De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 328]
| |
Hermanni Christiani van Hall Oratio de Neerlandia, Historiae naturali excolendae atque amplificandae, reliquis Europae partibus non minus idonea, publice habita Groningae, die XII Octobris anni CIƆIƆCCCXXXVII, quum Magistratum Academicum deponeret. Groningae, apud J. Oomkens. Acad. Typographum. 4o. pag. 16.Het is ons doel niet, de wijze te beschouwen, waarop de redenaar eene bevoorregte zijde van Nederland heeft doen kennen. Ons gevoelen is, dat ieder Land eenige, daaraan eigene, bijzonderheden bezit, die stof voor de natuurkundigen opleveren, indien zij deze maar willen onderzoeken. Landen, die koloniën, schepen en handel bezitten, hebben daarbij nog het voorregt, dat zij ook gemakkelijk de natuurproducten van vreemde Landen kunnen verkrijgen, en in dezen is Nederland nooit achterlijk gebleven. Zelfs het Gouvernement heeft het belangrijk genoeg geacht, daartoe vele bekwame reizigers uit te zenden, en het is vooral de glans hunner ontdekkingen, welke onzen alouden roem in Natuurkundige wetenschappen nog opluistert. Deze bescherming van wetenschappen heeft aan de Regering ongeloofelijke schatten gekost, maar de uitkomsten voor de wetenschap zelve waren over het algemeen geting; want vele dier ijverige reizigers boetten hunne weetgierigheid met het leven; anderen kwamen terug, om te rusten, en de wereld zag nimmer iets van al die ontdekkingen, op 's Lands kosten gedaan. Het is inderdaad zeer prijzenswaardig van de Regering, dat zij, hierdoor niet afgeschrikt, de natuurkundige wetenschappen onder hare bescherming houdt. Dubbel groot is daarom de verdienste dier lofwaardige mannen, welke hunne ontdekkingen bewerken en tot bevordering der wetenschap uitgeven; zij doen de wetenschap vooruitgaan en bemoedigen de Regering. Het komt ons zeer belangrijk voor, dat men op het ons thans ontbrekende zijne aandacht vestige. In plaats van steeds den roem der vaderen te herdenken, daarop te teren en zich in eene aangename, maar verderfelijke zelftevredenheid te brengen, spore men liever de oorzaken op, waarom bij ons thans geene Burmannes en Commelijnen meer gevonden worden en onze roem bij het Buitenland zeer twijfelachtig is. | |
[pagina 329]
| |
Van Hall, die zelf niet werkeloos is blijven zitten, wiens verdiensten bekend zijn, schijnt ons, in zijne rede, onze tegenwoordige plaats in de natuurlijke wetenschappen te hoog gesteld te hebben. Wij stemmen hem gaaf toe in alles, wat hij over de geschiktheid van ons Land tot deze studie zegt; maar het resultaat zijner beschouwing had moeten wezen, dat de daad niet beantwoordt aan deze geschiktheid: deze is, zoo als hij zelf zegt, niet veranderd; maar de wetenschap zelve is achterlijk gebleven. En achterlijk blijven, in de 19e Eeuw, is hollende achteruit gaan. Daarom beamen wij met den redenaar zoo veel te meer: ‘Nostrum erit, aliis populis facto probare, Batavos neque ingenio neque assiduitate ullis inferiores esse; illudque his inprimis diebus, cum durante plurium annorum pace, tanta rerum naturalium copia in Museo nostro sit collecta, quantam majores nostri, in Academiis saltem, nunquam simul collectam viderunt.’
