| |
| |
| |
Oden van Anakreon, door J.J.L. ten Kate en S.J. van den Bergh.
Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1837.
De Poëzij van Anakreon heeft te allen tijde hare hooge bewonderaars gehad en zij verdient zulks ten volle; want zij is waarlijk schoon en éénig in hare soort. Geen wonder dus, dat Dichters van allerlei natiën hebben gewedijverd, om die Poëzij in vaderlandsche akkoorden over te brengen, of door eene navolging weder te geven; en toch - er zijn weinig Dichters, die zoo moeijelijk te vertolken zijn. Het hoofdvereischte van Anakreon is eene verwonderlijke naïviteit en het naïve is te naauw met de taal verwant, om met goed gevolg te kunnen worden overgebragt.
De Heeren Ten Kate en Van den Bergh hebben het nogtans gewaagd, en wel dubbel gewaagd, daar de Heeren Dornseiffen, Hoeufft en Van Hoëvell, om van anderen niet te spreken, reeds soortgelijke proeven van overbrenging der gedichten van Anakreon geleverd hadden.
Wij moeten dus in de eerste plaats vragen, of die Heeren de proeven van hunne voorgangers overtroffen hebben; want, indien hunne navolging niet beter zij, dan komt ons deze wedstrijd met Dichters uit onze dagen eenigzins bedenkelijk voor. Wij zullen vooraf den Lezer uit een paar stukjes laten oordeelen.
Aan de Vrouwen.
Natuur gaf aan de stieren hoornen
De hazen snelheid en de leeuwen
Een muil naar hunnen aard;
Het vliegen aan den vogel, 't zwemmen
Den visch, den man 't verstand.
Maar wat ontvingen wel de vrouwen
De schoonheid, sterker dan de schilden
Bevalligheên, die 't vuur verwinnen
En 't bliksemen van 't staal.
De Vrouw.
Natuur gaf hoornen van metaal
En wapende met muil en klaauw
Het woedend pantherdier; -
Geleerde hoeven schonk zy 't ros,
Den vluggen hiel 't konijn,
En 't grimmig bliksemend gebit
Aan 't borstlig everzwijn; -
Zy deelde in onbekrompen gunst
Den vin, en 't jublend pluimgediert
De wiek, tot roeispaan meê;
Zy schonk een oorlogshaftig hart.
Dat schrik en dood belacht,
En forsch gespierden ligchaamsbouw
Aan 't mannelijk geslacht.
Wat schonk zy dan der teedre Vrouw?
o Neen: ook die deelde in heur gift:
De schoonheid is haar deel. -
Deze overmeestert zwaard en speer,
Ja, alles, waar ons oog zich wendt,
Knielt minnend neêr voor haar.
| |
| |
No. 3.
In den stillen middernachttijd,
Als de Beer al reeds ter kimme,
Aan Boötes hand zich omwendt,
Als geheel 't vermoeide menschdom
Door den slaap ligt overweldigd,
Komt eens onverwacht Kupido
Aan mijn huisdeur aan en ratelt.
Wie hij, roep ik, die zoo rammelt,
Om mij in mijn droom te stooren?
Open, open, antwoordt Amor,
'k Ben een kind; heb niets te vreezen;
'k Ben doorregend, ben aan 't dwalen
En geen maan of ster geeft schijnsel.
Op dit klaagen vol meêdogen
Vat ik naar mijn lampje, ontsteek het,
Laat hem in, zie, ja een knaapjen,
Maar dat op zijn rug twee vleugels,
Dat en boog en pijlen voerde.
'k Zet hem aan den haard te droogen,
Warm zijn vingers in mijn handen,
En uit zijn doorweekte lokken
Pers ik 't druipend regenwater.
Van de koude wat bekomen,
Zegt hij: kom ik wil beproeven,
Of er letsel, door den regen,
Aan mijn boogpees zij gekomen.
IJlings spant hij, schiet, doorboort me,
Juist het hart, als met een' angel,
Huppelt, glimlacht en zegt schalkig:
Vriend, geluk moet gij mij wenschen,
Pees en boog zijn onbeschadigd...
Maar uw hart zal deerlijk zwoegen.
Herbergzaamheid.
Eens in 't uur van middernacht,
Toen de gouden tintelvonken
Aan de azuren transen blonken,
En het menschelijk geslacht
In de sluimring lag verzonken,
Wekte op eens een luid geklop
Me uit mijn zoete droomen op.
