| |
I. Parisina en andere Gedichten van Lord Byron. Uit het Engelsch, door Nicolaas Beets.
Haarlem, Erven F. Bohn, VI en 134 bl.
II. Parisina; een Verhaal. Vrij naar Lord Byron gevolgd, door J.J.L. ten Kate. 's Gravenhage, W.P. van Stockum, 1838, VIII en 33 bl.
Het behoort tot de taak van hem, die zich in staat zal ach ten een historisch overzigt der Hollandsche Poëzij in het eerste derde der negentiende Eeuw te geven, den invloed te verklaren, door Lord Byron ook ten onzent uitgeoefend. De volgorde der vertalingen, welke wij van zijne dichtstukken bezitten, zal dien Geschiedschrijver - wij wenschten hem reeds te kennen - onwillekeurig treffen. Zoo wij ons juist herinneren, was Da Costa door zijnen Caïn de eerste, welke ons eene der scheppingen van dat genie ontsloot; maar een rei van Engelen vergezelde den geloovigen Zoon van het Oosten in die wereld, door den Geest des Kwaads verduisterd. Het was een strijd en geene hulde. Daarop schonk Van Lennep ons de Abydeensche Verloofde en het Beleg van Corinthe; hij had, als zijn lievelingsschrijver, waar en juist gevoeld, dat Byron driften, tooneelen en zeden wist te schilderen, van welke de Westerlingen zoo weinig weten, dat zij door al het belangrijke der nieuwheid aantrekken, en die hun echter, uit de lezing van Oostersche Vertellingen in hunne vroege jeugd, zoo dierbaar zijn geworden, dat het stuitende eener volslagene onbekendheid met het onderwerp geheel is weggenomen. De Gevangene van Chillon en Mazeppa volgden, en was the Siege of Corinth getrouwer overgebragt dan the Bride of Abydos, Beets leverde in de eerstgenoemde stukken nog sprekender bewijzen van de smijdigheid onzer taal. Wie verwondert er zich over, dat hij, wiens dichterlijke ontwikkeling in die jaren viel, welke de Muze van Lord Byron het tijdperk harer alleenheersching op het vaste land zou mogen noemen, in sommige zijner eigene stukken den geest des meesters deed doorblinken? Wij kennen geen' Dichter, wiens eerste voortbrengselen niet den indruk verraden, dien het modèl, dat hij zich koos, op zijn gemoed, naliet; wij kennen er weinigen, die zich zoo vroeg als Beets de verdiensten van hun voorbeeld wisten eigen te maken. Het had de kritiek van dien tijd betaamd te waarschuwen voor eene sombere, onware levensbeschouwing, die eensklaps onder onze jeugdige Dichters mode werd; maar waarlijk, wij zijn op het punt den Geschiedschrijver onzer Poëzij vooruit te loopen; wij, die slechts Parisina hebben aan te kondigen. Zal hij in hare verschijning, in die der geestige vertaling
| |
| |
van den Beppo, welke wij aan Van Lennep verpligt zijn, het bewijs zien, dat onze jeugdige Dichters geene bekrompene begrippen van zedelijkheid koesteren, dat zij de kunst in min enge grenzen beperken, dan diegenen onzer tijdgenooten, welke voor jaren, welke nog heden hunne kunsttheorie met een hoofdstuk over de nuttigheid openen? Het is eene belangrijke vraag, die wij gaarne door een' man, voor zulk een onderwerp ten volle berekend, hoorden beantwoorden: - mogt hij opstaan, dan verklare hij ons tevens, waarom Childe-Harold tot heden onvertaald bleef!
Zoo men intusschen ons oordeel wil vernemen over de zedelijke waarde van dit Dichtstuk, wij achten niet, dat het iets gevaarlijks heeft, dan voor een bedorven gemoed; men kent het woord over de Bloem, de Bij en de Slang, en wij wenschten, dat wij in dit opzigt onzen Voorvaderen meer geleken. Zij schenen niets wat menschelijk is onkiesch te houden, en als eene grap hen lagchen of een gruwel hen huiveren deed, plagten zij geen gewigtig of bedenkelijk gezigt te zetten, welken indruk dit tooneel mogelijkerwijze op de verbeelding hunner zonen of dochteren maken kon; daar hun gezond verstand hen voor sophistische uitleggingen behoedde. Sedert hunne dagen was er een tijd, waarin men het zóó ver in het verbloemde en het overkiesche had gebragt, dat de liefde op het papier niets physieks zou hebben behouden, indien men niet gevoeld had, dat men voor menschen schreef. En wij beroepen ons met vertrouwen op de ervaring onzer tijdgenooten, welk meisje in gevaarlijker toestand verkeert, het sentimenteele, welks hart overprikkeld is door zoete mijmeringen, of het levenslustige, dat zonder blos aan een huwelijk denken kan?
