelde behandeling van het stellige regt, die thans vooral bij de plaats gehad hebbende verandering gunstige uitzigten oplevert, hield het wijsgeerig onderzoek geen' gelijken tred, en wekte, behalve in eenige veeltijds uitmuntende Akademische proefschriften, weinig lust tot bearbeiding op. En | |
[pagina 576]
| |
evenwel is het de pligt van ieder Regtsgeleerde, dien eernaam waardig, om niet slechts bekend te zijn met de dagelijksche bezigheden van zijn beroep, maar om tevens eenigermate den ganschen omvang zijner wetenschap te kunnen overzien, en te weten, wat er bij onze in dit opzigt meer wetenschappelijke tijdgenooten voorvalt. Die kennis is van uitgebreider nut en grooter invloed, dan menigeen waant. Vestigen wij slechts het oog op de leer van de toerekening der misdaden, eene leer geheel afhankelijk van wijsgeerige en zielkundige kennis, eene leer niettemin, van welker regt verstand en duidelijke bevatting het leven van den mensch afhangen kan. En hoe weinig staan wij daarin op de hoogte van onzen tijd? Hoe jammerlijk zijn wij bij onze naburen ten achteren? Hoe vreemd is ons dit geheele vak van wetenschap? Er is in de rigting onzer letterkunde iets, dat het kwaad nog verergert. Wij leven nog eenigzins van den roem onzer voorouderen, teren nog op hunne verdiensten, en verbeelden ons, dat wij ook in de wetenschappen nog dezelfde plaats, als twee eeuwen vroeger, bekleeden. Zoo sluiten wij moedwillig de oogen en houden de avondschemering, waarin wij leven, voor het volle licht van den middag. Onze nationale trots wil niet erkennen, dat wij zijn blijven staan, zoo niet achteruitgegaan, waar anderen met snelle schreden klommen. Zoo komt er geen wetenschappelijk Werk in het licht, of men stelt er zich al spoedig iets uitmuntends van voor. De poging moet aangemoedigd. De gebreken worden over het hoofd gezien. De kritiek zwijgt ten koste eener ingebeelde nationaliteit. Wij herhalen het: eene verkeerde rigting! Waar weinig geleverd wordt, zij de beoordeeling het scherpst. In grootere landen zal het onbeduidende van zelf te niet gaan. In kleineren omtrek is dikwijls te weinig goeds, om het kwade te verdringen. De kritiek moet vooral dáár de verkeerde werking tegengaan. Zij is dáár vooral noodig, om te zorgen, dat men niet van het pad der ware kennis op bijwegen of in moerassen verdwale. Het aangekondigde Werk handelt over een uiterst gewigtig en moeijelijk onderwerp. Eene naauwkeurige beschouwing is daarom van belang, doch van den anderen kant tevens onaangenaam en teeder, als men het oog houdt op de betrekking door den Schrijver in de maatschappij bekleed, waaraan deze Proeve haar bestaan is verschuldigd. De Heer Van der Schaaff is hoog ingenomen met de regterlijke waardigheid. En te regt! Hij kan bijna niet nalaten ieder oogenblik hierop terug te komen, en schijnt zelf het moeijelijke te gevoelen, om als geleerde eene quaestie te behandelen, door hem vroeger als regter beslist. Maar juist daardoor is de roeping der kritiek niet minder moeijelijk, wanneer zij aantoonen zal, dat de geleerde niet op de hoogte staat van | |
[pagina 577]
| |
zijn' tijd, dat hij zijn onderwerp niet duidelijk inziet, begrijpt of ontwikkelt; dat hij, in plaats van eene heldere voorstelling zijner denkbeelden, wel eens onzin of wartaal schrijft. Maar genoeg: wij zonderen den Regter van den Regtsgeleerde af. Wij beoordeelen alleen den laatste. De Heer V.D.S. wil dan ook de Proeve als een Casus pro amico, tot wisseling van denkbeelden, beschouwd hebben. Hoe vreemd dit schijnen moge bij eene verhandeling, bijna geheel op eene werkelijke gebeurtenis (de zaak van E. Koster,) gegrond en toegepast; hoezeer het te