| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Volks-Natuurkunde van den Mensch; zijnde eene gemeenzame uitlegging der belangrijkste daadzaken betreffende het maaksel en de verrigtingen der Dieren, en bijzonder van den Mensch, voor alle klassen van lezers; door Perceval B. Lord, M.D., Lid van het Koninklijk Genootschap te Cambridge, van de Geneeskundige inrigting te Bombay enz.
Met eene Voorrede van den Hooggeleerden Heer W. Vrolik, Gz., M.D., Hoogleeraar, enz. te Amsterdam. Uit het Engelsch, door H.B. van Horstok, M. et Art. Obst. Dr., voorheen aan de Kaap de Goede Hoop, thans Practizerend Geneesheer en Vroedmeester te Berlicum in Noord-Braband. Met een aantal Houtsneêplaten. Eerste Deel. Amsterdam, Gebr. Diederichs, 1837, 309 bl.
Niet alle Voorredes vallen even goed uit; althans deze van den Hoogleeraar W. Vrolik, welke tot aanbeveling dienen moet, heeft weinig meer professoraals dan de hooge toon en de naamteekening. Meende de Heer W. Vrolik dan, dat het genoeg was, den ondernemingsgeest der Heeren Diederichs te hebben toegejuicht en de vlijt van den Heer Van Horstok te hebben geprezen?
Meent de Heer W. Vrolik dan waarlijk, dat het geen betoog behoeft, dat de stellingen, welke in het Boek voorkomen, noch voor rekening van den Vertaler, noch voor die van den Schrijver dezer Voorrede komen? Wat beduidt dan deze Voorrede? ‘De misslagen, druk- en taalfouten vergeve en verbetere men;’ onderdanige dienaar! Dat er nog al enkele in gevonden worden, bewijst eene lijst van 40 drukfouten in dit Eerste Deel. Het ware te wenschen geweest, dat de Hoogleeraar het niet beneden zich geacht had, zelf eens naar die misslagen, druk- en taalfouten om te zien. Want als wij het toch doen moeten, hadden wij het ook wel zonder advies van den Hoogleeraar gedaan.
| |
| |
Naar ons denkbeeld, wordt én Hoogleeraar én ieder ander, die eene Voorrede tot aanprijzing van een Werk schrijft, gecenseerd goed te keuren wat in dat Werk vermeld staat, en wanneer er stellingen in zijn mogten, die hij niet goedkeurt, dan wijst hij die aan en zegt er zijne meening over. En als hij zegt, dat hem dit niet aangaat, dan vragen wij: waartoe dan zijne Voorrede dient?
Wie zich op die wijze van de zaak afmaakt, komt ons voor bedacht te zijn op achterdeuren, waardoor hij iederen aanval kan ontduiken. De Schrijver had er niet op gerekend, dat wij nu ook juist aan de achterdeur zouden komen. Wij sluiten haar, zetten er eene schildwacht bij, en gaan nu met den Schrijver naar de vóórdeur, om met hem over Populariteit te spreken.
‘Wij leven in de eeuw der Populariteit, zoowel in Politieken als Wetenschappelijken zin,’ zegt de Hoogleeraar in den aanvang zijner Voorrede. Vroeger was dat anders, de Geleerden werden toen als halve goden, ook wel als toovenaars, beschouwd. De hooge, groote Heeren, Regenten enz., waren heele goden. Ils sont passés ces jours de fête. Het zijn nu altemaal menschen. ‘Men is van het eene uiterste in het andere vervallen,’ zegt de Hoogl. verder; tegenwoordig is het studeervertrek niet het tooneel, tot hetwelk de geleerde zijne werkzaamheden mag bepalen; hij moet hetzelve voor de groote wereld verlaten, en dáár wel zorg dragen, dat hij niets medebrenge, hetwelk hem als stroeve geleerde zoude doen kennen. Zoo men hem toestaat zich enkele malen over zijn vak te uiten, moet het op eene oppervlakkige, bevallige, op eene populaire wijze zijn. Uit deze omwenteling is de noodwendigheid voortgevloeid, de wetenschappen zoo toegankelijk mogelijk te maken. Penning-magazijnen, Handboeken, Woordenboeken van Zamenleving wedijveren om het zeerst, om haar aan elk, zonder dat het eenige inspanning kost, aan te bieden, ja, bijna op te dringen. De tijd zal leeren, of het de ware, de goede weg is.’ Alweder eene achterdeur! Behoudens deze achterdeur, schijnt toch de Steller geen vriend van populariteit te zijn. Ons komt het voor, dat men hier behoort te onderscheiden. Kwakzalverij wil zich als populariteit in onzen tijd doen gelden: die kwakzalvers zijn er in alle vakken, en, zoo wij gelooven, altijd geweest; die kwakzalvers roepen onophoudelijk, dat zij de wetenschappen gebragt hebben à la portée de toutes les intelligences! schreeuwen van wonderen, van geheimen; beloven veel, geven weinig. Zij leven van hunnen eigen' wind, en van de domooren, die zich door hen laten bedriegen. Maar dat alles is toch eigenlijk geene populariteit. Wat zou de Steller wel zeggen, als ik beweerde, dat de ware geleerde populair is? De ware geleerde is eenvoudig, zonder omslag en stijve schoolvor- | |
| |
men gaat hij tot de zaak zelve; de ware geleerde is duidelijk: want iemand, die de zaken helder inziet, deelt ze duidelijk mede. De ware geleerde is beknopt en zakelijk: want hij haat woordenpraal, in zoo verre die slechts ijdele klank is. Hij behoeft daarom nog niet stroef en lomp te zijn. Omdat de ware geleerde een helder verstand, bij omvang van kennis en doeltreffenden vorm, bezit, zal niemand beter regt populair kunnen zijn, dan de ware geleerde. De geleerde, die zijne geleerdheid regt populair kan uitdrukken, d i. algemeen verstaanbaar, heeft het tot de grootste hoogte gebragt. Dat zoo velen meenen, dat al het populaire oppervlakkig zijn moet, is eene dwaling, die ontstaat, omdat de meeste Schrijvers trachten door oppervlakkigheid populair te worden; dat is een gebrek van de Schrijvers, maar niet van de populariteit. Of was Socrates oppervlakkig, en was hij niet populair? Als wij onder populariteit geene kwakzalverij verstaan, maar daaraan de definitie geven, die wij daarvan zoo even gegeven hebben, welke, naar ons inzien, een zoodanige zin is, als aan het woord populariteit gehecht moet worden; dan is populariteit geen nadeel, maar een voordeel, en dan is hoogste populariteit gelijk met duidelijkste ontwikkeling.
Nog iets. Waartoe dient kennis en wetenschap? Om nut te stichten, om algemeen nut te stichten; want onbruikbare kennis is niets waard. Dus bruikbare kennis, algemeen bruikbare kennis, hoe zal zij algemeen bruikbaar zijn, als zij niet algemeen verstaan wordt? Dus alweder populariteit.
Als onze tijd zich door echte populariteit in het wetenschappelijke kenmerkt, dan wenschen wij ons zelven en den Schrijver daarmede geluk. En als er nog kwakzalvers zijn, die zich als populair voordoen, en die den smaak van het publiek bederven, door verkeerd toebereide geregten, dan willen wij die kwakzalvers bevechten, en ze verdrijven van het veld der wetenschap, waar zij niet te huis behooren; wij willen hen zenden naar de modekraam, en naar de markt, om de boeren te bedriegen, en de dames te complimenteeren; want er is meer overeenkomst tusschen die beide ceremoniën, dan men wel zou denken.
Wat de bewering aangaat, dat tegenwoordig het studeervertrek niet het tooneel is (geen tooneel), tot hetwelk de geleerde zijne werkzaamheden mag bepalen (dat mag hij nooit); dat hij hetzelve voor de groote wereld moet verlaten, dit ontkennen wij ten eenenmale. Neen, Goddank! zóó ver is het met den geleerde in onzen tijd nog niet gekomen; hij staat nog niet op voor de groote wereld, d.i. voor de grooten, anders gezegd, de voorname lieden. Hij bukt nog niet voor eene koets, een' livereiknecht, noch voor eenen hoogen toon. Hij kan overal op zijne plaats zijn, mits hij overal
| |
| |
zijn karakter beware, en hij bedelt niet om den bijval van de groote wereld. Over zijn vak uit hij zich niet, als hij weet, dat men hem niet verstaan zal, of hij uit zich duidelijk en verstaanbaar, zoo als hij altijd doen moet. Bij verkiezing zwijgt hij over zijn vak; als hij niet bekrompen is, spreekt hij met de groote wereld liever over andere dingen, dan wel over zijn vak.