Gibbon doet in de volgende woorden, volgens de vertaling van den Heer Beets, verslag van het feit:
‘Onder de regering van Nicolaas III was Ferrara het tooneel van een huisselijk Treurspel. Door aanbrenging van een' bediende en eigen onderzoek, ontdekte de Markgraaf van Este den ongeoorloofden minnehandel van zijne vrouw Parisina, en Hugo zijn bastert-zoon, een schoon en dapper jongeling.’
En Lord Byron beroept zich, ter regtvaardiging dat hij zulk eene stoffe behandelde, op de Grieksche Tooneeldichteren, eenige der beste oude Engelsche Schrijvers en Alfieri en Schiller. De billijkheid gebiedt van de laatsten te getuigen, dat zij in hunne Treurspelen het hartstogtelijke eener misdadige liefde niet zoo digt op de grenzen van het feitelijke bragten, als hij; eene onderscheiding, welke Lord Byron misschien, op het voorbeeld van Sterne, aan de bedorven verbeelding zijner lezers zoude toeschrijven.
Wij mogen eene lofrede op de dichterlijke schoonheden van het verhaal, in hetwelk, volgens Jeffrey's fraaije karakteristiek, onstui- | |
| |
migheid noch drukte heerscht, maar alles droefheid en deernis en schrik is, overbodig achten; wij hebben slechts van de verdiensten der navolging te spreken. Doch wij ontvangen er twee ter beoordeeling, schoon de eene reeds in 1837 het licht zag, en de andere eerst in dit jaar werd uitgegeven. De Heer Beets wijte ons dit verzuim niet; indien de Recensent, aan wien het verslag zijner vertaling vertrouwd was, zijne belofte had gehouden, hem ware eer regt gedaan en ons eene vergelijking van den arbeid van twee jeugdige kunstgenooten, welke zoo ligt aanleiding geeft den armen beoordeelaar van partijdigheid te beschuldigen, bespaard. Gelukkig loopen wij er ditmaal weinig gevaar van; er valt niet scherp te gispen; wij willen er het publiek van overtuigen.
Billijkheid gebiedt ons, eer wij daartoe overgaan, het vonnis mede te deelen, door den Heer Ten Kate zelven over zijn' arbeid gewezen.
‘Deze vertaling,’ lezen wij op de keerzijde van den titel, ‘was reeds lang voltooid, toen de reeds met zoo veel roem bekroonde dichter Beets de zijne uitgaf; - ik gevoelde, hoezeer die boven de mijne uitschitterde, en was daarom van oordeel, dat het eene vermetelheid zou zijn, haar publiek uit te geven. Ik liet haar dan alléén voor mijne vrienden drukken.
Men heeft my echter van vele kanten verzocht, de weinige exemplaren, die ik nog overig had, ook voor 't algemeen verkrijgbaar te stellen, en aan dit vereerend verlangen, heb ik gemeend, wel te mogen voldoen.
T.K.’
Men oordeele uit een drietal proeven. Wij kiezen voor die van natuurbeschrijving den aanhef:
I.
't Is 't uur waarin de nachtegaal
Het oor verrukt door 't smeltend lied,
Waarin der liefde fluistertaal
Voor 't hart van zoetheid overvliet;
Waarin het koelheidaâmend zuizen
Van 't windtj' aan balsemgeuren rijk
Zich met der golfjens murmlend bruizen
Vereenigt tot een zoet muzijk.
Op iedre bloem is daauw gezegen;
De starren blinken aan den trans,
Het water heeft een donkrer blaauw,
Het loof een bruiner tint gekregen,
De lucht een wazig schemergraauw.
Het is dat zoet, dat lieflijk donker,
Die effen duisterheid omhoog,
Die 't scheemren volgt aan 's hemels boog,
En voorgaat aan het maangeflonker.
I.
't Is 't uur, waarin door 't hoog geboomt'
De melody ons tegenstroomt,
De tedre nachtegaal ontschoten;
Waarin het hart van weelde droomt,
In d' arm der eerste min genoten,
En 't zoet muzyk van wind en vloed
Welluidend zich vernemen doet.
