De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijHet Klaverblad. Oorspronkelijke Verhalen aan de Geschiedenis des Vaderlands ontleend, door A. van der Hoop, Jr.Te Rotterdam, bij H. Nijgh, 1837, 289 bladz.Vroeger had de Heer Van Der Hoop aan zijne Romantische Poëzij een' wèlverdienden roem te danken. Thans heeft hij der Muzen wel niet geheel en al vaarwel gezegd, maar op een ander gebied, het gebied van den Roman, nieuwe lauweren gezocht. Al had het voorbeeld van onzen voortreffelijken Van Lennep de naauwe verwantschap van Poëzij en Roman niet gestaafd, toch zouden wij den Dichter welkom heeten, die het meesterschap, door hem over de taal verworven, op het Proza overbragt; die aan de geschiedenis of aan het maatschappelijke leven de kleuren zijner fantasie wist mede te deelen; die zijner oorspronkelijkheid en vrijheid, dat kenmerk des echten Dichters, in het verdicht verhaal den teugel vierde. De eerste proeve van onzen Schrijver miste die oorspronkelijkheid en voldeed alzoo weinig aan de hooge eischen, welke wij aan een' Dichter doen mogen. Des te aangenamer waren ons de aangekondigde oorspronkelijke Verhalen; des te hooger steeg onze verwachting, toen wij zagen, dat de Heer Van Der Hoop aan deze een bepaald plan en strekking trachtte te geven, en een voor hem door onze Schrijvers onbetreden spoor had ingeslagen. Vier vrienden vormen het plan, om den tijd hunner bijeenkomsten met verhalen te korten - neen, nuttig te besteden. Want het voorbeeld van Hoffman's Serapions-Brüder had hen aangemoedigd, even als die geniale Duitscher, aan hunne verhalen eene ze- | |
[pagina 364]
| |
kere kleur en strekking mede te deelen, die door Van Der Hoop vrij onbepaald wordt omschreven in de woorden, bl. 8, ‘laat ons streven naar echte humor, vis comica, fantastiek en poëzij. Laat ons - - ons verwarmen aan de straalglansen der verbeelding, en de koesterende vlammen des gevoels. Laat ons - - elkander verkwikken door herinnering aan de daden onzer voorvaderen, en ons verplaatsen in de eeuw, waarin zij leefden.’ Zoo gij Hoffmann gelezen hebt, bemerkt gij, hoe veel ruimer cadre door den Heer Van Der Hoop is genomen. Zelf zegt hij, bl. 8, laat ons Hoffmann ten leidsman, niet ten voorbeeld kiezen;’ doch hierdoor heeft zijn plan in duidelijkheid niet gewonnen. Gij bejammert met mij, dat de woorden humor, vis comica, fantastiek, die eene nadere verklaring gebiedend eischen, echter zonder eenige uitlegging zijn nedergeschreven, en dat gij gedwongen wordt de bedoeling dier woorden op te maken uit de verhalen zelve en de kritiek der vrienden. Want even als Hoffmann, onderwerpt de Heer Van Der Hoop ieder verhaal en iedere bijdrage aan den toets van zijn klaverblad. Intusschen zijn de stemmen der vrienden niet zoo verdeeld, de oogpunten hunner beschouwing niet zoo verschillend als in de Serapionsklub van Hoffmann: dáár strijkt Theodor b.v. over al wat muzijk betreft, Cyprian over het fantastisch gemüthliche, Vincenz over het komische een beslissend vonnis. Lothars oordeel is doorgaans meer paradox; maar in het ware en schoone der compositie zelve dringt hij van allen het diepste door. Bij Van Der Hoop, daarentegen, overweegt Frederiks oordeel dat van al de overigen. Reeds vóór zijne verschijning in hun midden, zijn de vrienden onuitputtelijk in den lof van ‘het miskende genie: wien, schoon nimmer Akademieburger, de taal van Homerus evenmin vreemd is als die van Virgilius; die, schoon hij nimmer vreemde landen bezocht, zich echter in de Engelsche, Fransche, Hoogduitsche, Italiaansche en Deensche talen uitdrukt, als of hij er in geboren ware.’ Van hem hangt het zijn of niet zijn van het klaverblad af, bl. 216. Zelf geheel van zijne meerderheid overtuigd, ziet hij in de toegeeflijkheid zijner vrienden eene hem verschuldigde hulde: niemand waagt het ongestraft Fredriks invloed te belemmeren, of liever, allen stemmen er in overeen, hem tot hunnen grooten Apollo te verheffen. Moeten wij uit dit alles besluiten, dat Van Der Hoop ons in Fredriks denkwijze zijne eigene heeft medegedeeld? Liever deden wij zulks niet, omdat wij ons genoodzaakt vinden, van Frederik vooral in meening te verschillen, en het door hem in den vriendenkring geleverde ons het allerminste beviel. De oordeelvellingen van Hoffmann's Serapions-Brüder geven dik wijls tot belangrijke onderzoekingen en gedachten aanleiding. Men | |
[pagina 365]
| |
herinnere zich de gesprekken over Opera-teksten en Kerkgezang, of Lothars meeningen omtrent den ouden Duitschen Duivel enz. De gesprekken van het Klaverblad echter onderscheiden zich niet door eene dergelijke strekking. Het medegedeelde over het karakter van Keizer Maximiliaan, bl. 60 en 61, maakt slechts eene voordeelige uitzondering. De eerste bijdrage van Frederik is een echt romantisch Dichtstuk. Wie, vraagt de Dichter, is de sombere man, die steeds het gelaat onder den hoed verbergt? Waarom toch wuift langs 't voorhoofd heen
Die pluimbosch, zwart gelijk de nacht?
