De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Boekbeoordeelingen.Histoire de la Civilisation morale et religieuse des Grecs, par P. van Limburg Brouwer, Prof. d'Histoire etc.Première Partie, contenant les siècles héroïques. A Groningue, chez W. van Boekeren. 1833, 1834. Tom. I, 367 bl. Tom. II, 588 bl. 8.Wie zijn oog laat gaan over de reeks van geschriften, waarin gehandeld wordt van de beschaving der Grieken, zal ligt vermoeden, dat de Schrijver van dit uitgebreide Werk óf slechts te herhalen had, wat vóór hem gezegd was, óf de verspreide meeningen van latere Geleerden te beoordeelen, ze kunstig zamen te stellen en onder één overzigt te plaatsen. Evenwel zou hiermede geene dienst aan de wetenschap bewezen zijn. Er werd meer gevraagd, en het is een bewijs van het diepe inzigt van Prof. Van Limburg Brouwer, dat hij eenige jaren arbeids noodig rekende, om het dikwijls behandelde vraagstuk te beantwoorden op eene wijs, welke in den tegenwoordigen toestand der historische en philologische studiën bevredigend is. Het was, zoo wij wèl zien, een nadeel voor dit stuk van onderzoek, dat het meestal eene theologische, of politieke, of philosophische rigting had. De theologische behandeling heeft zich lang bezig gehouden met de vraag, of de virtutes et praecepta moralia der Heidenen iets meer dan splendida peccata waren: de polemiek heeft dit stekelige distelveld vrij goed opgeruimd; maar de uitkomst blijft theologie, of op zijn hoogst eene onpartijdige schatting en vergelijking van de pars moralis der Grieksche philosophie met de gronddenkbeelden van het Christendom. De politieke behandeling heeft veel licht verspreid; doch haar gezigtspunt was eenzijdig; zij beschouwde de Godsdienst en de Zeden der Grieken slechts als elementen van Staatkunde en Volkenregt. De philosophische behandeling greep meermalen het geheele vraagstuk aan; maar onder hare beschouwing loste het zich min of meer op in den voortgang en de ontwikkeling der afgetrokken wijsgeerige denkbeelden. Zoo er eenige wetenschap is, bij wier beoefening empirie en speculatie elkander de hand geven en nooit gescheiden moeten worden, is | |
[pagina 338]
| |
het zeker die der hooge Oudheid en der denkbeelden, welke daaruit afgetrokken worden, omdat deze stoffe eene gestadige nasporing en proefneming vereischt. Maar de wijsbegeerte heeft ze bewerkt en er soms zulk eene hooge vlugt mede genomen, dat zij verdampte in den aether der bespiegelingen, die in de éénheid van het absolute de gansche menigvuldigheid van het empirisch bestaande aanschouwden en verstonden. Zulk eene toepassing der philosophie liep gevaar van langzamerhand de feiten in onbruik te doen geraken en zich eindelijk eene nieuwe Oudheid uit een eigen beginsel op te bouwen. Buiten deze drie rigtingen van studie, heeft zich tevens een symbolisch onderzoek opgedaan. Het is eerbiedwaardig door eene ontzaggelijke geleerdheid, die de getuigenissen der Schrijvers, en de gedenkstukken van alle eeuwen, oude en jongere, echte en twijfelachtige, beproefde en onbeproefde, in één geestig verband schakeert, in alle mythologische voorstellingen eene beteekende zaak vindt, en de symbolen en allegoriën zóódanig door elkander laat schieten en zich kruisen, dat het geheel eene hooge bewondering van het vernuft der onderzoekenden, maar geen vertrouwen op de uitkomst van het onderzoek verwekt. Daarom blijft het symbolische systema wankelen: het heeft geene genoegzame vruchten, geene juiste noch vaste kennis van de godsdienstige en zedelijke begrippen der oude Grieken opgeleverd. Het werd in dezen stand van zaken eene wezenlijke behoefte, van het hooge timmerwerk der bespiegeling eens weder op den grond neder te dalen, en de