| |
Geschiedkundige Beschouwing van het Geloof aan een Leven na dit Leven. Eene voorlezing van R. Damsté, Predikant bij de Hervormden te Nuis en Niebert.
Te Groningen, bij J. Oomkens, 1837.
Blijkens het Voorberigt is deze Voorlezing tweemaal gehouden in eene openlijke Departements-vergadering der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, te Groningen, den 12en Maart 1834, en te Leeuwarden in December daaraanvolgende. En nu doet de Eerw. Damsté haar het licht zien. Waarom? Deze vraag wordt in het Voorberigt aldus beantwoord: ‘Indien ik dwaas genoeg ware, te wanen, dat dezelve zulks verdiende, dan zou ik ze gewis reeds eerder aan de drukpers hebben overgegeven. Doch mij vrijkennende van dien waan, kan ik verzekeren, eeniglijk, en mijns ondanks tot dien stap gebragt te zijn door eene geheel bijzondere aanleiding; welker vermelding echter voor velen mijner Vrienden, als er mede bekend, overbodig - voor het Publiek van geen belang - en, in mijn oog, immers voor als nog, min voegzaam is. De bescheiden lezer hebbe de goedheid, zich met deze verzenkering te vergenoegen!’
Wij huldigen de bescheidenheid van den Eerw. Schrijver, en vergenoegen ons des te gereeder met deze verzekering, hoe minder redenen wij zien, waarom deze Voorlezing niet zou verdienen het licht te zien, niet even goed althans als menige andere. Trouwens, dat wij in het geheel met gedrukte Voorlezingen, bij zoodanige gelegenheden gehouden, niet hoog loopen, willen wij geenszins ontveinzen. Wij weten niet, waarvoor wij die halfslachtige geestes-vruchten moeten aanzien. Voor wetenschappelijke voortbrengselen zijn zij meestal te weinig wetenschappelijk ingerigt,
| |
| |
en moeten dit ook zijn, als Voorlezingen voor een gemengd publiek; en haar als voortbrengselen uit het gebied der kunst nevens Redevoeringen te beschouwen, verbiedt ons evenzeer derzelver aard en bedoeling. Zij worden opgesteld, niet om uitgesproken, maar om voorgelezen te worden, niet voor een wetenschappelijk, maar voor een gemengd Publiek, dat nu eenmaal bijéén is, en verlangt aangenaam en nuttig bezig gehouden te worden. Voldoen zij aan dit oogmerk, dan hebben zij uitgediend. Om uitgegeven en in afzondering gelezen te worden, daar toe zijn zij niet geschreven. Ook bevallen zij dan meestal minder. Wie vermeerdering van kennis zoekt, leest liever iets meer degelijks, en wie zich door zijn' smaak laat leiden in de keus zijner lectuur, neemt liever iets uit het gebied der kunst. Dit in het algemeen over gedrukte Voorlezingen, en nu tot die van den Heer Damsté.
Zijn Eerw. behandelt in deze Voorlezing een allergewigtigst onderwerp, belangrijk voor den Wijsgeer, belangrijk voor den Godgeleerde, belangrijk - voor elk nadenkend mensch, het geloof aan een leven na dit leven. Hij geeft van dit geloof eene geschiedkundige beschouwing, geene eigenlijk gezegde geschiedenis, gelijk hij in de Inleiding te regt aanmerkt, omdat, naar zijn gevoelen, daartoe eene volledigheid in bewerking en juistheid in rangschikking zou vereischt worden, welke men billijk in eene Voorlezing niet vorderen kan. Evenwel geeft de Eerw. Schrijver meer, dan men na deze aanmerking zou verwachten.
Niet alleen toch is de lijst der volkeren, wier begrippen omtrent het leven na dit leven hij opgeeft, zoo volledig, als men zulks in eene eigenlijk gezegde geschiedenis zou kunnen wenschen. Niet alleen volgt hij in die opgave eene juiste pragmatische orde, beginnende van de minst ontwikkelde volkeren en zoo voortgaande tot de meest beschaafde onder de Heidenen, terwijl hij in het laatste gedeelte der Voorlezing het geloof van Hebreeën en Christenen, als de in dit opzigt het verst gevorderden (naar zijn gevoelen althans), voorstelt. Maar daarenboven doet hij zijne beschouwing voorafgaan door een beknopt onderzoek omtrent den aard en den oorsprong van het geloof aan een toekomstig leven.