wenschen ware, dat de Auteur zich zijne belofte, in de Voorrede gegeven, herinnerd hadde, en niet als napleiter, (en vrij onhandig napleiter) van den Heer Perk ware opgetreden, zoo zullen wij evenwel bij de beoordeeling alleen op den wetenschappelijken inhoud van het geleverde zien. Wat heeft men nu in het aangekondigde Werkje te verwachten? De titel belooft een geregtelijk geneeskundig onderzoek. Dit geeft ons grond, om te denken, dat de behandeling niet slechts voor den regtsgeleerde, maar ook voor den beoefenaar der genees-, of wil men der zielkunde, zal zijn ingerigt. Bij de lezing zal evenwel blijken, dat niets minder dan dit het geval is. De titel geeft vervolgens het onderwerp op, waartoe zich de Proeve bepaalt. Die opgave echter is ingewikkeld en duister. De hoofdzaak schijnt dáár de vraag te zijn: in hoe verre dronkenschap in het algemeen de toerekening vermindert of opheft? en meer bijzonder dán, wanneer die dronkenschap in Monomanie overgaat? en verder, in hoe verre deze laatste zielsgesteldheid, of wel beide te zamen, al of niet tot vrijspraak kunnen dienen? Reeds deze titelopgave levert de duidelijkste bewijzen van de schromelijke verwarring en onjuistheid in des Schrijvers begrippen. Waartoe toch de omschrijving van dronkenschap aanleiding gevende tot de misdaad van moord? daar het onderzoek loopen moet en dan ook loopt over de toerekening in het algemeen; dáárgelaten, of het gepleegde feit moord, verwonding, brandstichting of iets anders zij. Is het naauwkeurig, als de Heer V.D.S. hier als stelling aanneemt, dat dronkenschap tot verstandsverbijstering kan overgaan, hetwelk hij in het Werkje zelf eer schijnt te ontkennen? Verder schijnt de Schrijver het woord Monomanie niet te verstaan. Het is toch de vraag niet, of dronkenschap kan overgaan in Monomanie, dat is in dien zielstoestand, waarin, bij overigens ongekrenkte vermogens, een enkel valsch denkbeeld den lijder beheerscht; maar in het algemeen, of dronkenschap eene zoodanige stoornis der zielsvermogens kan te weeg brengen, dat de vrijheid van den wil daardoor belemmerd wordt? Eindelijk, wat is die laatste zielsgesteldheid? Monomanie in het algemeen, of die, welke uit dron- | |
[pagina 578]
| |
kenschap ontstaat? En hoe men het opvatte, waarin is dan dit gedeelte van het onderzoek van het eerste onderscheiden? Genoeg omtrent het onbepaalde van den titel. Wat wij te verwachten hebben, blijkt naauwkeuriger uit de vóóraan geplaatste inhoudsopgave, en uit de verdeeling door den Schrijver bij den aanvang opgegeven. Hij zal eerst handelen over dronkenschap; dan over de verschillende zielsgebreken; vervolgens over de misdaad van Elias Koster; eindelijk over eenige bedenkingen hiermede in verband staande. Laat ons thans tot eene nadere beschouwing van de Proeve overgaan. Na dan in de Inleiding, bl. 1-3, de verdeeling van het onderwerp te hebben opgegeven, en over het behandelen van regtsquaestiën door leden der Regterlijke magt iets te hebben gezegd, begint de Schrijver op bl. 4 de eerste Afdeeling met de opmerking, dat eene bepaling van dronkenschap onnoodig is: waarop echter dadelijk twee definitiën volgen, beide even onjuist als onbepaald. De eerste komt hierop neder: Dronkenschap is de ondeugd of wanhebbelijke gesteldheid des gemoeds, waarin men door misbruik van sterken drank gebragt wordt, zoodat de zielsvermogens beneveld zijn, enz. Het zij genoeg, op te merken, dat hier eene ondeugd en een toestand verward worden. Dronkenschap (ebrietas) is een toestand, welke het gevolg zijn kan van eene ondeugd (ebrositas); maar de ondeugd zelve kan nooit eene gesteldheid zijn, waarin men door den drank gebragt wordt. Vervolgens