Ouden zelve, naar tijdsorde, met aandacht en kalm oordeel te lezen. Er werd een koel en (als men het in een' goeden zin zoo noemen mag) een nuchter hoofd vereischt: iemand, die óf onbekend was met alle vroegere stellingen, vooronderstellingen en gevolgtrekkingen, óf ze kende, maar kracht genoeg had, om er zich van te ontdoen, en met een onbevooroordeeld gemoed en heldere bevatting zich tegenover de bijna onafzienbare stoffe te zetten, ze te schiften en te ordenen, den oorsprong, den gang, de ontwikkeling der begrippen te volgen, en eindelijk als uitkomst te leveren, wat wezenlijk, uitkomst is, met aanwijzing dier bijzonderheden, waaromtrent de beschouwing aan zich zelve overgelaten moet worden. Wij meenen, dat de studie der Oudheid zulk eenen man gevonden heeft in den Schrijver van het Werk, van welks Eerste Afdeeling dit verslag het karakter poogt te schetsen, en de plaats aan te wijzen, die het in de wetenschap innemen moet. Deze Afdeeling bevat in twee deelen het Heroïsche Tijdvak. Zij maakt een geheel op zich zelf. Van de Tweede Afdeeling, waarin het onderzoek op historischen bodem overgaat, en waarvan nu reeds twee deelen het licht zien, hopen wij in het vervolg te spreken. | |
[pagina 339]
| |
De inhoudsopgave van het Eerste Deel zal genoegzaam zijn, om den gang van het onderzoek aan te toonen: zij zal tevens gelegenheid geven tot een paar aanmerkingen of bedenkingen. Hoofdst. I. Geographische ligging van Griekenland. II. Over de oude bevolking en over de vestiging van coloniën uit vreemden lande. Bl. 15, vergeleken met 44 en 45, heeft iets onbestemds over de vraag, welken invloed het klimaat op het volkskarakter heeft. Is het wel zoo onbetwistbaar, dat eene heete luchtstreek de verbeelding ontvlamt? Bl. 38. Corcyra wordt voor het eiland der Homerische Phaeaciërs gehouden: eene stelling, die tegengesproken, misschien geheel wederlegd kan wolden. III. De zedelijke beschaving der Grieken, in het oudste tijdvak hunner geschiedenis: eene uitmuntende beschouwing der mythen, als rustende op een' historischen grondslag. Hoewel de Schrijver hier, en op meer plaatsen, tegen de allegorie ijvert, heeft hij zelf nu en dan, niet zonder schade, de groote moeijelijkheid ondervonden eener juiste schifting van het historische, dat ongetwijfeld met physieke elementen doormengd geweest is. Eene heldere en bescheiden voorgedragen meening over de menigmaal behandelde Pelasgen. Bl. 91. De Schrijver neemt, vreezen wij, onnoodige moeite, om te weten, waarom Diodorus Sic. T.I. p. 304, van twee Minossen spreekt, terwijl hij, p. 394, slechts éénen Minos, den beroemden wetgever, noemt. De Heer B. meent, dat Diodorus in de eerst aangehaalde plaats een' tweeden Minos aangenomen heeft, om den eersten niet zoo wreed en onmenschelijk te laten handelen jegens de Atheniënsers. Indien deze redenering doorgaat, dan wordt Diodorus geheel onbruikbaar: want hij maakt eene genealogie, en de tweede Minos wordt bij hem een kleinzoon van den eersten. Wij zouden de eer van Diodorus liever willen redden met de vooronderstelling, dat hij eene traditie volgt, onkritisch, zoo als meest. Bl. 96. Van den Thebaanschen oorlog en deszelfs gevolgen zegt de Schrijver: ‘Les guerres qui s'en suivirent - ne sont probablement pas aussi connues que l'expédition contre les Troyens seulement parce que les ouvrages des poètes qui en ont voulu perpétuer le souvenir, n'ont pas eu le même bonheur que ceux de l'immortel Homère.’ Dit is vreemd uitgedrukt. Waarom zegt de S. probablement? Indien die dichters de bronnen geweest zijn der geschiedenis van dien oorlog, dan is het ongetwijfeld aan het verloren gaan hunner Gedichten toe te schrijven, dat men minder naauwkeurig met de bijzonderheden bekend is. Maar Pausanias heeft de Thebaïs nog gelezen: zie IX, 9, 5, waar hij op een' onbekenden Cyclischen Dichter doelt, en niet op Antimachus. Verder hebben de Tragici en anderen er uit geput, en daardoor vele bijzonderheden aan latere tijden overgeleverd. Of nu die oudere Dich- | |
