| |
Pandora. Lektuur voor den Beschaafden Stand. Verzameld en uitgegeven door B.T. Lublink Weddik.
II Deelen, VI Stukjes. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck, 1833-1837. I Dl. 307, II Dl. 314 bl.
(Vervolg en slot van bl. 257.)
Hebben wij in het vorig Nommer getracht het standpunt te beschrijven, waarvan de humoristische beschouwingen van de Schrijvers der Pandora uitgaan, het voegt ons te erkennen, dat de vroegere Spectators zich niet dan zeer zelden hooger hebben geplaatst. Wij willen hieruit niet afleiden, dat de gelijkheid van het gekozen standpunt Lublink Weddik en zijne medearbeiders tot gelijkheid van resultaten moest voeren. Integendeel, wij bejammeren het, dat in de Pandora op onderscheidene plaatsen gispingen voorkomen, die louter herhalingen zijn van hetgeen door vroegere volksschrijvers ter regter tijde bespot is, en toestanden betreffen, die thans als afgeleefd en verleden mogen beschouwd worden. Wij brengen hiertoe, b.v. de spotternij met den kanselstijl, die in onze dagen van schroomvallige zoetelijkheid, II St., bl. 174, 175, en van weelderige bloemrijkheid, bl. 288, 289, beschuldigd wordt, ofschoon de voorbeelden onzer groote redenaars evenzeer de sentimenteele natuurpreken, als den beleefden vertoogstijl van den kansel verdrongen hebben. In het artikel Bekeeren, 5e St., bl. 164, wordt de kettermakerij bespot: juist niet de ondeugd der hedendaagsche maatschappij; en in het reeds aangehaalde artikel Bataven, wordt het gebruik eener benaming gehekeld, die thans, in vergelijking van de dagen van 1795, niet kan geacht worden in zwang te zijn. Andere dergelijke fouten gaan wij voorbij, welke zeker vermeden zouden zijn, indien Lublink Weddik den ouden Spectators, en vooral Fokke Simonsz., de kunst had afgezien, om geheel en al dóór te dringen in de volksbegrippen, die hij tracht te vertegenwoordigen. Immers de volksgeest is sedert dien tijd vooruitgegaan; de behoeften zijn veranderd; de nadeelige invloeden, waartegen te waken en te strijden is, bij lange na niet dezelfde. De juiste kennis van dezen geest, van deze behoeften, van deze gevaren, gaf aan de spectatoriale en satyrische Schriften van vroegeren tijd dien praktischen zin, waardoor zij op hunne tijdgenooten eenen zoo krachtigen invloed oefenden.
| |
| |
Eene zaak vooral strookte evenzeer met de Hollandsche geaardheid, als met de bedoeling van dergelijke Schriften: het was het afdalen van het algemeene tot het bijzondere, het noemen van alles bij den regten naam, het gispen van juist datgeen, wat gegispt moest worden, zonder naar alles in het blinde te hakken. Wij zijn er verre van den koopmansgeest te willen honen: wij weten, dat het een onzer natie als het ware ingeroeste karaktertrek is, om geene theorie verder te volgen, dan zij haar praktisch nut doorziet; om van alles de toepasselijke zijde te zoeken en te vragen, wat wezenlijk en zeker voordeel oplevert. Gaarne ontvangt zij goeden raad, mits deze niet in algemeene bewoordingen voorgedragen, maar op de zaken zelve toegepast en als in cijfers gebragt zij. Maar juist dit afdalen tot bijzonderheden, dat bijna onbescheiden indringen in het dagelijksch leven, dat onze oude Spectators, dat onzen Ockerse zoo zeer onderscheidde, missen, onzes inziens, de Schrijvers der Pandora. Er zijn zeker sommige stukken, welke de lezers niet zonder raad achterlaten: de Wittebroodsweken, b.v. VIe St., bl. 264 en volg., hebben enkele van die praktikale trekken; daarentegen in het Gesprek tusschen den Armen en Rijken, Ie St., bl. 80 en vervolg, in de anders prijzenswaardige verhandeling, Over de verdere volmaking des menschelijken geslachts, IIe St., bl. 133, vooral in de Glosse op het artikel Geleerde Vrouwen, IIe St., bl. 152, over vrouwelijke, beschaving, tast de Schrijver niet genoeg door. Het raadgeven, dat toch blijkens de Correspondentie het doel is, komt daardoor dikwijls op niets neder, of op een algemeen medio tutissimus ibis. Dit laatste is zeker de bedoeling der slagen, die regts en links worden uitgedeeld; maar niets is noodzakelijker, dan de aanwijzing dat zoo moeijelijk te vinden midden, en de teleurgestelde lezer der Pandora ziet zich al te vaak verpligt om uit te roepen: ‘dit deugt niet! en dat deugt niet! wat deugt dan?’