I. Reagentiën-Tafel voor de belangrijkste Zuren die in de Geneeskunde voorkomen II. Reagentiën-Tafel voor de belangrijkste Oxyden die in de Geneeskunde voorkomen. Te Amsterdam, bij J.D. Sybrandi. 1836. Dat deze Tafels niet voor zulken zijn opgemaakt, welke de Scheikunde beoefenen, of voor zulke Geneeskundigen, die een deel van hunnen Academietijd aan grondige studie der Scheikunde hebben gewijd, valt aanstonds in het oog. Dat dezelve niet kunnen voldoen voor zulken, die zich met een of ander onderzoek hebben belast of een verdacht praeparaat willen ontleden, daaraan twijfelen wij niet. Echter meenen wij, dat voor die onkundigen in de Chemie iedere proef nog onzekerheid zal overlaten. Er zijn toch zoo vele nevenzaken in acht te nemen, bij het doen van scheikundige proeven, dat ieder, die door Tafels als deze moet worden teregt geholpen, nog altijd veel gevaar loopt van zich zelven te misleiden. Wij kunnen noch voor de Geneeskunde, noch voor de Geneeskundigen, noch voor de lijdende menschheid den wensch uiten, dat deze Tafels veel zullen worden aangewend; want, waar wij dezelve zullen ontmoeten, zullen wij voorzeker geene Scheikundige Bibliotheek vinden. Het is daarmede als met de receptboeken van Van Eldik en dergelijke. Het is droevig gesteld met de geleerdheid van den man, die uit zulke bronnen het heil voor zijne zieken putten moet. Dat neemt niet weg, dat die Receptboeken veel aftrek hebben, en dat waarschijnlijk deze Tafels nog al zullen verkocht worden. Dat neemt niet weg, dat en die Receptboeken en deze Tafels nuttig zijn voor hen, die ze noodig hebben; maar dat alles neemt ook niet weg, dat het groote vertier van Re- | |
[pagina 330]
| |
ceptboeken en Reagentiën-Tafels ongunstige teekenen zijn ten opzigte der grondige studie van de Geneeskunde en aangrenzende vakken.
Dr. Scheltema. | |
Serena, of het Meisje bij hare intrede in de Wereld. Door Dr. Gerh. Friedrich. Uit het Hoogduitsch. Derde druk. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1837.
| |
Gedenkschriften van eenen Kobold. Fragment zonder begin en zonder einde van een, bij gelegenheid van het afbreken eens schoorsteens in eene muuropening gevonden, handschrift. In het oorspronkelijk Russisch uitgegeven door den Baron Brambeus. Groningen, bij R.J. Schierbeek Junior. 1837.Een zonderlinge titel vóór een nog zonderlinger boeksken. En toch, al zou men wegens dit oordeel ons voor de derde zonderlingheid houden, een boeksken, waarmede wij veel op hebben. Niet dat wij anders voorstanders van zulke ‘Diableries’ zijn. Wij verheugen ons, dat de Asmodeüssen, die men vroeger overal ontmoette, wat meer huiszittende zijn geworden. Zij hadden voor onzen smaak bijna altijd te veel menschelijks, te weinig van den | |
[pagina 331]
| |
duivel aan zich! hunne huid was ons nooit zwart, hunne bokspooten niet leelijk, hun staart niet lang genoeg. Zij hadden niet genoeg nieuws te vertellen. Zij waren vervelend, en daarvoor converseert men niet met duivels. Maar die Baron Brambeus is een gelukkig geestenziener; hij heeft een Satannetje opgeloopen, zoo geleerd, zoo geestig, zoo vlug en schalkachtig, dat men blijde is kennis met hem te maken. Zijn idee over de liefde is zoo nieuw en toch zoo aannemelijk, dat men er door wordt weggesleept. Hij is een ware Cupido der onderwereld. En in welk een belangrijk gezelschap komt hij voor! welk een achtenswaardige huisgeest is die Kobold, aan wien wij het handschrift verpligt zijn! En bovenal, hoe wordt men geboeid door Iwan Iwanowitsch, die zoo treffend van zijn sterven weet te verhalen. Zijne beschrijving van zijne langzame uitdooving en zijn' eindelijken dood is meesterlijk Hij draagt zijn geraamte met eere: men hoort aan hem, dat hij uit ondervinding spreekt. Kortom, men kan zich uit dien toovercirkel bijna niet losscheuren. Wij betuigen onzen dank aan den Baron Brambeus, voor de gedane mededeeling niet minder dan aan den behendigen Hollander, die hem ons gepresenteerd heeft. Er zijn lessenaars, die zulk eene muuropening niet opwegen. Wij houden ons, bij verdere afbraak, voor nieuwe berigten uit de andere wereld aanbevolen. | |
I. Landelijk Schoon, in het Sticht van Utrecht, en in deszelfs omstreken; door J.B. Christemeijer; met eene afbeelding. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon, 1836. VI en 147 bl 12o.