De daauwdrop net gebloemte en kruid,
't Gestarnte treedt ter nachttente uit;
Een bruiner tint neemt elk der blaân
Een dieper blaauw het golfjen aan,
En boven heerscht aan de effen transen
Die heldre-zuivre duisternis,
Die oprijst als voor Febe's glansen
De schemering versmolten is.
| |
| |
Het edele van den stijl adelt het onedele van het onderwerp in dit fragment uit Hugo's verontschuldiging van:
Bladz. 21:
't Is waar, ik heb u smaad gedaan;
Maar smaad voor smaad en leed voor leed!
Toen gy dees bruid in de armen klemde
Tot andere enveldaad gereed,
Toen was zy lang reeds mijn bestemde:
Dit weet ge, zy was my verloofd,
Gy hebt uw zoon een vrouw geroofd:
Gy zaagt haar en begeerdet haar,
En met uw eigen misdaad, mijn
Geboorte, drongt ge my van daar,
Als kon ik nooit haar waardig zijn,
Als iemand, die haar hoog geslacht
Onedel in verneedring bracht,
Omdat mijn voet geen aanspraak had
Op 't hoog gestoelte waarge op zat,
Of om uw naam slechts wettig te erven;
Maar moest ik dezen dag niet sterven,
En bleef my nog een luttel tijd,
Mijn naam zon schittren verre en wijd,
Met schooner glans dan die 'k moest derven,
En die 'k my-zelven zo u verwerven;
Ik had een zwaard en heb een hart gereed,
Om hooger helmkap weg te dragen
Dan op de hoofden van uw magen,
Hoe vorstlijk ook, zich ooit aanschouwen
Niet altijd draagt de hoogstgeboren'
De schitterendste riddersporen!
De mijne tergden 's kleppers zij
Vaak vorsten in 't bevel voorby,
Als 'k aanrukte op 't ontvlammend woord,
‘Voor Estê en de zege - voort!’
'k Bepleit de zaak der misdaad niet,
Noch smeek u, om een weinig dagen
Van uw genâ terug te vragen
Voor hem, die toch weldra zijn laatsten
Rampzalig, als op 't laast mijn uren
Geweest zijn, konden zy niet duren; -
Maar was mijn naam en afkomst laag,
En kan uw adel zelfs mijn smaad
Niet dekken - nogthans Azo! draag
Ik menig trek van uw gelaat,
En van uw geest bezit ik ze allen:
Van u dien onbetembren moed,
Die wat hem weêrstand biedt doet vallen;
Van u - wat dat u siddren doet? -
Van u ontfing mijn vuist zijn sterkte,
Van u mijn ziel zijn vuurgen gloed;
Gy gaaft my 't leven niet alleen,
Maar alles waar men u uit merkte
En ik te meer uw zoon door scheen:
Zie wat uw wulpsche min bewerkte!
Zy strafte, uw trouwloosheid ten loon,
U met een u-gelijken zoon:
Ik ben geen bastert van uw aart,
Ik duld als gy geen wederstreven,
En ik ben trotsch als ge altijd waart,
En dit mijn nietig, vluchtig leven
Dat gy my gaaft en reeds zoo vroeg
Terug eischt - 'k had het lang genoeg,
En 'k achtte 't nimmer meer dan gy,
Als gy den helm op 't voorhoofd drukte,
En ik vol geestdrift aan uw zij
Door bloed en dood ten kamspstrijd rukte:
En nu 't verleden is voorby;
De sombre toekomst kan nadezen
Niet slechter dan 't verleden wezen. -
Maar 'k wenschte dat ik toen veeleer
Gesneuveld ware in 't krijgsgeweer:
Want scboon door dartle drift geblaakt,
Gy wreed mijn moeders harte braakt,
Mijn bruid tot de uwe hebt gemaakt -
Gy zijt mijn vader - 'k voel 't, nog nu,
En schoon 't gevoel uw vonnis wraakt,
't Is niet onbillijk, ook in u.
My gaf vergrijp en misdrijf 't leven,
Ik zal in smaad en oneer sneven,
Zoo was 't begin, zoo zij ook 't slot;
De Zoon vergreep zich als de Vader,
En gy, gy straft ze bei te gader
In één', en stuit den loop van 't lot.
