| |
I. Episoden uit het Eerste Regeringsjaar van Graaf Willem den Eerste. Een Oorspronkelijk Verhaal uit den Ouden Tijd.
Te Rotterdam, bij A. Wijnands, 1838, IV en 293 bl.
‘Dus wan Grave Willem 't land.’
Melis Stoke.
| |
II. Maria van Egmond. Een Verhaal uit den Ouden Tijd.
Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren, 1838, X en 286 bl.
‘Die nooit wil kwalyk doen, die slaape nacht en dag.’
Huydekoper.
Siet, als de snelle bie gaat in de groene dalen,
Gaet uyt het woeste bosch haer edel voedsel halen,
Sy set haer op den tym en suygt het bitter kruyt,
En treckt er heylsaem was en soeten honingh uyt.
‘Zoo ook Gij, mijn Lezer!’ zegt de Schrijver dezer beide Werken; hij had er onzentwege mogen bijvoegen: ‘zoo ook Gij, mijn Recensent!’ want ons doel is geen ander, dan het publiek en hem nuttig te zijn.
I. Het fragmentarische, dat Episodes uit haren aard eigen is, ontslaat ons van de vervelende taak, een' algemeenen inhoud te leveren. Wij kennen den Schrijver gaarne den lof toe, dat hij gaf wat hij beloofde: schetsen met den rooden draad, hoe Grave Willem het Land won, zaamgebonden. Of het niet vermetel is voor een' eersteling zoo vele Episodes van een enkel feit te geven; of het publiek niet met regt vergen mag, dat wie zoo veel van een onderwerp weet, uit al die losse bladen een geheel levere, willen wij niet onderzoeken. De Voorrede des Schrijvers is zoo bescheiden, dat wij dit gebrek, tot de verschijning van zijn tweede
| |
| |
boek, aan een zedig wantrouwen zijner krachten toeschreven. Na de uitgave dier vertelling, - maar wij mogen nog Maria van Egmond niet beoordeelen. Onze pligt eischt eerst een verslag van de wijze, waarop de Schrijver zich van het behandelen zijner Episoden kweet.
Er zijn bladzijden in dit Werk, welke ons van den Onbekende veel goeds deden verwachten. De teekening van Grave Willem en zijn gevolg, b.v. bl. 11-16, getuigt zoowel van studie als van talent; wij bewonderden de beschrijving van het sterfbed van Grave Diederijk, bl. 30-32. Straalt in deze kennis van de zeden des tijds door; er is menschenkennis in de ongezochte tegenstelling van feestvierende Edelen, die Van Loon's partij kozen, bl. 194-200, met de ten oorlog geruste Ridderen, welke Willem op het duin omringen, bl. 237. Wij zouden dus over het algemeen met het historische van deze episoden vrede hebben - de Schrijver bekent in de Voorrede, dat hij grootendeels Bilderdijk volgde; hij heeft toch niet van dezen geleerd ‘Voorwoord’ te schrijven? - indien er meer partij van Ada en Adelheid getrokken ware. De laatste treedt slechts op als de dupe van een' priester (bl. 44) en nog iets ergers van Rutger van Murheim, (bl. 31,) om bl. 259 in het ongeluk alle karakter te verliezen. De eerste brengen wij in gezelschap van Galama vrij bar naar Texel, bl. 150-152, om haar later even vlug naar Engeland te voeren, bl. 292. Wij eischen niet van den Schrijver, dat hij Ada ons dáár geschilderd had; Staring heeft haar op den Burg vereeuwigd; maar wij gelooven, dat hare belangwekkende figuur een uitmuntend contrast kon hebben opgeleverd met hare heerschzuchtige moeder. Waar de geschiedenis den Romanschrijver zoo gelukkige voorwerpen aanbiedt, speelt hij een gevaarlijk spel, zijnen kinderen der verdichting de voorkeur te geven.
Viel het dááraan toe te schrijven, dat, om tot deze over te gaan, Bertha noch Aleid ons bevallen wilden? Geen van beide schijnen ons natuurlijk: de laatste valt, bl. 98, zoo als alledaagsche meisjes vallen, wordt op bl. 134 inderdaad gemeen en zit echtsentimenteel op bl. 382. Het beeld is historisch-onwaar, want de paramour eens ridders te zijn, had voor eene visschersdochter niets schandelijks. Bertha is, ondanks het gevaar, waarin zij, bl. 179, verkeert, onbeduidend; na Rebecca en den Tempelier is de Kommandeur der Duitsche Orde slechts naschetsing. In de ondergeschikte personaadjes is de Schrijver beter geslaagd. Het valt moeijelijk, de grenzen aan te wijzen, waar het fiksche eindigt en het grove begint; maar wij zijn geene puristen en hebben in de schildering der krijgsknechten, voor ijzervreters uit die eeuw, niets aanstootelijks gevonden. Wel wenschten wij, dat men eindelijk, al ware het louter om der afwisseling wille, de Priesters niet langer geneigd hield, van nature hunnen naaste te haten; maar dit zijn pia vota.
