De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijOnderzoek en phantasie, van J. Geel.Leiden, bij C.C. van der Hoek, 1838.Ga naar voetnoot(2)Un bouvier, un masson, un passant, il fault tout mettre en besongne, et emprunter chascun selon sa marchandise, car tout sert en mesnage. Een enkel woord over het onderscheid van wetenschap en kunst, treffen wij in het begin van het Iets Opgewondens over het Eenvoudige aan. Zekerheid is bij de wetenschap hoofddoel en hoofdvereischte: alles gaat dáár een' geleidelijken gang; uit het heden geleerd laat zich besluiten, wat morgen geleerd moet worden. De echte wetenschappelijkheid bestaat in het kennen en volgen der vorderingen, het begrijpen van den weg, dien het onderzoek neemt en nemen moet, bl. 274. De wetenschap is eene kostbare mijn, die opgedolven moet worden, totdat zij geheel uitgeput is. Maar hoeveel er te vinden is, welke waarde het gevondene heeft, ligt vaak buiten de kennis der noeste arbeiders. Er is een dogmatisme, dat gedurig zegt: nu moet gij dien weg gaan, en dan zult gij dáár komen, en dan is de reis uit. Evenwel, men komt er niet; er zijn beletselen te slechten; men voelt zich nu en dan op eenen verkeerden weg, en het einde - waar zal het te vinden zijn? Tegen dit dogmatismus staat eene andere meening over, die aan de wetenschap gelooft, maar haar niet bepaalt, die haar niet tegen den mensch als iets onafhankelijks overstelt, maar die haren grond zoekt in de menschelijke behoefte, die hare vorderingen niet voorschrijft, maar jegens ieder onderzoeker het laissez faire in acht neemt, en hem althans nimmer in den weg treedt: die te midden van de bezigheid der geleerden den invloed van een' hoogeren geest waant te bemerken, | |
[pagina 522]
| |
van wien, even als van den wind, wij het geluid vernemen, zonder te weten, van waar hij komt, en waar hij henen gaat. Zoo is er, niet zoo zeer in de resultaten, niet zoo zeer in de wijze van werking, als wel in beider oorsprong uit den menschelijken geest, innige verwantschap tusschen wetenschap en kunst, onderzoek en fantasie. Op het laatste standpunt schijnt zich de Schrijver van Onderzoek en Phantasie vooral te hebben geplaatst. Bij het dogmatisme, waarvan wij spreken, heerscht, om zoo te spreken, de wetenschap over den mensch: in weêrwil van zijn aanleg, schrijft zij hem de taak voor, die hij af te werken heeft, de wijze, waarop hij die afwerken moet. ‘Vulling des geheugens wordt dan het hooge doel der wetenschappelijke kennis,’ (bl. 93) en het geheugen treedt buiten de verhouding, waarin het tot de andere eigenschappen van den menschelijken geest staat, en de harmonie van onderzoek en phantasie ontaardt in bittere vijandschap. Men meene vooral niet, dat die vastheid van vorm kracht aan den menschelijken geest geeft. Er komt eene Chinesche wijsheid voor den dag, die sedert eeuwen geene vordering meer maakt, maar de ziel van haar levensbeginsel, van kracht en ontwikkeling berooft. Het honos alit artes is misschien de grond geweest der wetenschappelijke maatschappijen; zij hebben, zoo als de Heer Geel zegt, ‘klimmen geleerd’, en kunnen het nog leeren; voor het overige zijn het ‘uitgebrande kraters, waarin Jan en alleman, jong en oud, zonder gevaar en op hun gemak zitten. Als onderwijzende ligchamen hebben zij uitgediend.’ Van ééne zijde betoogt de Schrijver die stelling in zijn Tafelgesprek over Zaken van Groot Gewigt. Van ééne zijde, want de zaak is nog van eene andere zijde te beschouwen; en de geestige Schrijver heeft, door de getrouwe voorstelling eener zoodanige maatschappij, met voordacht misschien ons geleerd: hoe weinig éénheid er in het onderwijs moest wezen, omdat de band der maatschappij niet eens in staat is, den onderwijzers éénheid van zin, éénheid van meening, éénheid van talent te verschaffen. Thans geldt het de prijsvragen. Ook hier heeft het honos alit artes het eerst de menschen op het denkbeeld gebragt. Goed waren zij misschien in een' tijd, waarin wetenschap en kunst kwijnden, of door eene baatzuchtige natie met minachting werden bejegend; goed misschien voor een' geleerden onderzoeker, die geen' drukker voor zijnen arbeid kon vinden in een Land, waar geene Maecenaten waren; goed voor beginnende Schrijvers, die aan de waarde van hun eigen Werk twijfelen; maar niet voor de heroën der wetenschap, die hunne eigene waarde gevoelen, en op de nakomelingschap | |
[pagina 523]
| |