Hebben wij gezegd, dat populariteit in het algemeen wenschelijk is; wij aarzelen niet die hoognoodzakelijk en zeer onmisbaar te noemen, ten opzigte van de kennis des menschelijken ligchaams en van al deszelfs verrigtingen. Waar zouden wij beginnen, waar zouden wij eindigen, als wij de nadeelen wilden opsommen, welke voor onze beschaafde maatschappij voortvloeit uit de onkunde van den bouw en de verrigtingen des menschelijken ligchaams! De physieke nadeelen, ja, maar ook de moreele nadeelen. Ja, Lezer! maak hier vrij groote oogen; ik zeg, dat de physieke en de moreele nadeelen van de onkunde der beschaafde menschen ten opzigte van hun eigen ligchaam en deszelfs verrigtingen onberekenbaar groot zijn. Want ik wil niet slechts, dat gij weten zult, hoe uwe spijsvertering, uwe ademhaling enz. gaat; neen, ik wil, dat gij hierbij niet zult blijven staan; ik wil, dat gij leeren zult uwe ziel door middel van uw ligchaam te cultiveren. Dat is de weg van de natuur. Er zijn physieke functiën, welke grooten invloed op de moraliteit onzer handelingen uitoefenen, en daarom is het van belang, dat men die functiën en dien invloed leere kennen. Er zijn physieke functiën, waaraan men eene moreele beduidenis heeft gegeven; het is toch van belang, dat men de al of niet gegrondheid daarvan leere inzien en beoordeelen. Kortom, van de somatische of ligchamelijke zijde valt nog zeer veel voor de ziel te doen. Men komt van langzamerhand terug van het middeleeuwsche denkbeeld, dat ook aan velen der Ouden niet vreemd was, dat het ligchaam zoo maar eene bijzaak, en, als ware het, de doos is, waarin de ziel is gehuisvest. En eene Volks-Natuurkunde van den Mensch is zeer geschikt, om ook bij het algemeen dat ingewortelde en ongegronde denkbeeld te vernietigen, althans te verzwakken. Zou men niet veel juister het ligchaam vergelijken bij den grond, waarop de ziel groeit? hoewel ook weder de zielsgesteldheid op ligchaamsvormen invloed heeft, en tot ligchaams-energie veel afdoet.
O! er bestaat nog zoo veel ellende, omdat men aan ligchaamsbehoeften niet natuurlijk weet te voldoen. O! er bestaat nog zoo veel onbillijk oordeel, omdat men ligchaamsbehoefte niet weet te waarderen en deszelfs kracht en onbedwingbaar geweld niet kent. Men zoekt nog volmaaktheden, waar zij niet te vinden zijn; men vindt nog gebreken, waar men deugden moest erkennen.
| |
| |
Men wil den mensch nog anders maken, dan hij zijn kan. Er zijn nog voorschriften, die den mensch slechts schijn van deugd geven, die hem ongelukkiger en slechter maken: dat zijn voorschriften, vreemd aan de natuur van den mensch, strijdig met het doel van den Schepper; want de Schepper vereenigt overal nut en genoegen. Deze wenk van den Schepper worde door den mensch gevolgd, en den weg daartoe moge hij vinden in het bestuderen en het leeren kennen van de wetten, die door den wijzen Schepper zijn verordend. Zulk eenen weg geeft iedere goede Volks-Natuurkunde voor het algemeen aan de hand.
Daarvan trekt de opvoeding onberekenbaar nut. Het kind leeft vrijer, gelukkiger en beter.
Daarvan trekt de volwassen leeftijd veel voordeel: men leeft vrijer, krachtvoller, men ontwikkelt ziel en ligchaam volkomener, en de volwassen leeftijd sluipt niet met bleeke kaken in de stijve vormen rond, maar treedt op den levensweg voort, met vrijheid en genot, met ligchaamskracht en rijkere geestesgaven bedeeld.
Daarvan plukt nog de grijsaard levensvreugde en zelfvoldoening, die niet dan na een krachtvol en wèlbesteed leven volgen kan.