vinden wij nu eene andere definitie, of, wil men, eene zamentrekking van de vorige omschrijving, waar de Heer V.D.S. leert, dat zij, (de dronkenschap) is eene door misbruik van wijn of sterken drank veroorzaakte volslagene belemmering van den geest, waardoor wil en handelingen niet meer vrij zijn. Hier vinden wij dus geene bepaling van dronkenschap in het algemeen, maar van eene bepaalde soort, namelijk van de zoogenaamde smoordronkenschap. Opmerkelijk is deze bepaling, die zoo weinig schijnt overeen te komen met de verder hier voorkomende begrippen, eene bepaling, waarop wij dan ook later nog wel eens zullen moeten terugkomen. Hierop volgen opmerkingen over het schandelijke der dronkenschap; over het misbruik van drank, vroeger vooral in ons Vaderland plaats vindende; en over de distinctie der oude Criminalisten tusschen ebrii en ebriosi. Nu meer bepaald over de toerekening handelende, komt de Schrijver in de eerste plaats op Mattheus, en spreekt breedvoerig over de door hem aangehaalde voorbeelden van Noach, en Chremes uit den Eunuchus van TerentiusGa naar voetnoot(1). De | |
[pagina 579]
| |
slotsom van het onderzoek bij dien Regtsgeleerde is, dat de toevallige dronkenschap verschooning verdient, maar niet die, welke uit gewoonte ontstaan, of opzettelijk verwekt is, met het doel, om met minder schroom eenig schelmstuk te bedrijven. Van Mattheus gaat de Auteur over op Van Leeuwen, en den steller eener regtsgeleerde Memorie bij Zurk, in den Codex Batavus, te vinden, welke misdaden, in dronkenschap gepleegd, voor even, ja zelfs voor zwaarder strafbaar houden. Wij hadden deze beide autoriteiten gaarne gemist. Immers het gezag van iemand, die tot grondslag van zijn onderzoek den regel aanneemt: hetgeen men dronken doet moet men nuchteren betalen, zal in dezen tijd wel weinig waarde hebben. En daarenboven, beide schrijvers redeneren grootendeels uit het stellige regt, vervat in de Plakkaten van den 7den Oct. 1531, 30sten Jan. 1545, en elders; zoodat wij hier, in plaats van een geregtelijk geneeskundig onderzoek te vinden, al spoedig op het veld eener dorre wetsverklaring uit de 16de eeuw zouden verdwalen. Wat dan gedaan, vraagt de Schrijver, bl. 12, om hier de waarheid te ontdekken? Zal men zich door allerlei Philosophische en Psychische (? lees Psychologische) argumenten, meestal bij redekaveling en uit de geschriften der latere geneesheeren ontleend, te vreden laten stellen, met het voorgeven of van onvrijheid door dronkenschap veroorzaakt, of van zoogenaamde drinkzucht? Het antwoord op bl. 14 is neen! doch dat hierover de opiniën al zeer verschillen. Wij mogen deze plaats niet onaangeroerd voorbij gaan. Is de vraag enkel, of men zich met het voorgeven moet tevreden houden, dan voorzeker is hierover geen verschil van opinie, zoo als wij hier lezen. Maar is de bedoeling deze: of dit middel van verdediging ingang bij den Regter vinden mag, dan is de ontkenning veel te onbepaald. Er is meer. Welk voorgeven bedoelt men? De dronkenschap zelve, of wel de onvrijheid van wil daardoor veroorzaakt? Zeker het laatste. Maar vergelijken wij dit nu met de definitie van dronkenschap op bl. 4. voorhanden, zoo is dit geen voorgeven, maar integendeel juist, hetgeen de Schrijver dáár als eene wezenlijke zaak opgeeft. En is nu deze stelling, | |
[pagina 580]
| |
