De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bulletin des Sciences physiques et naturelles en Neerlande, rédigé par F.A.W. Miquel, G.J. Mulder et W. Wenckebach. Année 1838. Leide, chez P.H. van den Heuvell, Libraire-Editeur.Onder de redenen van den tragen vooruitgang der Natuurkundige Wetenschappen onder ons, vooral in de laatste vijf en twintig jaren, neemt de onbekendheid der Hollandsche taal in Europa eene eerste plaats in. De proefnemingen en ontdekkingen in verschillende deelen dier Wetenschappen, door onze Landgenooten in dat tijdsverloop gedaan, zijn slechts voor een klein gedeelte naar buiten bekend geworden, zoodat somtijds vreemdelingen onderzoekingen publiek maakten, die reeds voorlang in ons Land bekend waren. Daardoor wordt én de vooruitgang der Wetenschap onmiddellijk nadeel toegevoegd, én bij de beoefenaars die gepaste eerzucht verminderd, welke vooral in ons Land, waar het beoefenen der Wetenschappen met zoo vele zwarigheden gepaard gaat, inderdaad als noodzakelijk en heilzaam kan geacht worden. Behalve deze bestaat er nog eene hoogstgewigtige oorzaak. De ontwikkeling toch in eene wetenschap mag niet gerekend worden als uitsluitend een nationaal eigendom te zijn. Zij behoort integendeel aan de gansche beschaafde wereld, en te regt zeide hieromtrent Humphry Davy: ‘Science like that nature to which it belongs, is neither limited by time nor space, it belongs to the world and is of no country and of no age.’ De Heeren F.A.W. Miquel, G.J. Mulder en W. Wenckebach hebben inderdaad door de uitgave van het Bulletin des Sciences physiques et naturelles in deze behoefte, om ons met het buitenland in een nader verband te stellen, voorzien, en voorzeker is in den laatsten tijd geen Tijdschrift uitgegeven, welks bestaan zoo algemeen verlangd werd. In het genoemde Tijdschrift dan heeft men zich om die redenen te regt van de Fransche taal bediend; vooreerst, omdat deze tegenwoordig de algemeene taal der beschaafde wereld is, en ten tweede, omdat er welligt geene natie in Europa wordt aangetroffen, die mindere bekendheid aan den dag legt met vreemde talen, dan de Fransche. Wij willen kortelings den inhoud mededeelen der tien eerste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgedrukte vellen, en zullen ons hierbij alleen tot eene aankondiging der voornaamste stukken bepalen, dewijl eene beoordeeling van onderzoekingen in Natuurkundige Wetenschappen hoegenaamd van geene waarde kan geacht worden, indien men het onderzoek zelf niet herhaalde, of het in eene breedvoerige kritiek met de proeven van anderen vergelijkt; te meer achten wij dit voor overbodig, daar vele dier Verhandelingen uittreksels uit reeds gedrukte stukken zijn.
Wij zien uit dezen belangrijken inhoud, betrekking hebbende tot de Natuurkundige Wetenschappen in haren geheelen omvang, dat dit Tijdschrift met de beste buitenlandsche Journalen zal kunnen wedijveren, en wij twijfelen niet, of de beoefening dier voortreffelijke Wetenschappen zal hierdoor in ons Vaderland opgewekt worden, om aan onze naburen te toonen, dat ook hier, al is het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door een klein aantal, met oordeel aan den opbouw der Wetenschappen gewerkt wordt. Wat de correctie aangaat, deze is, uitgezonderd eenige weinige taalfouten, zeer naauwkeurig; voor het overige laten druk en papier niets te wenschen over; ook heeft de Uitgever gezorgd, dat de scheikundige formules leesbaar zijn gedrukt, hetgeen van het hoogste belang mag gerekend worden, maar ons des te meer verwonderde, daar bij denzelfden Uitgever die zelfde teekens in het laatste uitgekomen stuk van de vertaling van Berzelius zoo jammerlijk onleesbaar zijn ter neder gezet. Augustus 1838. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Koninklijke Wurtembergsche School van Landhuishoudkunde te Hohenheim, beschouwd met betrekking tot den Landbouw in ons Vaderland, door J.G.J. van den Bosch. Te Middelburg, bij De Gebr. Abrahams, 1838. 