Op de Voorrede van den Hoogleeraar W. Vrolik volgt de Voorrede van den Schrijver; zij riekt een weinig naar Charlatanerie, naar die pseudo-populariteit, die, even als pseudo-beschaving, in Europa en in Nederland nog al wordt aangebeden. Het is b.v. wat sterk in den aanhef, als de Schrijver zegt: ‘De Natuurkunde van den Mensch is te veel beoefend als eene wetenschap van meeningen, en te weinig als eene wetenschap van daadzaken. Men heeft lang genoeg redeneringen gevestigd op bekrompene waarnemingen, en eindelooze, langgerekte bewijsgronden geput uit gebrekkig gekende daadzaken.’ Dat is dan toch al vrij lang geleden, dat men in de Physiologie zoo te werk is gegaan. Noch Blumenbach, noch Lenhossek, noch Richerand, noch Burdach, noch Treviranus en zoo vele anderen. Het is waarlijk, alsof de Schrijver ons nu voor het eerst eens op kernachtigen kost, uit louter wèlbewezene daadzaken zamengesteld, zou onthalen. Dat er bijzonder in eene Volksphysiologie niet veel geredeneerd dient te worden, spreekt daarenboven van zelf. In wetenschappelijke Werken kan dat wikken en wegen, dat vergelijken van verschillende opiniën nog al eens meer te pas komen, dan in eene Volks-Natuurkunde.
De Schrijver zegt, dat hij alle beschouwing der verrigtingen, waardoor de instandhouding der soort wordt bepaald, met opzet heeft weggelaten. Het schijnt, dat hij zich dit als eene bijzondere
| |
| |
kieschheid aanrekent. Waartoe dat, Heer Auteur? Is die voorteling meer dierlijk dan eten, drinken en slapen? Is die juiste kennis van de verrigtingen des menschelijken ligchaams dienaangaande van minder belang? Of is het niet juist de onkunde, waarin de jeugd van beide geslachten te dezen opzigte gehouden wordt, welke hen tot misbruiken van allerhanden aard brengt; welke hen doet grijpen naar boeken, die onderrigt beloven, maar misleiding en dwaling geven; of hun het oor doet leenen aan raadgevingen van onwetende vrienden en vriendinnen? Of zouden wij het niet weten, hoe zeer te dezen opzigte door jeugdigen en door volwassenen, zelfs door huisvaders en huismoeders uit onkunde wordt gezondigd? Zondigen noem ik hier zich zelven en zijn geslacht benadeelen, handelen tegen de wetten van de natuur en dus tegen het welzijn van het individu en van het volgend geslacht.
Men schrijft eene Volks-Natuurkunde tot welzijn en tot behoud van het menschelijk geslacht; wel nu, dat men dan ook alles daarin vermelde, wat, bij dit onderwerp behoorende, tot dat welzijn, tot dat behoud, tot vervolkomening van het menschelijk geslacht kan medewerken. Moge al eene valsche schaamte in onze visitenwereld heerschen, zij moest ten minste de Auteurs niet tot regel strekken, waar het om degelijkheid en nuttige kennis te doen is. Of waant misschien onze Schrijver, dat onze jongelingen en jonge meisjes onverschillig zijn op dit punt? Neen, zij mogen het veinzen te zijn, zij laten geene gelegenheid voorbijgaan, om met arendsoogen op te merken al wat daartoe betrekking heeft, hetzij juist of onjuist, waar of valsch, zedig of zedeloos. Of is het beter, dat zulke zotte Boekskens, als dat van Gelpke, het licht zien en druk verkocht worden, gelijk geschied is? En meent men dan niet, dat al de bonnes, gouvernantes, catechiseermeesters en geestelijke voogden, door de op dit punt zeer leerzame jeugd, worden gedupeerd?
Zonder deze friponnerie nu onvoorwaardelijk goed te keuren, zouden dergelijke consideratiën dan toch kunnen leiden tot het besluit, dat men beter deed, in eene Volks-Natuurkunde dergelijke zaken op eenen behoorlijken toon met verstand uiteen te zetten, dan den geheimzinnige en kiesche te spelen.
Al verder zegt de Schrijver: ‘Eene erkentenis van al de bij het opmaken van het tegenwoordige Boekdeel geraadpleegde Werken van gezag, zoude de bladzijden met kantteekeningen van verwijzing hebben overladen, en verreweg meer verwaand dan nuttig bevonden zijn.’ (Tamelijk stijf vertaald, zoo als het geheele Werk.) Wij hebben het grootst mogelijke idée van al de Werken van gezag, welke door den Schrijver geraadpleegd zijn. Maar een
| |
| |
Werk, dat uit feiten is zamengesteld, zou toch hier en daar eenige citaten hebben gevorderd, inzonderheid voor den leek, die toch ook niet alles op goed geloof behoeft aan te nemen, en die overigens de citaten niet behoeft te lezen, wien zij dus in geen geval hinderen kunnen.
