De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 498]
| |
Brieven in antwoord op de brieven van den Hoogleeraar Ph. W. van Heusde, over het beoefenen der Wijsbegeerte inzonderheid in ons Vaderland en in onze tijden; met bijvoeging van aanmerkingen op deszelfs taalnavorschingen, door F.C. de Greuve, Hoogleeraar te Groningen. Groningen, P. van Zweeden, 1838, 331 bladz.Wat niet al te onbedreven critici reeds gegist hadden, of ook wel voor genoegzaam zeker hielden, dat Professor De Greuve de Schrijver was van die uit Groningen verschenen Wederlegging van Van Heusde's eerste Proeve van Wijsgeerige Navorschingen in de Talen, dat wordt in de Voorrede van dit nieuwe Werk door den Hoogleeraar zelven bekend. Ook dit Boek is een strijdschrift tegen een' man, die algemeen bekend is als de vreedzaamste en minst strijdzuchtige ter wereld, maar die in zijne Socratische school, en vooral in zijne Brieven over het Beoefenen der Wijsgeerte, inzonderheid in ons Vaderland en in onze Tijden, hoe vredelievend ook en wars van allen persoonlijken strijd, tegen de Wijsbegeerte, als wetenschap beoefend, en tegen onze Natie, als - niet juist onbekwaam of te dom, maar - ongeschikt en zonder aanleg voor het beoefenen der Wijsbegeerte als wetenschap, op zulk eene wijze gepolemiseerd had, dat hij wel eene wederlegging verdiende. Voor de helft, - voor 160 bladzijden, - is dit Boek van Professor De Greuve niets anders, dan een vervolg zijner wederlegging van Professor Van Heusde's wijsgeerige navorschingen in de talen, en als zoodanig, om het ronduit te zeggen, niet zeer belangrijk: want, wat in die taalnavorschingen van Professor Van Heusde met regt en reden te berispen is, en zeker meer de wijze, waarop Prof. V.H. zich heeft uitgedrukt, dan zijne eigenlijke meening en bedoeling betreft, dat had die Wederlegging der eerste Proeve allen, die zulk eene aanwijzing behoefden, reeds zoo breedvoerig aangewezen, dat het niet noodig was, in eene dergelijke, altijd op hetzelfde aanbeeld kloppende, doorloopende wederlegging der tweede en derde proeve, datzelfde zoo dikwijls tot vervelens toe te herhalen. De Schrijver gevoelt en bekent dan ook eindelijk op bl. 303 zelf, dat het op den duur lastig wordt, als men gestadig op het meermalen gezegde terug moet komen, en verheugt er zich over, dat hij ten einde spoedt: maar had hij daaruit niet moeten | |
[pagina 499]
| |
opmaken, hoe veel lastiger, hoe razend vervelend, zulke gestadige herhalingen den lezer moeten vallen? De andere helft, de brieven in antwoord op de brieven van den Hoogleeraar V.H., is veel belangrijker, en laat zich ook veel beter lezen. Het is eene fiksche verdediging van de Wijsbegeerte als wetenschap en van onze Natie, wat haar' bijzonderen aanleg tot het beoefenen der Wijsbegeerte betreft. De Schrijver bestrijdt de aantijgingen van Prof. V.H. allergelukkigst, meestal met zijne eigene wapenen, en wij durven de lezing van deze brieven aan allen, die Prof. V.H. brieven gelezen hebben, gerustelijk aanraden, Wij bevelen die vooral zulken studenten en anderen jongen beoefenaars van wetenschappen aan, die tot hiertoe de studie der philosophie als wetenschap verwaarloosd hebben, en zich nu, na het lezen der Brieven, of ook der Socratische school, van Prof. V.H. geruststellen, en zich vleijen met de gedachte, dat het dan ook nutteloos bestede moeite zou zijn, zich het hoofd te breken met speculative Philosophie en Metaphysica, of zich in te laten met eene andere wijze van philosopheren, dan die, welke volgens Prof. V.H. éénig en alléén met den aard en aanleg onzer Natie strookt, en die zoo gemakkelijk is. Die gemakkelijkheid zou onzer Natie duur te staan kunnen komen: want welhaast komt de tijd, dat wij Nederlanders, indien wij in de studie der Philosophie met onze Hoogduitsche naburen en stamgenooten niet gelijken tred houden, ook in de andere wetenschappen zullen moeten achterblijven. De beoefening en behandeling der meeste wetenschappen wordt hoe langer hoe meer wijsgeerig, en de vorderingen in deze wetenschappen zullen door hen, die speculative philosophie als ijdele bespiegeling versmaden, weldra niet meer verstaan worden. Maar, geen nood! dit wordt in ons Vaderland ook reeds hoe langer hoe algemeener erkend en ingezien. Hoe langer hoe meer zal het ook worden ingezien, dat het philosophische kennis is, waarnaar onze eeuw in de beoefening der wetenschappen streeft, en waarvan ook alleen Kerk en Staat heil en vrede te wachten hebben. - Wat den vorm van het Werk