| |
[pagina 332]
| |
Wat al plannen zullen er reeds gevormd zijn, om gedurende het aanstaande schoone saizoen te volvoeren! Mijn vriend Q. gaat naar Zwitserland. W. wil naar Baden-Baden. X. zal niet verder dan Cleef kunnen komen. Z. heeft zich tot Gelderland bepaald. Maar er zijn er, die zoo gelukkig niet zijn, om gedurende eenigen tijd de stad te kunnen verlaten, of eenen geheelen zomer op het land door te brengen, en echter zoo gaarn de schoonheden der Natuur zouden gadeslaan; dezen raden wij, indien zij het niet reeds deden, om eenige uitstapjes in de Provincie Utrecht te doen, en zoo zij het bevorens reeds deden, om zulks te herhalen. Utrecht is zeker eene der bevalligste Provinciën van Noord-Nederland; zij is rijk aan verscheidenheid, en voldoet den vriend van bosch- of veldgezigten, even als den minnaar van meer verhevene gronden of van vale heidevelden. - Wilt gij Utrecht en hare bevalligheden leeren kennen? neemt dan de beide door ons aangekondigde Werkjes in handen. De Heer Christenmeijer, wiens stijl aan onze Landgenooten genoeg bekend, en voor beschrijvingen van Natuurtooneelen zeer geschikt is, voert zijne Lezers in het Eerste Werkje, Landelijk Schoon, naar de kanten van Soestdijk, Baarn en het Gooische. Hij doet dit in twee brieven aan eenen vriend. In de eerste vergezelt hij u van Utrecht naar Hilversum, Soestdijk, Baarn, Blaricum, Naarden tot Muiderberg, om over Laren en de Eemnessen weder naar Utrecht terug te keeren. In den 2en brief toert hij met u naar Maartensdijk, de Vuursche, 's Graveland, om over Vreeland, Loenen, Nieuwersluis en Breukelen te Utrecht terug te komen; leert u al de bijzonderheden van die streken kennen en doet u de schoonheden van die oorden opmerken. In het tweede door ons aangekondigd Werkje, voert de Schrijver zijne Lezers van Amsterdam tot aan de Grebbe, de grens tusschen de Provinciën Gelderland en Utrecht; hij doet dit in zes brieven. In den eersten brengt hij u tot Vreeland, en leert u de omstreken van dat aangenaam dorp kennen. In den tweeden geleidt hij u tot Utrecht, om u in den derden door die oude, thans als verjongde stad, zeker eene der aangenaamste van ons Land, rond te voeren, en het belangrijkste te doen gadeslaan en opmerken, en u in den 4en de omstreken te leeren kennen. In den 5en gaat hij met u eenige der nabijgelegene dorpen bezoeken, en in den 6en brengt hij u over den gemakkelijken straatweg, langs dat snoer van bevallige en welvarende dorpen, waar hij van tijd tot tijd met u vertoeft, om u ook de meer binnenwaarts gelegene te leeren kennen, naar het doel uwer reize, de Grebbe: hij beklimt met u den Heymenberg, om bij de Konings-tafel u het verrukkend vergezigt te doen genieten, dat de Betuwe u aanbiedt. Van dáár | |
[pagina 333]
| |
gezelt hij u over Veenendaal, Renswoude, Scherpenzeel en Woudenberg naar Amersfoort, u de keus latende, van dáár naar Amsterdam of naar Utrecht terug te keeren, na u met beide wegen te hebben bekend gemaakt. De Schrijver heeft al het merkwaardige aangeteekend, en wij kunnen zijne naauwkeurigheid niet genoeg roemen. Wat wij echter het meest in hem roemen, is, dat hij, bij al die naauwkeurigheid, niet vervelend is, maar ons op eene aangename wijze bezig houdt. Weinige of geene misstellingen troffen wij aan: want dat hij in No. 1, Mevr. de Wede. Broms, Brons; in No. 2, Jonkhr. G.J. Beeldsnijder, Jr. Mr. J.G. Beeldsnijder; den Heer Mr. P.J. van Naamen van Scherpenzeel, Jonkhr. J.S. van Naamen van Scherpenzeel; Jr. J.W. Gulcher, Jr. J.W. Gulchen; den Heer A. Walraven Fisler, A. Walraven Feiler enz. enz. noemt, durven wij bijna niet aanstippen. Wij doen het alleen, om den naauwkeurigen Schrijver, bij eenen mogelijken en wèlverdienden herdruk, hierop opmerkzaam te doen zijn.