Waartoe golft om zijn ranke leên
Een kleed, geboord met berenvacht?
In het warme Italië valt het laatste zeker dubbel in het oog, en de Dichter geeft ons dan ook van dit waarom geene reden. Het eerste wordt dus verklaard: In Napels was een beul, een beul, die of course menschlievend van aard was, en, zoo als alle latere beulen, eene dochter had, een engel van schoonheid en onschuld. Terwijl hij over haar lot nadenkt, brengt hem een bode van het Geregt den last, op den volgenden dag eenige doodvonnissen te voltrekken. Hij begeeft zich derhalve in zijn foltertuigen magazijn, dat uitvoerig beschreven, wordt. Het hatelijke van zijn ambt beklemt te sterker zijne borst: hij wil zich bij en met zijne dochter troosten. Laurette is niet op hare kamer: hij zoekt haar aan de kust bij het Madonnabeeld en vindt haar in de armen eens wellustigen Graafs. Den laatsten sleept hij naar zijne woning; zijne dochter volgt: te huis gekomen doodt hij Laurette, en brandmerkt haren verleider op het voorhoofd. De vrienden maken op het verhaal eenige onbeduidende aanmerkingen. Het onderwerp is, volgens hen, onzedelijk en triviaal. Eduard echter maakt op de verschillende schoonheden opmerkzaam. Wij willen onze epicrisis geven. De Schrijver zelf herinnert ons eene Ballade van Chamisso, die hetzelfde onderwerp heeft. In fraaije regels vestigt de Duitsche Dichter het eerst de aandacht op de dochter en hare ongelukkige maatschappelijke verhouding: Van Der Hoop daarentegen begint met den Graaf, die ons nimmer belangstelling zal inboezemen. De beul van Chamisso is niet menschlievend: neen, zijne redenering strookt juist met zijn karakter. ‘Mijne slagtoffers,’ dus spreekt hij, ‘zijn welligt onschuldig, ofschoon de wetten hunnen dood eischen; maar wat zijn wetten anders, dan de wil en het belang onzer magtige meesters, waaronder ik evenzeer als de veroordeelden gebukt ga?’ | |
[pagina 366]
| |
‘Möchte noch der Tag mir scheinen
Wo Vergeltung Losung sei.’
en hiermede is de dichterlijke noodzakelijkheid aangegeven, die Chamisso dwong, eenen verleider uit den hoogeren stand voor de dochter des beuls uit te denken. Bij Chamisso wordt de beul niet zoo als bij V.D. Hoop beangstigd door de gedachte, dat hij zijn handwerk drijft, om in het onderhoud zijner dochter te voorzien (eene horrible gedachte, die de romantiek meestal verwijderd heeft, door de onderstelling, dat de geboorte enkele ongelukkigen tot het beulsambt verpligtte); neen, onder het bezorgen van zijn gereedschap waren de schimmen der vermoorden om hem heen: het spookt in zijn brein; de angst jaagt hem uit zijne kamer. Hier ware misschien dragelijk geweest eene uitgewerkte optelling der foltertuigen: bij V.D. Hoop, waar het niet spookt in het vertrek van den beul, is deze akelige beschrijving een hors d'oeuvre. Bij Chamisso vindt de beul zijne dochter op hare kamer en naast haar de Graaf. Bij V.D. Hoop is de beul, de zoo veel menschlievender beul, verpligt, den verleider, ondanks zijn' vermoedelijken wederstand, een' grooten afstand ver bij de haren naar huis te slepen, en de dochter volgt den trein, hoe? weet men niet. Zag Frederik niet, dat hierdoor zijn verhaal onnatuurlijk werd; gevoelde hij niet, dat de pathetische annspraak aan den Vesuvius die ongerijmdheid niet bemantelen kon? Bij Chamisso vermoordt de beul zijne dochter niet, maar hij vergenoegt zich met het brandmerken van den Graaf. Bij V.D. Hoop daarentegen, wiens beul veel edelmoediger is, en die veel meer tijd van beraad heeft, wordt Laurette het eerste offer, dat onder de bijl des vaders valt. Horrible, most horrible! Moeijelijk zouden zulke gebreken van plan door de beste dichtregels vergoed kunnen worden. Laat ons billijk zijn: één voordeel heeft Matteo bij V.D. Hoop boven den vader bij Chamisso. Het is het oogenblik, waar hij den Graaf tot een huwelijk met zijne dochter vergt, en deze met een trotsch stilzwijgen antwoordt. Het is eene gelukkige greep, waarvoor Chamisso's beul, die droomt van vergelding voor het ongelijk hem door aanzienlijken aangedaan, niet vatbaar kon zijn. Het Gedicht is overigens vloeijend, behoudens de aanmerkingen door Hendrik gemaakt, en die wij ten volle billijken. Maar waarom moest de Heer V.D. Hoop zich met een zeker genoegen verdiepen in de brandmerkijzers, in de vlam
En 't Vleesch beproefd
en al dat overige beulsgereedschap? Waarom kwetste hij den goeden smaak door een beeld van den Vesuvius, wiens top zich verheft - gelijk een drakenkop
Zich tooiend met een vederhoed?