‘Wie toch (liet ik me ijlings hooren)
Komt my door zijn rammlen storen
In den balsemvollen slaap?’
't Antwoord was: ‘“ik ben een knaap;
Wil niet vreezen, maar doe me open
Van den regenvlaag bedropen,
Ben ik op dit pad verdwaald,
Daar de bleeke Nachtgodesse
Van heur zilvren luchtkalesse,
My slechts flaauwtjens tegenstraalt.”’
Door het innigst mededoogen
Op dit smeekgebed bewogen,
Stak ik snel mijn lampjen aan: -
'k Opende en by 't flikkrend lichtjen
Zag ik ook een teeder wichtjen,
Met de tranen op 't gezichtjen,
Toevend aan mijn huisdeur staan; -
Echter, aan zijn donzen vlerken,
Aan zijn pijlen en zijn boog,
Kon ik al te ras bemerken,
Dat het jongsken my bedroog,
En dat Cytherea's spruitjen,
't Albeheerschend minneguitjen,
Dat de harten blaakt en wondt,
Zelf hier voor mijne oogen stond.
Doch ik liet hem binnentreden,
En tot koestring van zijn leden,
Zette ik hem by 't haardvuur neêr,
'k Perste 't water uit zijn lokken,
En zijn kaak, hoe bleek betrokken,
Kreeg allengskens 't blosjen weêr.
Dan - zijn kou was naauw geweken,
Of hy ving dus aan met spreken:
‘'k Wil beproeven, of het vocht
Van den kletterenden regen,
Op mijn boog ter neêr gezegen,
't Peesjen ook verslappen mogt.’
Hierop trok de minnestoker,
Wien een schalksche dartelheid
Om de lipjens lag verspreid,
Een der flitsen uit zijn koker,
Spande - en... eer ik 't wanen dorst,
Trof zijn pijltjen my de borst.
Toen hy dus zijn wrok verzadigd
En zijn list gelukken zag,
Riep hy onder luid gelach:
‘Ja, mijn boog bleef onbeschadigd,
Lieve gastheer, en de smart
Woelt niet my maar u door 't hart.’
| |
| |
Slechts een Dichter, Jan de Regt Secundus (Prof. Ten Brink?) heeft ons het Grieksche:
met eene eigenaardige uitdrukking in onze taal wedergegeven:
‘Met spant hij den boog, en raakt
Midden mij in 't hart, en maakt
Sprongen, onder lagchend tieren.
“Gastheer! wees met mij verheugd,”
Spreekt hij, “daar mijn boog nog deugt:
Maar gij hebt het voor de nieren.”’
De Droom.
Met een hyacint sloeg me Amor
Toornig, dat ik hem moest volgen
'k Liep door breede diepe, stroomen,
Over bergen; 't zweet droop mijn
Maar mijn hart... ach! 't liep naar boven,
Zoodat ik van al mijn zinnen
Daar wreef Amor zacht mijn voorhoofd
En hij sprak: ‘'ik zie dat tot minnen
De Liefde.
't Gebeurde eens dat de God der liefde
Mijn lendnen met zijn roede griefde,
En my, in weerwil van mijn hart,
Door fellen slag op slag mocht nopen,
Met hem langs berg en dal te loopen,
My-zelv' ten onbeschrijfbre smart; -
Hy joeg my voort door snelle beken
Moerassen, slooten, poelen, kreken,
Door bosch en dalen, dicht begroeid.
Daar stak my plotselings een adder,
En voelde ik my met giftig zwadder
De beide handen oversproeid. -
De kreet der smart stierf op mijn lippen:
My dacht, ik voelde d' adem glippen,
Maar Eros sloeg my in 't gelaat,
Met zijne aan sneeuw gelijke vlerken,
En zei: ‘dit mocht mijn macht bewerken:
Zóó loon ik wien de liefde haat.’
Het Duifje.
Van waar, gij lief duifje
Wie schonk u dien balsem,
Beheerscht door haar schoon;
Nu dien ik mijn' meester,
Dan laat ik, dus sprak hij,
Doch schoon hij mij los liet,
Door 't veld en in 't woud?
Dan spring ik en klapwiek
En sprei om zijn' schedel
Geen raaf zou meer klappen,
| |
| |
Het Duifjen.
