| |
Proeve van Bredaasch Taaleigen, of Lijst van eenige in de stad en den lande van Breda gebruikelijke en in sommige oorden van ons Vaderland min gewone woorden en spreekwijzen, verzameld en toegelicht door Mr. J.H. Hoeufft.
Breda, F.P. Sterk, 1836, IV en 728 bladz. 8o.
Bij de vele sinds de laatste jaren genomene proeven, om de verschillende volksdialecten meer bekend te maken en daarvan woordenlijsten en taalkundige opmerkingen te leveren, wordt het noodzakelijk de vraag te opperen, welk doel men zich daarbij voorstelt of voorstellen moet en welke de geschiktste middelen zijn om hetzelve te bereiken. Dit doel wordt door de Schrijvers zelve erkend: het is om den rijkdom der taal volledig te doen kennen, om den trap van beschaving en den gang der geestontwikkeling in elk gewest aan te wijzen en tevens oude zeden en gebruiken, uitdrukkingen en invloed van vreemden op onze taal na te gaan: met één woord, om de volksontwikkeling uit de taal op te sporen. Eene beschrijving van een' of anderen tongval, welke aan deze vereischten voldoen zoude, moest dus vooreerst eene schets der grammatica bevatten, die het bijzondere karakter des tongvals aanwees; eene lijst van woorden, volgens die grammaticale regels anders dan in de algemeene schrijftaal luidende; vervolgens eene opgaaf van woorden en zegswijzen, in gene nog gebruikelijk, elders verouderd of geheel onbekend, met ophelderingen nopens de oorspronkelijke en aangenomene beteekenis, en nopens de zeden en denkbeelden, daartoe betrekkelijk, en eindelijk eene aanwijzing van hetgeen overgenomen, verbasterd, of ook wel uit bijzondere van elders ontleende instellingen en gebruiken gesproten was. Een zoodanig werk ware uiterst moeijelijk, maar hoogst nuttig.
De Schrijver van het Werk, dat wij beschouwen, heeft aan al deze vereischten, ten aanzien van het Bredasche taaleigen, getracht te voldoen, maar, zonder zijne bouwstoffen op de voorgeslagene wijze te schiften, alles in eene beredeneerde woordenlijst opgenomen. Hij noemt dit Werk zediglijk eene Proeve; zegt in het Voorberigt, dat zijn oogmerk geenszins geweest is, een etymologisch, grammatisch of kritisch overzigt van den Noord-Brabandschen tongval te geven, maar alleen eenen Nomenclator, ten nutte van hen,
| |
| |
die zich opgewekt mogten gevoelen, om eene verhandeling over de verschillende tongvallen onzes Vaderlands te schrijven. Intusschen levert de geleerde Schrijver ons veel meer dan hij belooft; voor elk der bovengenoemde rubrieken bevat bet Werk verscheidene bijdragen, waarvan wij er eenige, volgens den voorgestelden leiddraad, zullen nagaan.
