De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 570]
| |
Geologie. Populaire schets van den Voortgang, de Hoofdtrekken en laatste Ontdekkingen in deze wetenschap.In het Engelsch opgesteld door John Laurance, met Bijvoegsels en Afbeeldingen. Te Deventer, bij J. de Lange, 1838, 143 bl.Het is nog niet lang, dat de Geologie eene plaats in de rij der Natuurkundige wetenschappen heeft ingenomen. Nog in de voorgaande eeuw was zij niet anders, dan een chaos van onderstellingen, de eene al gewaagder en vernuftiger dan de andere. De Neptunisten en Vulcanisten wedijverden met elkander in het verdedigen van sierlijke verzinsels, om de wording en vorming van onzen bol te verklaren en de weg van onderzoek, door Baco aangewezen, die, in alle deelen der Natuurkunde, tot zulke belangrijke uitkomsten gevoerd had, was door geenen Geoloog nog betreden. Cuvier vooral was het, die aan dezen tak der Natuurkunde eene wetenschappelijke rigting wist te geven en den lust tot naauwkeurige onderzoekingen opwekte, toen hij uit een' hoop beenderen, die in het bekken van Parijs waren opgedolven, onbekende dieren zamenstelde en, als door eene soort van opstanding, geslachten in het aanzijn terugriep, die, sedert duizenden van jaren, van de aarde verdwenen waren. Toen was de doodslag aan die opinionum commenta gegeven; men zag in, hoe weinig er nog gedaan was en hoeveel men van waarneming en voortgezet onderzoek kon verwachten. Eene algemeene geestdrift openbaarde zich in alle Landen van Europa; zelfs reizen werden ondernomen tot het ophelderen van Geologische verschijnselen. Ook de nieuwste ontdekkingen in het gebied der Electriciteit hebben een beter licht over vele daadzaken verspreid, en door de vereenigde pogingen der uitmuntendste mannen, eenen Von Humboldt, Von Buch, Buckland, Brongniart, De Beaumont en anderen, heeft de Geologie, in weinige jaren, tot den rang eener wetenschap zich verheven, die in belangrijke uitkomsten en nuttige toepassingen voor geene andere behoeft onder te doen. Het ligt in den geest onzer eeuw, dat eene wetenschap, zoodra zij tot zekere of ook slechts tot waarschijnlijke resultaten gekomen is, van hare schoolsche vormen ontdaan worde, om in een ligt en bevallig gewaad aan het publiek zich te vertoonen. De geleerden van onze dagen schrijven niet alleen voor elkander of voor diegenen, welke na hen den titel van geleerden zullen voeren; maar zij zijn gehouden, om althans de vruchten hunner onderzoekingen aan de beschaafde wereld mede te deelen. Het is, als het | |
[pagina 571]
| |
ware, eene rekenschap, die zij van het gebruik van hunnen tijd aan de maatschappij moeten afleggen. Pythagoras zeide, dat de Wijsgeeren in dit leven slechts komen, om rond te kijken, even als gasten op eene kermis, die niet koopen noch verkoopen. Juist dat, zeide hij, is er het fatsoenlijke (liberalissimum) van. (Cicero, Tusc. Qst. V, c. 3) Zulk eene vergelijking mag op de geleerden van onzen tijd niet toepasselijk worden. Wanneer deze, als zoodanig, eenige aanspraak op de bescherming en ondersteuning van de maatschappij willen maken, dan moeten zij iets anders doen dan rondkijken en met elkander zich verlustigen. Zij moeten aantoonen, dat hun niet ten onregte de tijd tot wetenschappelijke onderzoekingen gegund wordt; dat hun bedrijf niet ijdel en nutteloos is, als dat der hommels, in den bijenkorf, maar vruchten draagt, hetzij dan zedelijke of stoffelijke, voor het welzijn van allen. Elk wetenschappelijk Boek, dat in een' duidelijken, populairen stijl wordt geschreven, is zulk eene verantwoording, die door de wetenschap aan de maatschappij wordt afgelegd. Men zal mij deze gerekte