dat bij dronkenschap de wil niet meer vrij is, waarheid, zoo vragen wij tevens, hoe de regter eene veroordeeling zal kunnen uitspreken, daar toch wil en daad wel zullen moeten zamenwerken, om eene strafbare handeling te vormenGa naar voetnoot(1)? Eindelijk: wat heeft de Heer V.D.S. toch tegen Philosophische of Phychische argumenten? Is het dan zoo ongerijmd, om bij redekaveling of redenering een argument te maken, en geeft de Schrijver aan onberedeneerdheid de voorkeur? Zijn die latere geneesheeren zoo min te achten, dat men zich van hunne schriften niet mag bedienen, en beter doet zich met den Auteur te houden aan Mattheus en consorten, in eene wetenschap ten tijde dier overigens verdienstelijke schrijvers naauwelijks bij name bekendGa naar voetnoot(2). De Schrijver geeft nu bl. 15 sqq. op, waarop, volgens Van Leeuwen, de regter behoort te letten, en wanneer er verschooning te pas komt, namelijk: als de dader toevallig in dronkenschap geraakt is; - overigens ter goeder naam staat; - na de daad berouw gevoelt; - vroeger geenen haat gekoesterd hebbe; en eindelijk zich niet op het misdrijf beroeme. Dit wordt nu nader door het gezag van Voet bevestigd. Omtrent het hedendaagsche regt wordt opgemerkt, dat men de ondeugd van dronkenschap nergens onder de gevallen gerangschikt vindt, die ontoerekenbaar zouden zijn, of verschooning te weeg brengen. Hier is de uitdrukking weder onjuist. Immers de vraag is niet, of de dronkenschap zelve, en veel min, zoo als hier staat, de ondeugd van dronkenschap al dan niet moet worden toegerekend; maar of die toestand de toerekening van een daarin gepleegd feit opheft? In hetgeen nu volgt, moet men een naauwkeurig onderscheid in het oog houden. Dronkenschap brengt geene verschooning te weeg, zegt de Schr., op grond van art. 65 C.P., en laat eenige regels later er op volgen: dat het Wetboek den Regteren eenige speling vergunt en gevallen en omstandigheden aanwijst, waarin die wet het feit verschoonbaar verklaart; zoo als art. 463 C.P., en art. 12 van het Besluit van 11 December 1813, en | |
[pagina 581]
| |
begrijpt hieronder ook de dronkenschap. Dit schijnt, zoo als het hier is uitgedrukt, te strijden. De zaak is deze: dat de dronkenschap nergens als een vaste grond tot verschooning voorkomt, en dat op geen misdrijf eene mindere klasse van straf mag worden toegepast, dan bij de wet is bepaald. Doch dit neemt niet weg, dat in de toepassing der bepaalde straf eenige ruimte aan den regter gelaten is. Het al of niet verschoonende (immers in zekere mate,) is dus niet aangenomen, noch verworpen, maar geheel overgelaten aan het regterlijk oordeel. Terwijl de vraag: in hoe verre in bepaalde gevallen de bepaling van art. 64 toepasselijk moge zijn, te regt niet is uitgemaakt. Uit het tot hiertoe behandelde trekt dan de Heer V.D.S., om deze Afdeeling te besluiten, het resultaat: dat het alleen is de onwillekeurige en door toeval veroorzaakte dronkenschap, die verzachting in de toepassing der straf kan en mag te weeg brengen. Wij mogen van dit gedeelte niet afstappen, zonder nog eenige algemeene aanmerkingen, omtrent de wijze van behandeling, te hebben gemaakt. En dan treft het ons reeds dadelijk, dat de Heer V.D.S., die daarenboven weinig van zijne eigene denkbeelden mededeelt, zich alleen bezig houdt met het gevoelen van enkele verouderde schrijvers, zonder met een enkel woord over de nieuwere te spreken, of hunne gevoelens op te geven. In eene verhandeling over het vermelde vraagstuk, had men, om nu van werken van meer algemeenen inhoud niet te gewagen, ten minste billijk mogen verwachten, dat van die schrijvers gebruik zou gemaakt zijn, welke de dronkenschap meer opzettelijk hebben behandeld, waaronder wij, om van eene menigte anderen niet te spreken, hier alleen de uitmuntende Monographieën van Henke, Mittermaier en Friedreich zullen noemenGa naar voetnoot(1). De kennis toch van die Geschriften zou niet blootelijk gestrekt hebben tot vertooning van geleerdheid; zij zou aan de Proeve eene wetenschappelijke kleur hebben gegeven, die haar nu ontbreekt. Van hier dan ook (om dit in eenige bijzonderheden aan te toonen) dat de dronkenschap altijd in het algemeen wordt beschouwd, zonder dat de Schrijver eenig acht slaat op hare verschillende graden. De éénige vordeeling, hier te vinden, is die van toevallige, hebbelijke, opzettelijke dronkenschap; eene verdeeling dus van de | |