[pagina 340]
| |
ters met Homerus hebben kunnen wedijveren, gelijk de S. op gezag van Pausanias aanneemt (die evenwel anderen aanhaalt, en zelf de genoemde Dichters beneden Homerus stelt), is bezwaarlijk uit te maken. Het voornaamste fragment, bij Athenaeus, p. 465 f. heeft wel in de woorden, maar niet in de zaken, eene Homerische kleur. Bl. 114 en volgg. Eene geleerde en bevallige schildering van de eenvoudigheid der zeden van het Heroïsche Tijdvak. De kritiek moet echter het aangevoerde voorbeeld van Telemachus afwijzen, die, na den moord der vrijers, den vloer veegde. Dit was een buitengewoon geval, en er bestonden redenen voor die uitzondering. Men zou te veel wagen, indien men er uit besloot, dat de Vorsten en hunne zonen gemeenzaam met dweil en bezem omgingen. Bl. 130, in verband met 132, 139, 143, 147. Van de rooverijen en de wederregtelijke feiten sprekende, zegt de S.: ‘nous rendons ces traditions aussi exactement que nous les trouvons, sans nous inquiéter des explications des philosophes et des philologues.’ Wij ontmoeten hier eene zekere weifeling omtrent den ouderdom en het gezag der getuigenissen. Wij verwijten aan den scherp toezienden S. geenszins gebrek aan kritiek, maar wij meenen soms eene neiging bij hem te bespeuren, om aan latere getuigenissen al te veel gezag toe te kennen, op grond der vooronderstelling, dat zij uit oudere bronnen geput zijn. Indien Apollodorus of Tzetzes, of dergelijken hunne verhalen ontleend hebben uit eene poëzij, die tot beschaafder tijden behoorde, dan kunnen de voorbeelden van ruwere zeden, welke zij aanvoeren, zeer wel verdichtsels zijn, die de weelderige verbeelding dier Dichters niet verkleind heeft. Wat bewijst, bij voorbeeld, de stuitende wreedheid van Electra in den Orestes van Euripides, dan dat de Dichter overdreven heeft, en dat men toen reeds het pathetische in het ijsselijke begon te zoeken? In verband met deze zwarigheid verwondert ons de vraag van den Schrijver: ‘mais si une pareille conduite nous étonne déjà dans le siècle de Thésée, que dirons-nous de ses descendans, dans les tems les plus civilisés de la Grèce, qui n'hésitaient pas d'éterniser la mémoire de ses brigandages par des monumens et des statues?’ Wij weten geen beter antwoord, dan dat de kunst in die beschaafdere tijden zich gelukkig rekenen mogt, dat zij op zulke krachtige voorwerpen zich oefende. Het afzigtelijke schijnt zij vermeden te hebben; maar de stoffe uit eenen tijd van vrij werkende en ongetemde hartstogten moest welkom zijn aan hare kalme en veredelende opvatting. Is in onze dagen de schilderij van eenen veldslag, met al zijne verschrikkingen, een bewijs, dat de schilder en zijne tijdgenooten liefhebbers van vechten en wreedheden zijn? IV. De toestand der vrouwen in de maatschappij, de huwelijken enz. Een doorwerkt hoofdstuk, geleerd en rijk in kennis der tra- | |
[pagina 341]
| |
