| |
Leerredenen van S.K. Sybrandi, Leeraar bij de Doopsgezinden te Haarlem.
Te Amsterdam, bij J.D. Sybrandi, 1836.
Het Nederlandsch Godsdienstig Publiek ziet den schat van voortreffelijke Leerredenen van onderscheidene Hoogleeraren en Leeraren met dezen belangrijken bundel van twaalf uitmuntende Leerredenen van den algemeen hooggeachten Doopsgezinden Leeraar van Haarlem verrijkt. Wij kunnen ons niet onthouden, bij herhaling onze blijdschap te betuigen over het in het licht verschijnen van zoodanige hoogst leerzame en stichtelijke lectuur. Zijn de Leerredenen, welke het licht zien, van zoodanigen aard als de vóór ons liggende, dan zijn wij er verre af te smalen op het groot aantal Leerredenen, welke aan het publiek worden aangeboden; wij vinden daarin veel meer eene stof van blijdschap en vertroosting, bij de veel grootere menigte van prulschriften, welke dagelijks verschijnen: het is toch een bewijs, dat het in ons Vaderland ook nog niet ontbreekt aan lezers van een' beteren smaak, gezonder oordeel en echt Godsdienstigen zin. Onze Lezers bemerken reeds, dat wij met deze Leerredenen van den Eerw. Sybrandi hoogst ingenomen zijn. Wij beamen niet alleen ten volle de gunstig beoordeelende verslagen, welke wij van dezelve reeds in andere Tijdschriften aantroffen; maar wij schamen ons de stelling niet: Wie in zoodanige Leerredenen, als deze zijn, geenen smaak zoude vinden, diens verstand en hart achten wij op een laag standpunt te staan, en wij beklagen hem, zij het van wege dom vooroordeel, vermetelen waanzin of geestelijken hoogmoed, zij het van wege laakbare onverschilligheid jegens en schandelijke afkeerigheid van zoo ernstige en heilaanbrengende onderwerpen, zij het van wege bedorvenen smaak en volslagene ongevoeligheid voor het schoone en goede.
Eene korte opgave van den gewigtigen inhoud dezer twaalf
| |
| |
Leerredenen zal onze gunstige aankondiging derzelve ontwijfelbaar voor elken bevoegden beoordeelaar wettigen.
De eerste Leerrede heeft Spreuken IV:23 ten tekst, en behandelt naar denzelven het hoogst belangrijk onderwerp, de bewaring van het hart. Na korte en doelmatige tekstverklaring en ontwikkeling van het hoofddenkbeeld, toont de Leeraar hier eerst het noodige van de bewaring des harten boven alles aan: hij doet daartoe opmerken: 1) dat van de gesteldheid van het hart onze meerdere of mindere wezenlijke waarde afhangt; maar ook 2) onze vatbaarheid voor hooger en edeler geluk, dan dat rijst of daalt met de wisselingen en wentelingen van het leven. In het andere deel der Leerrede wijst hij aan, hoe wij in de bewaring van het hart best zullen slagen, en ons van dien pligt kunnen kwijten. 1) Men zondere zich somwijlen, ja dikwerf af, en keere in tot zich zelven (denke na, beproeve zich zelven.) 2) Men trachte zijne verstandelijke vermogens te ontwikkelen en van dwaling en vooroordeel te zuiveren. 3) Men zorge zijne goede gezindheden gedurig te verlevendigen en te versterken. 4 Men lette op zijne hartstogten. 5) Men wake over zijne gedachten en 6) zij godsdienstig gestemd.