voorafspraak ten goede houden, bij de aankondiging van het eerste populaire Werk, dat over Geologie in onze taal het licht ziet. Het is eene vertaling uit het Engelsch van John Laurance, die voor een beschaafd publiek eenige voorlezingen over deze wetenschap hield en ze later door den druk algemeen maakte. Wij kunnen verzekeren, schoon het op den titel niet te lezen staat, dat de vertaling door eene kundige hand en onder het opzigt geschied is van een' onzer uitmuntendste natuurkundigen, die er een paar korte, doch belangrijke aanteekeningen heeft bijgevoegd over de diluviaalblokken, welke op onze heiden voorkomen, en over de ontdekking der fossiele infusoriën van Ehrenberg. Het Werk is in eenen levendigen, soms bloemrijken, stijl geschreven en zal ongetwijfeld welkom zijn aan allen, die onderhoudende, nuttige lectuur beminnen en niet vreemd willen blijven aan de belangrijke resultaten eener wetenschap, die voor hen geen opzettelijk onderwerp van beoefening uitmaakt. Na eene korte Geschiedenis der Geologie en eenige opmerkingen over hare waarde en practische bruikbaarheid, gaat de Schrijver over, om de oorzaken te beschouwen, die, nog in onzen tijd, de oppervlakte der aarde veranderen, de uitwerkselen van stroomen, vulcanen, aardbevingen, de vorming van turfbeddingen en koraalriffen enz. Het is bekend, dat Lyell alle veranderingen, die onze bol, in vroegere perioden, ondervond, aan de langzame, steeds voortgezette werking van soortgelijke oorzaken toeschrijft. Die wijze van zien wordt door den S., wij gelooven te regt, niet gevolgd. Hij neemt aan, met de meeste Geologen, dat er werkelijk, in een verwijderd tijdvak, hevige en plotselinge verande- | |
[pagina 572]
| |
ringen op de oppervlakte der aarde hebben plaats gehad, waardoor bergen in de hoogte geheven, het land in den Oceaan verzwolgen en elders de bodem der zee tot vast land is geworden. Als bewijzen van zulke hevige werkingen worden de rolsteenen aangevoerd, die door een' geweldigen vloed, het diluvium, van de bergen van Scandinavië losgescheurd en over de geheele vlakte van Noordelijk Duitschland verspreid zijn. De belangrijke verhandeling van Hausman over dit onderwerp is den S. waarschijnlijk onbekend gebleven. Deze vloed wordt gebragt tot eene periode, waarin de mensch reeds bewoner der aarde was. Het diluvium is, volgens den S., identisch met den Mozaïschen vloed, terwijl hij de afwezigheid van menschelijke overblijfselen in de diluviaalgronden dááruit verklaart, dat Europa in dien tijd nog alleen door wilde dieren bewoond werd, en het menschelijk geslacht zijn verblijf tot een gedeelte van Azië bepaalde, hetgeen geologisch nog niet onderzocht is. Intusschen verwondert het ons, dat deze afwezigheid van mcnschelijke overblijfselen hier, als eene ontwijfelbare daadzaak, wordt opgegeven. Men zal wel niet ligtelijk meer afdrukselen van een menschelijk geraamte in de krijtbeddingen gaan zoeken, sedert Scheuchzer het ongeluk had een' Water-Salamander voor eenen zijner voorvaders uit te geven; maar dat men, ook in het diluviaalterrein, geene menschelijke overblijfselen zou vinden, schijnt ten minste nog aan twijfel onderworpen. Omdat Nöggerath heeft aangetoond, dat de menschenbeenderen in de holen van Hohlerstein, in Westphalen, van een later tijdstip zijn, daarom toch zijn de waarnemingen van Boué, Von Sternberg, Tournal, Marcel de Serres en anderen, niet verklaard, die allen, op verschillende plaatsen, menschelijke overblijfselen met die van dieren vermengd, hebben aangetroffen. Wij hadden wel gewenscht, dat Schrijver of Vertaler iets gezegd had van de gewigtige ontdekkingen, door onzen landgenoot Schmerling in Luik