De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijLessen over de redekunst en fraaije letteren, of voorschriften over taal, stijl, welsprekendheid en dichtkunst, naar het Engelsch van Hugo Blair, in leven Hoogleeraar te Edinburg, enz.In drie deelen vertaald door wijlen den Hoogleeraar Mr. Herman Bosscha, en thans op nieuw uitgegeven door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar in de Nederlandsche Letterkunde en Welsprekendheid te Groningen, Lid van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut, enz. enz. (die bij dezen derden druk een groot aantal van eigene Aanteekeningen gevoegd heeft). Te Groningen, bij J. Oomkens, Akademiedrukker. Eerste deel, 1832. Tweede deel, 1835. Derde deel, 1837.Eene derde Nederlandsche uitgave van Blair's lessen over de Redekunst schijnt aan te duiden, dat onder ons de lust voor goede en degelijke Werken niet verflaauwd is; dat men zijn' smaak tracht aan te kweeken, zijn gevoel voor het schoone zoekt te ontwikkelen en te veredelen, en zijne oordeelskracht poogt op te scherpen, om alzoo op eene waardige en nuttige wijze den tempel der fraaije letteren te betreden. Voorzeker heeft geen Werk in zijn' tijd meer bijgedragen tot vorming van den goeden smaak, dan | |
[pagina 513]
| |
Blair's Lectures, die derhalve ook in bijna alle beschaafde talen van Europa zijn overgebragtGa naar voetnoot(1). Het is echter de vraag, of zij in allen deele aan de tegenwoordige behoeften en eischen voldoen? Wij meenen dit ontkennend te moeten beantwoorden; welke vorderingen toch heeft men, sinds deze Lessen uitgegeven werden, in het gebied der zuivere oordeelkunde gemaakt! Hoe vele onderwerpen zijn uit geheel nieuwe oogpunten beschouwd geworden! Hoe vele voortbrengselen in het rijk der letteren, welke in vorm, geest en inhoud geheel verschillen van die uit vorige eeuwen, zijn sedert in het licht verschenen! Eene overrijke Letterkunde, die der Duitschers, van welke Blair weinig wist noch weten konde, is ontstaan en hare Werken zijn overal bekend en verspreid geworden. De Fransche Letteren hebben in het laatste twintigtal jaren in geest en strekking eene aanmerkelijke verandering ondergaan, en eene nieuwe school, de Romantische, heeft zich gevormd. De lettervruchten van het oude Noorden en Oosten, die der Minnezangers en Troubadours, zijn eigenlijk eerst in onzen leeftijd aan het licht gebragt en kritisch behandeld geworden. Daarenboven heeft Blair over verscheidene onderwerpen slechts oppervlakkig gesproken, andere met geen enkel woord aangeroerd. Zoo spreekt hij, in zijne Lessen, weinig over den Roman en de Heroïde; en niets over het Burlesque, het Puntdicht, de Fabel, de poëtische Vertelling, het Zangspel, de Cantate, Romance, Ballade, en de kleinere vormen van de Lyrische Poëzij, zoo als het Sonnet, Rondeau, Madrigal, enz. Hij schrijft niet voor, wat men bij het opstellen van Verhandelingen, van Aanteekeningen op een Werk, van Kritieken, Journalen en dergelijke, wat men bij Lof- en Lijkredenen in het oog te houden hebbe, noch geeft regelen op voor het schrijven van de Geschiedenis der Letterkunde, of voor die der Gewijde en Kerkelijke gebeurtenissen. Dit alles maakt, dat, hoeveel verdienstelijks het Werk van Blair bezit, en hoe onveranderlijk de wetten van het ware, het schoone en goede, daarin gegeven, zijn mogen, het echter veel te wenschen overig laat, en niet op die hoogte geplaatst is, welke de Letteren en de Wetenschappen thans bereikt hebben. De Heer Lulofs heeft dit insgelijks gevoeld en getracht het ontbrekende in Blair door eene groote menigte Aanteekeningen te vergoeden. Naar ons inzien is dit niet genoeg, en het spijt ons met den Heer Lulofs, dat Z.H.G. ‘geen geheel nieuw boek geschreven heeft, in stede van aan een Engelsch gebouw | |
[pagina 514]