‘Minlijk duifjen, liefdebode!
Spreek, van waar uw rassche vlucht?
Waarom sneeuwt gy zooveel geuren
Door het dundoek van de lucht?
Hoe toch komt gy aan den balsem,
Die terwijl gy herwaarts snelt,
Van uw blanke vlerkjens druppelt
En ter neêrspat op het veld?
Zeg my waar ge u henen spoedt,
Wie gy zijt en wat gy doet!’
't Is de zoete Teoszanger,
Dien ik thans tot meester heb,
En voor wien ik vrolijk fladdrend,
In dit uur de wiekjens rep,
Want hy zendt my naar Idore
Die een ieder aan zich boeit,
In wier lieflijk blaauwende oogjens
't Tintlend vuur der liefde gloeit,
Door heur schoon ontvlammen kon.
Voor een kleen doch zangrig liedtjen,
Kocht hy my, niet lang geleden,
Nu bewijs ik hem mijn diensten,
En bezorg, gelijk gy ziet,
Weêr dit briefjen aan de schoone,
Want ik min mijn meester teêr,
En mijn meester mint mij weêr! -
Wel is waar, hy heeft goedgunstig
My de vrijheid toegezegd,
Maar in plaats van heen te vluchten,
Blijf ik trouw aan hem gehecht: -
Want, wat vreugde zou het schenken
Zoo ik al op lichte pluim,
Zonder doel in 't ronde zweefde
Door het ledig hemelruim;
En slechts veldgewassen at,
Van den killen daauw bespat?
Nu toch smaak ik steeds een weelde,
Die de minste smart verbant:
'k Pik gedurig zoete spijzen
Uit mijns meesters eigen hand;
Als ik, moede en mat gedarteld,
Somtijds dorst gevoelen mocht,
Lep ik uit zijn berkemeier
't Vrolijk bruischend druivenvocht:
'k Vier dan zonder vrees of schroom
Kirrende aan mijn vreugd den toom; -
'k Rust, wanneer ik ben verzadigd,
Op zijn elpenbeenen luit,
Of ik spreid mijn donzenvlerkjen
Fladdrend op zijn schouders uit. -
Dit, ô wandlaar! is het alles,
Dus mijn goede vriend, vaarwel;
't Wordt ook tijd dat ik het briefjen
En, hoezeer ook de ekster snapt,
'k Heb reeds meer dan hy geklapt! -
De Lezer heeft geoordeeld. Laat eens zien, of wij overeenstemmen.
Wanneer men het oorspronkelijke met al deze vertalingen of navolgingen vergelijkt, zien wij, dat onze beide Dichters zich daarvan vrij wat verwijderd hebben. Zij zijn breedvoeriger, voegen er zeer veel van het hunne bij en verliezen daardoor de kortheid van Anakreon uit het oog. Door deze uitvoerige bewerking hebben zij vele omslagtige uitdrukkingen, stoplappen enz. in hunne verzen opgenomen en worden hier en daar te hoogdravend. De naïviteit en natuurlijkheid van Anakreon is daarbij veelal verloren gegaan.
De andere Dichters daarentegen zijn met meer getrouwheid aan het oorspronkelijke gebleven en hebben daardoor, ondanks het stroeve van sommiger vertaling, veel van het schoone behouden, zonder met invoegselen van hunne vinding een on- | |
| |
voordeelig contrast daar te stellen. Men ziet dit onder anderen uit den adder en het giftig zwadder, hetwelk de beide handen oversproeit. Van dit alles staat niets bij Anakreon, en de geest van het oorspronkelijke is daardoor en door andere feilen aanmerkelijk verloren gegaan. Wij hebben opzettelijk de eerste en bekendste stukjes tot voorbeelden gekozen, en men zal, bij vergelijking van andere, tot hetzelfde resultaat komen. ‘Maar,’ - zegt veelligt iemand - ‘dat duifjen van Nieuwland bragt Ten Kate toch wat voorbedachtelijk in een' zwaren wedstrijd.’ Van harte toegestemd! Een onzer grootste literatoren zeide mij eens: ‘Nieuwland heeft door dat versje Anakreon zelven overtroffen;’ en ik reken dezen lof niet overdreven. Van juweeltjes gesproken, dan is dit voorzeker een van het allerhelderste water, en daarom konde ik mij niet bedwingen het hier nogmaals in te lasschen. Het is buiten twijfel, dat al onze Dichters niet in staat zouden zijn, al werd er een gouden penning uitgeloofd, om de ἐρασμίη πελέια zoo gelukkig over te brengen, als Nieuwland gedaan heeft. Ten Kate had dus, mijns bedunkens, beter gedaan, zich evenmin hieraan te wagen als Van Hoëvell zulks ondernomen heeft. Wij zijn van oordeel, dat inzonderheid Van Hoëvell den geest van Anakreon beter gevat, of althans wedergegeven heeft, dan onze beide Dichters, doch willen daardoor niets te kort doen aan de menigvuldige schoonheden, die ook in hunne vertolkingen worden aangetroffen.