dítiën. Het blijft eene vraag, die nog niet volkomen beantwoord is, of de gruwelen, door fabel en traditie tot ons overgebragt, en die meestal in eene hooge klasse der maatschappij te huis behoorden, of deze juist de volkszeden schilderen? De verfijnde en aandoenlijke genegenheid van Hector en Andromache is van groot gewigt: wij zouden ze liever niet met den S. voor eene uitzondering houden. Welligt is het nog niet diep genoeg onderzocht, of de Poëet aan de Trojanen Grieksche zeden toegedicht heeft, dan of hij hen heeft willen onderscheiden. Doch onder het behandelen dier gruwelen had de Heer Brouwer een regt, om (bl. 147) het bekende verhaal omtrent Tereus, Procne en Philomele aan te voeren; maar van die akeligheden zegt hij: ‘aussi Pausanias ne manquet-il pas d'observer, en racontant ce fait, que Térée n'agit pas conformément au caractère des Grecs.’ Wij kunnen niet wel gelooven, dat Pausanias (I. 5. 4.) zulk eene onnoozele aanmerking zou gemaakt hebben. Hoe verdedigt de geleerde Schr. het, dat hij νόμος door, caractère vertaalt? De woorden οἰ κατά νόμον δράσας τῶν Ελλήνων schijnen verschoven te zijn. Wanneer zij iets vroeger geplaatst worden, achter δυνάμεως εἵνεκα πρός τόν Θρᾷκα καί τό κῆδος ἐποιήσατο, dan wordt de geheele plaats duidelijk en zij behelst waarheid. Bl. 155. Aan den voorrang, dien de oude Grieken aan het mannelijke geslacht gaven, schrijft de Heer B. de wreedheid van Lamprus toe (Anton. Lib. c. 17), die zijne zwangere vrouw dreigde, dat, zoo zij eene dochter ter wereld bragt, hij het kind ombrengen zou. Hier schijnt de S. over het hoofd gezien te hebben, wat Antoninus zelf zegt, dat Lamprus van een edel geslacht was, maar zonder middelen (βίου δέ ἐνδεεῖ). De man wilde liever een' kostwinner tot kind hebben, dan eene dochter. Zulk een wensch is zelfs in onze tijden niet vreemd, ofschoon wij de dochters niet meer ombrengen: ook zal dit bij de Ouden wel eene uitzondering op den regel geweest zijn. V. Eenvoudigheid der oude Grieken: zucht naar het wonderbare enz. Wat het wonderbare betreft, moet men in het algemeen met den S. instemmen: hij heeft deze bijzonderheid en het geheele Hoofdstuk met orde en duidelijkheid behandeld. Doch het zijn hier al weder latere Dichters en Verzamelaars, die de meeste bijdragen moeten opleveren. Het is opmerkelijk, dat de S. zelf, bl. 200, aantoont, hoe Homerus soms een wonderbaar geval eenvoudig verhaald had, en hoe de latere Schrijvers het vergroot en opgesierd hebben. Het was dus bij deze lateren geen ‘amour du merveilleux,’ voortspruitende uit eenvoudigheid van zeden en uit den kinderlijken toestand der maatschappij. Wij zouden lust hebben te beweren, dat de oudste Grieken veel minder overdreven hebben dan de latere. Homerus, met jongere Dichters vergeleken, zou stoffe genoeg opleveren. Bl. 208. Men mag | |
[pagina 342]
| |
wel met den S. aannemen, dat de oude Grieken geneigd waren tot leugens en bedrog; maar wij mogen niet toegeven, dat Hesiodus, Op. et Dies. vs. 786, in zijn zonderling Calendarium den dag aanwijst, waarop het geoorloofd is, te liegen en te bedriegen: φιλέει δέ τε κέρτομα βάζειν behoeft niet meer te beteekenen, dan dat ieder mensch op dien dag (misschien liever, wie op dien dag geboren is) lust gevoelt tot bedrog en kuiperij. De S. heeft, vreezen wij, den braven Hesiodus onregt aangedaan. VI. De eerste beschavers van oud Griekenland. Een geleerd en rijk Hoofdstuk: misschien is het onbescheiden, wanneer wij ons verwonderen, dat de S. gemeend heeft over het vroegste gebruik van het schrift in Griekenland niet te moeten handelen. Bl. 252. Volgens Brouwer, zegt Diodorus Sic. T.I. p. 374, dat de Telchinen ‘n'aimaient pas à communiquer leurs connaissances à d'autres.’ Hierop hebben wij eene kleinigheid aan te merken, die daardoor van meer gewigt wordt, dat de S., bl. 260, in die benijding en achterhoudendheid eene overeenkomst met den geest der Oostersche Casten meent te ontdekken, schoon hij geen' moed heeft om een verband met het Oosten te vooronderstellen. Diodorus zegt van de Telchinen, εἰναι φθονερούς ἐν τῇ διδασκαλία τῶν τεχνῶν. Wij verstaan dit aldus: ‘De Telchinen waren in de beoefening en in het onderwijs der kunsten trotsch en aanmatigend, en de verdiensten van anderen wilden zij niet erkennen.’ De plaats van Nicolaus Damasc., door B. zelven aangehaald, ondersteunt deze uitlegging: βάσκανοί τε σφόδρα ἦσαν καί φθονεροί: in denzelfden zin spreekt Themistius, door Wesseling ad Diod. aangehaald. Dat de Schrijver iets verder de Cureten en Telchinen voor Priesters houdt, hoe gaat dit zamen met hun bedrijf in mechanische kunsten? Bl. 266. Prof. Brouwer ijvert met reden tegen sommige Geleerden, die als bewezen stellen, dat de oude Grieken in Casten verdeeld waren. Er is echter iets onjuists in hetgeen hij van Theseus zegt, volgens de bekende plaats van Plutarchus over de verdeeling der Atheensche burgerij in εὐπατρίδαι, γεώμοροι, en δημιουργοί, waarvan sommigen misbruik maken. De S. vraagt: ‘Où est l'état, dont les citoyens soient tous de la même condition, et ne different pas les uns des autres, tant par leurs moyens de subsistance, que par leurs occupations?’ Deze vraag wil te veel bewijzen: want eene verdeeling in dien zin behoefde geen Regent te maken. Zij spruit uit de behoefte en uit het leven voort. Ongetwijfeld bestonden drie zulke afdeelingen reeds vóór Theseus. Plutarchus geeft zelf eene betere verklaring aan de hand, waar hij zegt, dat Theseus deze verdeeling aldus inrigtte, omdat de inwoners van Athene zoo dooreengemengd waren, dat zij eene verwarde democratie vormden (ἂτακτσν καί μεμιγμένην). Hieruit volgt, dunkt ons, dat Theseus aan | |
[pagina 343]
| |
die drie hoofd-afdeelingen verschillende regten toestond en belastingen oplegde. Voorts gist Brouwer zeer juist, dat de verdeeling naar de namen der vier zonen van Ion (Herod. V. 66) niets meer was, dan eene verdeeling in vier tribus, maar later voor eene soort van Casten-verdeeling (naar beroep) aangezien werd, ten gevolge eener etymologie van die vier namen. VII. Over de onderwijzers van het Grieksche volk, Priesters, Profeten, Dichters enz. In dit Hoofdstuk is, onder anderen, de beschouwing van den tegenstand der maatschappij tegen den invloed van Priesters en Profeten diep gezien en fiksch bewerkt. Welligt had de S. zich minder van bewijsplaatsen uit de Tragici moeten bedienen (bl. 320 en volgg.) Men waagt alweder te veel, wanneer men beweert, dat zij den geest der heroïsche tijden uitdrukken. Waarom behelpt de S. zich met het μάντι κακῶν van Agamemnon, die boos was, en met de spotternijen der vrijers van Penelope, die als brooddronkenen door den Dichter voorgesteld worden, en buiten den regel vallen? Zou de merkwaardige plaats in Iliadis M. niet nog meer afdoen, waar Hector, in die, heerlijke uitboezeming van zijnen heldenmoed en vaderlandsliefde, zijne minachting van de wigchelarij en priesterkunsten aan den dag legt? De Tragici, zegt de S., zouden hunnen personen geene schampere woorden tegen den Priesterstand in den mond gelegd hebben, indien zij voor de toehoorders stuitend hadden kunnen zijn. Zeer goed; maar de S. handelde nu over de heroïsche tijden: het is geen wonder, dat die minachting toegenomen is, toen de beschaving veld gewonnen had, en de wijsbegeerte had leeren redeneren. In het voorbijgaan moeten wij de eer van Pausanias redden (II. 31. 3), dien de S. van gebrek aan kritiek beschuldigt (bl. 298), omdat hij zegt, een rhetorisch boek van Pittheus gelezen te hebben en het voor echt te houden. Brouwer heeft in de woorden Πιτθέως δή σύγγραμμα de ironische partikel δή over het hoofd gezien: voorts zegt Pausanias zelf, dat het Boekje door eenen Epidauriër in het licht gegeven was. Echter willen wij het kritische gevoel van Pausanias niet geheel in onze bescherming nemen. VIII. Over de oudste wijzen en philosophische dichters enz. Er is in de geheele Eerste Afdeeling van dit geleerde Werk een heilzame tegenstand tegen de allegorische en symbolische uitlegging, als waardoor de wetenschap weinig meer dan eene zwevende schemering wint, en die in zich zelve afgesloten moet blijven, als oefening en speling van het vernuft. Een weinig te hard is Brouwer jegens Hermann (bl. 366). In zijne bekende briefwisseling met Creuzer, heeft Hermann de houding van iemand, die eene spotternij begonnen heeft, en hoe meer zijn slagtoffer dupe is, des te moeijelijker terugtreden kan. Hiermede | |