Een ander vereischte om regt praktisch te werken, is de grondige en juiste kennis en met deze overeenkomstig ware voorstelling van volksleven en volksdenkwijze. Wij aarzelen niet Fokke Simonsz. hierin een' onnavolgharen meester te noemen. Welke gebreken men hem ook wijten moge, het waren de gebreken van die klasse, wier denktrant hij in zich had opgenomen en allergetrouwst teruggaf. De onderneming om vreemde toestanden in burgerlijk Hollandsche vormen te herscheppen, moge berispelijk heeten, de uitslag was allergelukkigst. Wij kunnen geene vergelijking maken tusschen hem en de Schrijvers der Pandora, dan voor zoo verre wij de laatsten moeten beschuldigen, eene omgekeerde rigting te zijn gevolgd en de Hollandsche toestanden geïdealiseerd misschien, maar tevens aan onzen grond en bodem vervreemd en wel
| |
| |
eens verduitscht te hebben. De Correspondentie slechts maakt doorgaans eene voordeelige uitzondering. Men zie bij voorbeeld IVe St., bl. 97 verv. 101 verv. Ve St., bl. 197 verv.; de brief van Probus daarentegen, IIIe St., bl. 287, misschien zelfs die van Palemon, bl. 291, gaan aan het door ons afgekeurde euvel mank. Doch vooral geldt dit de verhalen, welke nu en dan medegedeeld worden. Over de Twee Blinden, Ve St., bl. 105, wagen wij niet te oordeelen: wij vermoeden bijna, dat het vertaald is, en bovendien, het tooneel der handeling is in het Zuiden van Frankrijk verplaatst. Maar vooral geldt dit de Ontmoeting op Reis, IIIe St., bl. 221 en verv.; de droom van den Menschenvriend is volstrekt Duitsch, bl. 228; het antwoord van den vader naast het lijk van zijn' zoon, bl. 230: ‘stil, mijn goede Heer! stil, want mijn zoon, mijn Karel, slaapt daar ginds, wek hem niet op. Hij heeft het nu zoo goed, zoo regt goed;’ mist den eenvoudigen ernst, die onze natie kenmerkt. De Dorpsschoolmeester, bl. 236, hoe goed hij ook gekleed zij (bl. 237), is eene Duitsche figuur. Even Duitsch is Albano's Droom, IVe St., bl. 41. Duitsch van kleur zijn eindelijk de meeste Parabelen, en zelfs die, welke wij hier boven aanhaalden, omdat ons de gedachte, welke er in opgesloten lag, behaagde, geeft geene echt Hollandsche, maar eene Duitsch geïdealiseerde voorstelling van de verhouding tusschen vader en dochter. Welligt is hier iets aan het genre te wijten, dat van Duitsche afkomst is, maar zich in Oostersch Aziatische weelde tracht te mantelen.