Mijn misdaad schijnt het zwartst in deoogen
Der menschen - ook dit zij!
De Hemel heeft ons beider schuld gewogen,
En richt eens tusschen u en my.’
| |
| |
't Is waar, 'k vergreep me als mensch en zoon
En schandvlekte u - maar hoon voor hoon!
Gy scheurde een gâ my de armen uit,
Vertradt mijn heil, mijn boezemvrede,
En gaaft my aan de ellend ten buit:
Want deze uwe echtgenoot, (de tweede
Die zich uw trots ten offer koos!)
Dit wist ge, was geruim een poos
Voor my bestemd tot bruid! -
Gy zaagt en gloeidet voor heur schoon,
En om uw misdaad, mijn geboort,
Begingt ge aan mijn geluk een moord,
En achtte d' armen bastertzoon
Onwaard, op 's levens droeve tocht
In haar, zijn lust, zijn welbehagen,
Het heil te vinden dat hy zocht,
Wijl hy uw naam niet wettig dragen,
Noch Estées zetel drukken mocht!
En echter - konden nog na dezen
Twee lentes slechts de mijnen wezen,
Op duizend lippen zweefde alom
Een roem dien ik my mocht behalen,
Een glorie, heel mijn eigendom,
Die Estées luister dof zou stralen!
Ik had een zwaard en heb een hart,
Dat heel een nietige aard getart,
En hooger pluimen had bevochten,
Dan ooit uw aadlijk voorgeslacht
Het blank vizier omwappren mochten
In schitterende koningspracht.
Niet altijd draagt de Hooggeboren
Het schoonst de gouden riddersporen -
De mijnen hebben 't strijdros vaak
Zelfs vorstenzoons voorby doen snuiven,
Als my de kreet: ‘voor Estées wraak!’
Op 's vijands rangen in deed stuiven. -
'k Bepleit de zaak der misdaad niet,
Noch smeek dat luttel oogenblikken
My 't lieve zonlicht moog verkwikken,
Dat toch op de eindpaal van 't verdriet -
Mijn grafplaats - weldra nederziet!
Nooit konden zulke droevige uren
Gelijk mijn jongsten langer duren!
Doch - zij ik ook een spel des lots,
Vercier' geen diadeem mijn schedel,
Zijn mijn geboorte en naam onedel,
En wilde uw honende adeltrots
Zoo nietig een' als ik niet dekken,
Aan wien u plicht, geen liefde! bindt,
Toch, Azo! draagt uw bastertkind
Van uw gelaat de meeste trekken -
Van u - die moed, die kwijnt noch vreest -
Die duivlenheir en dood veracht!
Van u - wat siddert ge op mijn taal?! -
Van u in al hun wilde kracht
Die ziel van vuur - die vuist van staal! -
Niet slechts den enklen adem tocht,
Niet slechts het aanzijn gaaft ge my,
Maar al waar meer uit blijken mocht,
Zie wat uw snoode min volwrocht!
Zy heeft u met een zoon betaald,
Waar al te zeer uw hart in straalt. -
Ja, schoon ze in euvlen nederviel,
Ik ben geen bastert naar mijn ziel:
Als de uwe kon zy nimmer bukken,
Laat zy zich krenken noch verdrukken
En is de wraak haar ingegrift. -
En 't leven, die zoo korte gift,
Die ge ongevraagd my deed ontfangen,
En thands reeds wilt terug erlangen -
Ik achtte 't evenmin als gy,
Wanneer u 't blikkrend krijgshelmet
Op 't gloeiend voorhoofd had gezet
Den vijand wrongen in de lenden
En over heuvels lijken renden:
't Verleden is voorbygegaan -
Zijn smart geleden en vergeten,
En grimt my ook de toekomst aan,
Eens zal ook zy 't verleden heeten...
En toch - ik wenschte dat ik toen,
In strijd en bloed en krijgsgevaar,
By 't schaatren der triumphklaroen
Den heldendood gestorven waar': -
Want schoon gy door uw wreed bedrog
Mijn arme moeder weg deed treuren,
En my een bruid van 't hart kondt scheuren,
Ik voel 't - gy blijft mijn vader toch!...
En hoe gestreng uw vonnis zij -
Rechtvaardig is 't al treft het my! -
In misdaad en in tegenspoed,
In smaad en zonde ontfing ik 't leven,
Ik zal in allen 't wedergeven:
't Begon gelijk het einden moet -
De korte zwijmelvreugd is heen:
De vader en de zoon misdreven,
| |
| |
En gy, gy straft hen beide in één'.