Hoofdst. I. Geschiedkundige Inleiding. Hippocrates. Hoe en waar Hippocrates de gronden tot Harvey's ontdekking van den bloedsomloop reeds zou aangegeven hebben, is ons onbekend. Curt Sprengel zegt, dat Hippocrates het onderscheid tusschen aderen en slagaderen niet gekend heeft. Voorts is het ook wat te veel gezegd, dat de nakomelingschap bij zijne diagnostik weinig zou gevoegd hebben; en bespottelijk is het, hier in eene noot de Stethoscoop van Laënnec als de éénige uitzondering aan te halen.
De Schrijver mogt ook wel met wat meer eerbied van Plato spreken, dan zijne stellingen losse bespiegelingen van wijsgeerige droomerij te noemen. Omtrent de ademhaling legt hij aan Plato eene ongerijmde en onverstaanbare zinsnede in den mond, die door Curt Sprengel anders wordt medegedeeld, verstaanbaar en verstandig.
Ook Aristoteles wordt met te weinig achting vermeld. Als staaltje van den stijl des Vertalers, des Heeren Van Horstok, geven wij de volgende hier voorkomende zinsnede: ‘Men mag zich verwonderen, dat het in Egypte heerschende gebruik om ligchamen te balsemen, niet de kennis met derzelver maaksel zoude bevorderd hebben; maar het volk, dat dit werk onder den invloed van het blinde bijgeloof verrigtte, vreesde met verbaasdheid, om de wonderen, die voor hunne oogen waren, te aanschouwen; en wanneer er mannen gevonden werden, die begeerig waren in de geheimen der natuur in te dringen, werden zij voor heiligschenners en goddeloozen aangevallen, en werden zij gezegd derzelver navorschingen tot de onmenschelijke handeling, van misdadigers die nog leefden open te snijden, gebragt te hebben, met even zoo veel waarheid als de oude fabel Medea afbeeldt, van menschen in een' kokenden ketel geworpen te hebben’ enz.
Over Boerhave, heet het op bl. 17: Zijn karakter? onderscheidde zich meer door zijne geneeskundige bekwaamheid, dan door hetgeen hij in de Natuurkunde uitrigtte. Hij had meer geleerdheid dan kennis? Moet dat hier niet zijn vernuft? of wat beduidt dat woord kennis hier? practische kennis had Boerhave toch in allen opzigte, en theoretische kennis verschilt niet van geleerdheid. Of is dat zoo maar heen geschreven, zonder nadenken, gelijk het geheele oordeel over Boerhave, en gelijk er van Hoffmann en Stahl ook op bl. 18 gezegd wordt, dat zij, na stelsels opgemaakt te hebben, genoegzame ervarenheid toonden in het verdraaijen van
| |
| |
feiten, tot ondersteuning derzelve? Aan Haller valt meer eer te beurt, en met hem wordt de geschiedkundige inleiding gesloten.
Naar het oordeel van Rec. zoude men niet veel verloren hebben, al was die geheele inleiding achterwege gebleven. Het is beter, aan leeken geheel niets, dan veel onbeduidends op een' gezwollen' toon voor te prediken.
Hoofdst. II. Leven en bewerktuiging. De uitdrukking op bl. 26: ‘dat de bladen der planten thans door de plantennatuurkundigen op eene gemeenzame wijze als ademhalingswerktuigen begroet worden,’ is potsierlijk, en is niet zoo geheel waar, want de zaak is niet zoo geheel boven allen twijfel verheven; b.v. het wordt tegengesproken, dat de bladen zuurstoflucht zouden afscheiden.
Verder: ‘Leven wederstaat de uitwerkingen van werktuigelijke krachten,’ wij zouden gezegd hebben: leven wederstaat de uitwerkingen van de algemeene natuurkrachten. Vooreerst is eene werktuigelijke kracht bijna eene contradictie, en dan onderscheidt de Schrijver niet genoeg de algemeene natuurkrachten van de anorganische wereld: van de bijzondere natuurkrachten voor de organische wereld.