| |
[pagina 367]
| |
En waarom gaf hij in de volgende verzen ons eerst een beeld, dat volstrekt niets zegt en vervolgens eene onverstaanbare constructie: Maar, God, wat doet het lokkig hair
Op eens hem stopp'len In den hoed?
Wat doet de tanden, op elkaêr
Geklemd, als de ever tuk op bloed,
Hem 't blaauw gebergt een kreet herhalen,
Die 't lied verstomt der nachtegalen?
Een tweede verhaal, insgelijks van Frederik, is geheel Proza en heeft tot titel: de Schenker. De mislukte aanslag van Jonker Frans van Brederode op Schiedam, de poetsenmaker, die hem derwaarts lokt, de dood zijns broeders, Joris van Brederode, en andere Hoeksche edelen, maken daarvan den historischen grondslag uit. Het plan is dit: op een feest te Rotterdam beroemt zich Joris van Brederode op de gunst van Agneta van Bronkhorst: een page hoort dit en zijgt van schrik ter neder. Die page is de verloofde van Agneta, Egbert van Egmond. Onder eene andere vermomming zoekt hij zich nader van de ontrouw zijner geliefde te vergewissen: de schijn is tegen haar. Ondertusschen verschijnt de poetsenmaker, en doet den aanslag op Schiedam aan de hand; Joris van Brederode trekt met hem derwaarts, maar ras blijkt het, dat hij het verraad in den muil geloopen, en de poetsenmaker zijn medeminnaar is. Joris van Brederode sterft op aandrang van zijn' vijand op een schavot: dáár bedreigt hij dezen met de wraak des hemels; Egmond verneemt op hetzelfde oogenblik den dood zijner geliefde en ontvangt de stelligste verzekering van hare getrouwheid. IJlings begeeft hij zich naar Rotterdam: maar een bliksemstraal doodt hem vóór hij zijne bestemming bereikt heeft. Het slot is het beste van het verhaal; want hoe forsch en onstuimig de ontknooping ook zij, is zij echter de éénig mogelijke. De wraak des hemels; zigtbaar in de straf van Egmond, heeft iets tragisch, dat ons V.D.H. in zijn verhaal regt goed heeft doen gevoelen. Maar zijne karakters zijn weder gemanqueerd. Hij schildert, en te regt, Egbert als een' stout krijgsman en onverzoenlijken vijand: dat hij hem tot den poetsenmaker maakt, laten wij daar, misschien kan hij zóó ver zijn karakter verloochenen; maar hier staan wij toch op de grens van het mogelijke. Dat hij als dienstknecht vermomd naar Rotterdam gaat, om zijne verloofde te zien, is ons ook wel, ofschoon dit wat heel verliefd is voor het harde karakter van Egbert: maar dat hij voorts de rol van spion op een gastmaal speelt en zijne houding op de grootspraak van Joris ten eenemale verliest, is, dunkt ons, geheel met de natuur in strijd. Joris van Brederode, van zijne zijde, zondigt hoogelijk tegen de wetten van eer en kieschheid, wanneer hij den naam eener deftige jonkvrouw ten | |
[pagina 368]
| |
onregte in verdenking brengt: en beide karakters zinken, de een door zijne lage verspiederskunsten, de andere door zijne vermetele praalzucht, in het dagelijksche terug, en iedere poging om ze te verheffen, is vergeefsch. Wij willen nog eenige zonden tegen de geschiedenis in dit verhaal aanstippen. Eene der ergste is wel, dat Joris, bastaard van Brederode, door zijne vijanden doorgaans als Graaf Van Brederode betiteld wordt, bl. 38, 52, en tevens voor broeder van Jonker Frans doorgaat: ofschoon de eerste een bastaard van Gysbrecht, de ander een zoon van Reinout van Brederode was. Elders spreekt Jonker Frans over Erasmus, als door zijne schriften beroemd, ofschoon de voortreffelijkheid van dezen toen nog jeugdigen knaap slechts aan enkele schoolgeleerden bekend was. Eindelijk het gezegde: wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle, is geene spreuk van Salomo, zoo als, tot viermaal toe, met bijzondere uitdrukking herhaald wordt, maar van Paulus I Cor. X:12. Op eene andere plaats zegt de Schrijver, dat ‘de klassische letterkunde overvloeit van beschrijvingen van schoone vrouwen, b.v. van Homerus Helena.’ Hoe kon hij vergeten, dat de vorst der Dichters, in het derde boek der Ilias, zoo uiterst spaarzaam in haren lof was? Het derde verhaal, door Eduard fix voorgedragen, de Vrijwilliger van Nieuwpoort, is verre weg het beste van den bundel. Eenvoudig is het plan. Ten gevolge eener hoogloopende vechtpartij op een promotiemaal, krijgt een wakker, bekwaam student, Maurits van Arkesteyn, zijn consilium (niet consilio, zoo als er bl. 86 staat) abeundi. Na een aandoenlijk afscheid van zijne geliefde, neemt hij dienst en woont onder Maurits den veldtogt in Vlaanderen bij. Hier onderscheidt hij zich door zijne dapperheid, en door eene wond voor de verdere dienst ongeschikt geworden, ontvangt hij van den Stadhouder eene standplaats als Predikant in Overijssel. Vijf jaren later, bij het beleg van Grol, hervindt hem de Prins; de Predikant komt bij die gelegenheid een' aanslag der vijanden op het spoor en wordt door zijne kloekmoedige dapperheid de redder zijns weldoeners. Wij moeten hulde doen aan de levendigheid en fikschheid, waarmede de ruwe promotiepartij is geteekend: het afscheid van Maurits van zijne geliefde is niet zonder gevoel geschetst, en de krijgshaftige Dominé heeft hier en daar trekken, die Starings eenvoudige luim waardig zouden zijn. Intusschen kan V.D. Hoop niet genoeg dien Gelderschen Dichter en Schrijver bestuderen, om hem de kunst af te zien, hoe men dergelijke scènes eenvoudig moet vertellen. Het karakter van Maurits van Arkesteyn is goed voorgesteld. Het invlechten van het verhaal van den slag van Nieuwpoort schijnt den Heer V.D.H. bijzonder te behagen. In het vol- | |
[pagina 369]
| |
gend verhaal wordt met goedkeuring der vrienden even zoo de slag van Chatham geteekend. Wij hebben er niets tegen, mits men de kunst versta, het geschiedkundige feit naauw aan den hoofdpersoon des verhaals te verbinden: zoo als V.D. Hoop in het volgende verhaal niet ongelukkig zijnen held tot een' der ongehoorzame matrozen van Van Brakels schip heeft gemaakt. Hier echter hangt de slag van Nieuwpoort minder naauw met den hoofdpersoon zamen, en op Maurits en de overige omstandigheden van het gevecht wordt de aandacht al te veel afgeleid. De Heer V.D. Hoop schijnt dergelijke episodes te gebruiken tot verklaring zijner politieke overtuiging. Immers wij geven toe, dat, in het volgende verhaal, de Terschellingsche zeerob met zekere minachting van Cornelis De Witt spreekt: dit lag in den geest van dergelijke lieden. Maar waarom de verhouding tusschen Maurits en Oldenbarneveld, tijdens en na den slag van Nieuwpoort, zoo zeer ten nadeele van den laatste voorgedragen? Eene dergelijke beschouwing is aan de zaak vreemd en ligt geheel buiten de inzigten van den warm republikeinschen Van Arkesteyn. Jammer, dat dit anders zoo prijzenswaardige verhaal door zeer vele fouten tegen costuum, door zeer vele onachtzaamheden ontsierd wordt. Een student, die op eene promotiepartij den Doctor op het hoofd zet, vergrijpt zich zoo tegen alle studentenbegrippen, dat hij de algemeene verontwaardiging verdient. Geene flesch poenitet, zoo als bij V.D.H., spoelt die heiligschennis af. Er is niets over, dan den misdadige uit de zaal te werpen. Althans zou zoodanig een vergrijp niet met een eenvoudig vuistgevecht zijn afgeloopen, in een' tijd, waarin de studenten degens droegen. Dat de verjaagde Arkesteyn aan zelfmoord denkt, bl. 94, is niet minder verkeerd. Algemeen werd in die tijden eene dergelijke handeling verafschuwd, en zij kon in het brein van een' Theologant, als onze held, niet opkomen. Fredrik Hendrik wordt door Maurits, bl. 106, ‘zijn broeder Frits’ genoemd. Dit is verkeerd. In die dagen heette Fredrik Hendrik doorgaans Graaf Hendrik. De eerste naam of de vereeniging dier beide namen kwam eerst veel later in gebruik. Simon Episcopius heet de hofkapellaan van Maurits: hem wordt de feestrede na de overwinning bij Nieuwpoort toegeschreven; maar Episcopius werd te dien tijde eerst ter studie naar Leiden gezonden: zoo als bekend is, was Uytenbogaard hofprediker. Elders spreekt Arkesteyn van den honig van den Hymettus door Hyblaas bijen vergaderd. De beminnaar van de Erotische poëzij der Ouden had zich den regel Hybla totos funde flores, quantus Ennae campus est. in het hoofd moeten prenten, en aan zijne bijën ware de zeereis bespaard geworden. Nog eenvoudiger is het verhaal van Nikolaas, de Verminkte Zee- | |
[pagina 370]
| |