Wij verwachten hier eene tegenwerping. De oude Spectators, Ockerse en andere Schrijvers, waren doorgaans ernstig, hoogstens nu en dan satyrisch. De stijl van Fokke Simonsz. was boertig; die der Pandora ligt tusschen beiden in, en wel het verst van het laatste genre verwijderd, ofschoon dan ook de Synonymiek en de proeven van een menschkundig Woordenboek aan des laatsten Ironisch-Comisch Woordenboek herinneren. Wij zijn gereed deze aanmerking toe te stemmen, zoo wij slechts eene nadere bepaling ontvangen omtrent den eigenlijken stijl der Pandora. In de Brieven aan Claudius, 1e St., bl. 63, heet het, na eenen eenigzins scherpen uitval: ‘dat was daar niet in uwen geest gesproken: zoo zoudet gij niet geschreven hebben; gij ziet het, helaas! de hekelzucht van mijnen tijd ging ook op mij over, en drijft de gal naar boven: dit was uwer onwaardig. Voer mij, zoo gij het kunt, naar uw Wandsbeck(?); verleen mij uwen geest, uwe menschelijkheid, uw hart.’ Elders geeft de Schrijver te kennen, dat zijn Boekje tot nuttige lectuur, ter ontspanning in verloren oogenblikken, moet strekken. Immers dit is uit de tirade, 2e St., bl. 141, duidelijk, waar hij zijne Schriften naar Leesmuseum, theetafel of trekschuit verwijst. Maar rijmt nu met de aangehaalde plaatsen
| |
| |
hetgeen wij, IIe Stukje, bl. 177, lezen, of velt de Schrijver over zich zelven een streng vonnis?
‘Ik bedroef mij op dit oogenblik, deze gedachten nederschrijvende, en daarbij denkende, dat er weinig vrouwen zullen zijn, die er behagen in scheppen - zij worden ook, en teregt, boos, wanneer men te hoog, te diep, te zonderling schrijft; het kan wel zijn, dat zij boos worden, dewijl zij niet alles verstaan. Ik beken het, de hand op het hart: ik ben nog te onbeschaafd, te ongevoelig, te hard, te scherp, om enkel voor haar te schrijven, die eene betere, schoonere wereld in het hart dragen, enz.’
Neen, zegt men, het is hoofdzakelijk het gevoel, waarop hij wenscht te werken: dit alleen ontsluit die schoone, betere wereld, die het vrouwelijk geslacht in het hart draagt. Daarop wijst reeds aanstonds het eerste Stuk, Het Godsdienstig gevoel getiteld; daar voor is het Dagboek van den Menschenvriend en den Arts vooral bestemd. Maar hooren wij ook weder onzen Schrijver, 1e St., bl. 79. ‘Hoe gevoeliger de menschen gemaakt worden, des te prikkelbaarder en hoogeestemder, zoodat eindelijk alles zal vervloeijen in zachte, teedere, liefelijke aandoeningen, en ons menschelijk geslacht in massa zal lijden aan een voortdurend zenuwtoeval.’
Recensent, die, ten gevalle van dergelijke verklaringen, noch ernstigen, noch boertigen, noch satyrischen, noch gevoeligen stijl, aan den Schr. durft toekennen, zou, als laatste toevlugt, zich gedrongen zien, als het kennelijke van den stijl der Pandora op te geven, dat deze zich naar het onderwerp en de gedachte schikte. Hij vreest echter ook zoo geene juiste bepaling te geven. Immers verklaarde de Verzamelaar in de Voorrede, zijne zaken wel eens wat zonderling te hebben ontwikkeld. Wanneer zoodanig eene zonderlinge ontwikkeling die is, welke aan het onderwerp geëvenredigd zal zijn, dan zou men moeten besluiten, dat het onderwerp zelf zonderling was, of de gewone wijze van het voor te dragen, niet voor de zaak paste. Wij laten het dáár, dat in beide gevallen alleen een diep wijsgeerig vernuft beslissen mag; maar, daar wij vroeger trachtten aan te wijzen, dat de onderwerpen aan het gemeene leven en de gemoedelijke overtuiging van het algemeen ontleend zijn - wij schrijven niet verder; want het zou den schijn hebben, alsof wij den Schrijvers der Pandora nu de beschuldiging naar het hoofd wierpen, dat vorm en stof, stijl en inhoud, gedachten en uitdrukking in eenen duurzamen strijd waren.