Amst., 17 April 1838. v.H. | |
Weemoedstonen, ter Verjaring van H.K.H. Mevrouwe Princesse Albert van Pruissen, den 9en Mei 1838, door G.A.C.W. Marquis de Thouars. Hoorn, Gebr. Vermande, 1838, 31 bl.De Koninklijke Dochter mag
Niet juublen by haar feestverjaren;
Want onder die haar dierbaarst waren,
- - - -
Mist zy haar lieve Moeder -
Ziedaar de gedachte, welke den Marquis De Thouars, bij het naderen van den Feestdag onzer geliefde Prinses Marianne, trof; die hem aanspoorde der voortreffelijke Dochter onzer verscheidene Koningin de boven aangekondigde dichtregelen toe te wijden. Wij zouden ons zeer bedriegen, indien dit offer H.K.H. niet welgevallig geweest ware, niettegenstaande het haar misschien op tranen stond: er is echte poëzij in! Wanneer de criticus bekennen durft, dat hij ontwapend is, zoodra zijn schrijver hem heeft doen lagchen; wie zal van ons een streng oordeel over dit gelegenheidsgedicht eischen, zoo wij den Dichter den lof moeten toekennen, dat hij ons dikwijls heeft verteederd en bewogen? Wij zijn niet van het geslacht van hen, die iemands taalkennis beoordeelen naar den stijl, waarin hij een berigt van overlijden stelt; maar schatten een talent, dat zich onder veelvuldig leed ontwikkelt, dubbel hoog. Voor heden zij het dus genoeg, aan den Hr. De Thouars den goeden raad te geven, zijnen smaak nog meer te beschaven, om onzen Lezers het stukje, wegens de geniale trekken, welke wij er in bewonderden, verder onbe- | |
[pagina 334]
| |
paald aan te bevelen. Mogten zij, als wij, minder somber gestemd dan ZEd. deze maand zijn ingetreden, zij zullen het godsdienstig en kinderlijk gevoel eerbiedigen, dat wij op de eerste 12 bladz. huldigden en den waren Dichter herkennen in het woord tot de Vorstin, bl. 14 en 15, en het gebruik van de koude Mei des verledenen jaars gemaakt, bl. 18. Het huisselijk leven onzer bescheiden Koningin is zelden gelukkiger geteekend dan bl. 19; zie hier de Vorstelijke Moeder: Wanneer Ze op 't heerlijk buitenslot,
Op 't lieflijk Loo, zich ging verpoozen,
En, by den wierookwalm der rozen,
Haar wierookoffers bracht aan God;
o Als Zy dáár op malsche weiden
Voor u de boterbloemtjens las,
Of ander needrig bloemgewas,
Hoe zalig was dan de aard voor beiden!
o Als Zy op de onnoozle vragen
Van 't lieve Wichtjen andwoord had,
Dat vlinders najoeg op het pad,
Of rijpe oranjes weg mocht dragen;
Hoe gloeide dan Haar rein gemoed
Van vreugde, die slechts Moeders smaken,
Maar die geen moederhart doet blaken,
Dat één onheilig zuchtjen voedt!
Of speelt die tijd u niet voor oogen,
Die tijd, die nooit weêr keeren zal,
Waarin ge aan beekjens van kristal,
Door 't schomlend treurwilgloof bewogen,
Vorstin! een' zaalgen hemel vondt,
Door voedsel voor uw oog en mond,
Op geurge struikjens neêrgebogen,
Te ontwoekren aan den vruchtbren grond?
Die tijd, die zooveel blijdschap wrocht,
Waarin Gy 't bloemrijk voetspoor drukken,
De oranjes in uw schortjen plukken,
En u in 't groen vermeiên mocht?
Die tijd, zoo rijk aan zonneschijn,
Waarin een ruiker hyacinten,
Met Sarons frissche rozentinten, -
Waarin de arabische jasmijn,
't Citroenloof en de oranjebloesem,
Dooreengevlochten op uw boezem,
Uw aardsche zaligheid mocht zijn?