en Luxemburg gedaan. Ik noem Schmerling een' landgenoot, omdat hij te Delft geboren werd, zijne jeugd als Officier van Gezondheid in dienst van Holland doorbragt en later te Luik woonde, waar hij den 7den November 1836 in den ouderdom van 45 jaren overleed. Deze onvermoeide natuuronderzoeker vond in de holen van Engis en Engihoul de overblijfselen van ten minste zes verschillende menschen, wier gemiddelde lengte hij op 5½ voet bepaalde en wier schedel de meeste overeenkomst met dien van het Ethiopische ras scheen te vertoonen. Schmerling had voor zich de overtuiging, dat zij, niet in eene latere periode, maar gelijktijdig met de beenderen der overige dieren dáár ter plaatse gekomen waren. Hij vond in hetzelfde terrein beenderen en horens, die tot onderscheidene werktuigen waren verwerkt, en volgens hem overblijfselen | |
[pagina 573]
| |
moesten zijn der industrie van de tijdgenooten en voorvaderen van Noach. Wat men ook van dit gevoelen moge denken, zeker is het ten minste, dat de zaak nog geenszins is uitgemaakt, en men de hoop niet behoeft op te geven, om nog eenmaal geraamten van onze vaderen vóór den zondvloed en misschien wel Musea van hunne werktuigen en huisraad te bezitten. De onderzoekingen van Schmerling zijn nog daarenboven merkwaardig door de groote menigte van diersoorten, die hij in de holen van Luik en Luxemburg ontdekte. Dit getal bedroeg meer dan zestig; terwijl het hol van Kirkdalen, door Buckland onderzocht, slechts één en twintig, en het zuiden van Frankrijk niet meer dan twee en dertig soorten had opgeleverd. Dit belangrijk resultaat was vooral te danken aan de groote zorg, waarmede ook de kleinste beenderen onderzocht werden, zoodat men overblijfselen van vledermuizen, mollen en ratten vond, die vlogen en liepen eer nog de sluizen des hemels geopend werden en de wateren onze aarde bedektenGa naar voetnoot(1). Na het diluvium worden de rotssoorten beschouwd, die in lagen voorkomen en wel van de oppervlakte beginnende, de klei-, gypsmergellagen, enz. of de zoogenaamde tertiaire formatiën, met aanwijzing van de dierlijke en plantaardige overblijfselen, die daarin voorkomen en hier, door geschikte afbeeldingen, opgehelderd worden. Daarop gaat de S. tot de secundaire formatiën over en behandelt vooral de kolenbeddingen met groote uitvoerigheid. Eene korte aanwijzing van hetgeen men door overgangsgebergten verstaat, besluit deze afdeeling (bladz. 63-110). In het laatste gedeelte worden de zoogenaamde primitieve rotssoorten of, gelijk de Schrijver ze noemt, rotssoorten zonder fossiliën, beschouwd (bl. 110-119). Hier vindt men geene sporen meer van organische werkzaamheid; zij vertoonen overal de werking van het vuur, gelijk men in de daarboven liggende formatiën de meer regelmatige werkingen van het water erkent. Eenige belangrijke opmerkingen worden hier medegedeeld over de rigting der metaalvoerende aderen, een onderwerp, dat door de jongste ontdekkingen in de leer der Electriciteit welligt meer licht zal ontvangen. Het geheel wordt met eenige gevolgtrekkingen (bl. 119-135) besloten, alwaar over de temperatuur bij verschillende diepten, over de afnemende excentriciteit der aardbaan, over eene verplaatsing van de as der arrde gehandeld wordt, om daarin de oorzaken der temperatuurverandering te zoeken, die onze bol ondergaan heeft. Hier komen eenige uitdrukkingen voor, die minder duidelijk zijn, b.v. bl. 121, | |
[pagina 574]
| |