| |
| |
Wij aarzelen, welk fragment wij tot proeve zullen geven van den over het algemeen loffelijken stijl. Eene der groepen, welke er het minst bij verliezen zal, uit de lijst te worden genomen, is het gevecht tusschen Egmond en Persyn.
‘‘Egmonders!’ roept hij, terwijl hij zijn paard wendt, ‘van alle kanten rukt de vijand aan. Zweert mij, met den dood voor oogen, uwe banier niet te zullen verlaten, maar met uw leven te verdedigen! Zweert mij, als echte Hollanders en Vriezen mannelijk te zullen strijden!’
Hij zweeg, en zevenhonderd strijders hieven juichend hunne speeren en zwaarden en bogen omhoog; en dof, als een langzaam rollende donder, weergalmde de eenparige kreet van Ridders en knapen: ‘Wij zweren het!’ Toen drukte de broeder den broeder, de makker den makker aan de borst; toen wenschte de eene vriend den anderen eenen goeden nacht en een zalig wederzien! Toen staarde menig bruin gelaat vol geestdrift op de groote banier van Egmond, die reeds zoo menigmalen ter overwinning had geleid. Een heilige vrede vervulde de aan den dood gewijde schaar.
‘‘Sluit u digt aan elkander, jongens, en velt de lansen! moedig op den vijand af! Beter een eervolle dood dan een schandelijk leven!’ riep hun dappere aanvoerder hun toe, terwijl hij zich in den stijgbeugel oprigtte en zijn lans in de rust lag.
Van Teylingen!’ voer hij voort, terwijl hij zijnen wapenbroeder de linkerhand reikte; ‘ik zelf zal uwe lansdragers in den voortogt aanvoeren, dek gij met eenige ruiters zoo goed mogelijk de achterhoede! Misschien slaan wij ons dan nog gelukkig door de vijanden heen!’
‘Wij willen het onmogelijke beproeven,’ hernam de ander somber.
‘Val ik, dat God geve! dan zorgt gij voor mijn trouw volk, Van Teylingen! Zij alleen liggen mij na aan het hart! Ik heb hen reeds te veel gewaagd!’
De ander antwoordde niet, maar drukte den ongelukkigen Burgtheer de hand. Toen reed hij langzaam naar de hem aangewezene plaats.
Nu zwenkten de Kennemers links om, en trokken vervolgens ernstig en bedaard voort. Zoo stapt de vorst des wouds, in Lybie's dorre zandwoestijnen, door jagers omringd, en met den doodelijken pijl in de borst, langzaam naar het nabijgelegen woud. Majestueus rollen zijne oogen onder de met haren digt bezette wenkbraauwen heen en weder, en gebieden ontzag.
Hoe dat men hem besluit, hoe dat men hem bespiet
En treft van alle kant, zijn hert en gevet niet.
| |
| |
‘Trompetters, blaast den aanval!’ riep, nadat de schaar eenen geruimen tijd in doodelijke stilte was voortgetrokken, de Egmonder;
‘Ziet, daar naderen zij! jongens, houdt u thans no goed! Gesloten de gelederen!’
En hij had gelijk. Naauwelijks hadden zij de heuvelachtige streek gronds bereikt, waarover zich de breede zandweg tusschen wilgen en kreupel-gewas kronkelde, of eensklaps stieten zij op de legerbenden van Van Loon, Van Rijswijk en Persijn; die in versnelden marsch kwamen aanrukken, en hen met eene hagelbui van pijlen ontvingen. ‘Zij schijnen wel bang,’ barstte een grijze knevelbaard glimlagchend uit, terwijl hij zijnen handboog spande, en op eenen der aanvoerders mikte, ‘zij schieten eer zij raken kunnen!’ en snorrend vloog bij deze laatste woorden zijn eikenhouten pijl door de lucht: terwijl de boogpees nog trilde, tuimelde een der adelijke aanvoerders achterover van zijn paard. Het moedig dier rende hinnekend weg, en sleepte den ruiter, die met den regter voet in den gouden stijgbeugel was blijven steken, over den grond, door struiken en struweelen met zich voort. ‘Die was raak, Diederik!’ mompelde zijn buurman met eenen goedkeurenden glimlach; ‘ik wil zien, of ik het ook zoo kan:’ te gelijk spande hij zijn kornoeljehoutenboog; zijn pijl vloog weg, maar miste het doel; de oude stramme hand, die hem afschoot, was eenklaps verlamd. De onverbiddelijke dood had hem eenen scherpgepunten pijl in het harte gezonden! Hij waggelde en zonk neder. Men trok rustig voort.