Tot het grammatische, het karakteristieke van den Bredaschen tongval, behooren onder meer anderen de artikelen: arg, badden, bedrueven, berd, berueren, besmit, bespraaijen, bessem, beus, bezeid, bezueken, bezwit, bieteken, bin, binnen of bingen, blouw, botter, braijen, bringen, bruer, buek, buet, da, dagge, dakken, de, deur, dienaarsse, dinken, dint, doeget, dorf, douw, dregen, dreijen, dreug, drumpel, duen, effen, es, flambeeuw, flouw, gaget, geef, gegouwen, gekokt, geleuven, gellen, geneven, genichten, genog, genuegen, geruim, gespan enz., gezeed, gild, grueten, gued, hai, hannen, hed, heet, heget, heit, het, hiel, houdersse, ielk, ingoed, inheet, inkoud, int, itten, kapruin, kapuin, ken, ker, kinnen, knicht, kreijen, kuel, kwa, kynd enz. Indien deze en dergelijke woorden in eene grammaticale schets zamengevoegd waren geworden, had men er uit kunnen leeren, (hetgeen nu bijna niet aangeroerd wordt,) dat het N. Brabandsche ue aan het Hollandsche oe beantwoordt, i aan e, ou, aan aauw, aai aan ei, eu aan oo, ei aan aai; dat ons verkleinwoord je in het Bredaasch ken luidt, onze vr. uitgang ares, aarsse, ersse, dat de d aan het eind van éénsylbige woorden en achter de n in vele gevallen weggelaten wordt en meer dergelijke, hetgeen de Schr. nu voor volgende navorschers heeft overgelaten, zich vergenoegende met de in tongval verschillende woorden op te teekenen. Onder deze zijn er, die dan te gelijk, uitvoerig opgehelderd worden; eenige echter komen ons niet geheel juist voor. Genoeg b.v. wordt verklaard door zeer wel, ook gemakkelijk en zeer veel. Recensent meent, dat het altijd genog uitgesproken wordt, althans heeft hij het te Breda en in de omstreken altijd zoo gehoord, en de beteekenis is nog ruimer dan de Schr. hier opgeeft. Het beteekent ook eenvoudig ja; b.v. hedde dat gedoan? genog; zulde nog en tas thee? genog; 't is 'nen schoonen dag weers; genog; somtijds zelfs bij bevestiging met vóórzetting van ja: ja genog. Hier en daar heeft Recensent woorden gemist, die tot de kennis van het dialectverschil kunnen bijdragen, als zoer voor zuur, tas, teske (kopje), waarvoor de Schrijver tasken heeft, dat wij althans nimmer gehoord hebben. Bij forket had aangeteekend kunnen worden, dat de toon op de laatste lettergreep valt; onder de verkorte eigennamen, aan dezen tongval eigen, hadden nog opgegeven kunnen worden Sjo, niet volgens de spelling van den Heer
| |
| |
Hoeufft, Jo voor Johanna en Jis Amarante, een uitroep voor Jezus Maria. Als eene proeve, hoe de Heer Hoeufft de eigenaardigheden van den Bredaschen tongval behandelt, nemen wij de volgende belangrijke aanteekening over:
‘H. Dat de h meer eene aanblazing, dan eene letter is, weet een ieder. Hiervan, dat dezelve op sommige plaatsen gebruikt wordt in woorden, in welke anderen dezelve uitlaten, en omgekeerd. Hierin onderscheiden zich de Zeeuwen van onzen overigen landaard. Zij zetten die vóór verscheidene, zelfs de meeste lettergrepen, die met eenen klinker beginnen, en spreken ze niet uit in lettergrepen, in welke dezelve aan den aanvang geschreven wordt. De Bredanaars volgen hierin de Zeeuwen weinig minder, dan de tusschen beide liggende Bergen-op-Zoomnaars zoo in het weglaten, als in het bijvoegen der h, b.v. alf, eel, out, voor half, heel, hout; en daarentegen heten voor eten, haap voor aap, heer voor eer, en diergelijke. Zoo hoort men hier: han d'aven, voor aan de haven. De bijvoeging is hier wel eenigzins minder gemeen, doch heeft in oneindige gevallen plaats, welke evenwel meest van de gewoonte der sprekers afhangen. Zoo ziet men hier door den goeden Burgerstand de A en H, op de wijze der Zeeuwen, verward. Meermalen heb ik hhlf voor half, khlf voor kalf, kwhrtier voor kwartier geschreven gevonden, en zelfs in plaats der bijgevoegde H de A; b.v. ael in stede van hel, voor el (ulna). Reitz, Belga Graeciss. pag. 129, zegt deze bijzonderheid omtrent de H den Brabanderen bijzonder eigen te zijn, en dat zij daarin door hunne taalverwanten, de Zeeuwen en de Goudenaars, gevolgd worden. Dat bij de Ouden in sommige woorden ook de H reeds werd bijgedaan of afgelaten; zie bij den Heer Clignett, op Van Maerlant, I D. bl. 15 en 121; en zulks is mij zelven gebleken uit de Vlaamsche overzetting van Boethius, geprendt te Ghend bij Arend de Keysere, 1485. Men vindt ook bij M. Stoke als voor hals, ad voor had enz. Vergel. Huydecoper, op denzelven, II D. bl. 166. Ofschoon D. Heinsius een Vlaming was, welke landaard even als de Zeeuwen veel de H voor een woord, met eenen klinker beginnende, zet, geloof ik echter, dat hij slechts, om eenen hiatus te vermijden, in zijne Nederd. Poëmata, bl. 20, geschreven heeft:
Die eenmaal derven moet zijns allerliefste schoot,
Stelt onder zijn geluek de huyre van de doot.