[pagina 582]
| |
oorzaak, niet van den toestand zelven. Wij zouden hiervan niet gewagen, ware het niet, dat van den meerderen of minderen graad de vrijheid van den wil afhankelijk is. Het geldt hier dus juist den grondslag, waarop het onderzoek naar de toerekenbaarheid berusten moetGa naar voetnoot(1). Eene andere verkeerde wijze van beschouwen levert de vraag omtrent de toerekenbaarheid zelve op. In plaats van een geregtelijk geneeskundig onderzoek nopens de werking der zielsvermogens in dien toestand te leveren, spreekt de Heer V.D.S. alleen over de meerdere of mindere schuld des daders aan de dronkenschap zelve. Deze redenering steunt grootendeels op den regel: qui causam vult, vult effectum. Maar van dat beginsel uitgaande, had men ten minste billijk mogen verwachten, dat de Schrijver zoo al niet dien regel verdedigd, dan toch zou hebhen doen zien, dat het behandelde vraagstuk bepaaldelijk, en alleen uit dit oogpunt, behoorde te worden beschouwdGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 583]
| |
Eindelijk: de Schrijver belooft een onderzoek omtrent dronkenschap in waanzin overgaande. Van dit alles vinden wij hier geen enkel woord. Eene meer grondige kennis der Psychologie zou hem het naauwe verband tusschen verschillende zielstoestanden hebben doen opmerken. Dit had dan meer bijzonder op dronkenschap en zinsverbijstering moeten worden toegepast. En hierbij had dan tevens de stelling van Friedreich kunnen worden onderzocht, getoetst, en, des noodig, wederlegd, als hij beweert: Es können auch andere Affecte durch die Trunkenheit hervorgerufen worden, und einen psychischen Zustand erzeugen, der jede Zurechnung aufhebtGa naar voetnoot(1). Maar hebben wij dit op den titel beloofde onderzoek welligt in de volgende Afdeeling te wachten? Laat ons zien, wat hiervan zij. Het is (dus begint op bl. 25. de tweede Afdeeling) met waanzin even als met dronkenschap. Een laatste middel, waar andere verdediging ontbreekt. Getuigen zijn ligt te verkrijgen; en de Heeren van de kunst, vooral in Frankrijk en Duitschland, zijn, meer dan gevorderd wordt, inschikkelijk genoeg, om het hunne daartoe bij te dragen. Staan wij een oogenblik bij deze niet zeer kiesche beschuldiging stil. Dat menigeen, vooral in correctioneele zaken van minder belang, niet al te naauwgezet met zijn getuigenis te werk gaat, is waar. Maar dit uitsluitend te zeggen van diegenen, welke tot ontschuldiging zijn opgeroepen, is partijdig, en wat het bewijzen van krankzinnigheid betreft, ook onjuist. Doch dit dáárgelaten. Waartoe die hatelijke uitval tegen de Heeren | |
[pagina 584]
| |
van de kunst? Vordert de Schr. eerbied voor de regterlijke overtuiging, hij wete tevens het oordeel van den arts te eerbiedigen in zaken tot zijn vak betrekkelijk; en dat hiertoe de zielsziekten behooren, zal thans wel door weinigen worden betwijfeld. Maar vooral! men wachte zich eene gemoedelijke en meestal met eede bekrachtigde oordeelvelling voor eene ongevorderde inschikkelijkheid uit te maken. Men zorge, dat de Heeren van de kunst niet met even veel regt den regtsgeleerde toeroepen: Gij zijt dom genoeg, om zonder onze voorlichting uw oordeel te vellen over zaken, buiten den kring uwer studie gelegenGa naar voetnoot(1). De Schrijver erkent echter, dat er gevallen