betreft, zoo is de vorm van brieven tot beantwoording en wederlegging van brieven zeker de meest gepaste te noemen. Maar nu is Prof. De Greuve op den inval gekomen, om de brieven van Prof. Van Heusde zóó te beantwoorden, als waren het brieven van één' zijner bijzondere vrienden, aan hem gerigt. Daardoor is nu de toon der brieven in antwoord zeker zeer vriendelijk geworden, en konden, zoo als op bl. 57, met een neem het mij niet kwalijk, ook de hardste waarheden gezegd worden; maar, als de lezer nu toch nooit een' onbekenden vriend van Prof. De Greuve, maar altijd Prof. Van Heusde voor den geest heeft, en wel weet, dat er zulk eene bijzondere vriendschapsbetrekking tusschen beide | |
[pagina 500]
| |
Professoren niet bestaat, dan klinkt die toon vrij vreemd en wonderlijk. Geheel zonder reden laat Prof. D.G. het zóó voorkomen, als waren de acht brieven van hem en van Prof. V.H. aan eene aaneengeschakelde briefwisseling hun ontstaan verschuldigd, en b.v., zoo als bl. 60 ondersteld wordt, de derde brief van Van Heusde een antwoord op den tweeden van De Greuve. In die onderstelling toch laten zich de brieven van Prof. V.H. niet lezen. Bl. 137 schrijft Prof. De Greuve, dat hij voornemens is, om binnen kort Heinrich Schmid's Vorlesungen über das Wesen der Philosophie in een Nederlandsch gewaad, misschien met eenige aanmerkingen, in het licht te zenden, en deelt dan eenige proeven van de vertaling mede. Achter op den omslag van het Boek kondigt de Uitgever aan, dat die vertaling ter perse is. Het schijnt, dat Prof. De Greuve over die proeven van vertaling wel het oordeel van anderen zou willen vernemen; maar er valt niet aan te twijfelen, dat de meesten met Recensent van oordeel zullen zijn, dat het Nederlandsch gewaad, waarin het Hoogduitsche Werk, naar die proeven te oordeelen, verschijnen zal, niet bijzonder naar den Nederlandschen smaak is.
Fr. B. O... 13 Junij. | |
Handleiding ter bevordering van het Kunstmatig Lezen. Met eenige Leesoefeningen in Proza en Dichtmaat, uit Nederlandsche Schrijvers en Dichters ontleend. Door C.A.P. Weissman de Villez, Onderw. in de Nederd. taal, aan de Koninklijke Muzijk- en Zangschool te Amsterdam. Te Amsterdam, bij Frederik Kaal, 1838.Door dit wèl geschreven Werkje wordt in eene sedert lang bestaande en door velen diep gevoelde behoefte voorzien. Bilderdijk, Wiselius en andere bevoegde Kunstregters hebben meermalen geklaagd over de jammerlijke uitspraak onzer schoone en welluidende Moedertaal, waardoor zij in waarheid een walg wordt voor het Hollandsch oor. Hoort men niet dikwerf op Kansels en Spreekgestoelten van: en-gelen, beraadsla-gingen, billijke verwachtin-gen der mens-sgen enz.? Ware wangeluiden inderdaad! Met genoegen hebben wij daarom dit Boekje gelezen, waarin deze en soortgelijke gebreken naauwkeurig worden aangewezen en gegispt. De Heer Weissman de Villez heeft een verdienstelijk werk verrigt. Wij wenschen zijn Geschrift in handen van alle School-onderwijzers, Predikanten, Advokaten, Redenaars, Dichters, met één woord, van allen, die geroepen zijn of eenmaal zullen worden, om in het openbaar te spreken. Voor sommigen, en onder deze anders hoogst bekwame en verdienstelijke Mannen, valt daaruit nog veel te leeren. Voor de uiterlijke Welsprekendheid, door de Ouden op zoo hoogen prijs gesteld, wordt in ons Vaderland weinig of niets gedaan. Zelfs zegt men - maar wij kunnen | |
[pagina 501]
| |
het naauwelijks gelooven - dat aan de eerste Hoogeschool des Lands de gelegenheid voor de studerende jongelingschap ten eenenmale ontbreekt, om zich in dit vak onder de onmisbare leiding eens bekwamen Leermeesters te oefenen. De poging der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, die eene prijsvraag over dit onderwerp heeft uitgeschreven, is tot dus ver niet gelukt. Maar eer men ook aan de beoefening van hoogere regelen voor de uiterlijke Welsprekendheid kan denken, is het noodig, dat men vooraf zijne Moedertaal zuiver, goed en welluidend leere uitspreken. De meesten hebben het zóó ver nog niet gebragt. En voor deze is dit Boekje eene gepaste en nuttige handleiding. Bij eenen tweeden druk, die spoedig volgen moge, zal de verdienstelijke Schrijver enkele onnaauwkeurigheden en Germanismen, als b.v. het thans zoo algemeen in zwang gekomen: opvallend (bl. 57) ook zonder nadere aanwijzing gewis verbeteren. De Derde Afdeeling, die over de leesteekens handelt, is misschien ook hier en daar voor herziening en uitbreiding vatbaar. Zoo zou het, om iets te