69 bl.Dit boekje is voor hen, die belang stellen in den bloei van onzen Landbouw, zeer aan te bevelen. De Schrijver is zelf Landbouwer, en bevindt zich aan het hoofd van een zeer groot bedrijf; doch tevens beoefent hij de Wetenschap, en tracht zich bekend te maken met datgene, wat in andere Landen geschiedt. Hierdoor wordt hij in staat gesteld, om vergelijkingen te maken tusschen de vorderingen, welke de Landbouw in zijn Vaderland en elders gemaakt heeft, en de slotsom dier vergelijkingen spreekt hij in dit stuk onbewimpeld uit. Zij is niet gunstig voor Noord-Nederland: wij zijn vreemd gebleven, zegt hij, aan de krachtige ontwikkeling, welke buiten 's lands in dezen gewigtigen tak van volksbestaan wordt opgemerkt. Terwijl hij dit gebrek aanwijst, duidt hij een middel ter verbetering aan. Hij beschrijft, namelijk, eene der uitstekendste inrigtingen ter bevordering van den Landbouw in het naburige Duitschland, en prijst de navolging daarvan in ons land aan. Op dezelfde wijze heeft de Heer Numan onlangs, in zijn Werk over de Schapen, onverbloemd gezegd: ‘Gelijk in deze (de wolverbetering) elders voortgang is, zoo bestaat bij ons niet alleen stilstand, maar ware teruggang.’ Zie bl. 59. Deze soort van belangstelling in ons Vaderland verdient opmerking en goedkeuring; zij komt zoo zeldzaam voor. Men houdt bij ons nog algemeen voor de ware vaderlandsliefde eene onbegrensde lofspraak op ons zelve en verachting van al het vreemde, en niet zelden wordt de zucht voor verbetering en de naijver, om niet bij andere volken achter te blijven, miskend, en door de bekrompene ijdelheid en onwetendheid als gebrek aan vaderlandsliefde en jagt op het vreemde uitgekreten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het landgoed Hohenheim, in de nabijheid van Stuttgard gelegen, is bestemd tot bevordering en verbetering der Landhuishoudkunde in haren geheelen omvang, het Woudbeheer mede gerekend, door onderwijs, voorbeeld en opwekking, bl. 6. Daarvoor is er een Instituut voor den beschaafden stand, eene lagere of Akkerbouwschool, en eene landhuishoudelijke Inrigting. Van elk geeft de Heer V.D.B. eene naauwkeurige beschrijving, benevens een verhaal van zijn bezoek aldaar in 1835. In het oog vallend is de praktisch nuttige rigting, welke men aan het onderwijs en bedrijf gegeven heeft. Het onderwijs is grondig en volledig; al de daartoe vereischte hulpmiddelen, zelfs eene volledige bibliotheek, scheikundig laboratorium, enz. zijn daarvoor aanwezig. Met dat onderwijs staat het bedrijf onmiddellijk in verband, zoodat de jonge lieden, welke het uitzigt hebben, om als eigenaars of bestuurders aan het hoofd te staan, zoowel als die, welke alleen ondergeschikt werkzaam zullen zijn, niet alleen onderwezen, maar ook volkomen geoefend, hunne loopbaan kunnen intreden. Hohenheim is geene modelhoeve, hoedanig er trouwens nog bijna geene bestaan. Men wil niet in praktijk brengen, wat onderling reeds als het beste is bevonden, ten einde tot navolging op te wekken. Maar men wil nog onderzoeken en proeven nemen, om uit te maken, wat onder alle omstandigheden het beste zij. De Wetenschap en hare plaatselijke toepassingen worden op die wijze bevorderd. Voor de bijzonderheden verwijzen wij natuurlijk naar het boekje zelf. Waarom de verzameling van werktuigen van Landbouw, hoewel minder uitgebreid dan die te Utrecht, toch, naar het oordeel van den Schrijver, meer nut doet, wijst hij aan op bl. 37. Nadat de Schrijver het Instituut van Hohenheim naauwkeurig heeft beschreven, en opgave gedaan, waarom hij het zoo hoog meent te kunnen roemen, deelt hij zijne overwegingen mede, betrekkelijk den vaderlandschen Landbouw. De wetenschappelijke beoefening ontbreekt; de opgerigte leerstoelen aan de hoogescholen zijn zeer nuttig voor toekomstige staatsdienaren, regtsgeleerden, godgeleerden (en gewis maken deze van dit onderwijs geen genoegzaam gebruik); doch voor toekomstige landbouwers zijn zij ontoereikend. Voor den beschaafden jongeling, die zich op den Landbouw wil toeleggen, bestaat in ons Land geene gelegenheid, om zich bekwaam te maken. Er zijn dan ook bijna geene wetenschappelijke