De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Een werkdadig en weldadig leven, in verband met den dood. Leerrede over Hand. IX:36b en 37a, gehouden na het overlijden van de Koningin der Nederlanden, in de Akademiebeurt te Groningen, 22 October 1837, door J.F. van Oordt, J.W. Zoon, Professoren Akademieprediker aldaar. Te Groningen, bij J. Oomkens, Boek- en Steendrukker, 1837.De Hoogleeraar Van Oordt had eerst niet gemeend deze Leerrede te laten drukken, maar gaf toe aan den drang van velen daartoe. Hij deed dit vooral ook, uit hoofde der medegedeelde gedachte, dat er maar zelden Vaderlandsche redenen worden uitgegeven, bijzonder voor Vrouwen, en draagt daarom deze aan de Nederlandsche Vrouwen op. Hij hoopt tevens, dat ook deze zijne rede iets mogt toebrengen aan de vertroosting van onzen geëerbiedigden Koning. Wij wenschen hartelijk, dat deze streelende voldoening van de uitgave dezer Leerrede den geachten Schrijver ten deele valle, en wijfelen daaraan ook niet. Wij verblijden ons over de uitgave dezer uitmuntende Leerrede en deelen in de gevoelens des harten, door den Hoogleeraar over het afsterven onzer waarlijk edele Koningin uitgestort. Ook hij teekent hier, dunkt ons, eerst schoon en naar waarheid, in de gezindheid en het gedrag van Tabitha, eene waardige discipelin des Heeren, het beeld der algemeen hoog geschatte en beminde Koningin; en dan maakt hij van de ontwikkeling der hooge waarde van zulk eene gezindheid en gedrag, vooral ook bij het sterven, zeer doelmatig gebruik ter vertroosting en leering bij het verlies van zoodanig eene Vorstin en de haar vereerende en zegenende nagedachtenis. Wij lazen het een en ander met groot welgevallen en bevelen het lezen en behartigen dezer belangrijke bijdrage ter ongeveinsde vereering en nagedachtenis onzer geliefde Koningin, aan allen, bijzonder ook aan onze waardige Nederlandsche Vrouwen en Moeders, aan. De Hoogleeraar liet bij de Leerrede de gezangen, de voorafspraak en den inhoud der gebeden mede afdrukken. Wij maken daarvan vooral melding, uit hoofde van het in ons oog verdienstelijk, waardig en navolgenswaardig gebruik van den Hoogleeraar, om zijne gebeden niet te schrijven, en nogtans zóó te voren schetswijze te overdenken, dat hij dezelve daarna wedergeven kan. Gelijk het eerste eene stijve en gekunstelde voordragt in het openbaar gebed voorkomt, eischt de eerbied, aan hetzelve verschuldigd, en het ge- | |
[pagina 166]
| |
wigt daarvan, dunkt ons, zoo veel mogelijk toch het laatste van elken Godsdienstleeraar, als Voorbidder der Gemeente. | |
Kortbondig Onderzoek en Berigt, strekkende tot een regtskundig bewijs, dat de hedendaagsche Zamenkomsten en Oefeningen van de zoogenaamde Fijnen ongeoorloft zijn: en diensvolgens door de tijdelijke Overigheid geweerd en de halsterrige over hare ongehoorzaamheid naar bevinding gestraft en tot haren pligt gebragt behoren te werden. Door Mr. Johan Schrassert. Vierde Druk. Te Groningen, bij J. Römelingh, 1836.Daar is niets nieuws onder de zon. Dezelfde woelgeesten en oproerigen in het Kerkelijke, als in de laatste jaren eenen hoogen toon aannamen; dezelfde onbillijke klagten over het diep verval der Kerk; dezelfde minachting en verachting van de openbare eeredienst; dezelfde overdreven geestelijke ijver, om bestaande kerkelijke verordeningen te hervormen; dezelfde verkettering van openlijk geordende Godsdienstleeraren