Hoe kan men, de eenvoudigste situatiën zoo voortreffelijk idealiserende, soms valsch vernuft najagen en zich niet altijd vrijwaren van bombast, in plaats van poëzij te schrijven? Doch alweder treedt de criticus aan het licht: chassez la nature, elle revient au galop. | |
[pagina 335]
| |
En toch, wie zoude niet altijd gaarne verzen te prijzen hebben, als deze: De roos zal uit haar knopjen schieten,
De lelie weêr haar' zilverglans
Doen vonklen in een' bloemenkrans;
De landjeugd zal op nieuw genieten
Aan beekjens, die langs boorden schieten,
Meer bloemrijk en omgroend dan thands:
De abeel zal zich in 't stroomnat spieglen;
De kromgehalsde en fiere zwaan
Zal statig op de waterbaan
Haar zilverblanke pluimen wieglen;
En o, uw stille lievlingspaân
In 't Haagsche bosch, dat westersch Eden,
Op nieuw jonkvrouwlijk aangedaan,
Na 't lofliedstemmend feest van heden,
Weêr menig hart verjongd doen slaan;
't Voorhout, de Vijverberg, Vorstin!
De morgenlandsche wandeldreven,
o Alles, alles zal herleven
En juublen om den throon der min,
En aêmen reine wellust in;
Ook Gy, Gy zult het Hof verlaten
En keeren tot uw bakermat,
(Die zooveel schats voor u omvat!)
Om 't schuldloos lam te hooren blaten,
En 't rund te aanschouwen in de wei,
Dáár, waar de aartsvaderlijke hei
Het oog op applen van granaten,
Naast vlas- en korenbloem, verrast,
En waar naar zoete honigraten
Gy eens zoo gretig hebt getast;
Gy zult in Gelderlands landouwen,
Als Koninklijke Herderin,
Op nieuw het vreedzaam boersch gezin,
Uw schaapjens en uw hoeve aanschouwen;
Gy zult weêr wandlen als voorheen
Langs beuken- en oranjelanen;
Maar - niets genieten zonder tranen,
En niets bewondren dan alleen!
Want, o Vorstin! daar was er Een,
Die met u lachte en met u weende,
Aan wier gemoed Ge uw vreugde ontleende,
Die nooit weêr aan uw zij zal treên;
Daar was er Een, die met u treurde,
Wanneer Gy schreiend aan Haar hart
Veraâming zocht van boezemsmart,
Maar die de Dood u wreed ontscheurde;
Daar was er Een, die voor u bad,
| |
[pagina 336]
| |
Zoo vurig als slechts Englen bidden;
Die u zoo teêr heeft lief gehad....
Maar nooit weêr zetelt in uw midden,
En nooit weêr wandelt op uw pad!
Zal men ons van overdrijving beschuldigen, zoo wij beweren, dat niemand tot heden de teedere betrekking tusschen de beide Koninklijke Vrouwen dichterlijker schilderde? Wij vreezen het zoo min, als dat eenig Nederlander zal weigeren met den Dichter Prinses Marianne te verzekeren: Wy bidden, voor uw heil ontgloeid:
Gods gunst voorzie de Oranjeknoppen
Met vruchtbre hemelbalsemdroppen,
Met licht, dat van Zijn' zetel vloeit!
| |
Gedichten van H. van Berkum. Te Sneek, bij F. Holtkamp, 1837.Behoudt het goede. ‘Maar zingen kan ik niet.’
Zie bl. 36, reg. 8. Het vonnis in bovenstaande aanhaling, over den Auteur uitgesproken, moge hard zijn, het is regtvaardig. Het lust ons niet, dit met vele gronden te motiveren. Wie coupletten schrijft als dit: Moet dan altijd de vreugd mij wrange vruchten baren?
Ach, dat dan ook de dood mij dra aan de aarde ontrukk',
Want voor een lange reeks van smartevolle jaren,
Is het rampzalig loon, één oogenblik geluk.
of dit: 'k Zag u weenen. Lize! uw norschheid
Had mijn hart gegriefd;
'k Zag u weenen; durf 'k nu hopen
Op uw wederliefd'?
of dit: 't Avond nog grijpt hij al vrolijk de toomen,
Vliegt als een pijl, schijnt geen Spanje te schromen;
Snel als de bliksem rijdt hij er op los,
Rust slechts ter ruste van 't moedige ros.
Van hem kan men met regt zeggen, dat hij niet zingen kan. De Heer Van Berkum vergeve ons de strengheid dezer uitspraak, en behoude van onze beoordeeling dit goede, dat hij zich niet meer ten gevalle zijner vrienden late verleiden tot de uitgave van Poëzij, waarvan hij zelf gedwongen is te getuigen: ‘Verre is van mij het doel den lauwer te behalen, dien het alleen den waren Dichter gegeven is te plukken.’ |
|