landbouwers, en van hen, welke alleen de kunst verstaan, om op den gewonen weg voort te gaan, kan men geene verbeteringen verwachten, zelfs niet vergen; want zij behooren geene proeven te nemen, waarvan zij den goeden uitslag niet berekenen kunnen, en waarmede zij hun bestaan in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weegschaal stellen. Om diezelfde redenen kunnen de Commissiën van Landbouw, hoe goed ook gezind, bijna geene verbeteringen aanbrengen, bl. 50, 51. Dat de lektuur niet voldoende is, om den wetenschappelijken landbouwer te vormen, en dat daarom ook eenige goede geschriften, door maatschappijen bekroond, weinig gevolg hebben, toont de Schrijver eveneens voldoende aan. Het komt niet alleen op den uitslag van zekere verbeteringen aan, maar op de verhouding, waarin de uitkomsten tot de middelen staan. De proeven alleen, zoo als die te Hohenheim genomen worden, kunnen met zekerheid doen kennen, wat men met voordeel voor den landbouwer kan invoeren. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat juist hieraan moeten worden toegeschreven de mislukte, dikwijls voor het vermogen zoo verwoestende, ondernemingen, welke van tijd tot tijd, door uitsluitend theoretisch wetenschappelijke landbouwers, gedaan zijn, en die door de vrienden van den slender dikwijls worden aangevoerd, om te bewijzen, dat de Wetenschap (waaraan zij vreemd blijven) aan den Landbouw slechts nadeel zoude toebrengen. Eene inrigting, zoo als die van Hohenheim, zoude, volgens den Schrijver, in deze behoefte voor ons Land voldoen, en, volgens de ondervinding, geene groote opoffering vorderen, dewijl zij grootendeels hare eigene kosten zoude kunnen goedmaken. Men stelle zich toch niet voor, dat de Schrijver miskent hetgeen in ons Land reeds eenigzins met dezelfde strekking bestaat. Bijzonder wordt door hem het nut geroemd van de Veeartsenij-school te Utrecht; de School van Wateren, de Schapenfokkerij, te Utrecht aangelegd, worden gunstig door hem vermeld; doch hij beschouwt de behoefte aan grondig wetenschappelijk, en tevens praktisch, onderwijs in den Landbouw als nog onvervuld in ons Vaderland.
J. Ackersdyck. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Verhandeling over de kennis van den Ouderdom des Paards; door N.F. Gerard en J. Gerard, Hoogleeraar aan de Vee-Artsenijschool te Alfort, naar de derde Uitgave uit het Fransch vertaald door F.C. Hekmeijer, Veearts der Eerste Klasse enz., met eene Voorrede van Dr. A. Numan, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Directeur en Hoogleeraar aan 's Rijks Vee-artsenijschool enz. te Utrecht, met uitslaande Platen en Tabellen. Te Utrecht, bij N. van der Monde, 1837.II. Verhandeling over de kennis van den Ouderdom des Runds, van het Schaap, den Hond en het Varken, door dezelfden bij denzelfden.Er bestaan zeker, in onzen tijd, omtrent geen vak meer voorordeelen, dan omtrent de Vee-Artsenijkunde. De meeste landlieden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toch hechten meer geloof aan de voorschriften van eenen ouden smid, die zijne kunde in den hoef-stal opdeed, dan aan de beste kweekelingen van Professor Numan. Waaraan dit zij toe te schrijven, staat ons hier niet te onderzoeken; maar behoorde zeker den Kweekelingen der Utrechsche Vee-Artsenijschool tot een' spoorslag te verstrekken, om zich te beijveren, om, na het verlaten van dat Gesticht, zich meer toe te leggen op het vermeerderen hunner praktische kennis: waaraan het velen hunner, even als den jongen Geneesheeren, grootelijks hapert. Die Vee-artsen, welke zich beijveren hunne theoretische en praktische kennis gelijktijdig te vermeerderen, zullen het best beantwoorden aan de heilzame oogmerken, welke het Gouvernement zich met de daarstelling van dit etablissement voorstelde. Tot deze behoort ontegenzeggelijk de Adjunct-Paarden-Arts bij het korps Rijdende Artillerie F.C. Hekmeijer, aan wien wij de vertaling der bovenstaande Werkjes (oorspronlijk slechts één) te danken hebben. Deze verhandelingen toch verspreiden een helder licht over de