Datzelfde geldt van het zeggen op bl. 27: ‘leven belet scheikundige werking,’ zoo als het dáár staat is het eene leugen; maar er is eene andere scheikundige werking in de anorganische, eene andere in de organische wereld; leven belet de algemeene scheikundige wetten hare werking te doen gelden; leven onderwerpt die algemeene scheikundige wetten aan deszelfs invloed, om dezelve op eene bijzondere wijze in werking te brengen.
Op bl. 33: ‘Het is den Heelkundige wel bekend, welk eene schoone voorziening er gedaan wordt met het wegnemen van een ziekelijk en het in de plaats stellen van een gezond leven.’ Het bewijs op bl. 34, dat Adam de vader van het geheele menschelijke geslacht is, is curieus.
Het lust ons niet op deze wijze voort te gaan; op bl. 204 viel ons oog nog op eene uitdrukking, die ons deed lagchen: ‘De kikvorschen bieden ons wederom eene blaas aan, en bij gevolg wordt derzelver urin wederom vloeibaar;’ de uitdrukking is belagchelijk, en het bewijs zou men kunnen omkeeren: het is namelijk waarschijnlijker, dat zij, uit hoofde van vloeibare urin, met eene blaas voorzien zijn, dan wel, dat de urin vloeibaar is, ten gevolge van het bestaan der blaas. Over het geheel laat het werk zich aangenaam lezen, is met menig verhaal, dat belangwekkend is, voorzien, en de nog al menigvuldige houtsneêplatendragen zeer tot de duidelijkheid bij.
Het derde Hoofdstuk handelt over de Mondholte, de Tanden en den Slokdarm. Het kaauwen en slikken.
| |
| |
Het Vierde Hoofdstuk handelt over de Maag, over den Honger, Dorst en het Voedsel.
Het Vijfde Hoofdstuk over het Darmkanaal, over de Lever, het Alvleesch, de Milt en de Nieren.
Het Zesde Hoofdstuk over de Opslorping.
Het Zevende Hoofdstuk over het Bloed.
Het Achtste Hoofdstuk over den Omloop van het Bloed.
Bij een en ander zijn de nieuwere ontdekkingen vermeld.
Dat de geschiktheid des Vertalers en de belangstelling van den Hoogl. W. Vrolik bij het Tweede Deel meer blijken moge, meenen wij met grond te mogen verlangen.
Waarom moeten wij, Nederlanders, toch zulke Volksboeken vertalen? Zijn wij dan zoo vreemd in dat deel der Natuurkunde, dat wij geene oorspronkelijke Werken van dezen aard schrijven kunnen? Immers bij de vele belangrijke Werken van vroegeren en lateren tijd, in alle talen geschreven, wordt er zulk eene groote moeite of zulk een uitstekend vernuft niet gevorderd tot een dergelijk oorspronkelijk Handboek.
Hoezeer het hier besprokene Boek nog veel nut kan doen en eene vrij onderhoudende lectuur verschaft, zou toch een Nederlander misschien beter voor Nederlanders geschreven hebben. Wat meer waarheid, wat meer eenvoudigheid, wat minder oppervlakkigheid, wat minder gezwollen toon, zou, hoogstwaarschijnlijk, dat Nederlandsche Werk hebben onderscheiden van het onderhavige. Of zou het daarom stijf, droog en lastig om te lezen, moeijelijk om te verstaan geweest zijn? Zou het meer op een Leerboek dan op een Leesboek geleken hebben? Zouden wij niet populair zijn kunnen zonder in het Charlatanisme te vallen? Waarom zouden wij dingen verwarren, die zoo hemelsbreed verschillen? Charlatanisme, d.i. overspanning uit magteloosheid ontstaan. Opgeblazenheid kan zonder holte en wind geen plaats hebben. Populariteit is natuur, eenvoudig uitvloeisel van waarheid en kracht, welke, door verstand en kennis, alle wetenschap welke het algemeen behoeft, voor hetzelve toegankelijk maken kan. Het is waar, de smaak van een deel des publieks is door Charlatanisme bedorven; maar natuur en waarheid hebben onveranderlijke regten op den mensch, en deze handhaven zich op den duur: want daartoe strekt de aanleg des menschen, waaruit de wil en het doel van zijn' Schepper kan gekend worden. Al wie te werk gaat volgens de grondregels van de menschelijke natuur, zal toch waarschijnlijk duurzamer en nuttiger werken dan hij, die deze miskent en veracht.
Dr. SCHELTEMA.
Arnhem, 6 September 1838.
|
|