en schampere hoon van andersdenkenden; dezelfde minachting voor de Overheid en weerspannigheid tegen hare wetten, van welk alles wij in onze dagen hooren, waren ook in vroegere jaren en in de vorige eeuw niet vreemd. Dit bewoog den Uitgever van dit geschrift eene nieuwe uitgave van bovengemeld Werkje, in 1742 uitgegeven en hem bij toeval thans in handen gekomen, aan het lezend publiek aan te bieden, zonder verandering van stijl en spelling. Het Werkje is van eenen, zoo wij meenen, Gelderschen Regtsgeleerde van grooten naam in dien tijd. De strekking van hetzelve wordt op den wijdloopigen titel genoegzaam aangewezen. Hetzelve is gerigt tegen Kerkelijke Oefeningen buiten toestemming van de Burgerlijke en Kerkelijke magt. De Schrijver ontkent het geoorloofde derzelve en betoogt, dat deze zijne uitspraak gegrond is: 1o. Op de Forme van de Gemeente; hij bedoelt daarmede, dat zij strijden tegen de éénigheid des geloofs. 2o. Op de Ordre van de Kerk. 3o. Op het gevaar van den Godsdienst. 4o. Op het nadeel van het Burgerlijke en 5o. Op de Wetten en de openbare ordonnantiën van den Lande. Dit alles is zeer lezenswaardig; was voor den tijd, waarin het geschreven werd, overtuigend; is, helaas! in vele opzigten nóg toepasselijk. Dat dit Werkje intusschen geschreven is geworden in eenen tijd, toen er in ons Vaderland eene heerschende Kerk bestond, maakte natuurlijk op deszelfs inhoud en toon belangrijken invloed: en in zóó verre zal dan ook niet al het hier gezegde kunnen toegepast worden op hetgeen in onzen leeftijd plaats heeft, nu wij van geene heerschende Kerk meer weten. Voor den welmeenenden opregten voorstander der Hervormde Kerk in Nederland, ook in onze | |
[pagina 167]
| |
dagen, komt hier nogtans veel voor, hetwelk voldingend gezag blijft behouden en den waarheidlievenden Godsvereerder en Hoogachter van het reine Christendom overtuigen moet. Wij wenschen het alzoo in de handen van velen der zoodanigen, ten einde er bij voorkomende gelegenheden nut mede te doen. De benaming, ook op den titel voorkomende, van Fijnen, mishaagt ons. Zij werd destijds en wordt nog wel door ongodsdienstigen en ligtzinnigen gegeven aan waarlijk gemoedelijke en naauwgezette Christenen, met het doel, om die te smaden. Men zie toe, geen koorn met het kaf te verwerpen! | |
Aanleiding tot Godsdienstige Overdenkingen op iederen dag des jaars, door T. van Spall enz. Julij-December. Te 's Gravenhage bij A. Kloots.Het hier vermelde Godsdienstig Dagboek voor den jare 1837 is met denzelfden lof voltooid, als het was begonnen en voortgezet. Bij de laatste aflevering, voor de maand December, is voor het gansche Werk een algemeen titelblad gevoegd, prijkende met een allerliefst Vignet. Dat dit geschrift een verlangd nut zal hebben gesticht, vertrouwen wij; dat het ook nog in de gevolgen heilzaam moge werken, hopen wij biddende, terwijl wij, tot de verdere voortzetting van dezen gewigtigen arbeid, den waardigen Schrijver den noodigen lust en de volijverige medewerking van welmeenende Godsdienstvrienden opregtelijk toewenschen. Alleen herhalen wij hier ons verlangen, vroeger geöpenbaard (No 7 van den Gids 1837) dat bij elke dezer overdenkingen tevens een of ander Hoofdstuk van den Bijbel ter lezing worde aanbevolen met dat oogmerk en op zulk eene wijze, als toen kortelijk is opgegeven. | |