Het is inderdaad jammer, dat dit eerste meer wijsgeerige deel zoo weinig wijsgeerig is behandeld. Wij missen daarin vooral, wat in de geheele Voorlezing misschien te veel ontbreekt: juistheid van denkbeelden en bondigheid van redenering. De hoofdfout schijnt ons vooral dáárin gelegen te zijn, dat de Eerw. Schr. niet genoeg onderscheiden heeft, hetgeen toch wel behoort onderscheiden te worden, het geloof aan een leven na dit leven, zoo als hetzelve in den aanleg des menschen ligt, en bij eenig na- | |
| |
denken zich van zelf ontwikkelt, en de verschillende vormen, welke dit geloof bij zijne ontwikkeling aanneemt, de verschillende begrippen, waaronder het wordt voorgesteld, naar de verschillende trappen van verstandelijke, zedelijke en godsdienstige beschaving, waarop de volkeren staan. Uit deze verwarring is het waarschijnlijk te verklaren, dat de Schrijver, bl. 8, sprekende van den aard van dat geloof, hetzelve noemt: ‘eene zekere eenstemmigheid van denkwijze bij het gansche menschdom, dáárin blijkbaar, dat overal en altijd eenige sporen worden gevonden van zekere dramatische voorstelling, uitloopende op verwachtingen, die zich ann het eindperk des tegenwoordigen levens aansluiten;’ woorden, waarin wij moeten belijden, naauwelijks eenen gezonden zin te kunnen vinden. Misschien vloeide ook uit diezelfde bron de duistere redenering voort over de algemeenheid van dat geloof, bl. 9 en. 10, en de blijkbare verwondering over die algemeenheid, welke bij den Schrijver de vraag doet oprijzen: welke is de oorsprong van dit geloof? Maar vooral in het beantwoorden dier vraag valt die verwarring in het oog. Ware den Eerw. Schrijver bovengemeld onderscheid duidelijk geweest, hij zou, in het gevoelen van Volney en anderen, het ware van het valsche hebben weten te scheiden. Hij zou hem daarin hebben toegestemd, dat de verschillende voorstellingen, waarin zich het geloof aan onsterfelijkheid onder de menschen voordoet, uit de zinnenwereld ontleend zijn, en dat dus zeer waarschijnlijk het denkbeeld der Elyseesche velden ontstaan is uit de verhalen der Phenicische zeelieden, aangaande de eilanden in den Atlantischen Oceaan. Doch aan de andere zijde zou hij dit te regt in Volney hebben berispt, dat deze hierdoor den oorsprong van het geloof zelven nu ook meende verklaard te hebben. Echter zou de Schrijver dan naar den oorsprong van het geloof zelven ook niet hier en elders meer hebben behoeven te zoeken. Hij zou denzelven gevonden hebben in den aanleg des menschen. Dáárin ligt dat geloof gelijk eene kiem in vruchtbare aarde, en behoeft slechts met de zinnenwereld als eenen verwarmenden dampkring in aanraking te komen, om zich tot eene meer of min duidelijke voorstelling te ontwikkelen. Of mogt de Schr. zich de zaak al eenigzins anders hebben voorgesteld, hij zou althans zijne toevlugt niet genomen hebben tot de ten eenemale ongegronde stelling (die, ondanks des Eerw. protest tegen stelselzucht, levendig herinnert aan een reeds lang verouderd stelsel van Godgeleerdheid,) dat de oorsprong van het geloof aan onsterfelijkheid te zoeken is in eene oude aan het menschdom gedane mededeeling der Godheid, in dat meer regtstreeksch onderwijs des Scheppers, waaronder de stamvaders des menschdoms, blijken de grijze oorkonden der Mozaïsche geschiedenis, leefden.