Teekent dit kort overzigt ons des stellers diepe menschenkennis, dat der tweede Leerrede maakt ons met zijne heldere Evangelie-kennis en echt Christelijken zin bekend; zij ontwikkelt de zaligheid van het sterven in Christus, naar Openb. XIV:13. Over hetgeen van ons vereischt wordt, om in den Heer te sterven, wordt hier eerst gewaagd; dan over de redenen, waarom men de gestorvenen in den Heer zalig mag noemen: terwijl de rede besloten wordt met een kort woord, zoowel van waarschuwing en vermaning, als van vertroosting en bemoediging. In deze Leerrede behaagde ons vooral ook, dat de Leeraar zich aan geene bespiegelingen waagde ten aanzien van de zaligheid des toekomenden levens, waarvan zoo weinig geopenbaard is; alleen met juiste naauwkeurigheid, overeenkomstig de wenken in den tekst, ontwikkelende, wat het in hebbe te rusten van zijnen arbeid, en dat zijne werken zoodanige in den Heer gestorvenen volgen. In de derde Leerrede, over Lucas IV:16-30, vinden wij in de verwerping van Jezus door de Nazareners eene proeve van de miskenning, waaraan ernstige en gemoedelijke ijver voor Godsdienst en deugd bloot staat. Met waardigen ernst worden hier vier gewigtige oorzaken der verwerping van onzen Heer door de Nazareners aangewezen; en naar de behoeften van onzen tijd duidelijk en overtuigend betoogd, dat dezelfde oorzaken nog dikwerf waarheid, Godsvrucht en deugd, en den heiligen ijver voor deze tot 's menschen eigen onheil doen miskennen. Wij kunnen de meest ernstige behartiging dezer Leerrede
| |
| |
niet genoeg aanbevelen. De vierde Leerrede is een gepast woord na de gedachtenisviering van den dood onzes Heeren. Wij zeggen dit den Eerw. Schr. te gereeder na, daar wij zelve ons bij zoodanige gelegenheid met derzelver lezing stichtten. Hij handelt hier over de liefde en blijdschap des Christelijken geloofs, ter verkrijging der zaligheid, naar 1 Petr. I:8, 9. Belangrijk onderwerp, zóó ontwikkeld, dat men met den Leeraar gevoelt, dat Jezus het waardig voorwerp onzer liefde en blijdschap is, in Wien alzoo te gelooven, hoewel wij Hem niet zien, ons de verkrijging der zaligheid onzer zielen waarborgt. In den grijzen Barzillaï stelt ons Sybrandi in de vijfde Leerrede, over 2 Sam. XIX:32-37, het beeld des edelen grijsaards zoo bevallig voor, dat wij met hetzelve hoog ingenomen worden. Gepaste aanwijzingen en opwekingen komen hier voor, hoe zich zelven eenen achtbaren en genoegelijken ouderdom te bereiden, allezins waardig, om door jonge lieden en middelbaren van leeftijd te worden opgemerkt en beoefend.
Over het onbegrijpelijke, maar wijze on goede van het Godsbestuur over de menschen, wordt in de zesde Leerrede, naar aanleiding van Job XXXVII:23, 24, gesproken. Naar de vertaling door Schultens van dezen tekst gegeven: De Almagtige, dien kunnen wij niet vinden. Hoog van vermogen, en oneindig in regt en geregtigheid, verdrukt Hij niet. Daarom eerbiedig Hem, o mensch! Hij ziet geene wijzen van harten aan; wordt naar het eerste en tweede lid 1) het onbegrijpelijke; dan het wijze en goede van het Godsbestuur ontwikkeld; terwijl, ten slotte uit het laatste lid aanleiding genomen wordt, om de verpligtingen, welke uit deze beschouwing voortvloeijen, voor te dragen. Het verhevene en beminnelijke gedrag van Jezus in Gethsémané is, naar Matth. XXVI:36-44, het hoogst belangrijk onderwerp der zevende Leerrede. Wij hebben deze Leerrede met buitengewoon genoegen gelezen, en, zonder er juist wat nieuws in gevonden te hebben, haar bewonderd en toegejuicht. In Jezus zielesmart zelve; in de wijze waarop Hij troost en hulpe zocht; en in de eindelijke zegepraal van zijn strijdend en worstelend gebed wordt het verhevene en beminnelijke van zijn gedrag daaronder schoon en overtuigend aangewezen. Doelmatige opwekkingen, vooral tot het volgen van Jezus voorbeeld in dagen van smart, maken het slot dezer Leerrede uit. Naar aanleiding van Hand. XXVIII:4, 5, wordt in de achtste Leerrede gehandeld over het ongeoorloofde van het opmerken van Gods straffende hand in het ongeluk van anderen. Hetgeen met Paulus op het eiland Melito gebeurde, ligt ten grondslag deze overweging. Er wordt voorts hier aangetoond, dat het bovenge noemde 1) zoowel onverstand als vermetelheid verraadt; 2) strij- | |
| |
dig is met de welbegrepene leer van Gods openbaringen; zoowel als 3) met die der geschiedenis en der ondervinding. In de negende Leerrede wordt, naar Joh. XVI:8-11, de voorspelling van Jezus aangaande de gevolgen van de uitstorting des Heiligen Geestes en hare vervulling overwogen. De drieledige voorstelling in den tekst geeft den Schrijver aanleiding, om het bovengenoemde in de drie aangewezene bijzonderheden te ontwikkelen en uit de geschiedenis te staven: terwijl hij daarna in een tweede deel dezer Leerrede aantoont, hoe eigenaardig deze waarheid ons Christelijk geloof moet versterken, ons vertroosten en bemoedigen, en tot dankbare blijdschap dringen. Wij vonden in deze Leerrede helder en overtuigend voorgesteld, wat men te verstaan hebbe door den Trooster, welken Jezus belooft in zijne plaats te zullen zenden, en achten het van uitnemend belang, der Christelijke Gemeente zoo juiste en zuivere begrippen aangaande zoodanige onderwerpen mede te deelen. Uit Rom. VIII:28a wordt ten onderwerp in de tiende Leerrede afgeleid da weldadige invloed van alle ondervindingen des levens op der vromen hart. De Schrijver beantwoordt daartoe in deze Leerrede de drie volgende vragen: waarin bestaat het goede, hetwelk Paulus in den tekst bedoelt? waarom moeten wij gelooven, dat alle dingen tot dit goede medewerken? en waarom heeft die medewerking alleen plaats ten aanzien dergenen, die God liefhebben? De elfde Leerrede is over Matth. XVIII:2 en heeft alzoo geheel overeenkomstig dien tekst tot onderwerp: kinderen, der volwassenen voorbeeld. Zij moeten namelijk dat voor ons zijn: 1) in eenvoudigheid en opregtheid; in nederigheid en bescheidenheid; en in goedhartigheid en dankbaarheid. De twaalfde of laatste Leerrede eindelijk heeft ten opschrift: der Doopsgezinden roeping, voorbeelden en gevaren. De tekst, welke ter ontwikkeling van dit een en ander in deszelfs verschillende deelen gevolgd wordt, is Hebr. XII:1. Hij bepaalt namelijk, naar het laatste lid van dezen tekst, zijne Doopsgezinde mede-Christenen bij hunne roeping als zoodanige: naar het eerste bij hunne voorbeelden; en naar het middelste bij hunne gevaren. Deze Leerrede werd uitgesproken op den avond van den 6en December 1835, na de gedachtenisviering van het Honderdjarig bestaan der Doopsgezinde Kweekschool; en mag een woord op zijn pas, naar den geest des tijds en de bijzondere behoefte van 's mans Kerkgenootschap, genoemd worden.