Nog eenmaal werden de trompetten gestoken, en de beide partijen raakten aan elkander. ‘Jezus Maria!’ was de kreet der van Loonschen. ‘Egmond!’ was het krijgsgeschrei, waarmede de Kennemers hen met gevelde lansen tegentrokken.
Toen ontstond er een kamp, bloediger dan ergens in de Vaderlandsche Geschiedenis van die dagen voorkomt. En dit kon niet anders, want haat en verbittering en wraakzucht verrigten zoowel hunne wonderen, als liefde en vriendschap; ach, waarom moeten die der laatste aandoening alleen zoo zeldzaam zijn op dit benedenrond!
Heviger en heviger wordt de strijd; terwijl de boogpezen onophoudelijk trillen, en het pijlen regent, klettert het doodelijk staal en schijnt naar slagtoffers te dorsten. Helmen splijten van een op de kruinen, en het bloed spat rookend in de rondte, en druipt langs zwaarden en schilden op den grond neder. Een Noordsche Bard had dezen heldhaftigen kamp voorzeker een feestmaal der zwaarden genoemd. Egmond verrigt wonderen van dapperheid; hij schijnt den dood te vergeefs te zoeken. Van Loon ontwijkt hem, en houdt zich bij de achterhoede. ‘Houdt u digt aan el- | |
| |
kander, jongens!’ roept Van Egmond, terwijl hij links en regts slagen uitdeelt, en menig dappere in het zand doet bijten; zijne witte helmvederen zijn weggemaaid, maar zijn slagzwaard straalt boven zijn hoofd, en bloedig wijst het zijnen knapen het spoor, dat zij te volgen hebben. Zoo straalt slechts de verpletterende bliksem in het onmetelijk ruim der hemelen!
‘Houdt uwe gelederen gesloten, en volgt mij!’ roept Van Egmond nogmaals, terwijl de magt der vijanden van alle kanten aangroeit; en men doet gelijk hij zegt. Weinig bekommerd om de dooden en gekwetsten, die door de pijlen der vijanden werden ternedergeworpen; onbekommerd omtrent de aanvallen der Rijswijker-ruiters, die op de scherpe spitsen hunner speren afstootten, volgen zij rustig hunnen dapperen aanvoerder, op het spoor dat hij hen met het bloed der vijanden voorteekent, en toonen den vijand het onvertsaagde, heldere oog. Digter en digter sluiten zij zich aan elkander; kleiner en kleiner wordt hun getal, want de dood maait met zijn vreesselijke zeissen ook in hunne gelederen.
De slagorde der vijanden is doorgebroken; en het stille, vreedzame duin in het verschiet, belooft den afgematten helden een geschikter punt ter verdediging, en een veilig toevlugtsoord. Maar even weinig aan hunne veiligheid denkende, als hun onverschrokken aanvoerder, die ridderlijk de grootste gevaren tart, en Van Loon zoekt te midden van het krijgsgewoel, blijven zij nog altijd eenen ongelijken kamp kampen; en zien den dood onverschrokken onder de oogen.