man. De held vertelt zelf zijne geschiedenis: hij is op Terschelling geboren, maar de wreedheid der Engelschen heeft hem zijn eiland doen verlaten en dienst nemen op de vloot der Staten. Hij is bij Chatham verminkt en toen in het huisgezin en door de dochter eens braven visschers zorgvuldig verpleegd. Sinds heeft hij ongelukkig op Engelsche bodems ter walvischvangst gevaren en bij die gelegenheid het eene been verloren. Arm en behoeftig weigert hij echter het aanzoek van des visschers dochter: Vaderland, moeder en zijne eerste geliefde, Betje, trekken hem naar Holland terug. Doch hier vindt hij de laatste als de jonggehuwde vrouw van een' ander terug. Kommerlijke armoede wacht hem: met zijne moeder leeft hij van de weldaden van vreemden, en overlijdt eindelijk vroom en met de beste uitzigten voor het lot zijner behoeftige moeder. Wij behoeven niet te zeggen, dat dit verhaal, indien het niet met alle kunst opgekleed wordt, weinig belangstelling kan wekken. Er ware iets van geworden, indien de Heer Van Der Hoop den Engelschen Schijvers, althans zijn' geliefkoosden Marryat, de kunst had afgezien, om Pieter regt de taal van een' zeeman te doen voerenGa naar voetnoot(1): doch dit is niet het geval. Of is het zeemanstaal: ‘om eene andere taal aan te leeren, moet men slechts eene vrouw tot leermeesteresse verkiezen. Haar alleen is het geheim der talen bekend. Zij bezit daartoe de echte pinkstergave;’ of: ‘op de eeuwige sneeuwvelden der IJszee bloeide voor mij de roos des geluks niet.’?? Voorts ware er gebruik te maken geweest van 's mans togt naar Groenland, om ons eene fiksche beschrijving van eene walvischvangst en van zijn eigen levensgevaar te geven. Doch hier heeft V.D. Hoop zich met eenige regels tevreden gesteld en daarentegen den slag van Chatham in eene uitvoerige beschrijving, die niet kwaad is, maar ook niets ongewoons, niets boven het middelmatige, medegedeeld. De karakters zijn evenmin gelukkig. Bij den Hollandschen zeeman, die, uit wraak voor zijne verbrande have, tegen de Engelschen gediend heeft, blijft het, ondanks al de pogingen van den verhaler, onwaarschijnlijk, dat hij voor Engelsche rekening ter koopvaardij gaat; blijft het onwaarschijnlijk, dat, tijdens den oorlog, een Hollandsche zeeman op de Engelsche monsterrol kan sluipen. Betje, Pieters vorige geliefde, verbeurt al onze belangstelling, door haar mariage de raison, en hare schandelijke onbeschaamdheid bij het wederzien van haren verloofde. Naar mate zij slech- | |
[pagina 371]
| |
ter hart blijkt te bezitten, vermindert de deernis met het lot van Pieter, die haar missen moet. Van der Hoop mist doorgaans de gaaf om zijne karakters en situatiën te verheffen: door al te kras te willen schilderen, beleedigt hij het gevoel, en verbrokkelt den indruk, dien zij anders maken zouden. Ook Pieter denkt even onjuist als vroeger Arkestein op zelfmoord. In dit weinig beteekenend verhaal is het sterven van den zeeman het best en het aandoenlijkst geschilderd. Kort zullen wij zijn over de bijdrage van Hendrik: het bronzen Beeld. Zij behoort niet op Vaderlandschen bodem te huis: een Pruissisch Officier van geringe afkomst, maar uitstekende talenten, wordt onverwachts vermist: men meent, dat hij het slagtoffer eens roofzuchtigen moordenaars geworden is, doch jaren naderhand wordt zijn lijk in een moeras gevonden: het vleesch is tot eene andere zelfstandigheid overgegaan. Het lijk is in een bronzen beeld veranderd. Door het zonderlinge daarvan getroffen, maakt zich de eigenlijke moordenaar bekend. Geen lage roover, maar een zijner medeofficieren had, door gekwetste eigenliefde gedreven, het zwaard tegen zijn' mededinger getrokken en den ongelukkige gedood. Het verhaal is, zoo wij vernemen, niet geheel oorspronkelijk; maar het is zeker het meest fantastische, dat wij in den bundel vinden. Of men echter niet te ver gaat, door een zoodanig wonder, als het verbronzen van het lijk, aan te nemen; of Haller's bekende regel: Ins Inn're der Natur niet te onpas door den Schr. te zijner verdediging is aangehaald, daarover moge het individueel gevoel beslissen. Nikolaas heeft zeer juist het verschil tusschen Zweedsche mijnverhalen en het bronzen beeld van Hendrik aangewezen: leelijk en afzigtelijk blijft de dood van Ewald in een moeras, en daarom hebben wij geen regt behagen in het verhaal. Overigens is het niet kwaad verteld: de knoop is goed gelegd, en de belangstelling kunstig opgewekt. Uitvoeriger moeten wij spreken van de dichterlijke bijdrage van Frederik, de Vuurtoren getiteld, omdat de Schrijver zoo veel gewigt aan dit stuk heeft toegekend. Immers de vrienden, wien uit de vorige Ballade, het Brandmerk, zulks nog niet gebleken was, beginnen om deze Legende te gelooven, dat Frederik Dichter geweest is. Een enkel gedeelte wordt bij eene schilderij van Rembrandt vergeleken, de dictie herinnert aan Shakespeare: en Frederik heeft, volgens de overtuiging van het Klaverblad, ‘blikken’ (diepe blikken?) ‘in het menschelijk hart geworpen.’ Laat ons zien, wat er van het zoo hoog opgevijzelde stuk zij! Wouter, een vreemdeling, die zich hier te Lande heeft nedergezet, verlaat door tegenspoed Holland, en begeeft zich als fortuinzoeker naar Zuid-Amerika. Hier vergadert hij zich aanvankelijk | |