rekenen. Maar wie waant, dat de wetenschap zelve daardoor veel in omvang of zekerheid gewonnen heeft, of nog winnen zal, loopt gevaar van zich te bedriegen. Hetgeen men weet, staat reeds geschreven of gedrukt; zoo niet, het is een zedelijke pligt, ook dat mede te deelen, wanneer het van belang is. Vragen derhalve naar hetgeen men weet, en een antwoord daarop, vermeerdert de som der wetenschap met niets, of men moest, zoo als veel het geval is, een' anderen vorm willen; maar niets is moeijelijker voor te schrijven, dan vorm, want over niets kan de menschelijke geest vrijer heerschen. Derhalve ‘vraagt men, hetgeen men begeert te weten: dus, hetgeen men niet weet: en er is tusschen vragen in het algemeen en het doen eener prijsvraag dit onderscheid alleen, dat men, in het laatste geval, zegt: “Ik weet het niet; weet gij het? Zoo gij het weet, en het zegt, krijgt gij een' prijs.”’ Maar wie zal beoordeelen, of hetgeen men niet weet, nu althans, kan beantwoord worden? Wie zal beslissen, of het antwoord goed is, op hetgeen men niet weet? En echter, door het bekroonen van prijsvragen, geeft men over eene vraag niet slechts een individueel oordeel, maar dat eener geleerde maatschappij. Het werk van een bijzonder persoon krijgt daardoor een gezag, dat wel eens schadelijk voor verder onderzoek kan worden. - Het gevaar is niet groot, zeg gij: steeds streeft de menschelijke geest vóórwaarts; de stroom der nieuwe ontdekkingen vermeerdert; de kluisters van gezag slijten meer en meer met de verbreiding van beschaving en wetenschap. - Wat is dat anders te zeggen, dan dat de tijd de groote beantwoorder van alle prijsvragen is; dat hij het is, die gedurig bij den mensch het gevoel van behoefte opwekt, waaruit het vragen, volgens den gang der natuur, voortspruit; dat met het gevoel der behoefte meestal het uur geslagen is, waarop zij kan en moet bevredigd worden? Of zoo de prijsvragen haren oorsprong ontleenen uit invallende gedachten, subjectieve droomerijen had ik haast gezegd: welnu, die een gelukkig idée heeft, beproeve het; hij is er zedelijk toe verpligt, en door zijne proefneming zal der wetenschap grooter dienst bewezen worden, dan van het bekroonen eener prijsverhandelihg te verwachten ware. Zoodanig eene vraag van wijden omvang, maar minder uit behoefte dan uit een' inval des vragers ontstaan, wordt door den Schrijver in het geestige opstel ontleed. De vraag zelve is welligt evenzeer carricatuur als de sprekende personen ‘geïdealiseerd’ zijn; doch de Hoogleeraar heeft daarvan gebruik gemaakt, om dergelijke gedachten, als wij hierboven opgaven, mede te deelen. Vooral heeft hij den vorm der prijsvragen aan eene scherpe kritiek onderworpen en aangewezen, hoe kwalijk zich dikwijls de on- | |
[pagina 524]
| |
wetendheid des vragers ouder de wijze van voorstelling bedekt. Het kan de bedoeling van den hooggeleerden Schrijver niet zijn, de waarde van onderscheidene prijsverhandelingen te willen verkleinen; maar genoegzaam is door hem aangetoond, hoeveel meer men te dien opzigte aan de bekwaamheid der Schrijvers zelve, en aan de hoogte, waarop de wetenschap buitendien stond, verpligt is, dan aan de pogingen van het opgevend, beoordeelend en bekroonend genootschap. Wij komen tot het lastig dilemma: de vragen, welker beantwoording mogelijk en in den gedurigen voortgang der wetenschap noodzakelijk is, geraken ook zonder de pogingen van een geleerd genootschap tot hare oplossing; en die, welke dieper liggen, vereischen eene wetenschappelijke hoogte, waarop wij nog niet staan, en waaromtrent dus geene beslissing kan plaats hebben. Ter regte waardering van het nut, door prijsverhandelingen aangebragt, zou men den mogelijken gang der wetenschap zonder deze moeten kennen; zou men naauwkeurig het nadeel moeten berekenen, dat de beperking der stoffe, het niet oorspronkelijke van het onderwerp, en de voorzigtigheid, die de Schrijvers omtrent hunne beoordeelaars hadden in acht te nemen, op de behandeling der vragen hebben uitgeoefend. In hoe verre, in andere opzigten, de maatschappijen als onderwijzende ligchamen uitgediend hebben, kunnen wij, Qui ne sommes rien,
Pas-même Académiciens,
niet beoordeelen. Wij moeten den Heer Geel op zijn woord gelooven, en ons hieruit de rede verklaren, waarom zoo vaak invalides in haren schoot worden opgenomen. Eenige wenken over een ander middel, ter uitbreiding van beschaving en wetenschap aangeprezen, het Reizen, vinden wij in het eerste stuk van den bundel. Intusschen hebben wij hier minder plan, minder diepte van gedachte kunnen ontdekken. Het is een los, geestig verhaal van den togt des Hoogleeraars door Zwitserland, of liever aanteekeningen, op die reis gemaakt, in eenen bevalligen vorm gekleed, en voor de voordragt in eene maandelijksche bijeenkomst der Leydsche maatschappij bestemd. Tegenover de schelklinkende magtspreuken, dat het reizen de menschenkennis in het groot, de kennis van natiën en volken, de taalkennis, de geleerdheid, de wetenschap, de vrijheid van vooroordeelen bevordert, stelt de Hoogleeraar de natuurlijke naïve stelling: dat de grond van het reizen verveling te huis is; dat de ingebeelde voordeelen bij de ondervinding bedriegen, indien men reist, zoo als er gewoonlijk gereisd wordt, en zoo als het reizen het liefste en het uitlokkendste is. | |
