| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Tweede Viertal Leerredenen, door D.T. Huët, Predikant bij de Walsche Gemeente te Rotterdam.
Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen, 1836. IX en 163 bl.
Niet de gewoonte van recenseren, maar de behoefte, om tot de Lezers van dit Tijdschrift te spreken over hetgeen mijn gevoel voor Waarheid, Schoonheid en Godsdienst een zoo wezenlijk genot verschafte, heeft mij tot het aankondigen dezer Leerredenen gedrongen. Vraagt gij echter, Lezer! of ik ze als een model voor onze Kanselredenaars denk aan te prijzen; of ik wensch, dat er altijd op die wijze gepredikt werd? ik antwoord stellig: neen. Daartoe zijn de behandelde onderwerpen, vooral de beide eersten, te hoog, te wetenschappelijk, en is de behandeling, bij die onderwerpen passende, te diep. Het gehoor in onze kerken, ook in de steden, en daaronder de grootste niet uitgezonderd, is een zeer gemengd gehoor; de groote kunst is, voor allen te spreken, niet te laag, en daardoor onbelangrijk voor den beschaafden hoorder, niet te hoog, en daardoor onbevattelijk voor de groote menigte, wier gezigtskring zich minder ver uitstrekt. Misschien is hij daartoe op den besten weg, die zich als zijn doel voorstelt, verstandige harte-taal te spreken. In deze leerredenen is die kunst minder beoefend; in de beide eerste, inzonderheid, wordt, als ik mij zoo eens zal uitdrukken, hartelijke verstandstaal gesproken, en daardoor wordt er eene zekere mate van godsdienstige kennis, van wijsgeerige beschouwing der openbaring, en daaruit ontstaande verstandelijk-godsdienstige behoefte in voorondersteld, welke bij een niet gering gedeelte der gewone kerkgangers ten eenenmale wordt gemist. Voor deze zouden die leerredenen ongetwijfeld verloren zijn; menig geoefend hoorder zelfs zou moeite hebben, om den redenaar onafgebroken te volgen, uitgelokt, gelijk hij zich telkens vinden zou, om over deze en gene voorstelling en uitdrukking eens na te denken, om dezelve regt te vatten, of voor zich zelven te ontwikkelen, als wanneer hem ontsnappen zou, wat intusschen de redenaar voortging te
| |
| |
spreken. En ofschoon ook hij, die zóó predikte, een klein, maar uitgelezen gehoor rondom zich zou verzamelen, dat aan zijne lippen hing, ik zou vreezen, of hij wel van de hem toevertrouwde talenten behoorlijke rekenschap zou weten af te leggen. Of moet dat groot aantal van minder geoefende, minder met kennis toegeruste hoorders voorbij gezien worden? hebben deze geene aanspraak op des predikers zorg? is hij niet geroepen, om ook hen te vermanen, te leeren, te troosten, hun de hand te bieden op den weg ten hemel? En wanneer zij dan de kerk verlaten met een ledig hoofd, een verstrooid gemoed, een ontevreden hart, omdat zij zijne voordragt niet konden hegrijpen of volgen, wat dunkt u, zou hij zich dan in de vrucht van zijnen arbeid mogen verheugen? zou hij God kunnen danken voor den zegen, door zijne Evangelieprediking te weeg gebragt?