noemen, niet ongepast noch noodeloos zijn geweest, tegen de la te groote vermenigvuldiging van comma's te waarschuwen, een gebrek, dat in vele Werken wordt aangetroffen en de lezing hinderlijk en stootend maakt. Over de groote waarde en de voornaamste regelen eener juiste interpunctie mogt mede wel eens opzettelijk en naauwkeurig in een afzonderlijk Werk gehandeld worden. De Heer Broes heeft daarover een Vertoog voorgedragen in de Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut, (gelijk wij vermeld vinden in het Verslag der Openbare Vergadering in November 1837, gedrukt en te bekomen bij Ipenbuur en Van Seldam, te Amst. bl. 50) en heeft daarbij zijn verlangen betuigd, dat daarover door eenig Letterkundig Ligchaam, in de eerste plaats door de Klasse zelve, eene Prijsvraag mogt worden uitgeschreven. Wij deelen hartelijk in dat verlangen. Is het ook onbescheiden, daaraan onzen wensch toe te voegen, dat de scherpzinnige Man inmiddels zijne denkbeelden aan de geletterde wereld niet onthoude, en zijn in een' besloten' kring voorgedragen Vertoog door den druk gemeen make? | |
Jerusalem Verwoest, of de Geschiedenis van het beleg dier stad door Titus, verkort naar Flavius Josephus, door de Schrijfster van Pierre en zijn Huisgezin. Uit het Engelsch vertaald door C.A. van Schagen, Predik. te Cappelle op d'IJssel. Te Rotterdam, bij A. Wynands, 1838.Miss Griebson geeft in dit Geschrift meer, dan de titel belooft. Behalve de geschiedenis van het beleg van Jeruzalem, welke in twaalf Hoofdstukken wordt ten einde gebragt, bevat helzelve | |
[pagina 502]
| |
nog twee naar evenredigheid veel grootere Hoofdstukken, (bladzijde 118-186) waarin gevonden worden: ‘eenige geschiedkundige daadzaken, (feiten) aan het lot van het verbannen en vervolgde volk van Israël verbonden, sedert het verlies van deszelfs beminde en heilige stad, welke ieder Godvruchtig lezer zal aansporen om te bidden, dat de bestemde tijd om Sion genadig te zijn, spoedig moge aanbreken, dat ook in Juda de Heer Jezus regt gekend moge worden en dat Zijn naam groot moge wezen als de heerlijkheid van Israël.’ Uit deze woorden, welke de Eerw. Vertaler in zijne Voorrede uit de Voorrede van de Schrijfster schijnt overgenomen te hebben, en waarmede Zijn Eerw. betuigt zich te vereenigen, leert onze Lezer niet alleen den inhoud en de bedoeling van dat Aanhangsel, maar ook den geest en den heerschenden toon van het geheele Boeksken kennen. Het is in eenen even bekrompen' Godsdienstigen geest geschreven, als de meeste Engelsche Werkjes van soortgelijken aard, zonder dat dit eenigzins vergoed wordt door die degelijkheid, welke men daarin vaak aantreft. Wat hier goeds gevonden wordt, dat zijn de uittreksels uit den Joodschen Geschiedschrijver, en ook in de twee laatste Hoofdstukken, onder veel minder belangrijks, enkele merkwaardige berigten van bekende Schrijvers, aangaande den tegenwoordigen toestand der Joden in hun voormalig Vaderland. Maar wat de Schrijfster er bijvoegt uit den schat van haar eigen onderzoek en nadenken, hetzij om ter versterking van het geloof te doen opmerken, hoe de voorspellingen van den Zaligmaker niet alleen, maar ook vele voorspellingen der Profeten (!!) in de belegering en verwoesting van Jeruzalem en de volgende lotgevallen der Joden klaarblijkelijk en tot in bijzonderheden toe zijn vervuld geworden en nog verder zullen worden vervuld, (wij beklagen den Christen, die nog zulke middelen ter versterking van zijn geloof behoeft!) hetzij om in het laatste gedeelte aan die verschillende berigten eenigen zamenhang te geven en onder hare Lezers leden te werven voor het Genootschap ter bekeering van Israëlieten, (want daarop schijnt het wel te zijn aangelegd) is, zoowel wat den inhoud als den vorm betreft, beneden onze kritiek. Was het dan niet beter geweest, dat dit Geschrift niet ware vertaald of althans omgewerkt? Op deze vraag, Lezer! moge de Eerw. Vertaler u antwoorden, die u misschien zal wijzen op zoo velen in ons Vaderland, die nog met zulken kost gediend zijn, en op den goeden aftrek, dien het Boeksken vindt, ondanks onze afkeurende Beoordeeling. - Op het werk des Vertalers hebben wij geene aanmerking, dan alleen, dat hij op bl. 135, in de noot, eene aanhaling uit de Encyclop. Brit. Vol. IX, art. Jews, zonder teregt- | |
[pagina 503]
| |
wijzing heeft overgenomen, waarin Frankrijk gezegd wordt den Joden het burgerregt te hebben toegestaan, terwijl zij in Engeland, Holland (!) en Pruissen slechts geduld en beschermd worden.