[pagina 525]
| |
Een derde geleerde.... doch wij breken die vervelende optelling te liever af, omdat wij geen deftig woord weten te plaatsen voor hetgeen men in het dagelijksch leven een' wassen neus zou willen noemen. Genoeg: wij willen zeggen, dat de Hoogleeraar in zijne Verhandeling over de Pligten van den Toehoorder een middel van beschaving, een' kunstvorm aantast, waaronder wij en onze vaders lang gezucht hebben, waartegen hoe langer hoe meer begint gemompeld te worden, maar waarin echter eene zonderlinge vastheid schijnt te liggen: de redevoeringen en verhandelingen in daartoe bestemde maatschappijen. De slag echter, dien haar hier wordt toegebragt, treft in het hart, en het is zeker niet des Hoogleeraars schuld, indien de Vampyr van den doode is opgestaan. Prof. Geel heeft zich op zijn oud standpunt geplaatst. Wat eischt de natuur, wat eischt de tijd, wat eischt onze toestand? en het resultaat is: dat de verhouding tusschen toehoorder en spreker eene louter conventioneele schikking is, die ophoudt, zoodra men van weêrszijde de zaak regt meent. Wat bij de Ouden ernst was, is bij ons spel geworden. De oude redenaar had eene menigte tegen zich over, waarmede hij te kampen had, en die hij beheerschen moest; eene zaak, waarover hij alleen onder allen zóó kon spreken; zijne rede was een middel, om een groot doel te bereiken, en de heiligste van alle pligten dwong hem, om zijne stem in de gegevene gevallen te verheffen. Maar onze verhandelaar ziet welwillende toehoorders vóór zich, die niets van hem verwachten, dat hen aan de sleur hunner bezigheden ontrukken, of hunne plannen van morgen kruisen zal; er bestaat geen gemeen belang, dat hun tot hooren en hem tot spreken verpligt. Hij heeft eigenlijk geen onderwerp, dat allen op dien tijd raakt; er bestaat geene noodzakelijkheid, waarom hij, juist hij, over die stoffe spreekt. En toch doet de redenaar, alsof hij, het oude voorschrift getrouw, geroepen was, om te onderwijzen, te vermaken en te bewegen. Maar wie wenscht onderwijs, die het niet behoeft, of die slechts vermaakshalve in de gehoorzaal verschijnt? Wie durft verwachten, dat een geheel gehoor slechts vermaak wenscht, dat zich, volgens den voorouderlijken karaktertrek, steeds wiegt in het denkbeeld, van regt nuttig bijeen te zijn? Wie zal het wagen, een gehoor te bewegen, wanneer de volkomenste bereiking van het doel de grootstmogelijke spelbrekerij in onze maatschappij zou zijn? En daarom moet wederkeerig de toehoorder voor den spreker wat inschikken. Hij moet doen, alsof hij onderwezen, onderhouden en in zekere mate bewogen wordt; echter mag hij ook van zijnen kant het spel niet bederven, en door het vertoon van te veel leerlust, te veel genot, te veel gevoel, den rede- | |
[pagina 526]
| |
naar van den weg helpen, en tot eene hoogere vlugt verleiden, dan de perken der gehoorzaal gedoogen. In dit wederzijds geven en nemen, in de noodeloosheid eener dergelijke vertooning, in dit maatschappelijk poppenspel, ligt het verkeerde eener liefhebberij, die onzen grooten mannen zoo veel tijd heeft gekost, ons publiek met zoo veel fragmentarische kennis verrijkt, op onze letterkunde een zoo zwaar juk van den vorm gelegd, en de maatschappij met pedanterie en phrasiologie overstelpt heeft. Geleerde maatschappijen, verhandelingen tot onderling nut en genoegen, zij mogen vooral de gewrochten eener vorige eeuw heeten. Langzamerhand zinkt hun aanzien, en het jongere geslacht is er over het geheel kwalijk jegens gezind. Want veelal zijn die inrigtingen de scholen van een letterkundig conservatismus, dat de vrijheid in gedachten en vorm, welke het jongere geslacht gereed is zich aan te matigen, met wantrouwende blikken volgt. De jaren hebben haar een' zweem van soliditeit gegeven, die, gelijk de Heer Geel bewijst, tegen een scherper onderzoek niet bestand is. Het echte onderzoek, de ware wetenschap, ligt, tusschen twee uitersten, in het midden. Evenzeer als haar de schoolvosserij, die slechts het oude en overgeleverde billijkt, en nieuwe gedachten en nieuwe methodes met schouder ophalen bejegent, vijandig is, heeft zij te kampen met eene meening, die verbeelding en gevoel ten koste van studie en arbeid verheft. Het enthusiasmus, zoo het al de wetenschap laat bestaan, miskent hare regten in de Poëzij; even begeerig naar onbepaald gezag en invloed, als de partij, waartegen het overslaat, weigert het zich aan den strengen toets der rede te onderwerpen. De tirannie van het eerste, het fanatisme van het andere, zijn even