Men zegge niet, dat er altijd voor dat minder geoefend gehoor predikers genoeg overblijven; dat het gevaar van honger te lijden voor hen, die slechts een ligt kostje verdragen kunnen, juist niet bijzonder groot is: ik laat dat gaan, ik laat dat oordeel voor rekening van hen, die het vellen; maar gesteld, dat het waar was; gesteld, dat er over het algemeen meer zou te klagen vallen over het te oppervlakkige, dan over het te diep prediken, wij nemen daarom niets van het gezegde terug. Door oppervlakkig prediken, wordt de behoefte van den ongeoefende niet vervuld; het kerkgaan moge hem daardoor gemakkelijk vallen; zonder dat hij noodig heeft, aan hetgeen gesproken wordt eene eenigzins gezette aandacht te wijden, moge daarbij, door een woord, eene uitdrukking, die hem ter loops treft, zijn gevoel in beweging worden gebragt en een milde tranenvloed zijn gelaat bevochtigen, gij zult moeten toestemmen, dat dit eene schrale vrucht is der Evangelieprediking. De opwelling des gevoels is voorbij, de tranenvloed is opgedroogd, wanneer hij den drempel van het godshuis weder heeft betreden, om hetzelve te verlaten, en, in zijne woning terug gekeerd, zal niemand aan zijn gedrag, zal hij zelf niet aan de stemming van zijn hart ontwaren, dat hij ter kerke geweest, en het woord der Goddelijke waarheid hem gepredikt is. Naarmate de hoorder minder geoefend is, heeft hij het te meer noodig, God in Zijne majesteit, in Zijnen wil, in Zijne bedoelingen, zich zelven in zijne behoeften, in zijne bestemming en zijne uitzigten, en den weg, om tot die bestemming te geraken, in zijnen waren aard te leeren kennen, en eenvoudige, maar bepaalde en juiste begrippen te erlangen aangaande het Christendom, hetwelk aan redelijke menschen wordt gepredikt, en daarom op het hart geenen invloed uitoefenen en den wil niet buigen kan, indien het
| |
| |
verstand er buiten blijft, indien het niet begrepen wordt. Geene woorden derhalve, maar zaken, bevattelijk en onderhoudend voorgedragen, worden er vereischt in eene leerrede, die onder de groote menigte een werkzaam en levendig Christendom zal bevorderen; en wie is daartoe beter in staat dan hij, die zelf het Christendom goed begrijpt, die de Openbaring en het menschelijk hart grondig heeft bestudeerd en het geheel met juisten en scherpen blik omvat? Deze, indien hij niet slechts in den professoralen leerstoel de wetenschap weet te ontvouwen, maar ook de waarde dier wetenschap voor den zondaar aan zijn eigen hart heeft leeren kennen, deze is het best berekend, om de behoeften zijner hoorderen te beoordeelen en te onderscheiden, uit den rijkdom, die hem hoofd en hart vervult, op den christelijken kansel mede te deelen, wat voor hen geschikt en noodig is, en in zijne voordragt die duidelijkheid en helderheid te betrachten, welke het kenmerk is van eigen duidelijk en helder inzien in de zaken, die door hem voorgedragen worden.
Wij hebben derhalve juist aan mannen van heldere kennis en veel omvattenden geest groote behoefte ter christelijke vorming van het talrijkste gedeelte onzer gemeenten; maar wij bidden hen ook ernstig, zich dat talrijke gedeelte aan te trekken met gemoedelijke trouw, daarvoor hunne ontvangen talenten op woeker te zetten, en bij de keuze der onderwerpen, welke zij behandelen, en de wijze, waarop zij die ontvouwen, te bedenken, wat het zijn zou, indien eens duizenden dezer kleinen hen aanklaagden, dat zij hun hen het brood des levens hadden onthouden.
Ik heb te minder geschroomd, bij deze uitweiding, aan mijne gedachten den vrijen loop te laten, omdat wel de Leerredenen van den Heer Huët mij daartoe aanleiding gaven, maar zij er echter geenszins op toepasselijk zijn, noch eenige strekking hebben, om hare waarde te verminderen, en zulks om de eenvoudige reden, dat deze Leerredenen zijn uitgegeven om gelezen te worden, en men ze derhalve niet moet beoordeelen naar de regelen, welke bij mondelinge voordragt in acht behooren te worden genomen. De schrijver zegt daarvan zelf, Voorber. bl. v en VI: ‘Reeds de uitvoerigheid derzelven zal doen vermoeden, dat zij in dezen vorm voor de mondelinge voordragt niet hebben gediend. Doch wie Leerredenen uitgeeft, behoort ook te bedenken, dat, gelijk elke met genoegen gehoorde preek daarom nog niet behoeft gemeen gemaakt te worden, het even min aan lezers ontbreekt, die in eene gedrukte leerrede iets meer zoeken, dan een woord van opwekking en vermaning, en gaarne den schrijver volgen in de behandeling van een belangrijk onderwerp, al wordt hiertoe eenige inspanning vereischt, en al mist
| |
| |
men daarbij den populairen toon, welke voor een gemengd gehoor gevorderd wordt.’ Zouden alzoo deze Leerredenen minder voor den kansel geschikt zijn, zij maken ook op dien titel geene aanspraak; de schrijver wil gelezen worden, en wel door zulke lezers, als hij zelf aanduidt, welke hij vertrouwt, dat onder ons godsdienstig publiek niet ontbreken zullen. Wij vertrouwen het met hem, en wij weten het, want wij hebben ze gesproken, die aan het door hem gegeven kenmerk beantwoorden, en het zou ons hartelijk verblijden, indien deze aankondiging mogt dienen, om zijn Werk meer zoodanigen lezers in handen te doen komen.