[pagina 372]
| |
schatten: maar de koelheid en hardheid zijns gemoeds vervreemdt hem het hart zijner echtgenoote. Door een' valschen vriend verleid, ontvlugt zij haren gade en rooft zijne schatten. Arm keert Wouter naar Holland terug; maar op de Zeeuwsche kust vergaat zijn schip: eenige strandbewoners redden en verplegen den schipbreukeling, die verder in doffen waanzin zijne dagen op den vuurtoren slijt. Intusschen verongelukt des nachts een schip in de nabijheid; de strandbewoners bieden te vergeefs pogingen tot redding aan: door een' boozen geest gedreven, had de krankzinnige Wouter de lampen in den vuurtoren gebluscht. De zee spoelt de lijken naar het strand; daaronder bevindt zich het lijk van Wouters ontrouwe echtgenoote: men vindt bij haar eenen brief, waarin zij den beleedigden echtgenoot om vergeving bidt; deze jammert bij haar lijk; zijne rede keert terug en hij stort zich bij zijne vrouw in de diepte. De eenvoudige mededeeling van het verhaal is voldoende, om de groote gebreken, waaraan het lijdt, te doen kennen. Vooreerst vinden wij weder de gewone fout van V.D. Hoop: zijne karakters zijn gemeen. De vrouw heeft alle aanspraak op belangstelling verbeurd, niet door haren rampzaligen val, maar door den schandelijken diefstal, welken zij bovendien aan haren echtgenoot pleegt. Zulk eene slechtheid laat zich niet verontschuldigen door de kunsten van hem, die op haar triomfeerde
In een zwakken avondstond.
En Wouter - is een gelukzoeker, die op vreemden bodem geld en goed zoekt, en zijne vrouw verwaarloost; Want hij - - weet het
Dat zij snood verwaarloosd werd,
Weet het, hoe hij duizendwerven
't Lieflijk kusschen van haar mond
In het ijsmeir deed versterven,
Dat in hem zijn zetel vond.
Dat in een dergelijk karakter eene krankzinnigheid plaats kan vinden, wier symptomes haar eene dichterlijke voorstelling waardig maken, is moeijelijk te onderstellen, en weinig past in zijnen mond een lied als dat, dat wij in No. VI vinden. Maar het wordt erger als zijne rede wederkeert, en het eerste gevolg van die terugkomst der rede een zelfmoord is en vóór dien zelfmoord eene aanspraak voorafgaat als deze: De Heere is vol liefde: Hy gaf en Hy nam;
Hy, Bron van al 't levende Leven;
Hy, Wareldziel, Alzijn: Hy, Koning van 't stof.
- - - - -
- - - - -
| |
[pagina 373]
| |
Hy zal 't my vergeven, my rampvollen dwaas,
Dat ik in mijn wanhoop de nietige vaas
Vergruize en er 't vocht in ontboeie,
Opdat het, van knellende banden bevrijd,
En los van de teugels van d'eindigen tijd,
In 't lichtmeir van d'eeuwigheid vloeie!
- - - - -
- - - - -
Vaartwel, blaauwe hemel en wolken, en aard;
Ik reis naar het land, waar men raadslen verklaart, enz.
De laatste regt ongelukkige regel brengt ons op het idee van V.D. Hoop, dat in dit verhaal ‘het vreeslijk fatum der Ouden onoverwinnelijk te voorschijn treedt, zonder de moraal van het Christendom onder zijne ijzeren voetstappen te verpletteren.’ Wij weten niet, wat er bedoeld wordt met dien moorddadigen strijd tusschen beide: maar het geheele plan is zoo vlak, dat wij nergens een dignus vindice nodus vinden. Of is er iets buitengewoons in, dat eene verwaarloosde vrouw haren echtgenoot bedriegt, of dat een geruïneerd gelukzoeker in een vreemd Land krankzinnig wordt? Naarmate meer toevallige krankzinnigheid in het uitblusschen der lampen en het verongelukken der vrouw plaats grijpt, naar die mate spreekt ook juist het fatum of de Voorzienigheid minder sterk in de ontknooping dezer gebeurtenis. Het éénige raadsel, dat overblijft en dat V.D. Hoop niet verklaard heeft, omdat hij het niet verklaren kon, is, waarom met en nevens de schuldige vrouw al de overige schipbreukelingen in de golven den dood vinden. Wat de dichterlijke waarde van het stuk betreft, doorgaans is de versificatie vloeijend, en V.D. Hoop heeft te regt gezien, dat de scène van het uitblusschen der lampen hem het best gelukt was. Maar niet genoeg kunnen wij hem aanbevelen, al hetgeen hij nederschrijft, aan gezond oordeel en goeden smaak te toetsen. Wij weten, wat de Franschen enfans du régiment noemen; maar wat zijn zoonen van het schip, in de regels bl. 186: 't Schip, dat hen uit koopren keelen,
Redding voor zijn zoonen smeekt.