| |
te lappen, hetwelk, hoe bewoonbaar ook nog in vele vertrekken, voor onze eeuw toch wat te klein is geworden, en waaraan wel een paar dozijn nieuwe kamers dienen te worden aangebouwd.’Ga naar voetnoot(1) Bij hetgeen Blair gezegd en behandeld heeft, behoeft, over het geheel, weinig of niets gevoegd te worden; hij is eenvoudig, duidelijk en juist in het ontwikkelen zijner denkbeelden en regelen; maar hetgeen waarover hij niet spreekt, of niet spreken konde, verdiende opzettelijk in eene nieuwe uitgave zijner Lessen behandeld te worden. In plaats nu van behoorlijk en naauwgezet aan te vullen, wat in Blair ontbreekt, heeft de Heer Lulofs, gelijk wij reeds opmerkten, slechts een overgroot getal meer of minder uitgebreide Aanteekeningen geleverd, die dikwerf het ontbrekende in den tekst niet aanvullen, noch ophelderen, wat zij trachten op te helderen, noch dáár aanmerking maken, waar zulks gevorderd werd, maar die meestal nutteloos zijn, of te onpas aangebragt worden, en niet altijd van onjuistheid en oppervlakkigheid zijn vrij te pleiten. Zij mogen de belezenheid des Heeren Lulofs bewijzen, maar kunnen overigens slechts strekken, om het hoofd van den jeugdigen Letteroefenaar, voor wien zij hoofdzakelijk bestemd zijn, met wat ijdele Letterkennis op te vullen; en daar zij weinig nieuws, althans van eenig belang, aanbieden, hebben zij voor den meer geoefende volstrekt geene waarde, terwijl zij daarenboven den prijs van het Werk verbazend verzwaren, zonder, naar evenredigheid, de innerlijke waarde er van te verhoogen. Hierdoor wordt natuurlijk de meerdere verspreiding van het boek verhinderd, en hetzelve belet dat algemeene nut testichten, waarvoor het anders zoo zeer berekend is. Immers, daar deze Aanteekeningen meer plaats beslaan, dan het Werk zelf inneemt, is dit niet zonder invloed op den prijs gebleven, die daardoor verdubbeld is geworden. Of dit nu, behalve eenige goede en doeltreffende aanmerkingen, een groot aantal niets afdoende Aanteekeningen, eene reeks nuttelooze vragen, eenige ongepaste aardigheden of grapjes, en een aantal lange uitweidingen waard zijn, laten wij gerust den bescheiden' Lezer ter beslissing over. Wij gelooven ondertusschen, ons aan geene overdrijving schuldig te maken, wanneer wij beweren, dat ruim negen en twintig dertigste gedeelte van deze Aanteekeningen geheel overbodig is, en gerust had kunnen, ja moeten gemist worden. Immers, wat zij wezenlijk ter opheldering of ter wederlegging van Blair aanbieden, zoude zeer goed in 25 of 30 blz. druks kunnen gevat worden, waartoe nu ongeveer Duizend blz. gebezigd zijn. Te regt dus mogt Lulofs uitroepen: ‘de arme Blair zwoegt tot bezwijkens toe onder den last mijner Aanteekeningen.’Ga naar voetnoot(2) De stijl, in welken zij zijn op- | |
[pagina 515]
| |
gesteld, draagt dikwerf sporen van overijling, en van dáár die ellenlange volzinnen en tusschenzinnen; van daar die onjuistheid in de uitdrukking, en die gebreken in stijl en taal, welke hier niet zelden gevonden worden. Hetgeen wij gezegd hebben, zullen wij door bewijzen staven, om onze Lezers te overtuigen, dat onze beoordeeling niet uit de lucht gegrepen is, maar op gronden rust. Wij beweerden dan, dat: 1o. Deze Aanteekeningen dikwerf het ontbrekende in den tekst niet aanvullen. Over den Roman, zulk een rijk onderwerp, heeft Blair genoegzaam niets gezegd. Wat ware nu juister en gepaster geweest, dan dat de Heer Lulofs dit ontbrekende aangevuld, het wezen, den aard en het karakter des Romans uiteengezet, en, al ware het slechts ter loops, de hoofdregelen opgegeven had, welke bij het Romanschrijven moeten in het oog gehouden worden? En echter vindt men van dit alles niets in eene lange Aanteekening, betrekkelijk deze letterkundige voortbrengselenGa naar voetnoot(1); eene