De Romeinen zelfs voegden dikwijls de H vóór aan een woord, ter versterking van den toon. Zoo vindt men b.v. hac voor ac; helegans voor elegans; Hillyricum voor Illyricum, enz. Ten tijde van Catullus werd het echter als iets bespottelijks beschouwd. Zie deszelfs Carmen 84. Eene meerdere bijzonderheid heeft hier plaats, te weten, dat men dikwijls eene syllabe in het midden van een
| |
| |
woord, met eenen klinker beginnende, hoort aanblazen b.v. ongehacht voor ongeacht.’
Behalve de woorden, die het kenmerkende van den tongval aanwijzen, vindt men hier eene groote verzameling van zoodanigen, die in Noord-Braband nog algemeen of althans onder het volk gangbaar, in andere streken verouderd zijn, of wier beteekenis in het land van Breda van de gewone verschilt. Als de merkwaardigste noemen wij aallijk, aks, bedied, bedyen, behoorte, bekoring, betyen, dal, diefte, dwaal, gast, geluw, goor, groese, hard, hem (zich), kil, krocht, kwezel, langen, laten, listig, metser, morgengave, mulder, mutsaard, noen, onguur, onnoozel, oorlof, over, polster, reen of ree, regtzinnig, reken, ridden, roekelijk, schaper of scheper, schier, schouthet, smal, snaar, taalman, vand, ven, verbaalmonden, vorster vroente, vroom, weeg, zeper, zocht, zomp, zucht, zij. Daarnevens worden nog vele anderen als Bredaasch opgegeven, die gerustelijk weggelaten hadden kunnen worden, vermits zij ook in de meeste der overige provinciën algemeen bekend en in de schrijftaal aangenomen zijn, waardoor het Werk gewis een derde kleiner zoude geworden zijn, zonder daarom armer te wezen, zoo als deel, derven, deur, doen voor kosten, goed, grut, hekel (een hekel aan' iets hebben) kamp, kieken, rammeyen, rapen, roes, ronken enz. Bij vele woorden is daarenboven de Schrijver te wijdloopig en haalt veel aan, dat zonder schade gemist kon worden, ofschoon wij daarbij niet zelden zijne geleerdheid moeten bewonderen en er meestal iets uit leeren kunnen.
Onder de bastaardwoorden, welke hier opgenomen zijn, treft men er velen aan, die ons de tijden der Rethorijkers te binnen brengen; anderen, die ons doen zien, dat het Catholicisme in N. Braband altijd heerschend gebleven is: van de eerste soort zijn b.v. durabel, gusting, kateil, labeur, lauweit, planteit, referein, rouwagie, vilein; van de laatste caritaat, cincsen, mediteren, pater noster, professie, sermoen en dergelijke. Behalve deze vreemde woorden heeft de Roomsche eerdienst hier nog verscheidene woorden uit vroegere tijden doen voortleven, die elders verouderd of tot eene andere beteekenis overgegaan zijn: zoo vinden wij bekoring nog in de beteekenis van tentatio, waarvoor de overige Nederlanders thans verzoeking zeggen; evenwel meent Recensent het zelfs in Holland in Roomsch-Catholijke kerken nog in diezelfde beteekenis gehoord te hebben, vooral in het Vader Ons: leid ons niet in bekoring.