| |
| |
Laat ons zien, op welke gronden de Heer Damsté deze stelling bouwt. Hij stelt op den voorgrond, dat het geloof aan een toekomend levend uit iets anders, dan uit de gewaarwordingen der zinnen ontstaan kan en moet; iets dat wij gaarne toestemmen, wanneer geloof en voorstelling onderscheiden worden, maar waaruit nog geenszins volgt, dat het dus uit eene Goddelijke mededeeling moet ontstaan zijn. Immers eveneens zou men dan kunnen besluiten, dat het geloof aan God, deugd, waarheid, geluk en nog veel meer, wat niet uit de zinnelijke gewaarwording kan ontstaan wezen, uit een bijzonder onderwijs des Scheppers afkomstig is; iets dat de Schr. toch wel niet zal toestemmen. Verder beroept hij zich op de daadzaak, dat het geloof aan een toekomstig leven zich in de oudste tijden helderder en waardiger vertoond heeft, dan wel in lateren tijd: eene daadzaak, welke wij moeten ontkennen, op grond van diezelfde Mozaïsche oorkonden, waarop de Schr. het oog heeft, en verder op grond van hetgeen hij zelf aanmerkt, bl. 14, aangaande het eenvoudige en oppervlakkige van het voorvaderlijk geloof in vergelijking met de wijsgeerige begrippen, die later gevormd zijn. Eindelijk tracht hij zijn gevoelen nog te staven, door te wijzen op andere overleveringen, b.v. van den Zondvloed, van Henoch, welke men bij latere volkeren heeft gemeend weder te vinden. Maar al bleek hieruit ook de mogelijkheid, dat het geloof aan een toekomstig leven uit diezelfde aloude bron kon afgeleid worden, de waarschijnlijkheid daarvan zou eerst dán betoogd zijn, wanneer de Schrijver eenige overeenkomst kon aantoonen tusschen den vorm, waarin dat geloof aan de stamvaders des menschdoms zou zijn medegedeeld, en dien, welken hetzelve had bij de latere volkeren. Ook bij dit geheele betoog zien wij bovengenoemde verwarring te gronde liggen.
Wij gaan over tot de geschiedkundige beschouwing zelve. Hier schijnt de Eerw. Schrijver meer in zijn element te zijn. Trouwens, aan belezenheid en veelzijdige kennis ontbreekt het hem niet. Hij geeft daarvan vele proeven in de voorstelling van de uiteenloopende begrippen omtrent het toekomstige leven bij de verschillende volkeren. Geen volk van eenig belang wordt voorbijgegaan. Eerst spreekt hij van de ruwere volkeren, die nog het onderscheid niet kennen tusschen ligchaam en ziel: Tartaren, Germanen, Thraciërs, Galliërs, Floridianen, Noormannen en anderen, waarbij hij, om zijne beschouwing te verlevendigen, een zeer gepast gebruik maakt van de begrafenisplegtigheden bij de volkeren in gebruik. Daarop wordt er melding gemaakt van de eenigzins minder zinnelijke voorstellingen der Samojeden, bewoners van Congo en Indostan, Maleijers, Siamezen, enz. Vervolgens komen, als meer beschaafd, de Egyptenaren aan de beurt, met de Chinezen en de
| |
| |
vereerders van Brama; en eindelijk, als de meest beschaafde onder de Heidenen, de oude Perzen, de Grieken en Romeinen, waarbij de S. verscheidene luisterrijke gezegden aanhaalt van Socrates, Xenophon, Cicero en Seneca. Echter besluit hij deze beschouwing der Heidensche volkeren met de opmerking, dat, hoe schoone gedachten van de toekomst die Wijzen ook mogen gehad hebben, men daaraan naauwelijks eenen hoogeren naam geven kan, dan voortreffelijke gissingen.