zoo noodzakelijke kennis van den ouderdom der vijf opgenoemde diersoorten. Zij vereenigen beknoptheid, naauwkeurigheid en duidelijkheid; waartoe de vier gesteendrukte Platen, door het aanwijzen der merkteekenen, die de tanden vertoonen, niet weinig toebrengen. Voegt men hier nu bij, dat gelijktijdig de onderscheidene gevoelens van andere schrijvers omtrent dit punt worden getoetst en bestreden, dan moet het ieder duidelijk worden, dat de vertaling van het Werk van de Heeren Gerard op zich zelve reeds eene nuttige onderneming mogt genoemd worden. De wijze, waarop de vertaler zich van zijne taak heeft gekweten, verhoogt de bruikbaarheid van het hier medegedeelde. Wij durven dus met volle ruimte deze beide Stukjes niet slechts den Paarden-Arts aanprijzen; maar ook ieder, die er belang bij heeft, om door stellige kenteekenen zich van den ouderdom van Paarden, Runderen, Schapen, Varkens, of Honden, te vergewissen. Wie toch het hier opgegevene zich goed eigen maakt, zal gewapend zijn tegen het velerlei bedrog, dat in den Veehandel eene zoo schaamtelooze rol speelt, en zich daardoor kunnen beveiligen tegen belangrijke schade. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Gebruik en de Waarde der Evangelische Gezangen verdedigd: of - het geschrift van H. de Cock, hetwelk getiteld was: - ‘de zoogenaamde Evangelische Gezangen, de oogappel der vervoerde en verleide menigte in de Synodaal Hervormde kerk;’ - Getoetst, gewogen en vergeleken met Gods H. Woord en met de zuivere waarheid, maar onwaar, te ligt en een bloot lasterschrift bevonden. Leeuwarden bij J.W. Brouwer 1836.Welk een verbazend breedvoerige titel! Mij dunkt, wij hadden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons bevlijtigd, dien, behoudens de duidelijkheid onzer bedoeling met ons tegenschrift, te bekorten. Maar nu weet dan ook de lezer dadelijk met volledige juistheid, wat hij in deze bladeren vinden zal, en wij kunnen het publiek verzekeren, dat het vóór ons liggend Geschrift aan den titel zeer getrouw beantwoordt. De ongenoemde Schrijver volgt het hatelijk of, misschien beter gezegd, waanzinnig geschrift van den geestdrijver De Cock op den voet, en wijst voor elken onbevooroordeelden onpartijdige, met onwederlegbare overtuigingskracht, diens menschen dwaasheden, onwaarheden en lasteringen aan. Wij durven ons op ieders gezond oordeel beroepen, dat De Cock hier in al zijne naaktheid, zijnen onzin en zijne lastertaal door dezen welmeenenden en zaakkundigen verdediger der Evangelische Gezangen naar verdiensten wordt ten toon gesteld. Wie het geschrift van De Cock met dit zeer wèl geschreven Werkje met een waarheidlievend gemoed onderzoekt, die zal zich niet ligtelijk door dezen dollen ijveraar tegen de Evangelische Gezangen laten wegslepen. Wie reeds door De Cock verleid en weggesleept is, toetst diens schrijven niet meer aan waarheid en gezond verstand. Den zoodanigen zal ook deze Schrijver dus niet meer van dien waanzin kunnen genezen. Mogt het vóór ons liggend geschrift in veler zoodanigen handen komen, die door eenvoud en waarheidsliefde voor rede en overtuiging nog vatbaar zijn, en het alras aan deszelfs doel, de bewaring of herstelling van betamelijke ingenomenheid met en wezenlijke stichting door de Evangelische Gezangen in vele verontruste, maar opregte zwakke gemoederen, kunnen beantwoorden! Wij wenschen dit hartelijk. Alles wat wij intusschen van den gewezen' Ulrumer Godsdienstleeraar, H. de Cock, hoorden of lazen, ook zijn geschrift tegen de Evangelische Gezangen, noopt ons hoe langer hoe meer, om den armen man als eenen krankzinnigen dweeper voor te stellen. En wij doen dit liever, zoo voor de rust van ons eigen hart, als voor den zoo grovelijk dwalenden broeder zelven, dan dat wij hem als eenen regt boosaardigen lasteraar zouden moeten beschouwen. Moet er als zoodanigen intusschen tegen geschreven worden, het is in dit Boekje naar behooren gedaan, in hetwelk de waarheid tegen de leugen en den laster mannelijk wordt verdedigd en gehandhaafd, - genoeg ter aankondiging van dit