De Gids moet vreemd zijn van alle eenzijdigheid: hij moet niet veroordeelen, om enkele gebreken; hij moet niet vergoden, om enkele schoonheden; hij moet in alles rondborstig zijn, zoo als het den Nederlander eigen is; hij moet zoo veel mogelijk inlichten en te regt wijzen, opdat de Dichtkunst onzer dagen er voordeel uit trekke. Met pruldichten kan hij zich niet ophouden, en het is genoeg, de lezers door een apage te waarschuwen, dat hij ze niet moet koopen; maar voortbrengselen van veelbelovende jonge Dichters moet hij aan eene onpartijdige kritiek onderwerpen. Zoowel bij eene omwerking, als bij het behandelen van nieuwe stoffen, zullen die Dichters, als anderen, daarmede hun voordeel kunnen doen. Uit dit oogpunt moeten de beide Dichters even als onze lezers de volgende aanmerkingen beschouwen.
De voorzang is zeer lief en zoetvloeijend, zij doet Ten Kate eer aan. Wij durven er niets uit afschrijven. Een vlekje kleeft er nogtans op.
‘'t Moe geschemerd oog ontschoten,
En uw zacht gestemde noten
Daauwen vreugde neêr in 't hart.’
De noten van een' dichter voor toonen mag er om het rijm nog
| |
| |
meê door; maar het onpersoonlijke werkwoord daauwen te verbuigen als een persoonlijk werkwoord, mag evenmin als bl. 17:
Waarom sneeuwt gij zoo veel geuren.
Bovendien deugt de figuur niet. Noten of toonen bevochtigen nooit. Dat kan de dichtader wel doen. Zij mogen slechts vloeijen, streelen enz., anders wordt de figuur geheel tegennatuurlijk, door zamenvoeging van heterogene zaken en werkwoorden. Deze geringe verandering:
En uw zacht gestemde toonen
Doen de gulle vreugde wonen
In het teergevoelig hart.
en wij zouden geene aanmerking op dezen voorzang weten te maken.
Bl. 4 hoornen van metaal. Anakreon zegt eenvoudig κέρατα ταύροις en spreekt van geene metalen hoornen van den ongetemden stier, noch van een' muil en klaauw van een woedend pantherdier. Λέουσι χάσμ' ὀδόντων brengt Hoeufft beter over:
Aan leeuwenschrik van tanden.’
Τοῖς ανδράσιν φρόνημα brengt de dichter over:
Zy schonk een oorlogshaftig hart,
Dat schrik en dood belacht,
En forsch gespierden ligchaamsbouw
Aan 't mannelijk geslacht.’
Een vloed van woorden en toch niet datgene, hetwelk de dichter bedoelde en wat het voornaamste geschenk uitmaakt: verstand.
In dit geheele stukje is de geest van Anakreon volstrekt verloren gegaan.
Op bl. 7 moet wel om het rijm de bleeke Nachtgodesse in heur zilvren luchtkalesse zitten; maar wij vinden het niet fraai.
Bl. 12 luchtgewiekte. Onze dichters hebben hierin anderen ten voorbeelde; het woord heeft vrij wat klank, doch klinkt valsch.
De vertaling van den Heer Van den Bergh toont ons duidelijk, dat hij Anakreon niet begrepen heeft. De inhoud komt hierop neêr: Amor dwong mij allerlei gevaren en moeiten te tarten. Ik stond op het punt van te bezwijken en toen zeide het jongsken:
niet zoo als V.D.B.