Deze opmerking moge in den grond waar zijn, en zeer geschikt als een belangwekkende overgang tot de verdere beschouwing van het meer zekere en vaste geloof der Christenen; maar de uitdrukking komt ons toch wat te sterk voor, en de gezegden dier wijzen, welke de Schr. tot staving van zijne opmerking aanvoert, schijnen ons toe niet die kracht van bewijs te hebben, welke hij daarin meent te vinden. De reden toch, waarom Socrates en Seneca op enkele plaatsen zoo schijnbaar weifelend spreken over de hoop der onsterfelijkheid, lag niet in de onzekerheid hunner overtuiging. Dit blijkt uit vele andere gezegden duidelijk genoeg. Zij lag deels in den aard der zaak, anderdeels in het ongeloof van diegenen, tot wie zij spraken. Geloof, hoe zeker ook, blijft toch altijd geloof. Het is geene mathematische zekerheid, geen weten. Dit onderscheid nu moge van geen belang zijn voor den geloovige zelven, hij zal, zoo hij bescheiden is, er toch altijd op letten, wanneer hij tot iemand spreekt, die niet met hem gelooft, en dit zal eenigen invloed hebben op zijne woorden. Ons komt zulk een geval zelden voor, omdat wij onder Christenen leven, die allen met ons in hetzelfde geloof deelen, of zulks althans voorgeven. Wij zijn daarom gewoon op denzelfden toon van zekerheid te spreken over het voorwerp van ons geloof, als over onbetwistbare waarheden. Maar kon Socrates op dien toon spreken tot zijne regters, of Seneca tot zijne ongeloovige tijdgenooten? En wanneer zij op eenen minder stelligen toon spraken, dan wij zulks gewoon zijn, daarom aanstonds aan de zekerheid hunner overtuiging te twijfelen, dezelve eene gissing te noemen: de Lezer zal ons moeten toestemmen, dat dit wat te gewaagd is. Eene gissing is een mindere graad van zekerheid, in zaken, waar eene hoogere zekerheid is te erlangen. Zij oefent daarom naauwelijks eenigen invloed op hart en wandel uit. Geloof daarentegen is eene inwendige hartelijke overtuiging omtrent zaken, die de mensch niet weten kan, waaromtrent geene hoogere zekerheid is te erlangen, en hetzelve oefent dus den sterksten invloed op spreken en handelen uit. Wie dit bedenkt, en dan Socrates beschouwt, hoe hij in al zijn spreken en handelen door het geloof aan een volgend leven geleid werd; hij zal dat geloof voorzeker geene gissing noemen.
In het derde en laatste gedeelte der Voorlezing wordt gespro- | |
| |
ken van het geloof aan een leven na dit leven, zoo als het bij Hebreeën en Christenen wordt gevonden. (Waarom niet liever Joden en Christenen? Men zegt toch Joodsche godsdienst en niet Hebreeuwsche; men spreekt van Hebreeën, als eene natie, van Joden als belijders eener bijzondere godsdienst).
Wat de Hebreeën dan betreft, deelt de Heer Damsté niet in het gevoelen van een groot deel (durven wij zeggen het grootste deel?) der hedendaagsche Godgeleerden, dat er in het Oude Testament geene sporen van een eenigzins zeker en ontwikkeld geloof aan een toekomstig leven gevonden worden. Met de wederlegging van dit gevoelen laat hij zich echter niet in, maar vergenoegt zich, met zijn gevoelen op eene duidelijke en allezins bescheidene wijze voor te dragen. Hetzelve komt hierop neder. Door het meer regtstreeksch onderwijs van God, ontving het menschdom in de oudste tijden het geloof aan een toekomend leven, maar ingerigt naar deszelfs vatbaarheid en behoefte. Bij de oude Hebreeën, die van de ziel niet anders wisten te spreken dan door ze adem te noemen, ontstond uit hunne wijze van begraven het denkbeeld van eene onderwereld (Scheöl), werwaarts de zielen (?) der afgestorvenen nederdaalden, eene plaats, waar geene vreugde gekend, geen gevoel zelfs bespeurd wordt. Echter werd dit benevelde uitzigt in de toekomst reeds vroeg opgehelderd. Aan de eene zijde ging het sombere denkbeeld van den Scheöl over in de hoop der vromen, op eene rust van alle aardsche moeite in een beter vaderland. Maar aan de andere zijde ontstond de verwachting, dat de vrienden Gods uit den Scheöl zouden worden verlost, en opgenomen in den hemel. En hieruit besluit de Schr., dat de Hebreeën, over het geheel, altijd duidelijker en betere denkbeelden omtrent den staat der dooden gehad hebben, dan andere natiën.