zijn, waarin de grootste voorzigtigheid noodig is, mits dan de waanzin door waarnemingen zoo als inspectie en betastingen bewezen zij. Hij bedoelt hier niet de onnoozelen, ijlhoofdigen en dollen, maar hen, die óf ten gevolge van ziekte, óf uit gekrenkte eerzucht, óf door te groote inspaning, aan het mijmeren geraken, en eindelijk de lijders aan melancholia religiosa, welke hen tot onwillige en echter misdadige handelingen aanzet. Hunne zinneloosheid is slechts tijdelijk en bepaald, en openbaart zich alleen op zekere punten. Staan wij hier een oogenblik stil. Is het juist, ten bewijze eener bestaande krankzinnigheid, betastingen te vorderen? Is hiervan iets te verwachten, tenzij men uit het gevoelen van Gall redenere? Is het billijk hieraan waarde te hechten, wanneer men, gelijk de Schrijver, overigens niet veel aan het oordeel der geneeskundigen hecht? Is de opnoeming van hen, die als gedeeltelijk zinneloos zijn aan te merken, niet veel te beperkt? Is de beschrijving dier zinneloosheid juist? en bepaalt zich die niet alleen tot de eigenlijke Monomanie? Eindelijk, is het wetenschappelijk goed te keuren, dat eene onwillige handeling echter misdadig genoemd wordt? Op bl. 31 sqq. worden eenige voorbeelden van Monomanie opgenoemd, en verder vier gevallen uit de vorige eeuw, waaronder dat van Harmen Alfkens meer uitvoerig verhaald. Maar | |
[pagina 585]
| |
geldt (dus gaat de-Schrijver op bl. 40 voort) die regel (welke? die der niet-toerekenbaarheid?) voor Allen die in geval van nood slechts Goed Vinden dergelijke zielsgebreken Voor te Wenden? Het is inderdaad verwonderlijk, hoe de Heer V.D.S. zulk eene dwaze en onnoozele vraag voorstellen kan, die niet veel anders beteekent dan dit: of men elken leugenaar gelooven moet? En echter, dezelfde wijze van voorstelling troffen wij herhaaldelijk aanGa naar voetnoot(1). Tot beantwoording hiervan zal nu worden onderzocht, welk gevoelen vroegere Schrijvers omhelsden; - wat de latere regtsdoctoren er van dachten; - en tot welk eenen graad de wijsgeerige regtsgeleerdheid, op geneeskundig onderzoek gegrond, de leer der toerekening in dergelijke gevallen gebragt hebbe? Wij zouden kunnen opmerken, dat de leer der toerekening weinig te maken heeft met dergelijke gevallen (van voorgewende waanzin), als waarvan de Schrijver spreekt. Maar wij gelooven, dat zijne bedoeling verder reikt en het onderzoek naar twijfelachtige zielstoestanden zal omvatten. Zien wij dan, in hoe verre dit onderzoek aan de belofte beantwoordt. Onder de ouderen komt Mattheus vooreerst in aanmerking. Hij onderscheidt tusschen furiosi en mente capti, en leert, dat ieder gepraesumeerd wordt zoodanig te zijn, als hij van nature moet wezen. Het blijkt verder uit het Romeinsche regt, dat alleen de aanhoudende waanzin in den regel de toerekening wegneemt; terwijl Carpzovius, Boehmer en anderen van oordeel zijn, dat ook de krankzinnige, in heldere oogenblikken misdrijvende, moet worden gestraft. Nu komen de nieuweren ter sprake. Kort na de helft der vorige eeuw stonden er mannen op, die de leer der toerekening en het straffen der misdaden aanmerkelijk verzachtten. Beccaria gaf het eerste sein. De afschaffing der Pijnbank werd door onderscheidene vaderlandsche Regtsgeleerden voorgestaan. Er werden prijsvragen uitgeschreven. De verhandeling van Calkoen was hier een gevolg van. Ook Luzac's aanteekeningen op Wolff en het bekende Werkje over Alfkens worden kortelijk herdacht. Was de Proeve in 1798 geschreven, het zou er even door kunnen, schoon men ook toen reeds zou hebben kunnen vragen, of, Beccaria uitgezonderd, de vreemde literatuur in dit opzigt niets vermeldingwaardigs had opgeleverd? Maar in onzen tijd is de kleur wat al te antiek. En dit is dan die leer, roept de Schrijver bl. 49 uit, die later zoo veel veld heeft gewonnen en tot juistere begrippen gebragt is. Maar welke leer? In al het voorgaande is wel over pijnbank, en doodstraf, en Mozaïsch regt, en toerekening, en wat | |