En wat zullen zij dan hier vinden? Vier opstellen, die tot één en hetzelfde onderwerp betrekking hebben, en dat onderwerp is Christus, die uit verschillende, even belangrijke oogpunten ter beschouwing wordt voorgesteld. De eerste Leerrede, welke, naar aanleiding van Joh. XVIII:37b, Jezus kennen, doet als den Getuige der waarheid, stelt in het helderst licht, welke ten aanzien der godsdienstige waarheid des menschen dringende behoefte zij; dat hij, aan zich zelven overgelaten, die behoefte nimmer vervuld kan vinden; dat dezelve door Christus volledig voldaan is, en de wijze, waarop dit geschied zij, de onmiskenbare kenmerken Zijner goddelijke zending voor een ieder ten toon spreidt; eindelijk hoedanig, uit aanmerking daarvan, het beginsel en de heerschende gezindheid Zijner echte leerlingen behoort te wezen. De tweede behandelt Joh. XIV:8, 9, en draagt ten opschrift: Christus, Gods hoogste openbaring. Zij gaat uit in eene treffende inleiding van het even waarachtig, als heerlijk en vruchtbaar denkbeeld, dat, terwijl de gansche Natuur God predikt, Hij echter uit den mensch, als naar Zijn beeld geschapen, het best te kennen is; dat evenwel die openbaring Gods, helaas! maar al te onvolledig is, uit hoofde van het gebrekkige, zwakke, onreine, waardoor de menschelijke natuur is ontluisterd, en die kennisse Gods alleen aan onze vatbaarheid en onze behoefte zou beantwoorden, welke ons geschonken werd door de aanschouwing eener reine, schoone, volmaakte menschelijke natuur, gelijk zij wezen zou, indien al hare vermogens ontwikkeld waren, en al hare krachten, in bestendig evenwigt, gelijkmatig werkten. Zulk eene openbaring van God zoeken wij niet te vergeefs; want wij hebben ze in Jezus Christus, die ons het beeld vertoont van Goddelijke heiligheid, wijsheid, magt en goedheid: deze openbaring van God is ons genoeg, om Hem te leeren kennen, om te weten, hoe wij Hem behooren te vereeren, om met volkomen vertrouwen in Hem te berusten, en de gemeenschap met Hem als het hoogste en begeerlijkste goed te beschouwen; maar daartoe is dan ook eene grondige kennis aan Christus onontbeerlijk, welke
| |
| |
wij uit Zijne geschiedenis moeten ontleenen, en wier juistheid en volledigheid moet getoetst worden aan de uitwerkselen, welke zij ten aanzien onzer gezindheden, begeerten en uitzigten te weeg brengt.
In de derde, welke tot tekst heeft Joh. XVIII:11b, beschouwt de Schrijver met zijne Lezers: Christus, den godvruchtigen Lijder. De Heer Huët is ons, ook in de omstandigheden zijns levens, ten eenenmale onbekend; maar mij dunkt, hij moet met lijden bekend en gemeenzaam zijn, die zóó onzen Heiland onder het lijden, dat Hij droeg, weet te bespieden. In het voorbeeld van Christus wordt ons hier de aard van een godvruchtig lijden, dat is: van een lijden, door de gedachte aan God bestuurd, ontvouwd, en daartoe aangewezen, hoe die gedachte bij den Heer zich altijd dadelijk en onwillekeurig voordeed, krachtvol en levendig werkte, en, hoogst redelijk, met een uitvloeisel van overdreven gevoel of opgewondene verbeelding niets gemeens had; voorts, dat zij Hem dat lijden deed beschouwen als eene Goddelijke beschikking, in welke Hij altijd de verordening eens Vaders bleef eerbiedigen, en die tot de bereiking Zijner bestemming in de naauwste betrekking stond; eindelijk, dat die gedachte aan God den heilrijksten invloed uitoefende op Zijne gezindheden en handelingen, Hem stemmende tot vrijwillige onderwerping, kalmte, moed en onwankelbaar vertrouwen. Deze gansche leerrede is beoefenend, is toepassing, indien men het zoo noemen wil; want telkens wijst de Schrijver op ons zelve terug, om te onderzoeken, in hoe verre wij gewoon zijn, dat voorbeeld van onzen Heer na te volgen; terwijl deze schoone leerrede, bij wijze van epilogus, besloten wordt met eene opwekking, om den Heer, die zóó de godsvrucht beoefende, met geheel ons hart te eerbiedigen, en Zijne voetstappen te drukken.