schadelijk. Want het onderzoek, gegrond op de kennis van des menschen natuur, gebonden aan de wetten zijner ontwikkeling, met het oog gerigt op de volkomenheid, waarvoor hij vatbaar is, voorziet, in den triomf van verouderd gezag, een' stilstand der beschaving, eene verzwakking van den geest, een' langzamen dood det wetenschap. Eene kunst, daarentegen, die zich van de wetenschap onafhankelijk maakt; eene verbeelding, die niet van de kennis van haar voorwerp uitgaat, ondermijnt en vernietigt zich zelve. En toch, het est Deus in nobis is het schild, waarachter de Poëzij pleegt te schuilen. Van ouds her heeft zich de meening voortgeplant, dat zij niet het werk van studie, maar van eene hoogere ingeving was, en boven de wetten verheven, waaraan zich iedere andere werkzaamheid van den geest moest onderwerpen. Het is zoo: wij kunnen niet peilen, wat aan iederen | |
[pagina 527]
| |
geest zijne rigting en zijne buitengewone kracht geeft: voor ieder ander vak wordt gaaf en talent vereischt, en, evenzeer als van den Dichter, kan men van den Staatsman, den Natuur-onderzoeker, den Schilder, den Wijsgeer zeggen, dat zij niet gevormd, maar geboren worden. Het komt er slechts op aan, of de gunstige stemming van den geest, die in hare doorgaande werkzaamheid talent en genie, in hare gedeelde verschijning vlugheid heet, in haren oorsprong, of door het voorwerp, waarop zij wordt toegepast, van het enthusiasmus des Dichters verschilt. Want verschillen die beide niet in haren aard en oorsprong, dan zal ook omtrent het poëtisch vermogen de wet gelden, dat het zonder arbeid krachteloos en nietig is; dat voorbereiding en werkzaamheid, geregelde redematige leiding en beheersching van den geest onder den arbeid, voor de goede Poëzij even noodzakelijk is, als voor ieder andere letterkundige bezigheid. Of kan de Poëzij hare stof, in den volstrekten zin des woords, scheppen? Neen, de Didaktische Poëzij moet van de kennis der zaak, waarvoor zij regelen geeft; de Verhalende van de studie der toestanden, die zij beschrijft; de Dramatische van de karakterkennis der personen, die zij opvoert, uitgaan; de herinnering van het gevondene moet het werk des Dichters begeleiden. - Maar de Lyriek, zal men zeggen, ‘de Poëzij bij uitnemendheid, de Poëzij, die zich afsluit in haar zelve, en van de voorwerpen tot de eeuwige denkbeelden opklimt, zoodat de verbeeldingskracht in het gevoel wordt opgelost.’ - Toch heeft de Ode een begin en een einde; en dat begin en einde is het onderwerp, de stof der Ode, en dat begin en einde moet door eene reeks van gedachten verbonden worden, opdat er éénheid in den zang zij. En het zamenschakelen dier gedachten, opdat alles langs eenen kreits van schoone beelden terugkeere tot het punt, waarvan de Zanger uitging, vordert studie, en te dieper studie, naarmate de omtrek wijder genomen en de vlugt des Dichter hooger is. Want die gedachte moet in beelden voorgesteld, en die vlugt heeft het voertuig van woorden noodig, en de taal moet door oefening worden beheerscht, opdat de uitdrukking schoon en vloeijend en juist zij. Het is eene dwaze meening, dat het groote voorbeeld der Lyriek, Pindarus, zijne verhevenheid dááraan te danken had, dat zijne verbeelding alle breideling van het verstand afschudde. Dank zij het onderzoek der geleerdheid, dank zij der studiën van Boeckh en Dissen; men heeft ontdekt, dat de groote Thebaansche Zanger zelf zich aan wetten en regelen bond, dat eene leidende gedachte door ieder zijner gezangen wandelde. - En Horatius, zijn navolger - fijner en juister hulde kon er moeijelijk aan de vernuftige onderzoekingen van | |
[pagina 528]
| |
Peerlkamp toegebragt worden, dan die, waarmede de Heer Geel het Gesprek over Poëzij en Arbeid besluit. Roemden wij vroeger de billijkheid, waarmede de Hoogleeraar de letterkundige verschijnselen van latere dagen beoordeelt, wij vinden dergelijke trekken in het genoemde Gesprek weder. De Roman heeft, volgens hem, in onze eeuw een' hoogeren trap dan ooit te voren bereikt. Hij neemt dezen ten voorbeeld, hoe het doel der kunst niet zonder studie en wetenschap bereikt kan worden; hoe noodzakelijk tevens de heerschappij der laatste over de eerste is. Niet van vlugtige opwellingen, niet van hartstogt en opgewondenheid, is vooruitgang voor de Poëzij te wachten; maar van ernstige studie en bedaard overleg: ‘want in de kunst heerscht éénheid; zonder haar is zij geene kunst.’ Éénheid is het sieraad, de zenuw der hooggeprezene klassische voortbrengselen. Éénheid moet het streven ook der latere Poëzij zijn, zoo zij dien naam waardig zal dragen. Het door den Hoogleeraar geschonkene heeft het verlangen naar meer bij ons opgewekt. Wij kunnen ons niet weêrhouden, te vragen, wat, volgens hem, voorwerp der kunst is. ‘De fantasie,’ zegt Schiller, bl. 154, ‘moet vrij werken; zij heeft geene grenzen dan het lage en afzigtelijke;’ en bl. 175 doet Melissus de uitspraak: ‘ieder onderwerp, mits het niet onedel en laag zij, is dichterlijk voor den waren Dichter.’ Wij staan hier op het punt, waar wij gaarne eene opheldering ontvingen, wat laag en afzigtelijk in de kunst zij. Ligt het lage en afzigtelijke in de stof zelve, of slechts in de wijze van beschouwing? Is hetgeen in zeker verband onedel is, niet elders gepast en noodzakelijk? Hangt het van het individueel gevoel af, of kunnen vaste regelen bepalen, welke voorwerpen geheel buiten het bereik der kunst liggen? De mesthoop, wij herinneren hier aan een' geestigen trek uit den vroegeren arbeid van den Hoogleeraar, de mesthoop misstaat voorzeker in het tooneel van den Ilissus; dáár breekt zij de éénheid der beschouwing en voorstelling; maar zij past geheel in de bekende fabel van de Haan en de Parel, en in Bilderdijk's Koekeloer. De zweer onder de tong bederft het genot van het gastmaal; maar is zij daarom eene onwaardige stoffaadje der satire? Ziedaar vragen, waarop wij te liever een antwoord ontvangen zouden, naarmate zij in naauwer zamenhang met de levensquestie onzer Literatuur staan. Wij wagen het niet te gissen, hoe de Heer Geel beslissen zoude; maar zijn motto uit Montaigne: Un bouvier, ‘nun masson, un passant, il fault tout mettre en besogne, et emprunter chascun selon sa marchandise, car tout sert en mesnage,’ doet ons vermoeden, dat, zoo de woorden van Schiller en Melissus zijne eigene meening uitdrukken, hij aan het lage en on- | |
[pagina 529]
| |
edele in de kunst ten minste eene diepere beteekenis, dan de de oppervlakkige, zal hechten. Heeft de Schrijver in het vóór ons liggend stuk Melissus trachten te bewijzen, dat uit het krachtige gezegde van iemand op te maken zij, wat zijn karakter is, uitvoeriger wordt deze stelling betoogd in het opstel over eene nieuwe Karakter-verdeeling van den Stijl. Bij de Ouden was de stijl een hulpmiddel voor het geheugen, eene oefening voor het spreken. Bij ons is het denkbeeld gangbaar geworden, dat slechts in de geschreven rede stijl te vinden zij, omdat de oorsprong zelf van het woord aan schrijven en schrijftuig doet denken. Dáárin vooral weken wij van het begrip der Ouden omtrent den stijl af, dat ons de stijl doel, geen middel werd. Het spreken, dat de naaste natuurlijke wijze van mededeeling is, trad op den achtergrond, en daarmede de mensch, zoo als hij was. Dat dit geschiedde, blijkt uit de verdeeling van den stijl; men zonderde de stijlsoorten af naar den verschillenden aard van het onderwerp des Schrijvers. Zoo ontstond er een historische stijl, een betoogstijl, wier hoofdvereischte duidelijkheid was (een begrip, dat zelf onduidelijk is en naauwkeurige omschrijving vereischt), een redekunstige stijl, een briefstijl, enz. Eene andere verdeeling zag op de eigenschappen van den stijl; maar evenzeer grondden zich die onderscheidingen op iets uiterlijks, dat aan kleeding, houding of gelaat deed denken, en tot den grond der uitwendige verschijning ging men niet terug. Want de uiterlijke vertooning bedroog dikwijls. Toen men eenmaal den stijl van de gedachte, die zij omkleedde, had afgescheiden, was het gemakkelijk voorschriften te geven, hoe dat kleed wezen moest; maar hoe veel gevaar bestond er niet, dat de mensch onder al die stijlregels zou lijden: want de stijl was geen willekeurig omkleedsel, maar een noodwendig voertuig, een hulpmiddel der gedachte, die zonder vorm geene is. ‘Terwijl men dus den stijlvorm naar vaste regelen dwingt, verknoeit men den mensch, die in den stijl verborgen ligt; want de stijl is de gedachte, de gedachte is de mensch: dus is de stijl de mensch.’ Van daar de noodzakelijkheid eener verdeeling van den stijl, afgeleid uit het karakter van den mensch; de Schrijver geeft ons allergeestigste proeven van een' onopregten, een' goedhartigen, een' knorrigen en ijdelen stijl. Wij herkennen in de drie laatste de eigenschappen van drie bij ons heerschende stijlsoorten: de eerste alleen is wat al te zeer gechargeerd, om haar voor die van iemand onzer schrijvers te houden. Het kan niemand duister zijn, waartoe de scherpzinnige Redenaar zijne lezers brengen wil; weder is hij in strijd gewikkeld | |
[pagina 530]
| |