Veeler is het hier de plaats voor eene overtuiging uit te komen, die ons op het hart ligt. De stijl is geen kleed, dat willekeurig om iederen vorm, iedere gedachte kan geworpen worden. Er moet integendeel innige overeenstemming tusschen beide zijn. Er zijn
| |
| |
er, ja, wier gedachten meer onafhankelijk zijn van den gewonen overgeleverden vorm, waarin anderen redeneren en gevolgtrekkingen maken. Wij noemen zulke Schrijvers oorspronkelijk, wanneer zij de werking en den gang van hunnen geest in woorden weten voor te stellen. Wij roemen hen hoog, wanneer zij, zonder hunne oorspronkelijkheid te verliezen, zich echter zóó kunstig aan de gewone vormen weten te hechten, dat hunne Schriften ingang vinden in het hoofd en in het hart der Lezers. Er is waarheid in het zeggen van Teknander, dat wij hierboven aanhaalden. Het schijnt vaak, dat men met de gewone abstracte woorden en syllogismen niet vordert. Een gelukkig aangebragt beeld, eene wèlgekozen leenspreuk, brengt den geest, die langs het afgetreden pad sloft, vooruit: de analogie der zinnelijke wereld helpt, verlevendigt, vertegenwoordigt de gedachten. Maar wanneer werkelijk oorspronkelijkheid aan de gedachten ontbreekt, wanneer zij op de gewone wijze gevormd, of uit het midden des gemeenen levens zijn overgenomen: dan is het een valsch masker, wanneer de stijl met studie gezocht en daardoor zonderling zij. Wanneer ter andere zijde het beeld de redenering geen' stap verder brengt; wanneer de zinnelijke voorstelling duisterder of vreemder is dan de abstracte redenering, dan is het beter gezwegen en stilgestaan, waar wij stonden. ‘Menige goede gedachte, edele gewaarwording en beter gevoel,’ zegt Teknander, IIe St., bl. 195, ‘doet, bij den overgang in het hoorbaar woord, een Salto mortale, en breekt den nek of wordt kreupel.’ Hetgeen hij zegt is waar, en daarom is het zoo raadzaam, dat men het woord zoo digt mogelijk bij de gedachte plaatse, opdat het overstappen gemakkelijk zij. Het is eene gewaagde onderneming, het is rhetorische koorddanserij, met overleg den afstand tusschen beide zoo groot mogelijk te maken, om te kunnen zeggen: ‘kijk, hoe netjes ik mijn' sprong neem!’
Wij herhalen het, de stijl moet geen willekeurig gekozen kleed worden, dat enkel tot sieraad en opschik dient. Als zoodanig vervalt de stijl al te ras onder het gebied der grillige mode en veroudert met haar. Nieuwe denkbeelden, het is waar, vorderen nieuwe uitdrukkingen; eene nieuwe rigting van den nationalen geest wenscht zich in nieuwe vormen te kleeden: maar het is allergewaagdst, die vormen aan vreemden, aan andere tijden en toestanden te ontleenen. Het moge zijn, dat gemoed en gevoel in den tegenwoordigen tijd bij onze natie levendiger en sterker dan vroeger zijn. Maar het is een troosteloos denkbeeld, dat wij zoo weinig oorspronkelijkheid bezitten; dat wij zoo achterlijk zijn, dat voor onze tegenwoordige hoogte de vormen van Herder en Claudius voegen; dat er even vele jaren verloopen zullen, eer phan- | |
| |
tasie en zin voor het leven der natuur ons voor het genieten van Hoffmann en Goethe zullen vatbaar gemaakt, en wij ons dan, op onze beurt, in hunne vormen, in hunnen stijl zullen moeten kleeden. Waarlijk, op deze wijze zal onze literatuur laffe navolging en aan ons innerlijk wezen, aan onze nationaliteit, aan onze geschiedenis vreemd blijven.
Terwijl ter eene zijde de kreet tegen de navolging der Engelsche en Fransche school zich luider en luider verheft, terwijl men ons zelfs de vrijheid ontzegt, om het schitterende, levendige, treffende harer Romantiek te bewonderen, mogen wij niet toelaten, dat men ons met vertalingen van Herder en Claudius en hunne tijdgenooten overstelpe? - neen, dat men aan onzen toestand ons volksleven, onzen volksschriften hunnen stijl opdringe. Wij erkennen het, die Schrijvers hebben niet der laagste driften, der schandelijkste ondeugden hunne wierookoffers toegebragt: hunne Schriften zijn vromer, zedelijker, nuttiger. Maar voor de regtbank der kunst blijft navolging, navolging; en ongepaste navolging schadelijk, om de verkeerde terugwerkende kracht, die zij op het letterkundig streven eener natie uitoefent.