[pagina 344]
| |
zouden Hermanns geestige Verhandelingen over de Theogonie en over de eigennamen in de oudste geschiedenis in verband kunnen staan. Zelfs zijn monitum bij den herdruk dier Verhandelingen in zijne Opuscula zou nog ironie kunnen wezen, indien zijne Praefatio voor de uitgaaf der Odyssea, bij Tauchnitz, niet bestond. Zoo Prof. Brouwer zich deze herinnerd had, zou hij zijne noot, D. II. bl. 108, niet geschreven hebben. Zoo lang de psychologie die afdwaling in den geest van een' groot man niet uitleggen kan, doet men best, met het verstandiger gedeelte der Duitsche Geleerden - er van te zwijgen. Wie dien man eene dwaasheid verwijft, moet zelf regt veel pijn gevoelen, of zijne waarde niet juist weten te schatten. De allegorische spelingen van Hermann zijn lijnregt in tegenspraak met de uitnemende strengheid zijner methode in de behandeling der oude studiën. Nog onlangs heeft hij hiervan meesterlijk rekenschap gegeven in zijne Voorrede voor het Eerste Deel der Acta Societatis Graecae. Wij spreken laat van dit Werk, evenwel niet te laat: er zijn nog velen, die het niet kennen, en het is te weinig in handen onzer studerendenGa naar voetnoot(1). Wie van deze zich met de kritiek eener bijzonderheid uit de Grieksche Oudheden bezig houdt, zal de Civilisation misschien te vergeefs raadplegen. Eene onredelijke klagt over dit zoogenaamd gebrek is ons reeds ter ooren gekomen. Maar geen schrijver is verpligt meer te leveren, dan hij beloofd heeft, of meer te zien en aan te toonen, dan onder het bereik van zijn standpunt is. De taak van Brouwer is reeds zwaar genoeg: zijne buitengewone werkzaamheid is noodig, om ze te voltooijen. Een helder overzigt van het geheel; eene verstandige uitlegging van maatschappelijke verschijnselen; een betoog, dat gelijken tred houdt met de ontwikkeling van het volksleven; eene grondig gestaafde wederlegging van verkeerde stelsels en begrippen, geleerde noten, waarin soms veel scherpzinnigheid is: - dit alles, en nog veel meer goeds, is niet alledaagsch, en zal het uithouden tegen de schijngeleerdheid der compilerende Boekenmakerij, die over deze soort van onderwerpen dikwijls behagelijk medespreekt. Prof. Brouwer schrijft Fransch: wij durven zijne redenen niet wegen: welligt zijn zij zwaar genoeg. Ons dunkt, dat hij het Fransch zeer gemakkelijk schrijft, en dat een Fransch Geleerde, wien het om de zaken te doen is, hem lezen zal: er zijn reeds blijken voor- | |
[pagina 345]
| |
handen, dat het doel getroffen is. Echter moeten wij ons leed betuigen, dat de geleerde Schrijver de geleerde taal niet gekozen heeft. Het onderwerp, zoo als hij het behandelt, was er geschikt toe. Of zoo eene hedendaagsche taal hem toelachte, waarom niet de Hollandsche? De Civilisation zal een blijvend gedenkstuk zijn van Hollandsche soliditeit en gezond verstand: hoe gelukkig had hierbij niet een heldere, krachtige stijl gepast, waardoor onze taal, smijdig genoeg, maar nog niet genoeg op zulk een aanbeeld bewerkt, eene aanwinst gedaan, en het Werk zelf eene klassieke kleur gewonnen had! Nu is de stijl in geene harmonie met de gehalte van het onderwerp: hij heeft geen karakter en verdwijnt geheel onder het gewigt der behandelde stoffe.
J.G. |
|