Aanteekening, die tot niets leidt en niets te beteekenen heeft. Wat baten toch eenige vragen over dit onderwerp, wanneer men te vergeefs naar de antwoorden zoekt? Wat nut steekt er in, om van eenige beroemde Romanschrijvers de namen en eenige hunner Werken op te sommen, die men in elk Bücher-Lexicon, beter en naauwkeuriger opgeteekend, vinden kan? Hoe uitvoerig en schoon Blair het Heldendicht behandeld heeft, is dit onderwerp echter nog voor eene uitgebreider en naauwkeuriger bewerking vatbaar. De Heer Lulofs erkent dit met ons, doch klaagt, dat het hem daartoe geheel aan de noodige ruimte ontbreekt. Intusschen vult Z.H.G. vijftig blz. in gr. 8o. zeer compres gedrukt, dus een aardig boekdeeltje, met Aanteekeningen over dit onderwerpGa naar voetnoot(2), die echter geen enkel nieuw gezigtspunt over deze stof aanbieden. Zoo als bij den Roman, werpt hij hier eene menigte vragen over het Heldendicht op, die natuurlijk den Lezer even wijs laten, en dus tot niets dienen. Vervolgens wordt los en oppervlakkig gesproken over eenige Schrijvers van Heldendichten, en daarop wordt, vrij uitvoerig, over Homerus, Virgilius, Tasso, Camoens enz. gehandeld, doch vooral niet beter, dan honderdmalen vroeger over die Dichters is gesproken geworden. Had de Heer Lulofs dit algemeen bekende maar achterwege gelaten, dan zoude hij waarlijk geen gebrek aan ruimte gehad hebben, waarover hij thans klaagt, om de latere en minder bekende en beoordeelde Heldendichten eenigzins breedvoerig te ontwikkelen en te beoordeelen. | |
[pagina 516]
| |
De Romancen, Balladen, Legenden, en dergelijke dichtsoorten, heeft Blair laten rusten; deze eischten dus wel degelijk eene opzettelijke behandeling. En wat doet nu de Heer Lulofs? Na eenige vlugtige opmerkingen, verwijst hij ons, ter nadere inlichting, naar een aantal aesthetische schrijvers, ofschoon hij vooronderstellen moet, dat de minste zijner Lezers deze kunnen raadplegen. Aan dergelijke onnutte verwijzingen maakt zich Lulofs elk oogenblik schuldig. Niet minder nonchalant wordt het onderscheid, en het vooren nadeel der oudere en nieuwere Tragedie behandeld, waarover Blair een paar woorden gezegd heeft. Lulofs, als aanteekenaar, had dit nader moeten uit een zetten. In plaats dáárvan zegt hij, ‘dat men over dit punt een dik boek zou kunnen schrijven;’ en vraagt, ‘of er niet al dikke boeken genoeg in de wereld zijn?’Ga naar voetnoot(1) Voorzeker; doch de Heer Lulofs moest geweten hebben, dat men te dezer plaatse geen dik boek, maar eene wèlbewerkte aanmerking of verhandeling over dit onderwerp van hem vorderde; en één van beide had Z.H.G. moeten geven, zoo hij zijne taak waardiglijk en naar behooren had willen vervullen. 2o. Deze Aanteekeningen helderen niet altijd op, wat zij trachten op te helderen, noch maken dáár aanmerking, waar zulks gevorderd werd. Men zoekt althans te vergeefs eenige opheldering in de noot van Lulofs op hetgeen door Blair over den hoogeren ouderdom der Poëzij boven het Proza gezegd isGa naar voetnoot(2), even zeer als in de Aanteekening over het HerdersdichtGa naar voetnoot(3); en is de definitie, welke Lulofs van het wezen der Dichtkunst geeft, zoo veel duidelijker dan die van Blair? Deze kunstregter zegt: ‘Poëzij is de taal der drift, of der gaande gemaakte verbeelding, welke gemeenlijk in eene geregelde maat wordt voortgebragt.’Ga naar voetnoot(4) Deze bepaling, wier juistheid wij echter in het midden laten, is eenvoudig en voor elk verstaanbaar. Lulofs daarentegen zegt: ‘Bij de bepaling van Blair zou ik vooreerst nog het woord gevoel voegen, en ten tweede de inlassching, dat de Poëzij, wat de gedachten betreft, op eene vrije, idéale wijze werkzaam is. Kortom, ik zoude de definitie in haar geheel aldus uitdrukken: Poëzij is de taal (of in den engeren zin liever, de woordentaal) des opgewekten gevoels, der verbeelding en der hartstogten, eene taal, wat de gedachten betreft, die haren inhoud uitmaken, op eene vrije en idéale wijze werkzaam, en, wat haar' vorm aangaat, op eene zekere Rhythmische en Metrische wijze voortgebragt.’Ga naar voetnoot(5). Dikwerf wordt in deze Aanteekeningen in het geheel niets aangemerkt, waar zulks gevorderd werd. Of was op Milton's oorspron- | |