tegen het slaafsche, vormelijke, nabootsende: van oorspronkelijkheid en vrijheid verwacht hij vooruitgang. Maar de leus: le stile, c'est l'homme heeft, wij spreken uit eigene ondervinding, iets dat verbijstert en duizelig maakt: en toch, hoe meer wij het aphorisme wikken en wegen, des te nader komt ons het denkbeeld, dat daarin opgesloten ligt; het is alsof het tegen andere aphorismen, die even gereedelijk zich laten nederschrijven, botsen en schaven moet, vóór het zijnen zuiveren omtrek en volle ronding hebbe. Of valt het niet even ligt te zeggen: de stijl is de eeuw, de stijl is de natie, de stijl is de mensch, zoo als hij wezen wil? Laat de regel van Buffon, zoo als hij dáár nedergeschreven is, het niet in het onzekere, of hij als resultaat van ondervinding en onderzoek, dan wel als voorschrift gelden moet? Ik wil b.v. gelooven, dat wezenlijk groote mannen, van wier naam een tijdvak in de geschiedenis van wetenschap of letteren aanving, ook kennelijk in hunnen stijl, hij moge ons fraai of leelijk voorkomen, het inwendig leven van hunnen geest hebben voorgesteld. De namen van Plato, van Aristoteles, van Erasmus, van Luther, van Locke, van Voltaire, van Rousseau, van Herder, van Kant, van Fichte laten zich met vele andere vermeerderen. Maar zelfs bij deze groote mannen en voortreffelijke schrijvers laat zich vragen, wat hun zelven als eigendom toebehoort en wat van de natie, waaronder zij optraden, wat van hunne eeuw en hunnen leeftijd ontleend was. Zij hebben op tijdgenoot en nakomelingschap eenen krachtigen invloed geoefend; zij hebben een' stijl geschapen, dien duizenden van minder talent hebben nagebootst, omdat die vormen bij hunnen tijd het gereedste ingang vonden. Maar die invloed zelf der uitstekende schrijvers, is hij niet dááraan toe te schrijven, dat zij hun onderwerp juist zóó begrepen, als in die tijden noodzakelijk was; dat zij wisten, door welke redenen en uit welke oorzaak die en die menschen in die omstandigheden overtuigd en bewogen werden? Wilden zij van hunnen tijd zijn, dan moest zich ook de geest van dien tijd en de wijze, waarop die zich vertoonde, in hunne Werken afspiegelen, en allermoeijelijkst zal men in hunne schriften kunnen bepalen, waar hunne individualiteit zich schikte en boog onder den geest hunner eeuw, en waar zij met kracht op de tijdgenooten werkte en nieuwe vormen oorspronkelijk in het leven riep. - De tessera van Napoleon, voor den slag der Pyramiden, is, zoo als de Heer Geel allergeestigst ontwikkelt, volstrekte onzin. En echter, de lofspraken der Franschen bevestigen, hoe zeer die bombast naar hunnen smaak was. Zoo was hier de stijl veeleer de natie, dan het individu. Nelson's: England expects that every man will to his duty en Cornelis Tromp's: Mannen! het zal waarachtig wel gaan, bewijzen, onzes inziens, meer, dat die | |
[pagina 531]
| |
helden de mannen kenden, die zij aanvoerden, of wilt gij liever, dat hun geest met dien hunner krijgsmakkers, hunner landgenooten sympathiseerde. Het is waar, de wijze, waarop wij onderwezen en opgevoed zijn, de menschen, onder welke wij verkeeren, de betrekking, waarin wij geplaatst zijn, dragen tot de ontwikkeling van ieders bijzonder karakter bij, en behoudens het karakteristieke van den mensch kan en mag het karakteristieke van de natie in den stijl zigtbaar blijven. Behoudens het karakteristieke van den mensch; want ieder heeft zijn' lievelingsschrijver, ofschoon deze in een' anderen tijd en onder een ander volk leefde: ieder groot Schrijver heeft zijn voorbeeld, waaraan hij veel verpligt is; en deze overeenkomst, die onafhankelijk is van eeuw en natie, voert ons weder terug tot iets innerlijks in den mensch, tot de bron zijner gedachten en gewaarwordingen, en laat zich niet verklaren dan uit de onderstelling, dat ook het karakter van den mensch in den stijl des Schrijvers bemind en vereerd wordt. Verg. Ond. en Phant. bl. 225. Valt het zoo moeijelijk, ja bijna onmogelijk, den Schrijver en zijn' stijl af te scheiden van de omstandigheden van tijd en plaats, ten einde het eigenlijk individuëele van zijn karakter in den stijl te doorzien, niet minder moeijelijk is de bepaling van het karakter zelf, de bepaling, wat eigenlijk de mensch is. Vertoont zich het karakter van den mensch, wanneer de ziel door drift beroerd, of door lijden verweekt, of door verontwaardiging ontgloeid is: wanneer de geest overprikkeld of door magnetische handgrepen opgewekt wordt? Neen, die uitstortingen des gemoeds mogen zich naar het verschillend karakter verschillend wijzen, het zijn overdrijvingen, enkele vlugtige tusschenpoozen vergeleken met het duurzaam bestaan des menschen. De eigenlijke mensch ligt dieper dan die uitwendige vertooning. De Schrijver, die slechts in die oogenblikken de pen opvat of zich zoodanig opwindt of opschroeft, geeft zich zelven niet weder, hij doet zich zelven onregt. - ‘Niemand,’ zegt de Hoogleeraar, ‘niemand zal in het wilde schrijven, die gedacht heeft, en wiens gedachten ontsproten zijn uit een geoefend brein, en de vrucht en slotsom zijn van zijne verstands- en zielsbeschaving en den man zelven voorstellen.’ - Bereken nu, hoeveel studie er toe behoort, opdat de Schrijver zijn eigen geest en gemoed in hunne schuilhoeken volge; bereken, hoe ligt het mogelijk is, dat de Schrijver, in de studie van zich zelven, zich vleije, of bij vergelijking met anderen zijn besluit make, dat hij zich in zijn' stijl beter vertoone dan hij is, of zich schikke naar het voorbeeld, dat een ander geeft; overweeg nog eens, hoe veelomvattend dat oude eeuwige voorschrift: ken u zelven is, en beslis dan ten eerste: hoe moeijelijk het is, dat een | |