De vierde, eindelijk, bepaalt den lezer bij Rom. XIV:7-9, waaruit de schrijver aanleiding neemt, om in Christus den Heer van levenden en dooden aan te wijzen. Als zoodanig is Hij met eene geestelijke hemelsche heerschappij bekleed, welke zich over levenden en dooden, over tijd en eeuwigheid uitbreidt, en bestaat in den krachtdadigen invloed, welken Hij op het geheele aanzijn Zijner onderdanen uitoefent; Hij is tot dien rang verheven, omdat Hij deelgenoot geweest is van het menschelijk leven en sterven, en, na Zijnen dood het leven weder aannemende, den dood heeft overwonnen; en uit aanmerking dezer betrekking van den Heer tot levenden en dooden, kan de dood ons aan Zijne heerschappij niet onttrekken, en blijven levenden en dooden onderling door eenen vasten band vereenigd, zoodat de tegenstelling, welke wij plegen te maken tusschen leven en dood, als ware zij lijnregt tegen elkander overgesteld, eene loutere hersenschim is.
| |
| |
Gave God, dat wij daarvan altijd zoo levendig en innig overtuigd waren, als het hier duidelijk en krachtig wordt voorgedragen! En staat Christus tot ons in die betrekking, dan kan ook niemand over zijn levens- of stervenslot willekeurig beschikken, en mag niemand zich zelven als het doel van zijn aanwezen beschouwen, om met eigen' wil en begeerte alléén te rade te gaan; dan moeten we veeleer ons leven als een geschenk des Heeren waarderen, en het gebruiken in Zijne dienst, overeenkomstig met het doel, waartoe Hij het ons schonk, opdat het ons eene voorbereiding zij, om door ons sterven, wanneer ook het uur onzer aftreding slaat, Hem te verheerlijken. Deze betrekking, waarin wij tot Christus staan, moet ons eindelijk vervullen met vertrouwen in het leven, blijmoedig ons de ontwikkeling van ons lot in de toekomst doen afwachten, maar ook tot waakzame volharding in heiligmaking aansporen.
Ziet daar, Lezers! u met het beloop dezer Leerredenen bekend gemaakt. Zouden wij tusschen haar eene keuze doen, wijzouden aan de laatste niet den voorrang toekennen; want bij het vele schoone, hetwelk deze bevat, mist zij voor ons althans hier en daar dat duidelijke, juiste, scherp afgeteekende, hetwelk anders het werk van den Heer Huët kenmerkt, en kwam ook het verband tusschen Christus sterven en herleven en Zijne heerschappij over levenden en dooden ons minder volledig, minder rijk behandeld voor, dan het onderwerp, onzes inziens, daartoe geschikt is en uitlokt. Of is Christus ook niet dáárom vooral een Heer van levenden en dooden, omdat zij aan Hem, die voor hen leefde, stierf en de kluisters des doods verbrak, in vollen nadruk alles zijn verschuldigd?
Is het mij geoorloofd, hier nog eene aanmerking bij te voegen, zij zou (want kleinigheden gaan wij met stilzwijgen voorbij, en daaronder ook deze, dat de opgave van het plan niet altijd even duidelijk aanwijst, wat men te wachten heeft, hetwelk echter bij mondelinge voordragt meer zou hinderen) zij zou het in de vier opstellen behandelde hoofdonderwerp zelf betreffen. Wij vinden hier namelijk aangewezen, wat Christus voor ons is, als die de godsdienstige waarheid met volle zekerheid heeft aan het licht gebragt; God aan de menschen heeft geopenbaard, als door aanschouwelijke voorstelling; door Zijn voorbeeld de godsvrucht heeft voorgesteld in haren aard, hare kracht en hare waarde; eindelijk het leven deszelfs ware bestemming geeft, en den dood van zijnen prikkel berooft. Waarom ontbreekt hier: Christus, de waarborg der Goddelijke genade? Indien ik althans mijn hart raadpleeg, dan heb ik ook dááraan, en dááraan vooral, dringende behoefte, en dank ik mijnen God, dat ik die behoefte in het Evangelium Zijns Zoons voldaan vind. Dat behoort wel tot de
| |
| |
waarheid, door den Heiland, naar de eerste leerrede, met goddelijk gezag verkondigd en gestaafd; maar in een geschrift, kennelijk dienende, om Christus verdiensten jegens het menschelijk geslacht te schetsen, had ik ook deze gaarne opzettelijk op den voorgrond geplaatst gezien.