[pagina 517]
| |
kelijkheid, door Blair zoo hoog geprezenGa naar voetnoot(1), niet veel af te dingen? Zijn niet vele der schoonste passages in Paradise Lost uit oude en nieuwe Dichters ontleend of nagevolgd? Men geve aan Homerus, Hesiodus, Lucretius, Virgilius, Ovidius, vooral Avitus, Ariosto en Tasso terug, wat Milton hun ontnomen heeft, en zie eens, welk eene droevige figuur het geprezene Engelsche Heldendicht maken zal. Ware voorts ook niet vrij wat aan te merken op hetgeen Blair over de verdienste der oude en nieuwe Klassieken zegt; een punt, dat in het laatst der zeventiende eeuw de pennen van zoo vele Geleerden in Frankrijk en Engeland in beweging bragt? De Heer Lulofs zegt echter hierover weinig anders, dan door Blair zelven is voorgedragenGa naar voetnoot(2). 3o. Deze Aanteekeningen zijn meestal nutteloos, of worden te onpas aangebragt. Een schat van voorbeelden zou dit kunnen bewijzen; wij zullen ons slechts met eenige vergenoegen, dewijl wij anders van bijna drie vierde gedeelte dezer aanteekeningen moesten spreken. Wie gevoelt dit nuttelooze en ongepaste niet, wanneer hij, in eene aanteekening over de poëzij der Hebreeuwen, eene geheele plaats van den geestigen en schitterenden, doch zedeloozen H. Heyne in het oorspronkelijke vindt afgeschreven, eene beoordeeling over F. Schlegel behelzende? En alsof dit nog niet genoeg ware, maakt Lulofs op deze doellooze aanteekening nog eene andere, waarvan men evenmin het nut bevroeden kan, en waarin het gevoelen van denzelfden spotschrijver Heyne over Voss, A.W.V. Schlegel, Göthe enz. zeer breedvoerig wordt afgeschreven; alle zaken, die hier volstrekt niet te huis behoorenGa naar voetnoot(3). Niet minder nutteloos is de Aanteekening over de TooneelpoëzijGa naar voetnoot(4) en die over het TreurspelGa naar voetnoot(5). En daar Blair niet beweerd heeft, dat bevordering van deugd het eerste en regtstreeksche doel der Tragedie is, zoo moet hetgeen de Heer Lulofs tegen dit gevoelen aanvoert, hier ten minste, als onnoodig beschouwd wordenGa naar voetnoot(6). Beter en gepaster zouden de Aanteekeningen zijn over de HyperbolenGa naar voetnoot(7), de PersoonsverbeeldingGa naar voetnoot(8), de ApostropheGa naar voetnoot(9), de VergelijkingGa naar voetnoot(10), indien zij iets nieuws bevatteden, en niet slechts met eene overgroote hoeveelheid van voorbeelden bevestigden, wat reeds door Blair was bepaald geworden. | |
[pagina 518]
| |
Een hors d'oeuvre is hetgeen er over Helmers gezegd wordt, een' Dichter, wiens Werken zoo algemeen bekend zijnGa naar voetnoot(1). Hiertoe behoort mede eene geheele Aanteekening, in welke eene plaats over de inrigting van den Schouwburg bij de Grieken, uit Schlegel's Werk: Ueber dramatische Kunst und Literatur vertaald, wordt overgenomen; een Werk, dat elk, die er belang in stelt, zich ligt kan aanschaffenGa naar voetnoot(2). Zóó moet men geene Aanteekeningen schrijven, en het is belagchelijk, wanneer men den Heer Lulofs vaak over gebrek aan ruimte hoort klagen, dewijl hij deze zoo dikwerf verkwist met zaken, welke aan zijn onderwerp geheel vreemd zijn. Het non plus ultra van alle ongepaste dingen in deze aanteekeningen voorkomende is de plaats, waar de Heer Lulofs zijn gevoelen opgeeft over de eeuwigheid der Helsche straffen en over de PraedestinatieGa naar voetnoot(3). Zegt ons, lieve Lezers! zoudt gij ooit deze onderwerpen in een zuiver Letterkundig en Aesthetisch Werk, zoo als dat is, waarover wij spreken, vermoed hebben? 