en hoe jammerlijk is de indruk van Derks bedreiging door het laatste rijmwoord bedorven, bl. 193: Wee u, moorder, vlucht mijne oogen,
Vlucht, eer ik me aan u misgrijp,
En ik zonder zelfsvermogen
Bijl en hakmes voor u slijp.
Doch reeds meer dan genoeg ten bewijze, dat Fredriks Legende de uitbundige lofspraak van het klaverblad niet verdiende. Het allerlaatste verhaal heet de Windhandelaar, het is proza, en eene navolging van Hoffmann's Spieler-Glück. Een rijke Zeeuw, | |
[pagina 374]
| |
Aelbrecht van Muyden, laat zich medeslepen in den beruchten actiehandel van het jaar 1720. Hij wint er geld en eene vrouw mede; doch zijn schoonvader, wien het huwelijk der dochter door lage middelen afgedwongen is, brengt zich op den dag der bruiloft om het leven. Tien jaren later hervinden wij Aelbrecht aan de Farobank te Milaan: met hulp der zwarte kunst hoopt hij onnoemelijke schatten op één; doch een der aanbidders van zijne schoone vrouw, die, even als hij, zijne ziel aan booze kunsten verkocht had, wint hem ten slotte al zijn geld en ook zijne vrouw af. Thans blijkt, dat deze met een' tegenspeler reeds eene schandelijke betrekking had aangeknoopt. Woedende doodt hij dezen op het oogenblik der ontdekking. Zijne vrouw ontvlugt en vervloekt hem, en een zelfmoord is het einde van Aelbrecht van MuydenGa naar voetnoot(1). De vergelijking met Hoffmann maakt ons ditmaal de kritiek gemakkelijk. De wijze, waarop Chevalier Menars bij Hoffmann zich tot het spel laat verleiden: de Heer V.D. Hoop verdient lof om dien trek. Maar Aelbrecht's karakter wordt weder laag, wanneer hij door wreede afpersing den ouden L'Amiral dwingt, zijne schoone dochter, die hij eigenlijk niet bemint, aan hem af te staan. Twee hartstogten zoo sterk als liefde en winzucht komen daardoor niet in een' belangwekkenden en eenigzins aarzelenden strijd, zoo als bij Hoffmann: ondanks al het edele van zijn optreden, wordt Aelbrecht, van het begin tot het einde, door een' der laagste hartstogten beheerscht. V.D. Hoop heeft in dit verhaal vooral fantastisch willen zijn; maar zijn heksentooneel is mislukt. Eéns slechts is hij regt fantastisch in den zin van Hoffmann. Zonder den geheimvollen ring wil Aelbrecht de spelershandgrepen van vroegeren tijd uitvoeren, en ‘Gij coupeert valsch!’ dondert men hem te gemoet. Wij keuren dezen trek goed, omdat de ladder, waarlangs wij in het fantastische rijk opstijgen, hier behoorlijk hare sporten op den grond heeft staanGa naar voetnoot(2). Maar even als Aelbrecht's karakter verongelukt, door dat hij zelfs niet de minste liefde voor Celestine heeft, evenzeer wordt Celestine weder gemeen, door hare betrekking met Yglano d'Este. De inzet van Aelbrecht verliest in het oog der lezers hare waarde, omdat zij het oneerlijk gedrag der vrouw kennen. Hoffmann's Angela daarentegen is tot het laatste toe deugdzaam. Hoffmann heeft de éénig mogelijke ontknooping aangegeven. Zijne vrouw zal aan geen' der spelers behooren: wanneer zij bij haar komen vinden zij haar dood. | |
[pagina 375]
| |
Frederik ‘die Fransch en Italiaansch spreekt, alsof hij er in geboren ware,’ heeft de personen, die hij opvoert, tegen de eenvoudigste regels dier talen doen zondigen: ja, het schijnt, dat zij er niets van verstaan. Tot eene proeve van het Fransch strekke het volgende, bl. 234, Qui êtes-vous, qui Se Mêle de mes affaires - Quelqu'un, qui n'a pas l'honneur d'être connu Par vous. - Voor het Italiaansch diene, bl. 256, Homo (sic) en vervolgens ‘Bene (sic) sprak de vrouw, hier mijn Carissime’ (sic) en de ander antwoordt: ‘Inferno et damnatio’ (sic). Wij misduiden noch den Heer V.D. Hoop, noch zijnen sprekers het gemis eener geleerde opvoeding; maar wij laken de ijdelheid ten hoogste van vertooning te willen maken met iets, dat men niet bezit. Door zijne verkeerd gebezigde beelden, ongepaste Latijnsche phrasen en grove taalfouten, maakt hij zich voor deskundigen te belagchelijker, naar mate zijn toon aanmatigender is. Het is die aanmatiging, welke ons de taak der kritiek moeijelijk maakte: want