Doch wij gaan over tot andere woorden en uitdrukkingen, die een aantal bijdragen tot oudheid en regtskennis van dit gewest opleveren, waaronder zeer belangrijke opgenomen zijn, als:
| |
| |
Flora Maandag, Palm, Roode kleed, Roode roede, schut, slavoen, stok; St. Thomas, Thoorsche markt, tien raden, vest, vroente enz. Op Slavoen zegt de Schr. ‘Slavoen voor slaaf. Ook figuurlijk, iemand voor een slavoen houden, d.i. allerhande slaafsch werk doen verrigten. En het is in dezen zin, dat het hier meest gebruikt wordt voor iemand, die met zoodanig werk den kost verdient; of ook wel voor iemand, die zich met werken afslaaft: het is een regt slavoentje. Men vindt het woord ook bij Kiliaan en bij Meijer, onder de verouderde woorden. Dat het geen laag woord geweest is, blijkt onder anderen uit de Liesveldsche Bijbels, 2 Machab. VIII, Lett. b: ‘om deze Jooden te vercoopen tot slavoenen.’ Deze opheldering staaft het gevoelen van eenen Duitschen geleerde, in de Wiener Jahrb. der Liter. voor 1825, B. 31. Anz. 47, die het woord slaaf van den Slavischen of Slavoonschen volksstam afleidt en ter bevestiging uit Karolingische charters de uitdrukkingen aanhaalt: servi vel Sclavi; de Slavis sive mancipiis. Nog een paar voorbeelden nemen wij uit het Werk van den Heer Hoeufft over, die ons opmerkelijk zijn voorgekomen: ‘Onnoozele Kinderen. Op den dag der onnoozele kinderen, ook wel eenvoudig Kinderen-dag geheeten, invallende op den 28en December, heeft hier onder de Roomschen de gewoonte plaats, dat de kinderen zich met het gewaad hunner ouders kleeden niet alleen, maar ook hun voor dien dag de wetten stellen. In sommige Protestantsche landen van Duitschland heet Kinderdag de Woensdag, welke onmiddellijk op de drie hooge feesten volgt en op welken de kinderen nog verlof hebben, om uit de school te blijven. Zie het Brem. Nieder-Sächs. Wörterb. en het Holsteinsche Idioticon op Kinderdag.’ ‘St. Thomas. Op dezen dag heeft onder de Roomschen hier de gewoonte plaats, dat de dienstboden hunne meesters en meesteressen buiten de deur sluiten en niet weder in huis laten, zonder de belofte van eene gift of eenig onthaal. Zij veinzen dezelve niet te kennen, even als de Apostel Thomas zijnen Goddelijken Meester niet herkende; dan de uitlegging van anderen komt mij wel zoo aannemelijk voor, dat Thomas, uit blijdschap, niet heeft kunnen gelooven, dat het inderdaad de Heer was.’ ‘Thoorsche of Thornsche Markt. Daar onder de tienden, chijnsen en renten, welke in de Baronie van Breda aan het kapittel der Abdij van Thorn of Thoor toebehoorden, zich veelal rogrenten bevonden, die niet in natura behoefden geleverd te worden, is van ouds de marktprijs, op welken dezelve moesten geschat worden, door Drossaard, Burgemeesteren en Schepenen van Breda jaarlijks bepaald geworden, om te gelijk te kunnen dienen tot eene zetting voor al de overige rogrenten der Baronie, welke op gelijke wijze in geld konden of moesten voldaan worden. Deze
| |
| |
zoogenaamde Thoorsche markt wordt nog jaarlijks gerigt naar den middelprijs der drie marktdagen voor Se. Lucie in December, en den volke door het stedelijk Bestuur bij openbare afkondiging bekend gemaakt.’