4o. Deze aanteekeningen zijn niet altijd van onjuistheid en oppervlakkigheid vrij te pleiten. Hieronder rekenen wij die, waarin over den oorsprong der Ridderromans gesproken wordt. Het komt ons voor, dat wij de bron van den zoogenaamden Riddergeest en van het Riddergedicht der middeneeuwen in het Noorden van Europa moeten zoeken. Het is waar, zoo verre ons bewust is, bezit de IJslandsche of Oud-Skandinavische dichtkunst geene eigenlijke zangen van dien aard; niet zelden echter heerscht in vele harer voortbrengselen een echt-ridderlijke geest. Men herinnere zich slechts den Doodzang van Ragnar Lothbrokr. Maar het Angel-Saksisch bezit het ridderlijk gedicht Beowulf; en het brokstuk Hildebrand en Hadubrand, in het Oud-Germaansch, is zeer waarschijnlijk een overblijfsel van een dier ridderlijke Heldendichten, welke in de zevende en achtste eeuwen niet zeldzaam in Duitschland geweest zijn, en waaruit naderhand het Heldenbuch en de Nibelungen zijn voortgevloeid. De avontuurlijke togten der Noormannen, de onderlinge gevechten der kleine Caledonische en Iersche Koningen, die steeds eene bende jonge en uitgezochte krijgers omringde en volgde; de langdurige strijd tusschen de Britten en Angel-Saksen; de oorlogen van deze laatsten met de Denen, dit alles gaf overvloedig gelegenheid tot het uitoefenen van ridderlijke daden, die ongetwijfeld bezongen werden; want ‘elke Held schept eene Muze.’ Onder de Angel-Saksen bestond werkelijk eene ridderschap, en steekspelen waren hun niet onbekend. De Britsche Koning Arthur en de Ridders van de Ronde Tafel heb- | |
[pagina 519]
| |
ben den lateren Dichteren niet minder stof om te bezingen verschaft, dan Diederik van Bern en zijne Helden, of Karel de Groote en zijne Paladins. Men beweert, dat de verhalen van de half ware, half fabelachtige daden dezer twaalf Ridders reeds vóór de achtste eeuw bestonden. Zeker is het, dat wegens de naauwe verbindtenis tusschen de bewoners van Cornwal en Wales met die van Armorica, het tegenwoordig Fransch Bretagne, de Britsche Ridderverhalen, lang vóór het tijdvak van Willem den Veroveraar, naar Frankrijk overgingen, alwaar zij vervolgens het karakter der galanterie of der vrouwendienst aannamen. Het tooneel van de eersten dier Romans, van welke de Spaansche, Italiaansche en Fransche Letterkunde zulk eenen overvloed bezit, is in Engeland, Schotland, Ierland en in die gewesten van Frankrijk, welke den Engelschen toebehoorden of hun bekend waren; de Helden zijn alle Britten van oorsprong, meestal uit het tijdvak van Koning Arthur; en velen der meest begunstigde verdichtselen in de vroege Fransche Ridderdichten worden letterlijk gevonden in de vertellingen en kronijken der oudere Welsche Barden. John Macpherson, dien men niet met den bekenden vertaler van Ossian verwisselen moet, verzekert daarenboven, dat onder de oude Caledonië'rs zelfs eene soort van dolende Ridders bestond, die op avonturen uitgingen en de bewoners van gehuchten of dorpen uitdaagden, om met hen te vechten, of hun onmiddellijk eenige schatting te betalen. Uit dit alles blijkt, dat in het Noorden van Europa, reeds eeuwen lang, een Riddergeest heerschte en Ridderromans bestonden, vóórdat deze in Zuid-Europa bekend waren. Indien de Heer Lulofs den Reuzenstrijd van Fockenbroch, zoo als het schijnt, voor een oorspronkelijk Werk houdtGa naar voetnoot(1), vergist hij zich. Het is slechts eene zeer vrije navolging van Scarron's: Typhon ou la Gigantomachie. Trouwens, Fockenbroch geeft dit zelf te kennen in het Eerste Deel zijner Werken, bl. 61. Onjuist, althans zeer overdreven, is des Heeren Lulofs gevoelen over het Engelsch. Die taal heeft even goed als elke andere hare liefelijkheid en zoetvloeijendheid, en niemand zal dit ontkennen, die ooit verzen van Waller, Addison, Parnell, Prior, Pope, Goldsmith, Gray, Cowper, Moore, Scott, Wordsworth en Wilson gelezen heeft. Hoe verheven, majestueus en schrikverwekkend vertoont zij zich niet in Shakespeare, Milton, Young en Byron! Met welk eene duidelijkheid en bevalligheid spreekt zij in de Werken van Locke, Robertson, Hume, Scott, de Schrijvers van den Spectator Tatler, Guardian en eene menigte anderen! En hoe zeer zij voor | |