Mijn misdaad schijnt in 't menschlijk oog
Het diepst - maar weet, dat God omhoog
Eens de uchtendstond der wraak doet lichten
En tusschen u en my zal richten!’ -
Laat ons nog ruimte vergen voor het Klokgebom, door Byron aldus beschreven en in welks navolging geen der beide Dichters onder het modèl bleef:
The convent-bells are ringing
In the gray square turret swinging
With a deep sound, to and fro.
Heavily to the heart they go!
Hark! the hymn is singing -
The song for the dead below
Or the living who shortly shall be so!
For a departing being's soul,
The death - hymn peals and the hollow bells knoll.
XV.
Hoor 't gebom der kloosterklokken,
Klagend klinkt heur traag geluid
Ten bemoschten toren uit,
Waar de streng in wordt getrokken;
Zuchtend is hun klank en dof,
Als een toon van rouw en smarte,
En zy valt tem zwaar op 't harte
Hoor, het koor wordt aangeheven,
Voor wiens fakkel is gebluscht,
Of voor hem, die nog in leven
Is, maar dra deze aard begeven
Moet en by de dooden rust;
Voor de ziel die 't lijf verlaat
En haar oordeel tegengaat
Is het dat de zielmis opstijgt en de heilge klepel slaat;
XV.
't Klokgebengel doet zich hooren:
Dof en somber als het graf
Rolt die toon het leidak af
Van den grijzen kloostertoren -
Droevig klinkt ze en vol van smart,
En wien zy ook dringt in de ooren,
ô Zy valt hem zwaar op 't hart!
Hoor! de hymne is opgerezen
Voor een offer van den dood,
Of voor hem die kort na dezen
Afdaalt in der graven schoot.
Voor een ziel die de aard begeeft
Klinkt, by 't murmlen van de psalmen,
't Dof gedreun der orgelgalmen,
Dat geheiligd opwaart zweeft.
En is men het nu niet met ons eens, dat de vertaling van Ten Kate uitmuntend zoude mogen heeten, indien Beets niet eene nog betere had geleverd? Wij ten minste, die in den arbeid van den laatste meer natuurlijkheid van uitdrukking en grooter afwisseling van versbouw dan in dien van den eerste huldigen, wenschen den Heer T.K. niet minder geluk met deze fraaije proeve, dat hij ook in anderen trant dan den Bilderdijkschen slagen kan.
De Heer Beets schenkt ons in zijn bundeltje nog eene Vertaling der Hebrew Melodies, een en twintig dichtstukjes, waarin welligt meer subjectiviteit is dan in eenige andere verzen van Lord Byron. De Hebreeuwsche zangwijzen, waarvoor zij geschreven werden, zijn waarschijnlijk ten onzent te weinig bekend, dan dat wij regt zouden hebben over de afwijking van de maat der oorspronkelijke
| |
| |
te klagen. Zullen wij de uitbreiding gispen, waartoe iemand van het talent van Beets zich verpligt zag bij enkele dezer melodijen zijne toevlugt te nemen? Wij aarzelen, - want wie weet niet, hoe dikwijls het Engelsch het van het Hollandsch in kortheid van uitdrukking wint; hoe moeijelijk het is de grenzen te bepalen, waar eene navolging in de maat van het oorspronkelijke ophoudt als zangerig dichtstuk genoegen te doen en slechts als tour de force een: ‘het is magtig kunstig!’ verdient? Waarlijk schoon vonden wij, ondanks de uitbreiding van sommige: de Wilde Geit, Aan d'Oever des Jordaans, O Weggerukte in schoonheidsbloei, Alles is ijdelheid, zegt de Prediker; Belzazars Visioen enz.; gaarne deelen wij, ter proeve hoe de Heer B., in niet meer regels dan het oorspronkelijke, dezelfde gedachte meesterlijk weet terug te geven, het lieve stukje mede (bl. 65):
Ik zag u weenen.
Ik zag u weenen - schoon en klaar
Blonk 't helder vocht in lichtblaauwe oogen,
Als werd een veldviolenpaar
Met frissche morgendaauw betogen.
Ik zag uw glimlach; de edelsteen
Hield op met schitterglans te pralen,
Bij 't levend licht van zachte stralen,
Dat in uw heldre blikken scheen.