geschrift! Ieder doe er in zijnen kring dat nut mede, hetwelk hij zal meenen te vermogen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Adriaan en Margaretha of de heldendood van Sebastiaan de Lange. Oorspronkelijk Historisch Romantisch tafereel uit de 16de Eeuw. Te Amsterdam, bij G. Portielje 1836.Een eersteling! Zucht niet, lieve Lezer! Walter Scott, van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Velde, Spindler, en op wie deze Nederlandsche Romanschrijver zich verder beroept, hadden ook hunne Eerstelingen; van den te vroeg gestorven' Drost hebben wij nimmer meer dan Eerstelingen mogen ontvangen.... Doch gij wanhoopt er slechts aan, dat alle eerstelingen die der genoemden gelijken, en spranken van waarachtig genie verraden, en gij hebt gelijk! de Adriaan en Margaretha is een eersteling, die niets van dien aard vermoeden doet; eentoonig en weinig zamenhangend is dit weefsel van Episodes, uit een helden-leven, waaraan Onno Zwier van Haren, in zijne Geuzen, zoo menig roerend couplet ontleende. Wij ontzeggen den vervaardiger niet onbepaald allen aanleg, om, bij het ijverig bestuderen van de beste voorbeelden in dit vak, welligt in het vervolg iets beters te leveren; doch daartoe zal hij eenen geheel anderen weg moeten bewandelen; zich de ware karakters der personen, die hij handelende wil voorstellen, beter eigen moeten maken; zich weten te verplaatsen in den tijd, waarin de gebeurtenissen zijn voorgevallen; en zich moeten toeleggen, om zijnen stijl dat onderhoudende en verrassende te schenken, hetwelk men thans teregt in Romantische tafereelen verlangt. Hij zal dan ook begrijpen, dat namen, als Koeijenvleesch, Pauwenhoef en soortgelijke gebrek aan goeden smaak verraden; dat tooneelen zoo ruw geschetst, als dat op bl. 18, en opmerkingen, gelijk op bladz. 81, ‘over het nachtelijk bezoek van het dienstmeisje, ‘de kieschheid kwetsen; en dat hoogdravende dichterlijke vergelijkingen, gelijk op bladz. 130, 131, en elders voorkomen, wèlgesteld proza ontsieren. Doch reeds meer dan genoeg, om den vervaardiger van dezen Eersteling te doen begrijpen, dat het er nog verre af is, dat hij reeds met de noodige bekwaamheden zoude zijn toegerust, om als Romanschrijver op te treden; hij zal zich ijverig moeten oefenen, eer hij andermaal zijn werk onder de oogen van het publiek brengt, zoo hij het getal der broddelaars niet wil vergrooten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Bloemlezing uit de Werken van Pater Abraham van St. Clara, benevens eene Verhandeling over zijn Leven, Karakter en Schriften, door J.P. Arend. Te Deventer, bij A. ter Gunne, 1837. kl. 8o. 246 bl.Het was eene gelukkige gedachte van den Heer Arend, ons deze Bloemlezing mede te deelen uit de Werken van eenen man, die, thans bijna vergeten, eenmaal eene belangrijke plaats in de geleerde en volkswereld bekleedde, en tevens een sterk en levendig gekleurd beeld is van den tijd, waarin hij leefde. Grondige menschenkennis bezigde hij met scherpe satyre tot verbetering zijner tijdgenooten, en de roem, dien hij deelachtig werd, getuigt van den invloed, dien hij uitoefende. De oudere Hollandsche vertalingen, welke er van verscheidene zijner Werken bestaan, zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
intusschen in taal en vorm ongeschikt, om thans nog belangstelling te verwekken - wij hadden gewenscht, dat de Heer Arend ze als letterkundige curiositeiten had opgegeven - en wij gelooven daarom, dat de hier medegedeelde Bloemlezing velen welkom, sommigen zelfs nuttig zal zijn. Als proeve deelen wij het volgende mede: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over het Leven.Het leven is een snelle en magtige stroom, die van tijd tot tijd in de zee der eeuwigheid vloeit en niet terugkeert. Op dezen onafzienbaren stroom heeft elk het scheepje zijner bestemming, dat met de riemen van vlijtigen arbeid voortgeroeid wordt. Wij moesten in dit levenshulkje den rug naar de toekomst wenden, onwrikbaar vertrouwende op God, die aan het roer staat, en het scheepje krachtig dáárhenen stuurt, waar het voor ons heilzaam en zalig is: derhalve slechts ijverig gewerkt, en het overige aan God overgelaten! Wij zouden mogen lagchen, wanneer wij zagen, dat de roeijers op dezen onafzienbaren stroom steeds omkeken, voorgevende, dat zij niet blindelings varen konden, dat zij ook moesten zien, waarheen zij voeren. Is het geene dwaasheid, als wij de toekomst met onze zorgen en gedachten bereiken willen? Laat ons roeijen en werken en bidden - God mag sturen.’ Eene inleiding tot levensbeschrijving - grootendeels uit Wolff's Encyclopädie ontleend - eene opgave der Werken van Pater Abraham van Sancta Clara, en een aanhangsel uit de Werken van Frans Callenbach en Anton von Bucher zijn door den Heer Arend aan deze Bloemlezing toegevoegd. Wij wenschen den Uitgever een ruim vertier. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Stillevens, Verhalen van L. Rellstab, Schrijver van 1812. Tweede Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1838. 8o. 285 bl.Evenzeer als sommige menschen eene betrekkelijke waarde ontvangen van den tijd, waarin zij leven, zoo ontleenen sommige Auteurs die waarde van den tijd, waarover zij schrijven. Groote gebeurtenissen kunnen den mensch en den schrijver voor eene wijle op een schitterend standpunt plaatsen; maar zoo er zelfstandigheid en inwendige kracht ontbreekt, zullen zij spoediger en dieper dalen, dan zij snel en hoog gestegen zijn. Dit alles schijnt ons toe met Rellstab plaats te hebben; en wanneer wij bij de aankondiging van het eerste deel dezer Stillevens reeds aanmerkten, dat het ons hinderde den man, wiens naam ons werd medegedeeld, op zijnen vroegeren roem van Schrijver van 1812 te zien teren, gelooven wij, met dubbel regt, zulks bij het tweede deel te kunnen herhalen. Reeds in Parijs en Algiers werd het duidelijk, dat de intrigue langdradig en onwaarschijn- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk, de karakters flaauw en duitsch - geen synonyma - de stijl overladen en gezwollen was. Men had het in 1812 niet opgemerkt; - dat schokkende derde bedrijf van het Napoleontische Werelddrama, waaraan zich voor ieder zoo vele gewigtige herinneringen verbonden, moest belangstelling verwekken, ofschoon het op een marionetten-theater vertoond werd. Die belangstelling echter sproot uit de gebeurtenis zelve, niet uit de voorstelling. 1830 daarentegen vond minder weêrklank; de nimbus van des Schrijvers vorig Werk gaf aan dit nog een weinig glans; maar sinds daalde hij, naar het ons voorkomt, al dieper en dieper. Dit tweede deel is weder veel onbeduidender dan het eerste. Doch, wat ijveren wij!.... Voor den Auteur zijn onze aanmerkingen verloren, en bovendien - gelijk men ten onzent gewoon is te zeggen - de titel is zoo bescheiden: Stillevens, gij kent ze, die zedige schilderijtjes: een snuiter, een glas, een ruiker, een horologie en een doode kanarievogel: Mein Liebchen, was willst du mehr!
Het tweede verhaal: de Goudsmid van Augsburg, is zeker het gelukkigste van het klaverblad; hoe verre echter staat het beneden Hofmann's Meister Martin und seine Gesellen, hetwelk Rellstab blijkbaar ten voorbeeld heeft gestrekt! Over het eerste, Jaromir, en het derde, Elsbet, wenschen wij liever geen oordeel uit te brengen. Wij zijn van den Heer Van Boekeren eene gelukkiger keuze bij het uitgeven van boekwerken gewoon, om hem niet op deze mislukte opmerkzaam te maken. Over het geheel is dat exploiteren - ik geloof, dat zóó de kunstterm is - van een' Schrijver, die eenmaal, regtens of niet, eene zekere beroemdheid verkregen heeft, eene gevaarlijke gewoonte; want zelfs het Genie valt, even als eene jonge Dame, van tijd tot tijd in onmagt, en het is, dunkt ons, wat veel van het Publiek gevergd, bij al die flaauwten het reukfleschje te moeten vasthouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. La Tisba, of de schoone Venetiaansche Tooneelspeelster, door H. Zeeman. Te Amsterdam, bij Gebroeders Diederichs, 1836.Wij wenschten in de eerste plaats, dat de Heer Zeeman dit boek niet geschreven had - het is de onbeduidendste