[pagina 520]
| |
het luimige en den humour berekend is, getuigen de Werken van Swift, Sterne en Charles Lamb. Eene taal nu, in welke zoo vele meesterstukken van stijl en voordragt zijn opgesteld; eene taal, die nog dagelijks uitgebreid en verrijkt wordt, kan men wel niet eene afgestompte taal, een vormloos mengelmoes noemen; en in plaats van haar den naam te geven van ‘een hutspot, eene lappedeken, een allerlei, eene rommelzoo, een farrago, eene olla podrida, een pot-pourri, een misch-masch, een hotchpotch van eene spraakGa naar voetnoot(1),’ zouden wij liever met den Heer Van Kampen haar eene taal noemen, ‘wier geheel uiteenloopende bestanddeelen, door groote Schrijvers, in een harmonisch geheel zijn zamengesmolten.’ Later zegt de Heer Lulofs meer waar: Het Engelsch is eene taal, waarvan men zeer schielijk iets, zeer langzaam veel, en schier nimmer alles kan leeren.’Ga naar voetnoot(2) Over het gebruik van Ihr, in het HoogduitschGa naar voetnoot(3), zij den Heer Lulofs berigt, dat tegenwoordig dit woord evenmin als Er, voor het enkelvoudig gij, meer gebezigd wordt. Om den tweeden persoon enkelvoud uit te drukken bezigt men Du en Sie; Du in de taal der vertrouwelijkheid, in de dichtkunst, in den toon des gezags of der verachting; en Sie, Ihrer, Ihnen in alle overige gevallen. Zie Heyse, Deutsche Grammatik, 1827, p. 300, en Becker, Deuts. Gramm. 1829. p. 204. Even zoo wete Z.H.G., dat het gebruik in de Hoogd. taal, om bij verkleiningswoorden het taalkundige, en niet het natuurlijke geslacht te bezigenGa naar voetnoot(4), door de latere Duitsche taalgeleerden teregt geheel verworpen wordt. Men zegt niet meer: das Mädchen hat Sein Bein gebrochen, wanneer men het been van het meisje bedoelt, maar ihr Bein. Zie Heyse, p. 323. De wijze, waarop de Heer Lulofs toestaat, dat men zich in het Tooneeldicht niet behoeft te houden aan éénheid van tijd en plaatsGa naar voetnoot(5), zet de deur open voor de ongerijmdste misbruiken. Immers kunnen, volgens de hier gepredikte leer, de stukken van eenen Lopez de Vega zeer goed verdedigd worden, wiens personen men somtijds in het vijfde bedrijf als grijsaards ontmoet, die ons in het eerste bedrijf nog als kinderen werden voorgesteld. Ja, het blijspel San Amaro verliest dan al het belagchelijke en zonderlinge, ofschoon de held des stuks eene reis doet naar het Paradijs, na een tweehonderdjarig verblijf op aarde terugkeert, en nu daar geheel andere plaatsen en menschen aantreft. ‘Bij onze Statenbijbelvertalers,’ zegt de Heer Lulofs, ‘moet er, luidens het zeggen van Wachter, in zijn Glossarium Germanicum | |
[pagina 521]
| |
nog over geraadpleegd zijn, of zij aan het vriendelijke Du en deszelfs overige familie nog een gastvrij plaatsje zouden gunnen; maar de kleine, arme verschoveling, lang reeds zonder dak en huisvesting omzwervend, is toen geheel verstootenGa naar voetnoot(1). Lulofs had zich van de waarheid hiervan geheel kunnen overtuigen uit Brand's, Historie der Reformatie, III. D., blz. 50, waar verhaald wordt, dat op de Dordsche Synode eene geheele zitting gehouden, en daarin, tot aangename verpoozing der aanhoorders, uitvoerig gehandeld werd, of men in de genoemde Bijbelvertaling het woordje Du al dan niet behouden zou.
(Het Vervolg in een volgend Nommer). |
|