Als 't zonlicht, dat de wolkjens kleurt,
Met rozengloed en goudgeflonker,
Dat, schoon de nacht haar staf reeds beurt,
Eerst langzaam weêr versmelt tot donker:
Zoo deelen aan 't bedroefdst gemoed
Uw heldre lachjens blijdschap mede;
Hun zonschijn geeft het harte vrede,
En warmt het met een zachten gloed.
De Droom en eenige Losse Stukken besluiten het Boeksken. Het eerste - door den Heer B. in fraaije blanke verzen vertaald, daar ook Lord Byron voor die sombere klagt den tooi van het rijm versmaadde - is de geschiedenis zijner eerste liefde. Geen wonder, dat dit Gedicht het lievelingsstuk der vrouwen is; het draagt minder blijken van eenen grooten geest dan van een gevoelig hart: de beste helft van het menschelijke geslacht is den grooter Dichter in dat opzigt verwant. Ons mannen vergunt het een' diepen blik in zijn gemoed; wie verwondert zich nog over de bijna vrouwelijke ijdelheid van Byron, bij dit blijk van meer dan vrouwelijke aandoenlijkheid? hoe vergeeflijk maakt eene krenking van dien aard vele zijner dwalingen!
| |
| |
O gevoelde ik nog als vroeger, ware ik nog, die 'k was voorheen;
Weende ik nog als 'k eertijds weende, waar my hoop of vreugd verdween!
Zoet is 't bronnat - zoet, hoe brak ook, in een dorre zandwoestijn;
Zoet ook zouden my die tranen in mijn levensdorheid zijn.
lezen wij op bl. 123 in de Verzen voor Muzijk; men vergunne ons er een' oogenblik bij stil te staan. Het is meer dan een zoet versje; het klonk ons dikwijls als de slotsom der gansche Byroniaansche Poëzij toe! Levensmoêheid in de jaren, waarin men Levensbloei verwachten mogt, eene negative rigting, die eindigt met ook over zich zelven onvoldaan te zijn..... valt in 1838 de studie van dien Dichter nog aan te bevelen? Laat men ons veroorloven er zedig aan te twijfelen; misduide men het niet, wanneer wij er onze jeugdige Dichters voor waarschuwen!
Byron's voortreffelijkste stukken, vele plaatsen uit den Childe Harold, den ganschen Sardanapalus, sommige brokken uit den Don Juan b.v. zullen in alle tijden hunne kunstwaarde behouden; maar wat zijn tijd meest in hem huldigde, zijn onafhankelijk oordeel, zijne blakende vrijheidszucht, is, voor zoo ver deze dien naam verdienden, reeds in den geest van het algemeen overgegaan; wat met dezen niet strookte, de twijfelzucht, het ongeloof, de spotternij, zal als individueel slechts in zijne Werken voortleven. Onze dagen, laat ons bij deze gelegenheid er oor uitkomen, eischen een' Dichter van anderen stempel, die niet, als Byron, strijd voere tegen godsdienst en beschaving; die eerbied hebbe voor Orde!
Een man, wiens genie wij bewonderen, wiens karakter ons achting inboezemt, heeft onlangs in eene Vergadering onzer aanzienlijkste Geleerden gesproken over den Waren Dichter: den vertegenwoordiger van zijn volk en zijnen leeftijd. Het is hier de plaats niet bescheiden aan te merken, hoe wij van hem in gevoelen verschillen over de verklaring van Waren Dichter, door den dichter van een epos; maar hij noeme het niet onbescheiden, wanneer wij zijne welsprekende beschuldiging der Hollandsche Poëzij onzes tijds (die na Bilderdijk) overnemen.
‘En nu, na Bilderdijk,’ zegt hij, en de trek schetst den meester, ‘en nu, na Bilderdijk. Een Oostersche lichtstraal; voorts geest, schittering, talent, navolging van Byron, Scott, Hugo!’
Da Costa! - Van Lennep! - Beets! en waarom ook niet Ten Kate! logenstraft dat woord, en ook hij, wiens genie wij bewonderen, wiens karakter ons achting inboezemt, zal er u, wij houden er ons zeker van, dankbaar voor zijn!
Het papier van beide Boekskens is goed, de druk van den Heer Bohn wint het van dien der Heeren Guinta d'Albani; de uitvoering, zoowel van het een als van het ander, konde smaakvoller zijn.
|
|