[pagina 532]
| |
schrijver, die denkt aan hetgeen hij schrijft, zich zelven in zijn' stijl voorstelle; ten tweede: hoe gevaarlijk het is voor anderen, te beslissen, of hij zich naar waarheid getoond, of onder een' valschen schijn verborgen hebbe. Is het natuurlijk, dat de stijl de mensch zij? De zuster van het schrift is de spraak, en de mensch, die spreekt zoo als hij niet is, wat doet hij anders, dan alle mededeeling bederven en vernietigen: de mensch, die anders spreekt dan zijn karakter is, hij doet u vermoeden, dat hij valsch is en booze oogmerken heeft; of hij bootst een' ander uit spotternij of uit bewondering na. Is het wenschelijk, dat de stijl de mensch zij? Er is niets, dat aan het dagelijksch verkeer meer bevalligheid bijzet, dan het verschil van karakter, dat zich in de wijze van spreken openbaart; er is niets vervelender te denken, dan de eentoonigheid eener gelijke wijze van spreken in verschillende personen. Zeegen wij meer: de stijl, de spraak helpt de gedachten. ‘Eene gedachte zonder woorden is niets: met woorden hebt gij leeren denken van uwe wieg af en met woorden denkt gij en volmaakt gij u voortdurend.’ Eene gedachte vervult uwen geest: maar nóg is zij u niet helder, nóg heeft zij niet al hare rijpheid. Gij bespreekt haar met uwen vriend. Indien deze uwen gedachtengang, uwe woorden, uwe vormen overnam: gij zoudt niets vorderen. Maar hij heeft zijne wijze van uw denkbeeld op te vatten, hij bespreekt het met zich zelven (want wat is denken anders?) in zijne vormen, hij geeft het u weder in zijne taal. Is er krachtiger middel tot ontwikkeling denkbaar? Is het geen gouden droom voor de wetenschap, dat de zelfstandigheid van het spreken ook op het schrijven overging? Nogmaals herhalen wij zonder aarzeling te stellen: de werken, welke wezenlijk de wetenschap hebben vooruitgebragt, vertoonden ook in hunnen stijl de eigenaardige trekten van het karakter en het genie des schrijvers. Wij danken den Hoogleeraar voor den schoonen droom en hij vergunne ons het genot van op onze wijze voort te droomen. De stijl zal de mensch zijn; dat is, de geheele mensch. Bij dezen staat het verstand, bij genen het gevoel, bij een' derde het hart op den voorgrond. Maar nergens staat eene enkele kracht der ziel op zich zelve: zij vereenigt of tracht zich althans met hare andere vermogens tot een harmonisch geheel te vereenigen. Zoo zal in den stijl des eenen schrijvers het verstand, van den ander het gemoed, van den derden het gevoel spreken, maar niet buiten hun verband met de andere krachten zijner ziel; want in zijn schrijven moet hij geheel zijn wezen teruggeven, en daarom zal hij niet in opgewondene oogenblikken, maar in kalmte, wanneer de bewustheid van zijn geheel bestaan voor hem het levendigst | |
[pagina 533]
| |
is, de pen opvatten. Maar velen zullen zich schamen, zich zelve voor te stellen: veler leven is nimmer regt harmonisch; veler gemoed is in strijd met het masker, dat zij vóórhangen. Het oude oratorem bonum esse virum oportet zal ook op den Schrijver van toepassing worden en zijn stijl zal niet beter wezen dan hij zelf is. Het doel van het schrijven zal mededeeling der gedachten worden, en daartoe zal de schrijver al den rijkdom zijner taal, den aard en de behoeften van zijn volk kennen; het leven der natie zal hij in zich opnemen, opdat hij te zekerder op zijne tijdgenooten werke. Maar de taal van het dagelijksch leven is achterlijk, is te bekrompen voor de gedachten des schrijvers: daarom zal ook het dagelijksch verkeer zich tot een' hoogeren trap van beschaving moeten ontwikkelen. Het zal geene les van wellevendheid meer moeten zijn, niet al te diep in een onderwerp in te dringen, of anderen als te hoog uit het gesprek buiten te sluiten. De beschaafde wereld zal opgevoerd moeten worden tot belangstelling in de zaak der wetenschap en kunst, en zal hare taal en uitdrukking in het gezellig verkeer onophoudelijk trachten te verrijken en te zuiveren. Zijn het vrome wenschen, die wij ontboezemen? Wij gelooven, ja! toch rekenen wij het van belang, dat ons het ideaal voorgesteld wordt, waarnaar het algemeene streven moet gerigt zijn. Dááruit eerst blijkt het, hoe verkeerd het zij, den stijl alleen als vorm te beschouwen en