De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijIets over Vaderlandsliefde, voor Jonge Lieden eenige ontwikkeling uit den Beschaafden Stand, door P.J. Costerus.Utrecht, bij van Paddenburg en Comp. 1838.De Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, schreef eene Prijsvraag uit, over Vaderlandsliefde enz., en wenschte als zoodanig een Leesboek voor de Jeugd. De Auteur van dit Iets behoorde onder het negental mededingers naar den Prijs, door geen' hunner behaald: en de vraag werd weder ingetrokken. Deze kleine tegenspoed der ontsnapte medaille er afgerekend, wedervoer echter aan des Schrijvers arbeid, van de zijde van Beoordeelaars, lofs genoeg, om de uitgave op eigen' naam uit te lokken: de aanmoediging van andere bevoegde Regters, gelijk het Voorberigt zegt, droeg ook het hare hiertoe bij. Ziedaar de geboortegeschiedenis van dit Boekje! de kennis dier geschiedenis is niet geheel onverschillig voor het standpunt der beoordeeling. Zullen wij het erkennen? Waarom niet: dwalen is menschelijk. Toen wij het eerst dit Booksken in handen namen, deden wij het met tegenzin en vooroordeel. Mislukte Prijsantwoorden (niet zelden het noodwendig gevolg van mislukte Prijsvragen) komen gewoonlijk ter wereld met eene groote zwarte moedervlek: - de verdenking van gebrekkig stukwerk en beleedigde eigenliefde. Wekte dit al dadelijk eenig mistrouwen, nog méér was dit het geval ten aanzien van het behandelde onderwerp. Onwillekeurig toch rezen ons daarbij als schrikbeelden voor den geest al die Vaderlandlievende toasten met hun narcotisch vermogen, die Vaderlandlievende verhandelingen en redevoeringen, vol voor- en nageslachten, met uitroepingsteekenen; maar bovenal die innig Vaderlandlievende dichtbundels, met ridderorden in het verschiet. Wij dachten dus ook hier wederom een' van die patriottische vuurpijlen te ontmoeten, die, in dichterlijke verrukking afgeschoten, in de lucht verspatten, zonder iets achter te laten dan damp en asch. Maar de uitkomst heeft onze vooringenomenheid beschaamd. De lezing, met tegenzin begonnen, werd met klimmende belangstelling geëin- | |
[pagina 647]
| |
digd, en de herlezing bepaalde onzen wensch, dat..... Doch loopen wij ons zelven niet vooruit! Volgens een wèlgekozen plan, handelt de Schrijver vooraf, in eene beknopte Inleiding, over de algemeene Christelijke liefde en den geest, waarin zij is op te vatten en toe te passen. Vervolgens wordt de aard en het wezen der Vaderlandsliefde onderzocht, en aangetoond, dat hare bestanddeelen niet enkel gelegen zijn in gehechtheid aan den geboortegrond, maar evenzeer in de betrekking tot ouders, bloedverwanten, vrienden, taal, zeden en gewoonten; terwijl als meer bijzondere bestanddeelen in aanmerking komen: Vrijheid en Beschaving. Daarna betoogt de Schrijver, met verwijzing op het voorbeeld onzer voorouders, op de voortreffelijkheid onzer taal, en op onze zeden en gewoonten, hoe zeer wij, Nederlanders, reden hebben, om door Vaderlandsliefde bezield te zijn. Eene hierop volgende afdeeling bevat waarschuwingen tegen partijdige, overdrevene en bekrompene VaderlandsliefdeGa naar voetnoot(1); terwijl eindelijk eene aanwijzing, waartoe ons Vaderlandsliefde verpligt, het geheel besluit. Uit deze korte inhoudsopgave is het reeds eenigermate duidelijk, welken weg zich de Schr. gekozen heeft, en welk oogmerk hij tracht te bereiken. De meesten, die vroeger dit onderwerp, hetzij voor volwassenen, hetzij voor kinderen, behandelden, schenen er slechts op uit, om hunne lezers van Trompen en De Ruiters te laten droomen. De Heer Costerus volgt een ander spoor, en wij wandelen gaarne met hem mede. Niet enkel van het voorbeeld, maar van verstandelijke overtuiging wacht hij leering en daad. Het gevoel (want Vaderlandsliefde is immers een gevoel, en daarom Geen pligt) wil hij door het verstand gewekt, ontwikkeld en gewijzigd hebben, zonder beiden in de verbeelding te doen verdampen. Als zoodanig beoogt hij niet, om de jeugdige gemoederen door het verhaal van Vaderlandsche wapenfeiten te ontvlammen; want zelfs is hij karig op dit punt; maar tracht veeleer de duistere voorstellingen omtrent Vaderlandsliefde, die men niet zelden bij kinderen aantreft, op te helderen en tot duidelijkheid te brengen. De wijze, waarop dit geschiedt, is eenvoudig, natuurlijk en meestal ingerigt naar de bevatting van hen, voor wie het Boekje bestemd is; en daarbij zoo aangenaam onderhoudend, dat men daarvoor gaarne de bloedige veldslagen en ijzingwekkende zeetogten mist. Het valt niet moeijelijk te gissen, wien zich de Schr., bij de be- | |
[pagina 648]
| |