arbeid van Victor Hugo - in de tweede wenschten wij, dat de Voorrede er afgelaten ware, die een voorbeeld van pedanterie en lompheid is. Het boek is eene geheele overtollige vertaling van de Angelo van Victor, met eene beschrijving van de decoratiën, in den vorm van landschapstafereelen, binnenhuizen, enz. Het weinige goede, dat er nog in is, behoort aan den oorspronkelijken Schrijver. De Voorrede is eene soort van zelfbeoordeeling en beoordeeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Tijdschriften. De Heer Zeeman bewondert eerst eenige oogenblikken zich zelven; daarna worden zij, die hem prijzen, gelijk billijk is, geprezen; wie echter de stoutheid hebben den Schrijver teregt te wijzen, of aanmerkingen te maken, worden uitgescholden - vergeef mij, Lezer! ik weet waarlijk geen fatsoenlijker woord voor Zeeman's schrijftrant in deze Voorrede - en met de roede eens duchtig gekastijd. Helaas! zoo Bilderdijk ooit voor zijne booze luim gestraft is, dan is hij het thans, door de aanhaling, welke de Heer Zeeman te dezer plaatse van hem gelieft te doen. Wij zijn niet gewoon, Schrijvers gelijk den Heer Zeeman hard te vallen, zoo lang zij binnen de palen der betamelijkheid blijven. Hun arbeid is het noodzakelijke voedsel onzer leesbibliotheken en behaagt zeker aan het grootere deel van ons lezend publiek - aan kameniers, modewerksters, enz. - uitstekend. Zelden komt het uit dien kring, en oefent dus, als letterkundig voortbrengsel, hoegenaamd geenen invloed uit. Wij raden daarom den Heer Zeeman, zich binnen de grenzen te houden, die hem door zijne prijzenswaardige zucht voor de beoefening der letteren en door den aard van zijnen letterkundigen arbeid zijn aangewezen. Hij zal alsdan eene klasse van lezers vinden, aan wie zijn werk behaagt, en hij zal er voor zich genoegen van hebben; maar hij geloove daarom niet, dat hij, als eigenlijke Letterkundige, eenige verdienste bezitte, noch matige zich die aan. Vooral neme hij nimmer weder die tuchtroede ter hand, waarvan hij in de Voorrede spreekt. Zij is een onedel en inhumaan wapen, en slaat meestal terug op wie haar bezigt. Hij zij overtuigd, dat hij bij het opvolgen van onzen wèlgemeenden raad niet anders dan winnen kan; en wij verzekeren hem, dat, hoe zediger hij zelf is, hoe toegevender de kritiek zal zijn.
H. Billijk moet men prijzen,
Die hier wijst en zich laat wijzen.
Vondel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Verovering van Jeruzalem. Een geschiedkundig Verhaal, naar het Hoogduitsch van W.R. Heller. Groningen, bij R.J. Schierbeek, Jr. 1837.Belangrijk is die gebeurtenis; zij leverde meermalen de stof tot eene grootsche behandeling aan Dichters en Redenaars. Bovengenoemde Schrijver verkoos haar romantisch in te kleeden, en hiervan is ons eene vertaling geschonken. Dit historisch verhaal verdient aanbeveling. Eenige gedeelten van hetzelve zijn meesterlijk behandeld; in de laatste daarentegen is zekere lamheid merkbaar. Van de historische berigten heeft de Schrijver een goed gebruik gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vertaling schijnt ons toe vrij juist te zijn, eene enkele geradbraakte plaats uitgezonderd, b.v. op bl. 172. In welk Nederduitsch Woordenboek de Vertaler trotsig, en meelijdig, en onschoon gevonden heeft, weten wij niet. ‘Iemand luiden bijval toejuichen.’ (bl. 237). ‘Eene maat tot overvloeijens toe opvullen.’ (bl. 236). ‘Godshuis’ voor tempel (Godshuizen zijn immers gestichten voor armen en hulpbehoevenden, gestichten van weldadigheid) zijn zegswijzen, die in een' zuiver Nederduitschen stijl niet te huis behooren. De Vertaler had ook de Romeinsche krijgslieden niet moeten laten spreken van hun geschut (bl.78 en elders), ofschoon dat geschut (bl. 172) nader omschreven wordt. Geschut, in het algemeen als oorlogstuig genoemd, doet ons bepaald aan het kanon denken. De aanteekeningen hadden, tot gemak van den Lezer, beter aan den voet der bladzijden dan achter het Werk gepast; en het, voor het overige net en duidelijk Plan van Jeruzalem had men geheel buiten het Boek moeten kunnen slaan. Nu heeft men den Lezer eene dienst willen doen, doch daartoe een' halven maatregel gebezigd. De Uitgever heeft gezorgd voor eene duidelijke letter en goed papier. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Van Loevesteyn's en de Bertrand's of de Triomf der Deugd; vrij naar het Fransch van Gerard; door J.S. Spoelstra, 2 Deelen. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer, 1837.Wanneer eene goede, zedelijke strekking het éénige vereischte van een' roman ware, dan zoude dit Werk voortreffelijk zijn. Maar zoo lang er meer dan dit toe vereischt wordt, om tegenwoordig aanprijzing te verdienen, kan dit Boek zonder smaak en bevalligheid, vol leemten en onwaarschijnlijkheden, daarop geene aanspraak maken. Het geheel bewijst bovendien, hoe weinig de Vertaler voor zijne taak berekend is geweest: zijn stijl is mat, de bouw zijner zinsneden toont, hoe weinig hij zijne taal meester is; met één woord, het met de letter der oude Geldersche Keukenmeid gedrukte Boek verdient geene plaats onder die voortbrengsels onzer dagen, welke zich door innerlijke en uiterlijke waarde voordeelig onderscheiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dichtwerken van Mr. Hieronymus van Alphen, volledig verzameld en met een Levensberigt van den Dichter verrijkt, door Mr. J.L.D. Nepveu. Eerste Deel. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon, 1838.Onder de Dichters, die in de laatste helft der 18e eeuw gebloeid hebben, bekleedt zeker de in zoo menige betrekking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ijverige Van Alphen eene eerste plaats. 's Mans onnavolgbare Kinder-Gedichtjes zijn in aller handen, en de talrijke herdrukken, die zijne onderscheidene Dichtbundels mogten beleven, bewijzen, hoe zeer zijne Liederen in den smaak der Nederlandsche Natie vielen. De door den Utrechtschen Advokaat Mr. J.L.D. Nepveu bezorgde verzameling van alle 's Mans Dichtwerken vond dan ook meer dan gewonen bijval. Meer dan 900 personen toch teekenden op dien Bundel in. - Na al hetgeen over Van Alphen's Poëzij reeds gedrukt is, thans nog eene kritische beoordeeling zijner Gedichten te schrijven, zoude voor een Tijdschrift als dit gewis doelloos zijn. Wij bepalen ons dus tot de bloote aankondiging van het Eerste Deel dezer nieuwe Uitgave, die netheid aan volledigheid paart, en den verzamelaren van Nederlandsche Dichtwerken de gelegenheid aanbiedt, zich Van Alphen's Werken (die in zoo onderscheiden formaten vroeger in het licht verschenen) in drie octavo-boekdeelen aan te schaffen. Het vóór ons liggend Deel bevat 's Mans Stichtelijke Mengelpoëzij, in vele Christelijke gezinnen in Nederland reeds lang tot een Huisboek bij godsdienstige voorlezingen verheven, waartoe het, bij eene verstandige keuze, dan ook, om den populairen, ligt bevattelijken toon, zoo geheel van alle platheid verwijderd, meer dan eenig ander geschikt is. In meer dan één Gezangboek, bij de onderscheidene Christelijke Gemeenten in ons Vaderland in gebruik, zijn ook Liederen van Van Alphen tot kerkgebruik overgenomen, en ongetwijfeld hebben wij de beste vertalingen, die wij van Gellert's schoone Liederen in het Nederduitsch bezitten, aan Van Alphen te danken. Er is echter ééne klip, tegen welke wij, bij de verschijning van dit Deel, vooral onze jeugdige Dichters meenen te moeten waarschuwen; het is tegen het overbrengen van Bijbelsche spreekwijzen in geestelijke Liederen. Aan dit euvel toch hinken zelfs de beste van Van Alphen. Hij heeft, als zoo vele zijner tijdgenooten, niet ingezien, dat de overdragtelijke uitdrukkingen der Oosterlingen aan onze Westersche taal misstonden, ja dat deze te vaak den spotlust opwekten, om niet zorgvuldig te worden vermeden. De varianten, welke achter dit Deel gevonden worden, zouden, indien men het niet van elders wist, getuigen kunnen, welk eene scherpe kritiek Van Alphen over zijne eigen verzen uitoefende, die dan ook, met regt, wegens zuiverheid van taal en zoetvloeijendheid van versificatie, als modellen kunnen worden aangeprezen. |
|