daarvoor regelen te schrijven, als voor eene kunst, die geheel buiten den mensch geplaatst is. Neen, de mensch moet gevormd, d.i., hij moet tot hoogere geestelijke ontwikkeling opgeleid worden; en het valt niet te twijfelen, of in zijne taal, in zijn spreken en in zijn schrijven, zal zich eene oorspronkelijkheid, eene waarheid, eene juistheid vertoonen, die vergeefs door schoolsche regelen wordt nagejaagd. De Schrijver van Onderzoek en Phantasie heeft meer gedaan dan enkel onderwijzen. Hij heeft tevens het voorbeeld gegeven van die vrijheid in vorm en uitdrukking, die hij anderen aanprijst. Wel vertoonen zijne opstellen de uitwendige gedaante van verhandelingen, en misschien heeft de uitstekende Schrijver zich hier en daar door dien vorm belemmerd gevoeld in de uitvoeriger ontwikkeling van zijne denkbeelden; misschien heeft hij iets opgeofferd aan het gehoor, waarvoor hij sprak, zoo als de captatio benevolentiae aan het slot van het eerste, de aardigheid over het bewegen in het derde, de valsche parel in het vierde opstel. Maar echter in al die opstellen heeft hij zich verwijderd van dien redekunstigen stijl, ‘die hij niet weet, wat het is,’ en die echter in de gehoorzalen zoo gewoon is. Meestal kiest hij den dialoog, en eene heerlijke proeve daarvan is althans het gesprek op den Leydschen | |
[pagina 534]
| |
Buitencingel. Hij had het daardoor in zijne magt, om zijne taal nader te brengen aan die van het dagelijksch leven: doch waartoe zouden wij ons uitputten in den lof van het schoone proza des Heeren Geel? Twee deugden echter hebben ons vooral getroffen. De eene behoort tot het nationale karakter en de nationale taal. Het is de gemakkelijkheid, waarmede de Schrijver zich bij al de scherpzinnigheid en diepte van zijne onderzoekingen vrij houdt van duistere en afgetrokkene taal, eene deugd, die wij hem bij de ontwikkeling zijner stellingen al te dikwijls hebben moeten benijden. De andere.... maar elk heeft opgemerkt, hoe de Heer Geel de indrukken, van buiten op hem gemaakt, door zijne plastische taal als het ware op nieuw bezielt en in sprekende beelden terug geeft. Hebben wij aan eene gelukkige stemming van den geest, aan levendige gewaarwording of aan studie van uitdrukking, zinnen als deze dank te wijten? ‘Onder hoort gij den stroom bruisen, en ver tegen u over, aan de andere zijde der valeijen, staat berg achter berg, zacht glooijend, of afgebroken steil, met sneeuw op hun hoogste toppen bedekt, of met zwarte spitsen uit een lager sneeuwveld oprijzende, dat smelt, en in schuimende stroomen, wit als melk, langs allerlei rigtingen de helling doorgroeft, en geleidelijk neêrgolft, of geen grond meer vindende, een waterval wordt, en honderden voeten nedervalt, en dáár weder tegengehouden, verder woelt, totdat het zich bij een tweeden rand overstort, en soms weder een derde en meermalen, en eindelijk in de laagte van het dal zich met den hoofdstroom vereenigt, onder een mengeling van dof dommelend gebons en scheller geruisch. Overal is leven en kracht: want de zwaarste dennen rijzen op uit de spleten van den rotswand, of hemelhoog ontdekt gij een weide, met herdershutten en rundvee, dat gij met moeite onderscheidt, en dat rustig graast aan den hellenden rand eener afgrijslijke diepte.’ Wat bewondert ge meer, de fraaiheid of de juistheid in uitdrukkingen, als b.v. bl. 210: ‘of men stijl vindt in ieder eenlettergrepig woord, b.v. ja of neen, naar gelang dat het met geduld of met vuur uitgesproken wordt, zich in verteedering fluisterend uitrekt, of een vraag met een scherpen snaauw onderschept.’ Wij hebben getracht den indruk door den arbeid des Hoogleeraars op ons gemaakt, te doen kennen; sedert de verschijning van dit Tijdschrift kondigden wij nog geen Boek aan, waarvoor wij meer sympathie gevoelden. De Heer Geel zegevierde over vele dwalingen, ook door ons wel eens met vurigen ijver, maar minder talent, vervolgd en bestreden. Wij vleijen ons, dat hij ons de rondheid ten goede zal houden, | |
[pagina 535]
| |
waarmede wij ons beklaagden, dat hij ons staan liet, waar hij ons vooruit had kunnen brengen. Wij danken er hem niet minder voor, dat hij ons eene groote schrede vóórwaarts gebragt heeft; doch wat zegt onze dank bij dien van al wat oordeel, smaak en vernuft heeft? het Boek is uitverkocht. Mogen onze Verhandelzalen - want er zal toch wel weêr verhandeld worden - mogen onze Bellettristen - talrijker en werkzamer dan ooit - mogen ons Proza en onze Poëzij u en mij weldra overtuigen, dat Onderzoek en Phantasie niet alleen gekocht en gelezen, maar ook onderzocht en bephantasiëerd werd! De roem van den Heer Geel en de bloei der wetenschap zal er gelijkelijk bij winnen. De tweede is iemand als ZHG. dierbaarder dan de eerste! |
|