handeling van zijn onderwerp, tot voorbeeld heeft gesteld. Den geest der Socratische School vindt men op iedere bladzijde weder. Dezelfde gang van denkbeelden en ontwikkeling, dat zelfde zachte en zoetvoerige gekeuvel, waardoor zich de schriften van den voortreffelijken Van Heusden zoo eigenaardig onderscheiden; ja, zelfs hier en daar (mag men het zoo heeten?) dat Grieksche, althans eenigermate onhollandsche in den stijl en sommige uitdrukkingenGa naar voetnoot(1). Voor velen zal de navolging van zulk een voorbeeld reeds eene krachtige aanbeveling zijn. Maar het is voornamelijk uit aanmerking van de oorspronkelijke bestemming van dit Boekje en den kring van Lezers, voor wie het is ingerigt, dat wij die navolging gelukkig noemen. Moesten wij echter des Schrijvers arbeid toetsen, als een wijsgeerig betoog, met een wetenschappelijk doel geschreven, wij zouden daaraan hoogere eischen doen. In dat geval vorderden wij met regt gestrengheid in de redenering en gevolgtrekking, bestemdheid van begrippen en vooral vermijding van die noodlottige transacties, waarbij men om het doel henen kuijert, zonder er flink op af te gaan. Is b.v. Van Speyk's zelfopoffering goed of af te keuren? Deze vraag zouden wij bepaald wijsgeerig beantwoord willen zien, en wij zouden ons niet vergenoegen, om, gelijk thans geschiedt (bl. 58 vv.), met een kluitje in het riet gestuurd te worden. De Schr. duide het ons niet euvel, maar wij zijn het er nog niet geheel mede eens, dat men, volgens die neo-Socratische methode, op het gebied der philosophie zulke groote stappen voorwaarts doet. Onwillekeurig vergeleken wij soms die stappen bij het getrappel van een stilstaand paard, dat ongeduldig met den vóórpoot langs den grond strijkt, zonder daarom eene enkele schrede vooruit te komen. Dit een en ander heeft intusschen niet den geringsten invloed op onze beoordeeling, beschouwd uit het standpunt, dat wij ons hebben gekozen. Integendeel, het Boekje bevat te veel goeds, dan dat onze aanprijzing lijden zou onder het verschil van meening omtrent de wijze van wijsgeerig onderzoek. Tot dat vele goede brengen wij niet slechts de eenvoudige en allezins bevattelijke voordragt van het geheel, en de keurige uiteenzetting der bijzonderheden, b.v. die over taal, zeden en gewoonten; maar inzonderheid den onbevooroordeelden en bezadigden | |
[pagina 649]
| |
geest, waarmede de Schrijver zich boven tijdelijke en plaatselijke omstandigheden heeft weten te verheffen, en de eerlijkhead, waarmede hij billijke schatting betaalt aan hetgeen het eigen Land voortreffelijks heeft, zonder kleingeestige miskenning van het goede, dat elders wordt aangetroffen. Sommige bijzonderheden, zoo als hetgeen over Vrijheid en Wetten gezegd wordt, hadden misschien iets duidelijker kunnen zijn; andere iets minder breedsprakig, zoo als die over Beschaving, Kunsten en Wetenschappen, die het voorkomen hebben, alsof ze tot de geliefkoosde topics des Schrijvers behoorden. Maar ééne plaats is er, die wij gaarne uit het Boekje hadden gewischt. Het is dáár, waar de Schr., doelende op de staatkundige woelingen van 1787 en 1795, zegt: ‘Eens, jonge Vrienden! vergaten onze voorouders God en de deugd, en hun kwaad voerde de straf met zich. Het was in het laatst der vorige eeuw, dat zij de prooi werden van anderen, die God en de deugd mede hadden verlaten. Dat was eene schrikkelijke straf. Ook hun ware eene pest verkieslijker geweest. Maar zij kregen berouw en God ontfermde zich, zij werden weder vrij en zelfstandig’ (bl. 42). Inderdaad, het bevreemdde ons, hoe een Schr., dien wij om zijn onbevangen, helder oordeel, gematigdheid en echt liberalisme, in den goeden zin des woords, bewonderden, zóó iets aan zijne pen heeft kunnen laten ontvloeijen. Wij waanden hem geheel vrij van die fanatieke pedanterie, welke in driesten overmoed zich zelve ten tolk stelt van Gods raadsbesluiten, en hare bekrompene menschelijke begrippen van regtvaardigheid en toerekening aan het Hoogste Wezen toedicht. Eene dergelijke beschouwing der Geschiedenis bevat de kiem in zich van het allergevaarlijkste mysticisme, en roept den nacht der middeleeuwen terug. Maar daarenboven, hoe onvoorzigtig, zulk eene leer aan kinderen te prediken! Wie waarborgt u voor de onzinnigste gevolgtrekkingen, die daaruit kunnen worden afgeleid? Wat zult gij antwoorden, indien het natuurlijk kinderverstand u vraagt: ‘Van waar is u die wetenschap? en wie heeft u geregtigd zulk een vonnis over mijne voorouders uit te spreken?’ Doch wij vertrouwen nog altijd, dat deze uitspraak onbedachtzaam aan des Schr. pen ontglipt zal zijn: bij eenen tweeden druk is dit te herstellen. Hartelijk wenschen wij, dat het ruim debiet van dit overigens zoo wèl geschreven Boekje daartoe aanleiding moge geven. Ouders en onderwijzers, wier kinderen en leerlingen door roman-lectuur nog niet overprikkeld zijn, zullen het hun met vrucht in de hand geven; terwijl de bevallige vorm en nette uitvoering het tot prijsjes op de scholen of geschenkjes voor de jeugd uitmuntend geschikt maken. |
|