Hiermede meenen wij genoegzaam den aard en de strekking van dit Woordenboek aangewezen te hebben, om het publiek in te lichten nopens hetgeen daarin geleverd wordt. Eenige aanmerkingen voegen wij er bij, die ons bij het lezen voorgekomen zijn en die wij met bescheidenheid aan de overweging des Schr. aanbevelen. Vooreerst hebben wij eenige woorden gemist, welke ons meermalen in Breda of ook in de omstreken zijn voorgekomen en te zeer van het gewone taaleigen afwijken, om geene melding te verdienen. Van dien aard zijn Marmiet, een groote kookkete, het Fransche marmite. Moor, de groote ijzeren of koperen ketel, die gewoonlijk in de keuken over het vuur hangt. Snevel, jenever Babbelaar, suikerballetje. De bijvoeging van ons, wanneer men van een' der huisgenooten spreekt: ons bruer, ons Peter, ons sjoke, ons matante; de titel maseur aan de kwezels gegeven; Heer broer door den eenen broeder aan den anderen gegeven, wanneer deze laatste een geestelijke is. Juust (met de Fransche J) zeker zonder twijfel, b.v. 't is schoon weer; antwoord: 't is juust schoonweer. Klokkebeyen, blaauwe beziën, waarvoor de Heer Hoeufft krakebeyen heeft: Mortuintje, primula veris. Eene andere aanmerking betreft de gewoonte van den Schrijver, om vele woorden wanneer derzelver oorsprong niet geheel klaar is, terstond uit een der Celtische talen af te leiden, even alsof deze de grondtale, der Europesche volkeren waren, en niet meer dan de Duitsch verbasterd; zoo wordt b.v., op gezag van Wachter, het Hoogd dinte, inkt, van het Wallische duedd, nigredo, afgeleid ofschoon het even als ons tint en het Fransche teint, veel natuurlijker tot tingere, verwen, kan gebragt worden.
Bij sommige woorden ware de oorsprong ligter na te gaan, indien de Schrijver zich de moeite had willen getroosten van op te sporen, hoe zij door onze oudste Schrijvers of anders in het oudere Duitsch gespeld worden. Het verwondert ons mede, bij voorkeur Dichters der 16e en 17e eeuw, benevens oude Bijbelvertalingen geraadpleegd te vinden, in plaats van de schriften der 13e en 14e eeuw. Een Geleerde, als de Heer Hoeufft, heeft toch zonder twijfel de lettervruchten dier dagen gelezen, de Reinaert de Vos, Floris en Blancefleur, Karel en Elegast, Theophilus, het leven van Jezus, onlangs door Prof. Meijer uitgegeven, en dergelijken, weet, dat daarin de taal zuiverder is, dan in de latere stukken der 16e, eeuw: waarom ons dan meestal de uitspraken dezer stemregtigde Schrijvers onthouden?
| |
| |
Dit zijn de voornaamste bedenkingen welke wij bij het lezen van dit Woordenboek opgeteekend hebben; andere beoordeelaars hebben over enkele woorden hunne gedachten medegedeeld, die wij niet meenen te herhalen. Wij hebben doorgaans het Werk met nut en genoegen gelezen, en twijfelen niet, of menigeen, vooral zij, die in andere provinciën woonachtig zijn, zullen er veel wetenswaardigs en minder bekends in aantreffen, terwijl de uiterlijke vorm aan het inwendige beantwoordt, schoon de prijs voor zoodanig Werk misschien velen zal afschrikken. Ten slotte wenschen wij, dat de Schr. lust en krachten moge gevoelen, om ons, als een vervolg op dit Werk, eene grammaticale schets van den Bredaschen tongval te leveren, een arbeid, waartoe gewis niemand beter bevoegd is, dan de geleerde Schrijver van dit Woordenboek.
|
|