Wij gelooven, dat de Schrijvers der Pandora niet zullen ontkennen, dat de stijl van Herder, Claudius en Jean Paul doorgaans op den hunnen den meesten invloed geoefend hebbe. Ook wij vereeren die Schrijvers, zoo lang hun stijl in overeenstemming blijft met de onderwerpen, die zij behandelen, met de stemming, die zij voorstellen. Wij misprijzen het, waar de stijl slechts manier, waar hij ijdele rhetoriek wordt, en wie hen wil navolgen, loopt daarvan het meeste gevaar.
Indien wij ten slotte tot bijzonderheden afdaalden, ten einde de algemeene stellingen op de onderhavige Pandora toe te passen, dan zouden, naar onze meening, de bijdragen van O.G. Heldring, de twee boomen in den Hof Gods, 3e St., bl. 267, en Hebben wij reeds eenmaal geleefd? 6e St., bl. 275, het meest zijn af te keuren. Aan beide ligt eene soort van philosophie ten grondslag, wier standpunt wij reeds lang overschreden hebben. De gekozen vorm maakt eene diepere opvatting van het vraagstuk onmogelijk, en beide volgen den gemüthlichen toon der Duitsche Schrijvers eener vorige eeuw, zonder even rijk of nieuw van gedachten te zijn. Met de Bladen uit het dagboek van een' Arts, door Simplex, loopen wij insgelijks niet hoog. Intusschen ligt meer waarheid en ondervinding aan die bijdragen ten grondslag. Maar de stijl is gerekt en de Inleiding, 3e St., bl. 246 verv. bijkans overtollig. Vooral heerscht die gerektheid in de beschrijving der drie prenten, bl. 33. Geheel Duitsch is het, den dood Vriend Hein te noemen, zoo als IVe St., bl. 37 geschiedt. Onder Hein of Heintjeman verstonden de oude Hollanders eene gansch andere persoonaadje. Onaangenaam trof
| |
| |
het ons den Dichter Jeremias de Decker, Jeronimo de Decker te zien noemen, t.a.p. bl. 35. Op andere onzuiverheden van taal en uitdrukking, het stroeve van onderscheidene volzinnen, willen wij niet vitten. Het beste beviel ons Ve St. bl. 141 verv.
Aangenaam daarentegen is het ons, aan twee der medearbeiders hoogeren lof te kunnen toezwaaijen. Wij bedoelen den Schrijver van het Fragment, Ie St., bl. 6 verv., en Teknander. De eerste heeft eene uitmuntende proeve geleverd in den ouderwetschen scherp-ernstigen toon der satyre. Zijn vertoog over het ongeluk verstand te bezitten, is eene juiste ontwikkeling der uitspraken van het gemeene leven, eene schrandere aanwijzing der popular fallacies, te dien opzigte. Teknander hebben wij reeds aangehaald, omdat het ons toescheen, dat hij de helderste bewustheid had van de literarische rigting, die hij volgde. Daarbij is zijn vernuft levendig, zijn stijl zuiver, zijne beelden wèlgekozen en nieuw: ‘Proza, en vriendschap moeten geheel den toets van het verstand kunnen doorstaan en er op gebouwd zijn,’ zegt hij, en met dezen regel in het hoofd, zouden wij hem gaarne de taak overlaten, de Duitsche vormen naar de eischen van onzen landaard te wijzigen, en zoo een genre te scheppen, waartoe hij oorspronkelijkheid genoeg bezit. Aardig en nieuw is onder anderen zijne paraphrase van complimenten: die hij ‘uitgestrekte armen in het leven’ noemt, ‘waarmede men onbekende menschen naar zich toetrekt en sommige bekenden van het lijf houdt. Zakken met kurk gevuld, om het aanzeilen en botsen te beletten, waardoor men elkander zachtkens voorbijzeilt.’ Wij bejammeren, dat, zoowel de Schrijver van het Fragment als Teknander, niet ijveriger voor Pandora hebben bijgedragen.