Wij willen niet ontveinzen, op dit punt van een geheel ander gevoelen te zijn dan de Heer Damsté. Wij kunnen, hoe scherp en onpartijdig wij ook toezien, bij de Hebreeën geenerlei hoop of verwachting bespeuren, die zich boven het sombere denkbeeld van den levenloozen Scheöl verheft. Daar het echter eene exegetische quaestie is, welke zich binnen de grenzen eener Beoordeeling evenmin laat afhandelen, als binnen die eener Voorlezing, zoo willen ook wij ons met geene wederlegging inlaten. Alleen zij het ons vergund een paar vragen te rigten aan den Eerw. Schrijver en allen, die op dit punt met hem van hetzelfde gevoelen zijn. Vooreerst: hoe hangt het benevelde inzigt in de toekomst, het troostelooze denkbeeld van den Scheöl zonder vreugde en gevoel, boven en behalve hetwelk de oudste Hebreeën niets bezaten, zamen met dat regtstreeksche onderwijs van den Schepper zelven, waaruit alle geloof aan een toekomstig leven is geput? Was dan dat God- | |
| |
delijk onderwijs zoo troosteloos, of waren ook de Hebreeën reeds achteruitgegaan? Ten tweede, is het inderdaad als mogelijk te denken, dat bij hetzelfde volk het oude denkbeeld van het schimmenrijk op twee zoo geheel tegenstrijdige wijzen zou zijn ontwikkeld, tot de verwachting van eenen zaligen toestand der vromen in dat schimmenrijk, en tevens van eene verlossing uit hetzelve? Eindelijk, hoe moet men toch de woorden van David verklaren, wanneer bij, b.v. Ps. XXXIX:14, aldus bidt in zijnen druk: Heer! wend U van my af, dat ik wij verkwikke, eer dat ik heenga en niet meer ben (vergel. Ps. LXXXIX:47)? En kan men van den man, die, uit gebrek aan alle blijde hoop der toekomst, zóó aan het tegenwoordige leven verkleefd was, met eenigen grond beweren, gelijk de Heer Damsté doet, dat men bij hem een vast en rein geloof aan de onsterfelijkheid vindt, hoedanig men bij eenen Seneca, die ruim duizend jaren later leefde, en dus ook bij Socrates, te vergeefs zoekt? Wij denken hier onwillekeurig aan het schoone gezegde van dezen laatsten tot zijne regters: het past ook u vol blijde hoop den dood te gemoet te zien, en dit ééne als stellig zeker te bedenken, dat een' braaf mensch niets kwaads wedervaart in leven noch sterven, en dat zijn lot niet door de Goden wordt veronachtzaamd. Ook wat mij nu overkomt, gebeurt niet bij toeval; maar ik ben er zeker van, dat het voor mij het best is, nu reeds te sterven en uit mijnen werkkring weggerukt te worden.
Vóórdat de Eerw. Schrijver van de Hebreeën overgaat tot het geloof der Christenen omtrent de toekomst, maakt hij nog ter loops melding van de begrippen der Mohammedanen, met het oogmerk, om door de tegenstelling de voortreffelijkheid van de Christelijke verwachtingen des te beter te doen uitkomen. En waarlijk, deze rangschikking doet den Schrijver eer aan en kenmerkt den geoefenden Redenaar. Evenzeer bewonderen wij de oratorische wijze, waarop hij de heerlijke hoop der Christenen slechts in weinige, maar krachtige trekken schetst, en zich verder beroept op de overtuiging zijner Hoorders, in wier verstand en hart die hoop gevestigd is; terwijl hij ten slotte eenige toepasselijke dichtregelen van Feith aanvoert, en zijne Voorlezing eindigt met de treffende opmerking, dat zóó alleen een Christen zingen kon.
Wat de taal en den stijl dezer Voorlezing betreft, hierop zouden nog al eenige aanmerkingen te maken zijn. De taal is niet altijd zuiver, de stijl niet altijd even duidelijk en vloeijend. Maar wij willen (om de vergelijking van den Schr. in het luimige Voorberigt te bezigen,) deze kleine linkschheden van den anders vrij wel gemanierden jongen over het hoofd zien, even als ook den zweem van pedanterie, welke hem aankleeft. Hij heeft inderdaad een goed
| |
| |
hart en legt zoo vele bewijzen van eene zorgvuldige opvoeding aan den dag, dat zijn vader zich over hem niet behoeft te schamen. Daarenboven is hij vol hooge ingenomenheid met het Christendom, en moge hem dit al soms tot eenzijdige beschouwingen en scheeve oordeelvellingen, vervoeren, wij wraken dit slechts in naam der wetenschap; maar als Christenen hebben wij hem daarom lief. Met dit loffelijk getuigenis laten wij hem thans van ons heengaan, en wenschen hem van harte toe, dat hij veelzins nuttig moge zijn in den kring, waarvoor hij bestemd is, en zijnen vader veel stof tot vreugde moge opleveren.
|
|