En zei: dit mocht mijn macht bewerken,
Zoo loon ik wien (wie?) de liefde haat.
maar zoo als Van Hoëvell:
(want ik zie, dat gij de zorgen en moeijelijkheden aan de liefde verbonden niet kunt torschen).
| |
| |
Amor was niet zoo kwaadaardig om Anakreon in het gelaat te slaan, zoo als V.D.B. zingt, maar hij streek hem meêwarig over het gelaat; of zoo als Hoeufft zingt:
‘Mij de slaapen zachtjes koelend,
p. 16 πάλιν ἢθελον καθεύδειν.
Hoeufft vertaalt eenvoudig en juist:
‘Zoek op nieuw dus in te droomen.’
V.D.B. geeft in de volgende regels nog niet eens weder, waar het eigenlijk op aankomt, de poging om den gestoorden droom te vernieuwen.
'k Zocht dus, door dien droom bedrogen,’
(Neen, hij was er niet door bedrogen, maar hij was te kort geweest).
‘Gantsch alleen, ter prooie' aan smart,
Weder rust in Morpheus armen,
Voor mijn leden en mijn hart.’
Wij moeten hierbij opmerken, dat het slot der verzen van Anakreon dikwerf, om mij zoo eens uit te drukken, den slag op den vuurpijl geeft en het dus vooral er op aankomt, dit slot regt te vatten.
Bl. 17.[regelnummer]
Minn'lijk duifjen, liefdebode.
Ja, dat was het duifje wel; maar dat wist de vrager niet: anders behoeft hij niet te zeggen πόθεν; τίς εἶ; τι σοι μέλει.
Bl. 18 't Tintlend vuur. De t apostrophe voor een woord met t beginnende is een groote hinderpaal voor de zoetvloeijendheid.
Bl. 19.[regelnummer]
Wel is waar, hij heeft goedgunstig’.
Dat klinkt zeer goed in eene redevoering, niet in een lief versje.
‘Lep ik uit zijn berkemeier’
Waarom niet?
‘Lep ik vrolijk uit zijn beker.’
Antwoord: omdat beker te eenvoudig is. En toch houd ik vol, dat berkemeier beter in een heldendicht op Graaf Willem van Holland past, da in een liedje van Anakreon.
Bl. 21.[regelnummer]
‘'t Hoofd der sluwe Minnegoden.’
Er is maar ééne godin der liefde en één minnegod bij de Ouden. Amor heeft geene ministers. Hij zelf doet alle zaken van zijn bestuur af. Minnegoodjes kan slechts van beeldjes gebruikt worden.
Bl. 22.[regelnummer]
‘Amor, alvermoogbre guit!’
Alvermoogbaar is geen woord; maar al was het dit ook, dan zoude het hier niet deugen. De dichten wil zeggen: alvermogende; waarom niet: onweerstaanbre?
| |
| |
Bl. 23.[regelnummer]
Maar of nog één (?) enkel hair
Op mijn kruin mag zweven,
Dan of 't gene ik laatst bezat
'k Weet dit evenmin als 't uur,
Dat in 't rijk der schimmen
Hoe langwijlig in plaats van het korte.
Beter vertaalt V. Hoëvell, hoe plat ook:
Maar wat toch raakt het mij of 't hoofd reeds kaal is?
οὐκ οἶδα beteekent wel woordelijk: ik weet niet; maar het wil zeggen: ik begeer er niets van te weten, het gaat mij niet aan, het raakt mij niet.
Bl. 29 't begeestrend nat. Men zoude zeggen, dat de dichter uit het Duitsch vertaald had; want in het Grieksch staat: λάλον ὓδωρ. Die germanismus had vermeden kunnen worden door: spraakwekkend, bezielend, betoovrend, bedwelmend, vervoerend, verbijstrend of iets dergelijks.
Bl. 30 aldoordringbre voor al doordringende.
‘Maar ik, ik wensch alleen, dat Liber enz.
My in dees blijde stond krankzinnig worden doet!’
De dichter maakt het veel erger dan Anakreon. Deze bekent, dat hij aan eene monomanie lijdt en beklaagt zich niet, dat het hem bij het genot van liefde en wijn somwijlen schemert.
Bl. 32.[regelnummer]
My in het wederbarstig hart
onpoëtisch. Bovendien zijn de lange woorden niet bevorderlijk voor de Anakreontische zoetvloeijendheid. Evenmin passen hier:
‘Borstpantsier of javelijn
Strijdrondas noch oorlogswapen.’