Intusschen, dit betreft wat er niet is, en ik wil den Heer Huët geene rekenschap vragen, waarom het er niet is. Maar hetgeen hij gegeven heeft, waarom ben ik daarmede zoo ingenomen? Lezers! welke hooggewigtige onderwerpen zijn hier behandeld, onderwerpen, waarbij wij allen het allerhoogste belang hebben, wier kennis, innige, gemeenzame, het harte rakende kennis wij niet missen kunnen, om getroost, welgemoed en tot Gods eere te leven, en eem met blijdschap en goede hope te sterven. En konden wij er u nu een denkbeeld van geven, hoe dit alles hier behandeld is! Maar dan werd deze aankondiging onbescheiden lang, en wat zou ook onze keuze bepalen? Mogten wij ons vleijen, dat gij ons op ons woord zoudt gelooven, wanneer wij u verzekeren, dat wij hier groote gemeenzaamheid met de wetenschap, een diep wijsgeerig inzigt in de Godsdienst, juiste waardering der menschelijke behoeften, gegrond op kennis aan de geschiedenis van het godsdienstige leven door alle eeuwen, en eenen diepen blik in het menschelijk hart, met deszelfs roerselen en gewaarwordingen, zoo als fijne opmerking en eigen ondervinding dien alleen geven kunnen, hebben aangetroffen. Mogt gij door die verzekering u opgewekt vinden, om zelf deze Leerredenen te lezen, gij zoudt het met ons ondervinden, hoe gij er door gebragt werdt tot de bewustheid van behoeften, die gij gevoeldet, zonder er eenen naam aan te kunnen geven, terwijl hare vervulling u tevens werd aangeboden; gij zoudt, ofschoon ook niets nieuws en onbekends vernemende, u verblijden in de ontmoeting, zal ik het zoo noemen? van uwe eigene gewaarwordingen en denkbeelden, welke hier eene gestalte hebben gekregen, en met juiste en scherpe trekken zijn afgeteetend, terwijl zij vroeger vormloos, en daarom duister en onbepaald, aan het oog uwer ziel zich vertoonden.
En zal ik hier nog bijvoegen, hoe zich de Schrijver van dit Werk aan zijne Lezers kennen doet, door zijnen onbepaalden eerbied voor Gods Openbaring en het gezag der Heilige Schrift, vaste overtuiging van Jezus Goddelijken oorsprong, diep besef van menschelijk bederf en menschelijke behoeften, en levendige waardering van het Christendom, als het éénige middel tot verlichting, verbetering en zaliging, de bestanddeelen zijner godsdienstige denkwijs? - Zelf komt hij daarvoor uit in het Voorberigt, en wij zouden een aantal bladzijden kunnen opgeven, al lezende aangeteekend, welke daarvan de overtuigende bewijzen opleveren.
| |
| |
Wij wenschen ook daarom vooral dit boek in handen van de zoodanigen, die, door eene zonderlinge verwarring van begrippen, blinde gehechtheid aan kerkelijke formulieren, en opregte godsdienstige denkwijs en gezindheid voor één en hetzelfde houden, of althans niet gelooven kunnen, dat deze zonder gene mogelijk zijn zou. De Schrijver zweert niet bij de formulieren, hij zegt het in zijn Voorberigt, en zijne Voorrede vóór Messchaerts Wezen des Christendoms moge ten bewijze verstrekken, of hij zich zijne godsdienstige vrijheid ligtelijk zou laten betwisten; en toch - och of allen, die hunne regtzinnigheid aan menschelijke geloofsbelijdenissen toetsen, door dien geest wierden geleid, welke hier spreekt!
Ten slotte zij herinnerd, dat ik geen recensent ex professo ben, geene recensie schreef, en mij dus aan geene recensenten-regelen gebonden rekende. Ik heb geschreven, wat ik bij de lezing dezer Leerredenen dacht, en dat grootendeels tot mijn eigen genoegen. Mogt het, nu het eenmaal geschreven is, verstrekken, om voor het zaad, door den Eerwaardigen Huët uitgestrooid, hier of daar eenen akker te bereiden!
|
|