Van den Verzamelaar zelven zouden wij het liefst die stukken missen, waarin hij alleen uit en tot het gevoel tracht te spreken. Over het geheel is dáár de inhoud te onbestemd. Het vague van het onderwerp maakt de beelden zelve minder oorspronkelijk en treffend, dan wij dit zouden wenschen. Van dien aard zijn bij voorbeeld Het Godsdienstig Gevoel, Ie St., bl. 1 verv.; de Brieven aan Matthias Claudius, t.a.p., bl. 54 verv; de Inwijdingsrede bij de Geboorte van een Kind, IIe St., bl. 129; enkele gedeelten uit het Dagboek van een' Menschenvriend. De Pleitrede voor de barmhartigheid, daarentegen, IVe St., bl. 51, voldeed ons zeer. Indien hij stouter in zijn onderwerp durfde indringen en zijne overtuiging rondborstiger uitspreken, zouden wij voor stukken als: de tijd zal meer leeren, 3e St., bl. 201, of Gedachten over de verdere volmaking des Menschelijken Geslachts, zijn talent het geschiktst rekenen. In de ernstiger satyre slaagt hij slechts nu en dan gelukkig. Het beste is de Verhandeling over de
| |
| |
Taalzuivering, 4e St., bl. 162; de Man naar de Wereld, 5e St., bl. 125, zondigt daarentegen door overdrijving, die niet geestig genoeg is om karikatuur te kunnen heeten. En wat zullen wij van de Synonymiek (waarom schrijft L.W. steeds Synonimen?) en de Proeve van een Menschkundig Woordenboek zeggen? Er is onbetwistbaar veel vernuft ten koste gelegd: nieuw en verrassend zijn menigwerf de oogpunten des Schrijvers; maar tevens is er eene uitbundige jagt naar geestigheid en sieraad van stijl, en de grond waarom de Schrijver eene en andere uitdrukking bezigt, is niet genoeg te doorzien. Het artikel Aanhalen bragten wij reeds boven ter toetse. Het woord Aanhangsel, dat daarop volgt, is van zijne ware beteekenis verschoven, om der luim des Schrijvers te dienen, b.v. ‘de Vorst heet een aanhangsel in een constitutioneel rijk;’ (onzes inziens is hij daarvan een noodzakelijk bestanddeel.) - ‘Dat het aanhangsel,’ vervolgt de Schrijver, ‘het aangehangene’ (n.b. hetgeen waaraan het aangehecht is!) ‘somtijds nederdrukt’ (beter nedertrekt) ‘of belemmert, is natuurkundig waar; ook zedelijk, b.v. in menig huwelijk, alwaar de beide hoofden, als op de eindpunten eener wipplank gezeten, zich op en neder bewegen, en de man daalt waar de vrouw rijst, en omgekeerd.’ (Deze vergelijking kwam bij het woord evenwigt te pas: want man en vrouw zijn hier niet elkanders aanhangsel, maar elkanders tegenwigt, of, zoo gij wilt, zijn beide aanhangsels van de wipplank.) - ‘Bij menigeen,’ gaat de Schr. voort, ‘is zijne kunde of geleerdheid een aanhangsel, dat lastig genoeg ons steeds in de oogen slaat, zoo als het paard doet, wanneer de vliegen hetzelve plagen.’ (Met het eerste gedeelte der periode hebben wij vrede. Het andere zal wel moeten heeten: ‘waarmede hij ons in de oogen slaat, zoo als het paard doet met zijnen staart.’ Maar waartoe deze laatste vergelijking, die veeleer strekt om het groote nut van zulk een aanhangsel te bewijzen?) ‘Buiten twijfel,’ heet het verder, ‘dat dit kortstondig leven slechts een aanhangsel of bijlage is op het volgende,’ (maar aanhangsels staan achter ieder Boek; een aanhangsel hoort altoos bij het vodtgaande, zoo als eene voorrede bij het volgende.) - ‘Voorts is de Liefde het eenigste aanhangsel der Waarheid’ (dus is hier aanhangsel noodzakelijke voorwaarde, niet, zoo als in het begin, overtollig en belemmerend toevoegsel; maar waarom is de liefde het eenigste aanhangsel der waarheid?) ‘en beiden behooren in een Boekdeel te zamen’ (de Schrijver meent: ‘behooren tot een Werk’) ‘en niet afgescheiden te worden uitgegeven, bij de verschillende uitgaven,’ (waarvan?) ‘die er in omloop zijn, sedert onze Christelijke jaartelling;’ (waarom eerst sedert dien tijd?)