Omgevelen is een nieuw woord en hier ongelukkig, gekozen; want een gewelf, zoo als het luchtgewelf, heeft geen' gevel van dampen en nevelen. Over het geheel neemt dit drinklied, juist omdat het een liedje behoort te zijn, te hooge vlugt. Het zeven-regelig gedichtje van Anakreon heeft er niet bij gewonnen, nu het in een zeven-en-twintigregelig gedicht is overgegoten.
Bl. 41.[regelnummer]
ô Ik zag mij gaarn verwandeld.
Daar is weêr zoo'n Duitsch luchtje aan, waarvoor de dichter zich moest wachten. Wij moeten onze taal ongeschonden bewaren. Zij heeft rijkdom en schoonheid genoeg in zich zelve.
| |
| |
‘Opdat als ge uw poesle leden
Wascht in 't zilverspattend vocht.’ -
Opdat is onpoëtisch; spatten is een onzijdig werkwoord,
In de paarlen, die er dartlen,
Stoeien langs uw elpenhals.
Anakreon zingt:
‘Maar het liefste, dierbre schoone!
Als mijn hart zijn' wensch bezat,
In uw schoentje, opdat gedurig
My uw kleine voet vertrad.’
Hoeufft vertaalt beter in den geest van Anakreon:
‘Of enkel maar het schoeisel
Dat me uwe voetjes drukken.’
Ik voor mij was ook veel liever het halssnoer van mijne geliefde, dan haar schoentje. Dit laatste zoude ik niet Anakreon alleen bij gebrek aan beter begeeren.
Maar de ondoofbre liefdegloed,
Die my tintelt in 't gemoed,
Waarmeê zal ik dien beschaâuwen?
Vrouwen en beschaâuwen rijmt niet. Die licentia gaat te ver. Bovendien moet die gloed verkoeld of uitgebluscht worden.
Bl. 50.[regelnummer]
Wanneer hy my naar d'Orcus voert
Op vale vleermuis vleugelen?
Die vlugt op vleermuisvleugelen voegt hier in het geheel niet.
Bl. 51 muscadellen bloed. Ik heb niet tegen de figuur bloed van druiven; maar onze beide dichters zijn wat mild met het gebruik daarvan.
Bl. 57 albast beschamend, wenkbraauwboogenpaar en zieldoortindlend zijn te lang, en bederven dit zoetvloeijend versje:
Bl. 58.[regelnummer]
‘Rond haar' zachtbewogen boezem’
Men zegt niet rond, maar rondom haar' boezem, of eenvoudig om.
Bl. 63.[regelnummer]
‘Zoo gy de blaadren noemen kunt
Van honderd duizend boomen,
Of al de blanke baren telt,
Die hupplen op de stroomen,
Dan zal ik u van iedre maagd,
Voor wie ik eens mogt blaken,
Van al de meisjens die ik min
Behalve de gerektheid van dit couplet hindert ons die rekenmeester. Beter en korter zingt Van Hoëvell:
| |
| |
‘Tel na, tel na, in 't woud de blaêren,
Bereken in de zee de baren,
En zoek dan, zoo gij dit kunt stellen,
Mijn minnarijen op te tellen.’
Bl. 64.[regelnummer]
‘Dan somt ge er wis tweeduizend op,
Die ik eens daar aan mogt kleven:
Wat dunkt u? - tel maar immer voort.’
Aankleven, ongelukkig gekozen woord in menigerlei opzigt, vooral bij het vermelden van zoo menige vlugtige liefde. In alle gevalle is het een onzijdig werkwoord. τί φῇς wil niet zeggen: wat dunkt u? maar: verwondert gij u reeds? o schrijf maar verder, ik zal u nog veel meer opnoemen.
Bl. 68.[regelnummer]
‘Dekken 's levens wintervlokken
Reeds mijn grijsbesneeuwde lokken.’
De vlokken dekken den kalen, niet den besneeuwden grond.
‘Het zwalpend meir is gladgekust
Door Zephyrs ademzuchtjen.’
Men kan den wind wel verpersoonlijken; maar ook die windpersoon moet met de lippen kussen, anders moet men hem niet laten kussen. Geen denkbaar wezen kan met zuchten kussen. Ergo ook de Zephyr niet. De dichter mag zijne verbeelding zoo veel botvieren als hij wil; maar de dichterlijke uitdrukking moet vol waarheid zijn.