waar gesproken wordt van: ‘eene verandering in de plaatsing der aarde op hare as, niet langzamerhand voortgebragt, gelijk in de bij de Astronomen bekende beweging, bij het voortgaan der aequinoctiën, maar plotseling en hevig, door eenen van buiten gekomen invloed.’ De verplaatsing, hier bedoeld, heeft niets met de verschijnselen der precessie gemeen, waardoor de as wel eene andere rigting in de ruimte aanneemt, maar altijd op het vlak der aardbaan om dezelfde hoeveelheid hellende blijft. Het is niet eene verandering in de plaatsing der aarde op hare as, maar eene verandering in de plaatsing van de as der aarde op hare loopbaan, waaruit men de bedoelde temperatuur-verandering heeft gepoogd te verklaren. De aarde kan om dezelfde as blijven rondwentelen; maar als de helling op het vlak van hare loopbaan verandert, dan moet ook de temperatuur, in zoo verre die van de zonnestralen afhangt, voor ieder punt veranderlijk zijn. Staat de as loodregt op het vlak der loopbaan, dan hebben wij overal het verschijnsel eener eeuwige lente verwezenlijkt. Dát nu zou, naar de hypothese van sommigen, vóór het diluvium het geval zijn geweest; eene komeet zou de as der aarde verplaatst en den grooten zondvloed veroorzaakt hebben. Sommigen voegen er bij, dat die komeet sedert onze Maan is geworden, en zij verklaren daaruit de Sage van eenige oude volken, die verzekerden ouder te zijn dan de Maan. Men kan die onderstelling op eene bevallige wijze ontwikkeld vinden in de Dialoog van onzen Frans Hemsterhuis, Alexis ou de l'âge d'or. Dat ‘de Kaspische zee drie honderd en twintig voeten onder de vlakte der Zwarte Zee ligt,’ (bl. 130) is een zeer betwist punt. Parrot vond dit resultaat in 1812; maar eene nieuwe waterpassing, in 1829 verrigt, gaf hem de overtuiging, dat er geen merkbaar verschil van niveau tusschen de beide zeeën bestaat. De Russische Regering heeft in 1836 eene nieuwe waterpassing bevolen, die waarschijnlijk reeds ten einde gebragt is, doch waarvan de resultaten den Rec. nog onbekend zijn gebleven. Wij kunnen den S. niet bijvallen, als hij de hypothese van Laplace, om de wording, niet slechts van de aarde, gelijk hij zegt, bl. 133, maar van ons geheel planetenstelsel uit de successieve condensatie van eene nevelachtige massa te verklaren, eene stoute inbreuk op de voorregten der Almagt noemt. Zulk eene uitdrukking strookt weinig met de denkwijze, die hij elders ontwikkelt. Doch dit zijn aanmerkingen, welke slechts tot enkele punten betrekking hebben en in geenen deele het gunstig oordeel wijzigen, dat wij meenen over het geheel van dit Werk te mogen uitspreken. Er was behoefte aan iets van dien aard, en schoon wij liever een' oorspronkelijken arbeid hadden aangekondigd, erkennen wij gaar- | |
[pagina 575]
| |
ne, dat deze vertaling in die behoefte voorziet. Misschien vindt later de een of ander onzer landgenooten zich opgewekt, om deze wetenschap, met bijzondere toepassing op ons Vaderland, te behandelen, waartoe de putboringen, in verschillende streken ondernomen, nieuwe en belangrijke bouwstoffen opleveren. Het beschaafd publiek in ons Vaderland is geenszins zoo onverschillig omtrent de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, als men het soms wil doen voorkomen. Hij, die de gave bezit, om wetenschappelijke onderwerpen in eenen echt populairen toon te behandelen, zal zich niet over het gemis van lezers beklagen. Althans wij gelooven het, en wenschen den Uitgever, dat hij, door een ruim debiet van dit Werkje, dezelfde overtuiging verkrijgen moge. De vertaling verdient allen lof; alleen klinkt de uitdrukking: Geographie der Maan ons wat zonderling: waarom niet Topographie der Maan, als men den kunstterm selenotopographie wat lang vindt? Ook de correctie is zeer naauwkeurig; behalve op bl. 131, waar senologisch voor selenologisch staat, hebben wij geene zinstorende fouten opgemerkt. |
|