Fr. | |
Drietal Verhalen uit het Zeemansleven. Vertaald. Te Medemblik, bij L.C. Vermande, 1837.Deze Verhalen, waarschijnlijk voor een groot gedeelte aan het werkelijke leven ontleend, zijn belangrijk en onderhoudend tevens. Zij kwetsen de zedelijkheid niet door wulpsche tooneelen, noch beleedigen het gezond verstand door ongeloofelijke avonturen. De eerste Togt van Flexiblè Grummet opent dit drietal. Vrolijke en treffende voorvallen wisselen elkander hier ongezocht af; de karakters zijn kort, maar fiksch geteekend, en er ontbreken geene fraaije en krachtig geschilderde tafereelen, zoo als dat van den storm (bl. 16) en van eene schipbreuk (bl. 29). Jammer, dat dit laatste verhaal voedsel geeft aan het dwaze, doch bij de zeelieden ingeworteld bijgeloof, dat, wanneer de rotten een schip verlaten, dit het voorteeken is, dat dien bodem spoedig een ongeluk treffen, of hij zelfs wel vergaan zal. Het tweede verhaal: Lotgevallen van eenen Officier bij de Braziliaansche Zeemagt, door J.F.C., verplaatst ons in Zuid-Amerika, en schetst het leven, de zeden en gewoonten van de Indianen dezer Gewesten. Liefhebbers van avontuurlijke lotgevallen kunnen zich ook hier vergasten, en met te meer zelfvoldoening, daar men blijkbaar deze lotgevallen niet aan de verbeeldingskracht des Schrijvers alleen verschuldigd is. Hetzelfde kan insgelijks gezegd worden van het derde of laatste verhaal: de Noëmia te Biafra, waarin de wakkerheid, moed en onversaagdheid van den Kapitein eens Slavenhaalders (de Brik Noëmia) tegen een Engelsch Fregat, dat hem vervolgt, in eenen levendigen stijl beschreven worden. Wij kunnen dit Boek, als eene aangename lektuur, met volle ruimte aanbevelen. De vertaling is in zeer goede handen gevallen. Zij is los en vloeijend, en toont door het juiste overbrengen van zee- en scheepsterme, met welke de gewone arbeiders in onze vertaalfabrijken niet zoo vertrouwd zijn, dat een man van het vak haar bewerkt heeft. Op kleine feilen willen wij niet hechten, zoo als b.v. op bl. 204, waar dagt voor dacht gespeld wordt; of bl. 16, waar hare rigtende glans in plaats van hunnen rigtenden glans (!) geschreven is; of op bl. 218, waar wij in plaats van: waren zij zoo geheel verwonnen en verzwakt, liever afgemat en verzwakt gelezen hadden. Minder verschoonbaar is, dat ons (bl. 9) verhaald wordt van eene vrouw, die levenloos nedervalt, en dat vervolgens de echtgenoot deze zijne onbezielde (ontzielde) gade in de armen neemt, | |
[pagina 504]
| |
terwijl wij, het blaadje omslaande, deze levenlooze en onbezielde vrouw, tot onze verbazing en vreugde, weder springlevend ontmoeten. De titel prijkt met een vignet, de schipbreuk voorstellende, geteekend door onzen verdienstelijken schilder P.J. Schotel, en gegraveerd door J.P. Lange. Druk en papier zijn goed; wij hadden beide echter wel wat bevalliger gewenscht.
A. | |
I. Gedichten van L.V. Ledeboer, Az. Zaandijk, bij J. Heynis, Tsz. 1836. XXIV en 190 bl.
|
|