- Het vlindrend lenteluchtjen
Als men zóó de taal zal verrijken, dan spreken wij weldra niet meer van de Belgen, die op de vlugt gingen toen het Nederlandsche leger hun maar even de bajonetten liet zien, maar van de Belgen, die haasden toen het Neêrlandsche leger maar even stekelvarkende. De kapel vlindert niet, maar fladdert.
De stroomzwaan doet de golfjens schuimen,
En speelt en dobbert in het nat,
Dat hem den blanken hals met paarlen overspat,
En net de zilvren pluimen.
Dobbert is goed; maar duikelt was hier fraaijer.
Bl. 71 beeltenis, lees: beeldtenis.
En klieft door 't lillend schuim omdolven,
omdolven is iets anders, dan omgeven, zoo het al een woord zij.
Bl. 81.[regelnummer]
Den alvrijmachtbren Liefdeguit.
Men zegt almagtig en vrijmagtig, maar niet alvrijmagtig, veel min alvrijmachtbaar.
| |
| |
Bl. 87.[regelnummer]
Waar de weelde hoogtijd viert,
Knaap en maagd in 't ronde zwiert,
Die de dartle Eros ketelt.
Eilieve, Lezer! zeg mij eens, wat dit woord beteekene. Het zal niet te verwonderen zijn, zoo de interprêtes er over honderd jaren eenige bladzijden over vullen, en op goede gronden beweren, dat, gelijk kerkeren komt van kerker, ketelen komt van ketel, en niets anders wil zeggen, dan dat Eros knaap en maagd in een' ketel stopt.
Niettegenstaande deze en andere aanmerkingen, die er op de Oden van ten K. en v.d.B. te maken zijn, willen wij gaarne erkennen, dat zij ook hare schoonheden bezitten.
Tot eene proeve willen wij hier nog het liedje aan eene zwaluw laten volgen. Het is eene gelukkige bewerking van het tienregelig versje van Anacreon. De meerdere uitvoerigheid heeft hier geen nadeel gedaan.
Slechts de regel: mijn vlammen gebluscht hinderde ons.
Voor 't geen gy misdreeft?
Spreek, wil ik wreedaartig
Waarmeê ge eens zoo vrolijk
De lucht hebt doorzweefd?
My 't hart heeft geboeid? -
Wat waart ge onvoorzichtig,
Ik kleefde op de lipjens,
Reeds rukte ik den gordel
Haar stout van de heupen,
Mijn vlammen gebluscht. -
Mijn slaap was vervlogen,
Mijn droom was verdwenen:
Doch klep niet zoo siddrend
Was nimmer een wreedaard; -
Die droom ooit mijn sponde
| |
| |
De Roos.
Laat ons thands de purpren roos,
Die de Min zich uitverkoos,
Laten wy door 't blonde hair
't Puikjen van den rozelaar,
Eer het wegkwijnt, strengelen!
Vult den schoon gedreven nap
Met het paarlend druivensap,
Laat ons lachen, stoeien. -
't Roosjen, 't sieraad van 't gebloemt,
Waar de gulle Lente op roemt,
Siert, gevlochten tot een kroon,
't Hoofd van Cythereas zoon,
Als hy (de eer der reien)
Menig dart'len Nymphenstoet,
Met een lucht gewiekten voet,
Tot den dans gaat leien. -
Bacchus! tooi my dus de kruin
Met den pronk van Floras tuin;
'k Zal mijn lier dan snaren,
En by 't klinken van mijn luit,
Galm ik u een loflied uit
'k Zal een' krans van rozenblaân
Om mijn blonde lokken slaan,
En dan met een lieve maagd,
Die my door heur schoon behaagt,
De uitvoering van dit Boeksken is allerkeurigst. Een sneeuwwitte omslag prijkt met purperkleurige letteren door eenen fraaijen groenen rand omgeven. Een lief vignet en nette druk beantwoorden aan het uitwendige. Het Boeksken is verguld op sneê, en in een kokertje wèl bewaard. Van Boekeren heeft er eer van.
Indien men een' Anakreon aan onze Schoonen durft aanbieden, dan is dit Boeksken het volkomen waardig. Hare sneeuwwitte vingertjes zullen het teedere omhulsel niet bezoedelen; de taal- en dichtkundige vlekjes, die wij hebben aangewezen, zullen zij gemakkelijk over het hoofd zien.
|
|