wij liepen meermalen gevaar ons sang-froid en onze onpartijdigheid te verliezen. Wanneer wij den niemand beleedigenden Moulin scherp en bitter hooren verguizen (bl. 5); wanneer gedurig de klagten opgezongen worden over miskenning van genie en dergelijke; wanneer de uitvallen tegen het dagelijksche geen einde hebben, dan raden wij den Heer V.D. Hoop aan, in zijnen Hoffmann Cyprian's verhaal, der Kampf der Sänger aandachtig te lezen en vooral in de Voorrede dezer novelle de volgende plaats niet te vergeten: Es scheint als wenn unsere neuesten Dichter recht geflissentlich über jene Anspruchslosigkeit hinwegstürmten, die doch eben das Eigenthümlichste der wahren Dichter-Natur seyn möchte, und selbst die bessergesinnten sollen sich hüten, nicht, indem sie nur ihr Recht behaupten wollen, das Schwerdt zu zücken, welches jene gar nicht aus der Hand legen. Er volgen nog eenige gesprekken over den hartstogt van het spel en eene herinnering aan Schull. In beide stukken is veel goeds; maar de stijl is al te proestrig. Overigens is de taak onzer beoordeeling afgeweven. Wij hebben ieder verhaal afzonderlijk overwogen en het goede, dat wij aantroffen, geroemd. Wij zouden zoo uitvoerig niet geweest zijn, wanneer het niet ongepast ware, een' man als V.D. Hoop zonder aanvoering onzer gronden te veroordeelen. De vrees van hem te kwetsen, deed ons vele aanmerkingen terug houden; anders zouden wij hem gaarne uitgelegd hebben, dat hij een verkeerd begrip van het triviale op onderscheidene plaatsen aan den dag legt. Nemen wij onze aanmerkingen te zamen, dan blijkt ons, dat V.D. Hoop eene levendige verbeelding, die feiten op feiten hoopen kan, bezit; maar zijn gevoel en oordeel zijn aan die verbeelding | |
[pagina 376]
| |
niet geëvenredigd. Het valt niet moeijelijk, in het nevelig gebied der verbeelding allerhande schimmen op te roepen; maar om ze te bezielen, om met eene zekere takt en gave van divinatie te weten wat zij doen, wat zij denken, wat zij gevoelen moeten: levendige bewustheid te krijgen van de schepselen onzer verbeelding, daartoe zijn een fijn gevoel en een helder oordeel onmisbare vereischten. Zoo lang V.D. Hoop's karakters niet te ver buiten het dagelijksche loopen, zoo lang het meer op handelen dan op spreken en doen aankomt, slaagt hij niet ongelukkig. Ten bewijze strekke de Vrijwilliger van Nieuwpoort; maar waar hij verder gaat, houdt zijn gevoel niet gelijken tred met zijne verbeelding. Hartstogten te schilderen is het allerminst zijne zaak: zijne karakters lijden er meestal onder, en ontleenen er eene kwade kreuk van, die alle aantrekkelijkheid aan zijne personen ontneemt. Eindelijk, slordigheid is een hoofdgebrek. Zonder regt in den geest en vorm der tijden in te dringen, schrijft V.D. Hoop zijne historische verhalen. Van daar de zonden tegen het costuum. Het is geen muggeziften deze op te sporen; want aan dergelijke kleinigheden erkent men, of de Schr. in den aard van tijd en personen zich heeft ingestudeerd. En wij durven ons op de uitspraak van alle goede Romanschrijvers beroepen, of zoodanig eene studie niet, wel verre van de wieken hunner verbeelding te verlammen, deze met eene heldere voorstelling der gebeurtenissen, met eene menigte van nieuwe feiten en aardige intrigues gestoffeerd heeft. Wij wenschen, dat V.D. Hoop onze aanmerkingen beschouwe als blijken van onze liefde voor de Vaderlandsche Letterkunde. Om zijn' eigen' wil raden wij hem, geen' tweeden bundel in het licht te geven, vóór hij de gebreken van den eersten geheel meester geworden is. Hij houde zich met zijn' dichterroem tevreden en geve ons weder Poëzij, zoo als wij ons uit zijn' Willem Tell herinneren. Sedert de verschijning van dit Dichtstuk, heeft de onvermoeide pen des Schrijvers ons veel nieuws, maar weinig beters geleverd. Het schrijven van verhalen late hij aan kunstbroeders over, die beter hunne geschiktheid voor dit vak hebben gestaafd: aan Staring en aan Van Lennep. Papier en druk zijn fraai. De Correctie had beter kunnen zijnGa naar voetnoot(1)
P.L.N. |
|