Indien de Schrijver even scherp iedere paraphrase getoetst hadde ook bij andere woorden zouden ongetwijfeld vele beelden en leenspreu- | |
| |
ken vervallen, maar de inhoud gewigtiger en piquanter geworden zijn. Enkele leelijke uitdrukkingen waren dan vermeden, b.v. ‘een collectenzakje in den tempel der menschheid,’ IVe St., bl. 3: ‘de groote markt der menschenliefde,’ bl. 9 enz. Woorden, die zelfs niet eens regt Hollandsch, ten minste niet in dagelijksch gebruik zijn, waren niet gebezigd geworden, b.v. aanminnelijk voor aanminnig, bl. 18, aanblik, bl. 7. Tevens echter moeten wij, om billijk te zijn, aan artikels als Aanbeeld, Aanspraak, Aangenaam, Amen, Ballast en anderen, onze lofspraak niet onthouden.
Naarmate, in Schriften als Pandora, de stijl van zelf meer op den voorgrond staat, is het noodig op duidelijkheid en juistheid van uitdrukking aandachtig te zijn; woorden als ‘artselijk’ 3e St., bl. 251, ‘veelbesproken,’ Ve St., bl. 157, zijn onzer moedertaal vreemd; grof en leelijk zijn uitdrukkingen als deze, 2e St., bl. 188, ‘dat de ziel werkt en poogt achter het vleeschmasker.’ Zinnen als deze zondigen tegen goede constructie en worden daardoor onverstaanbaar, 2e St., bl. 173: ‘maar, heerscht de ziektestof in het ligchaam, zoo is het te verwachten, dat dezelve zich eenmaal, naar buiten, ontwikkelt, dan kan men zich voor besmetting wachten.’ Uitdrukkingen als, ‘juist aan den ingang van het beslissend tijdvak der jongelingen - verloor hij binnen zeer weinige jaren,’ enz. 4e St., bl. 43, zijn onjuist. Of is hier, bij wijze eener drukfout, jaren voor dagen ingeslopen?
Onze welligt al te scherpe kritiek heeft geenszins het doel de verdienstelijke Schrijvers der Pandora te ontmoedigen: veel min het lezen dezer verzameling aan het Publiek te ontraden. Integendeel veel goeds en nuttigs, veel dat vernuft en gedachten scherpt, strekt voor haar ter voldoende aanbeveling. Maar wij wenschten te waarschuwen tegen het binnendringen van Duitschen toon en trant in onze literatuur. Wij wenschten de Schrijvers opmerkzaam te maken, hoe noodzakelijk het is, dat zij zich zelven bewust worden van de strekking, die zij in het oog hebben; dat wij van hen oorspronkelijkheid in gedachten en vormen, naauwkeurige studie van stijl en taal verlangen; dat zij, verre van ginds en her tusschen verschillende genres te wankelen, dátgene kiezen, waarvoor zij verzekerd zijn talent en aanleg te bezitten. Zoo zullen zij de roeping vervullen, om de Vaderlandsche vormen te buigen en te voegen tot waardige uitdrukking, van hetgeen in het gevoel en gemoed leeft: zoo zullen zij onze taal verrijken en over het ruw prozaïsche, dat onzen maatschappelijken toestand schijnt aan te kleven, den hevalligen sluijer der poëzij spreiden.
De uitvoering is allerloffelijkst. Druk, papier en omslag doen evenzeer den goeden smaak onzes Uitgevers eer aan.
|
|