[pagina 586]
| |
niet al gesproken; doch een leerstelsel is nergens voorgesteld, of ontwikkeld. Uit het volgende echter kan men opmaken, dat hier de leer der toerekening bedoeld wordt. Immers, na eene waarschuwing over het misbruik dier leer volgt nu, bl. 50-55, een uittreksel uit de verhandeling van wijlen Prof. Thijssen tot dit onderwerp betrekkelijkGa naar voetnoot(1). Nu volgen er eenige aanmerkingen van den Schrijver. 1o. De meeste voorbeelden van Prof. Thijssen zijn van buitenlanders ontleend. Wij weten wel, dat de Heer V.D.S. zich met den staat der wetenschap buiten 's Lands niet ophoudt. Maar geeft dit hem regt, om te roemen, dat onder de Nederlandsche Vrouwen en Vrijsters (!) zulke ontmenschte en wreedaardige wezens niet zijn, als de voorbeelden door den Hoogleeraar bijgebragt? En dit zijn voorbeelden - van krankzinnigen. 2o. Klimaat, opvoeding, zeden, dragen tot beteugeling dier wandaden, als gevolgen van een oploopend gemoed, veel bij. De aanmerking is juist, doch zou hier meer klem hebben, indien niet de waanzin veelal uit oorzaken ontstond, geheel onafhankelijk van den lijder. Eindelijk 3o: Ieder volk of landaard helt van nature meer dan anderen tot deze of gene misdaad over. De ontwikkeling dezer laatste aanmerking verdient eene nadere beschouwing. Zij komt hierop neder. De misdaden kunnen tot vierderlei soort gebragt worden: 1o die uit armoede, gebrek, ledigheid, enz. ontstaan; 2o die voortkomen uit ongenoegzame kennis onzer pligten; 3o. die haren oorsprong ontleenen uit verzuim, kwade gewoonten, enz. waaronder men ook de ondeugd van dronkenschap mag tellenGa naar voetnoot(2); 4o. die uit gebrek aan bestuur over onze hartstogten voortspruiten. De meeste misdaden en vooral die van de 4de soort ontmoet men in Londen, Parijs, en het Zuiden. En wat volgt dan verder hieruit? Dit: dat mijns oordeels bij zoo vele vorderingen in verlichting en wetenschap, vooral in de leer der ziel- en bovennatuurkunde, de geest van het menschdom vruchtbaarder geworden is in het uitvinden van allerlei middelen tot verdediging van ondeugden, aangaande of van welke men te voren nimmer hoorde. Wij hebben deze plaats geheel afgeschreven, omdat men, zonder dat, niet zou kunnen gelooven, dat er zulke ongerijmde redeneringen in dit Boek te vinden | |
[pagina 587]
| |
zijn. Reeds die onderscheiding der misdaden is enkel verwarring. Immers een diefstal, uit hebzucht gepleegd, geschiedt tevens uit gemis van de kennis van onzen pligt, die leert, dat men eens anderen eigendom eerbiedigen moet, en te gelijker tijd uit gebrek aan bestuur onzer daden en hartstogten, door dat wij die hebzucht niet bedwingen. En waar blijft dus het door den Schrijver gestelde onderscheid? Maar nemen wij dit niet te naauw. Wat wilde men betoogen? Waarschijnlijk, dat misdaden uit hartstogten ontstaande hier niet menigvuldig zijn, en de overhelling tot Monomanie zeldzaam is. Dit ten minste zou ik gissen bedoeld te zijn, daar de Heer V.D.S. het eene aanmerking noemt in het behandelde geval van veel gewigt. En wat is nu de inhoud der redenering? Ik kan geene andere vinden dan deze. Er zijn vier soorten van misdrijven. Vooral de laatste soort is grooter in andere Landen dan bij ons. Ergo: zijn de menschen bij meerdere verlichting slimmer geworden in het uitvinden van verdedigingsmiddelen!
(Vervolg en slot in het volgend Nommer.) |
|