Wij vertrouwen, door deze opgave van den hoofdzakelijken inhoud dezer Leerredenen, onze gunstige aankondiging derzelve ten aanzien van derzelver hooge waarde voor deskundigen gewettigd te hebben. Maar de Leerredenen zelve moeten gelezen worden, om die naar verdienste te beoordeelen. En dan vertrouwen
| |
| |
wij, dat men deze predikmanier allezins toejuichen en de daarvan geleverde proeven naast die der eerste meesters in de predikkunde rangschikken zal. Wij weten naauwelijks, wat meest in dezelve te bewonderen, de ongezochte gemakkelijkheid ten aanzien der wijze van voordragt en den ongekunstelden echt klassieken stijl, dan wel de belangrijkheid der onderwerpen zelve en het geleidelijk onderhoud voor verstand en hart; de in dezelve overal dóórstralende heldere Bijbelkennis, dan wel de zorgvuldige vermijding van immer te dringen in het voor het eindig menschenverstand onverklaarbare en daarom niet geopenbaarde; de meest juiste bijbelverklaring, dan wel het meest doelmatige gebruik van de gepredikte waarheid ter besturing van hart en wandel, ter waarschuwing en vermaning zoowel als ter bemoediging en vernieuwing des harten. Met één woord, wij bevelen deze voortreffelijke Leerredenen van den Eerwaardigen Sybrandi allen jongen Protestantschen Leeraren als waardige modellen van echte kanselwelsprekendheid en predikkunde aan, en wenschen, dat er alom in de Protestantsche Kerk in dien geest moge gepredikt worden. Wij bevelen dezen bundel van leerzame en stichtelijke godsdienstige leesoefening niet minder allen godsdienstigen Christelijken gezinnen ter meest ernstige overweging en trouwe beoefening aan, en hopen, dat dezelve, onder den Goddelijken zegen, veel en velerlei nut stichten zal. Wij betuigen den Eerw. Schrijver onzen dank, dat hij niet langer zich uit te groote mate van nederigheid en bescheidenheid weêrhouden liet van het uitgeven van Leeredenen, en vertrouwen, dat derzelver beoordeeling en aftrek hem aanmoedigen zal, het Godsdienstig publiek nog dikwerf met zijnen uitnemenden kanselarbeid te onderhouden en op te bouwen.
Ten slotte moeten wij nog verklaren, dat, indien wij de door ons aangeteekende kleine aanmerkingen ten aanzien van een en ander, waaromtrent wij van den Schrijver meenen te moeten verschillen, wij ons zelve niet zouden kunnen vrijpleiten van den schijn van vit- of bedilzucht. Wij moeten ons dus daarvan onthouden. En wij doen dit te eerder, omdat wij het niet volstrekt achten te behooren tot den pligt en de taak van beoordeelaars van uitgegeven Werken, steeds eenige aanmerkingen van meerderen of minderen gispenden aard op te zoeken; evenmin als wij het voor roeping of behoefte houden, zoodanige bedenkingen mede te deelen, welke onverschillige zaken betreffen of ook verschil van meening tusschen den Schrijver en den Beoordeelaar raken, ten aanzien waarvan, wat de vraag aangaat, aan wiens zijde de waarheid, is, het non liquet geldt. Wij besluiten alzoo dit ons beoordeelend verslag met de herhaling van onzen wensch
| |
| |
dat deze Leerredenen van den waardigen Doopsgezinden Haarlemmer Christen-Leeraar uitgebreid nut mogen stichten.
|
|