Menschenbestemming en Levensgenot, in eene Redevoering en bijdrage ontwikkeld, door C. Meijer, Pred. te Visvliet. Groningen, bij J. Römelingh, 1837.Onder dezen verheven' titel, oogenschijnlijk van het Werk van den beroemden Ewald ontleend, ontvangt het lezend publiek - een allerzonderlingst stuk. Het is eene redevoering, welke te Grijpskerk in het gebouw, aan de uitoefening der Godsdienst gewijd, door den Voorzitter van de aldaar gevestigde Afdeeling der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, den Heere C. Meijer, is uitgesproken bij eene plegtige gelegenheid. Aan welke gelegenheid hier echter te denken zij, dit blijft een raadsel, en laat zich zelfs niet in de verte gissen; want nergens vindt men deswege het minste spoor. De bijdrage is insgelijks door den redenaar zelven, naar het ons voorkomt, terzelfde plaatse kort na de redevoering uitgesproken; ten minste zijn Eerwaarde vangt die met deze woor- | |
[pagina 168]
| |
den aan: ‘Ik moest straks eindigen, deels omdat de tijd reeds te ver verloopen was, deels enz.’ De redevoering werd begonnen en afgewisseld, en even zoo de bijdrage besloten door het aanheffen van verzen uit de Psalmen, de Evangelische Gezangen, en de Liederen van Hazeu en Th. van Gesseler (medelid der bovengenoemde Afdeeling). Dit, wat den vorm van het stuk aangaat. Doch wat zullen wij nu verder van deszelfs inhoud, plan, verdeeling en uitwerking zeggen? Wij willen den opsteller, uit aanmerking van zijn' eerwaardigen stand, zoo veel mogelijk sparen, en herhalen dus eenvoudig, wat wij zoo even aanvoerden: ‘het één zoowel als het ander is zonderling - allerzonderlingst!’ Recensent loopt zeer hoog met de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, maar laat het gaarne aan ieders oordeel over, of niet de ingenomenheid van den Heer Meijer, met deze weldadige inrigting, al te buitensporig is, wanneer hij zijne bijdrage dus eindigt: ‘Welaan! zoo mogen nog ten slotte uwe vreugdetoonen - mijne stamelende woorden vervangen; terwijl uwe monden en uwe harten, al juichende, Hier reeds de dankbare hulde toebrengen aan de maatschappij T.N.V. 't A., om eens, op volmaaktere wijze, in den kring der zaligen, dit lied te herhalen. ‘Welaan! met vrolijk hart en mond
Klink' luid het vreugdelied in 't rond
Voor 't heil der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen!
Voor 't heil van Vorst en Vaderland!
Voor 't heil van hoog' en lagen stand!
Voor 't heil van ieder een!’ enz.
Moet dan alles gedrukt worden?! | |
Iets over het Levend-begraven en de Lijkenhuizen als middel ter voorkoming van hetzelve, door eene Geneeskundige vereeniging te Haarlem. Te Haarlem, bij J.B. van Loghem, 1837.Wij wenschen dit Werkje eene ruime en algemeene verspreiding toe! De geachte Schrijvers toonen het gevaar van levend begraven te worden door vele voorbeelden aan, en bewijzen, dat ontbinding het éénig zekere teeken des doods is. Zij stellen daarom voor, het oprigten van doelmatige lijkenhuizen, waarin, bij naauwkeurige bewaking, dat oogenblik van ontbinding kan afgewacht, het geringste verschijnsel der terugkeerende levenskracht waargenomen en door gepaste middelen die levenskracht opgewekt en aangewakkerd worden. Zij deelen het plan van een zoodanig lijkenhuis, en deszelfs inrigting door eenige omtrekken verzinnelijkt, mede. Wij bevelen het Boeksken ter behartiging aan ieder, die bij een weinig Egoïsmus eene groote mate van menschenliefde voegt.
Dr. H. |
|