‘Halt!’ roepen eensklaps twintig stemmen, en twee drie stevige vuisten hebben den teugel van Heer Wouter van Egmond's ros gevat, en bevelen hem zich over te geven. Terwijl hij zijn appelgraauw ros met stem en sporen aanzet, steigert het edele dier en slaat met de voorpooten om zich henen, even als droeg het kennis van het nijpend gevaar, waarin de meester thans verkeerde. Zijn goed slagzwaard werpt zijne aanvallers met gekloofden schedel ter aarde, maar toch ware het met hem gedaan geweest, hadden hem de kreeten zijner manschap, die in zijne nabijheid kampte, niet in tijds gewaarschuwd. Een Ridder kwam van de linkerzijde op hem aanrennen, en hield de scherpe spies zijner gevelde lans op Heer Wouter's helm gerigt; een punt, dat wel moeijelijk te treffen was, maar waarop de schok onwederstaanbaar zoude geweest zijn. Maar de Egmonder, eensklaps zijn afgemat ros achteruithalende, waardoor zijne tegenpartij deszelfs doel missen moest, sloeg, toen deze hem voorbij rende, met bliksemsnelheid, de punt van deszelfs lans af. Onverstaanbare woorden brommende, toomt de ruiter, na dezen mislukten aanval, zijn vurig ros nog tijdig in, terwijl hij het nutteloos overschot der spies verachtelijk wegwerpt,
| |
| |
en zijn breed slagzwaard trekt. ‘Hebt Gij gebiecht, hond?’ schreeuwt hij, terwijl hij op Egmond aanvalt; en het gekletter hunner vonkenspuwende zwaarden vermengt zich met het geschal der trompetten, het gekerm der vallenden, het geschreeuw der knapen, die aan hunne zijden streden, op eene verschrikkelijke wijze. Lang kampten de beide edele strijders met gelijk voordeel, de woeste moed van den eenen vond in de meer bedaarde stemming des anderen een genoegzaam evenwigt; en de hevige verbittering van beiden wrocht schier bovennatuurlijke daden. De kunst bedriegt de kunst, de schijn wil den schijn misleiden, men gaat beurtelings voor- en achteruit, en slaat regts en links om zich henen. Eindelijk helde de overwinning naar den Egmonder over. Het paard van zijne tegenpartij wordt door een lanssteek in de borst gewond, en waggelt en tuimelt met deszelfs berijder op den grond.
‘Geef u over, verrader,’ schreeuwt Wouter, terwijl hij van zijn afgemat ros springt, en op den vijand toeschiet, die reeds weder op de voeten is. ‘Nooit, vervloekte hond!’ antwoordt de ander tandenknarsend, en dekt zich met zijn schild, en ploft vloekend naast zijn stervend ros ter aarde. Het zwaard van zijne tegenpartij kloofde hem helm en schedel, en terwijl het zwarte bloed bij stroomen uit de gapende wonde vloot, en het gelaat van Jan Perzijn schier geheel onkenbaar werd, staarde de overwinnaar het krampachtig trillend ligchaam gedurende eenige oogenblikken verbitterd aan. ‘Sterf gelijk gij geleefd hebt!’ zeide hij bij zich-zelven op bedaarden toon, terwijl hij zijn ros weder besteeg; ‘met het zwaard in de vuist, en Godslastering in den mond!’’
Hoe gaarne zouden wij hier met eene waarschuwing, een' raad en eene dankbetuiging aan den Schrijver eindigen. Eene waarschuwing, zich niet toe te geven in het schrijven van opmerkingen, welke niets met zijn onderwerp gemeen hebben, en die men reeds als hors d'oeuvres zou moeten laken, zoo zij niet als napraterij van Claudius vervelend waren. Een' goeden raad, zijn' smaak meer te beschaven, het zekerst geneesmiddel voor dweepachtige ontboezemingen. Eene dankbetuiging voor de hoop, welke hij bij ons verlevendigde, dat onze Romanpoëzij weldra een' waardig offeraar meer haren tempel zal zien betreden. Helaas!
II. Het is ons een raadsel, hoe de schrijver der Episoden dit Boek heeft kunnen ter pers zenden, het vloeit over van gebreken, wij zochten er vergeefs schoonheden in; om dit hard gevoelen eenigzins te motiveren, zullen wij den lezer den inhoud van eenige hoofdstukken mededeelen.
De Vertelling Maria van Egmond - Verhaal is te weidsch een
| |
| |
titel - bestaat, na eene Inleiding, uit XXV Hoofdstukken. In het Ie treffen wij in den nazomer van 1219 een' zwijnenhoeder in de omstreken der Abdij van Egmond aan, die zijn' jongen bestraft, dewijl deze een' vreemd heer den weg verder heeft gewezen dan hij hem beval; de man herinnert, ten nadeele van den Schrijver, aan Gurth, uit Scott's Ivanhoe. In het IIe hoofdstuk vernemen wij het aanstaande huwelijk der heldin van het Boek Maria van Egmond met den Ridder Van Merem, bij welke gelegenheid de vreemde Heer, uit het Ie, den zwijnenhoeder deze zonderlinge boodschap geeft:
‘Zeg aan den Ridder Van Merem, dat hij over drie of vier dagen bezoek krijgt. Neen! over drie dagen! - over vier, ha! ha! - neen! - dan spreiden wij elkander een bed op de heide! - Over drie dagen, hoor! - Verstaat gij het, kerel? - Je kijkt zoo slaperig als een zot!’ -
Ziet er dit vrij melodrama-achtig uit, in het IIIe hoofdstuk treffen wij des zwijnenhoeders éénige dochter Geertruid aan, van welke gij den kommer vermoedt, als ik u met de woorden des Schrijvers zeg: ‘dat de rampen die het gevoelig menschelijk harttreffen, hier beneden ontelbaar zijn, maar dat de toestand boven alles knellend is, waarin het gevallen meisje verkeert.’ Ik ben echter zeker, dat gij niet vermoedt wat er nu volgt? Fragmenten over Vriendschap en Liefde uit de Oeuvres philosophiques van Frans Hemsterhuis!! In het IVe en Ve stelt de Schrijver ons twee gemeene Heeren voor, Willem van Egmond, den Oom van Maria, en den Ridder Van Merem, die hare hand vroeg. In het VIe leeren wij haar zelve kennen, in een gesprek met een' ouden knecht, Hendrik, die drie nachten achtereen den ouden Burgheer en eindelijk twee doodkisten heeft gezien, in eene van welke een nog jeugdig Ridder lag, ‘in den bloei zijner jaren,’ wien de oude voor Geerard van Brederode houdt, den minnaar van Maria, die naar het Heilig Land trok en wiens dood men haar berigt heeft. Ik hoor u zeggen, dat gij nu de terugkomst van den Ridder en den afloop der historie voorziet; vergun mij er aan te twijfelen. Of zoudt gij, - want ik ben het met u eens, dat ik geene ruimte eischen mag voor een' omtrek aller hoofdstukken, - of zoudt gij een gemeen tooneel verwacht hebben als het VIIe hoofdstuk, waarin de Ridder Van Merem en zijn schildknaap een' aanslag beramen op Geertruid, de Ridder Van Merem, die in het VIIIe zijne bruid behandelt als een schoft? In het IXe leeren wij, zoo als gij misschien voorzaagt, Brederode kennen als een' Ridder van de droevige figuur; in het Xe en XIe een' Heremiet, die niet lakenswaard zou zijn, zoo hij niet grofzinnelijk was; maar in het XIIe is Geertruid gereed zich te verdrinken: voorzaagt gij ook dit? Brederode redt haar en
| |
| |
brengt de ongelukkige bij Johan, die een brave borst is, schoon hij haar verleidde - zoo gij er iets tegen hebt, lees nog eens over Vriendschap en Liefde. Maar wat gij stellig niet voorzien hebt is minder, dat Maria een eunjer wijf uit de Duinen naar haar volgend lot laat gissen, dan dat der bekoorlijke Jonkvrouw door haren adellijken Oom, een' Egmond! in den rooden kelder van het kasteel, de duimschroef wordt aangelegd, omdat zij liever in een klooster wil gaan dan Van Merem huwen: horrible, horrible, most horrible!
‘En hiermede kunnen wij dan ook dit hoofdstuk eindigen,’ zegt de Schrijver, ‘Goddank, dat het is afgeschreven!’ maar wij vragen hem in den naam der kunst: waartoe moest het geschreven worden?
Om kleur te geven aan een onbeduidend feit, waarschijnlijk! Want ware Geerard van Brederode op den Burg van Egmond teruggekeerd, toen hij den zwijnenhoeder de mysterieuse boodschap gaf, ons ware de noodelooze huwelijksinzegening en Geerards verschijning aan het feestmaal, een echt spooktooneel, ons ware de gansche vertelling bespaard. Wij, het publiek, de Schrijver zelf had er bij gewonnen!
Over het plagiaat, dat de Schrijver hier en daar aan zich zelven pleegde, zwijgen wij; waren de herhalingen slechts zoo goed geweest als in Willem den Eerste!
De stijl is slordiger dan die der Episoden; maar kon het anders, bij zulk een onderwerp?
Ons de regels herinnerende, welke wij aan het hoofd dezer beoordeeling plaatsten en die wij ook in het Voorberigt van dit Boek wedervonden, erkennen wij, dat ons de gesprekken tusschen Johan en Geertruid de beste plaatsen in dit mislukte Werk schijnen. Zij verlevendigen de hoop weder bij ons, die zoo sterk was, nà de lezing van zijn eerste Werk, die zoo flaauw is na het eindigen van het tweede, dat wij hem niet voor altijd zullen moeten toeroepen:
Ik acht met uw geschrijf mijn tyt verquist te wesen,
En quist des nooit mijn tyt met uw geschrift te lezen;
Ook hou ik uw verstant niet wel te zijn besteet:
Geef dus uw sinnen werck, daer gy yet beters weet.
De uitvoering van het eerste Boek overtreft die van het tweede; de Heer J.C. van Kesteren schaffe toch eindelijk die ergerlijke letter af! Het Vignet der Episoden is smaakvol, dat van Maria van Egmond bewijst, dat bij den Heer Oosterhuys durven en kunnen geene synonymen zijn.
|
|