De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Boekbeoordeelingen.Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot Verdediging van de Christelijke Godsdienst, tegen derzelver hedendaagsche bestrijders. Voor het jaar 1835.In 's Gravenhage, bij de Erve J. Thierry en C. Mensing en Zoon, 1837.De in dit Boekdeel vervatte Verhandeling van H.E. Vinke, Theol. Doct. en Predikant (thans Hoogleeraar in de Godgeleerdheid) te Utrecht, strekt ter beantwoording der vraag, vorderende: eene verzameling en verklaring der gezegden van Jezus, betreffende Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid: met nasporing der redenen, waarom Hij niet meermalen en uitvoeriger daarvan gesproken heeft; benevens een betoog, dat de Apostelen, aan welke Hij dit ter ontwikkeling had overgelaten, in diervoege aan deszelfs oogmerk beantwoord hebben, dat in de overeenstemming van het onderwijs van Jezus en de Apostelen een allezins voldoende grond gelegen is tot onze overtuiging en vertroosting. Deze vraag was, zoo als wij uit de Inleiding vernemen, reeds twee malen te vergeefs uitgeschreven. Er waren vroeger wel antwoorden op ingekomen; maar geen derzelve was voldoende bevonden. Ditmaal was, blijkens het Programma, het getal der antwoorden twee, van welke het onderhavige geoordeeld is zoo veel goeds te bevatten, dat het met den gouden eerprijs bekroond is geworden, terwijl het andere (om welke redenen, wordt ons niet gemeld,) niet in aanmerking heeft kunnen genomen worden. De HoogEerw. Vinke, na in eene voorafgaande Inleiding over den omvang en de moeijelijkheid zoowel als over de belangrijkheid van het onderwerp gesproken, en zijne wijze van behandeling opgegeven te hebben, verdeelt zijne Verhandeling, overeenkomstig den inhoud der vraag, in drie hoofddeelen. Het eerste bevat eene verzameling en verklaring der gezegden van Jezus, betreffende Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid. In het tweede tracht hij de redenen na te sporen, waarom Jezus niet meermalen en uitvoeriger daarvan gesproken heeft. Eindelijk onderzoekt | |
[pagina 170]
| |
hij in het derde, of de Apostelen, aan welke Jezus dit ter ontwikkeling had overgelaten, in dier voege aan deszelfs oogmerk beantwoord hebben, dat in de overeenstemming van Jezus en de Apostelen een allezins voldoende grond gelegen is tot onze overtuiging en vertroosting. Wij willen van elk dezer hoofddeelen eerst eenig algemeen verslag geven, met bijvoeging van doorloopende aanmerkingen aan den voet der bladzijden, en daarna kortelijk ons bijzonder oordeel over de geheele Verhandeling mededeelen. In het eerste hoofddeel, behelzende eene verzameling en verklaring der gezegden van Jezus, betreffende Zijn lijden on sterven tot vergeving der zonden en zaligheid, gaat de Schrijver eerst de gezegden van Jezus, betreffende Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid, verzamelen en verklaren. ‘Maar,’ schrijft hij, ‘dewijl sommigen beweerd hebben, dat deze gezegden door de Apostelen en Evangelisten verzonnen, of althans naar hunne eigene denkbeelden gewijzigd en vervormd zijn, zoo moeten wij ook de echtheid en ongeschondenheid van dezelve handhaven. En omdat dit ons de vergelijking tusschen het onderwijs van Jezus en dat der Apostelen gemakkelijker zal maken, daarom zal ik ten laatste de leer van Jezus, aangaande Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid, uit Zijne verklaarde en gehandhaafde gezegden afgeleid, trachten op te geven.’ De verzameling en verklaring van 's Heilands gezegden geschiedt door onzen Schrijver op die wijze, dat hij zich bepaalt eerst bij hetgeen Jezus aan Nikodemus, dan bij hetgene Hij aan de Farizeën en het volk, eindelijk bij hetgene Hij aan Zijne Leerlingen van Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid gezegd heeft. Het onderwijs van Jezus aan Nikodemus wordt en van wege den tijd en van wege deszelfs belangrijkheid afzonderlijk en wel het eerst overwogen, naar Joh. III: 14-16Ga naar voetnoot(1). Als gezegden van Jezus tot de Farizeën en het volk, worden vijf plaatsen bijgebragt en toegelicht, en wel alle in het Evangelie van Johannes; te weten: H. VI:51b, 53-57; VIII:28; X:11, 15b, 17, 18; XII:24 en vs. 31, 32; terwijl als gezegden van Jezus tot Zijne Leerlingen aangewezen en opgehelderd worden Matth. XX:28, verg. Mark. X, 45; Matth. XXVI:26-28, verg. Mark.XIV:22-24; Luk. XXII: | |
[pagina 171]
| |
19, 20 en 1 Kor. XI:23-25; Joh. XIV:30, 31; XV:13, XVII:19 en Luk. XXIV:26, 46, 47Ga naar voetnoot(2). ‘Zoo hebben wij dan,’ schrijft Vinke hierna, ‘de gezegden van Jezus betreffende Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid verzameld en verklaard. Maar zijn die gezegden wel waarlijk van Hem afkomstig? Zouden zij niet door Zijne levensbeschrijvers, indien al niet geheel verzonnen, dan toch aanmerkelijk veranderd, en naar hunne denkbeelden gewijzigd zijn? Deze vragen zijn van het hoogste gewigt, en moeten, eer wij verder kunnen gaan, door ons beantwoord worden. Zijn wij toch hieromtrent onzeker, dan kunnen wij ook niet vaststellen, wat Jezus zelf aangaande Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid geleerd heeft; en kunnen wij dit niet, wat baat ons dan eene vergelijking van het onderwijs der Apostelen met het Zijne, en welke grond kan er dan in de overeenstemming van hunne uitspraken met de Zijne tot onze overtuiging en vertroosting gelegen zijn? Ik acht het daarom noodig de echtheid en ongeschondenheid van 's Heilands gezegden opzettelijk te handhaven.’ Deze echtheid en ongeschondenheid van 's Heilands gezegden aangaande Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid nu, wordt gehandhaafd eerst in het algemeen, waartoe gelet wordt en op degenen, die de gezegden van Jezus mededeelen, en op de naauwkeurige getrouwheid, met welke zij gewoon zijn Zijne woorden op te teekenen, en op het kleine aantal dier gezegden, en op derzelver aard, en op de wijsheid, die wij in dezelve ontdekken, en op de belofte, welke Jezus aan Zijne Apostelen gaf vóór zijn sterven, en dan in het bijzonder van Joh. III:14-16; VI:51 very., en Matth. XXVI:26-28Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 172]
| |
En nu voortgaande om de leer van Jezus aangaande Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid, uit Zijne verklaarde en gehandhaafde gezegden afgeleid, op te geven, houden onzen Schrijver drie hoofdzaken bezig. Vooreerst zal hij namelijk aanwijzen, dat de vergeving der zonden en zaligheid, naar 's Heilands onderwijs, doel was van Zijn lijden en sterven, om, ten tweede, te onderzoeken, in welk verband dat lijden en sterven, naar Zijn onderwijs, staat tot de vergeving der zonden en zaligheid, en, ten laatste, aan te toonen, hoe wij, naar datzelfde onderwijs, die vergeving en zaligheid deelachtig worden. - Bij het eerste (de vergeving der zonden en zaligheid, naar 's Heilands onderwijs, doel van Zijn lijden en sterven), stelt Vinke zich vier vragen voor ter beantwoording; te weten: vooreerst, aan welk lijden hebben wij te denken? ten tweede, op wie heeft het lijden en sterven van Jezus betrekking? ten derde, welke zonden heeft Hij op het oog? en, ten vierde, welke straffen en zaligheid worden door Hem bedoeld?Ga naar voetnoot(4) - ten aanzien van het tweede (het verband tusschen het lijden en sterven van Jezus en de vergeving der zonden en zaligheid) ontwikkelt de Schrijver, na een paar voorloopige opmerkingen, de onderscheidene oogpunten, uit welke Jezus Zijn lijden en sterven voorstelt. Hij leerde ons hetzelve vooreerst kennen als een bewijs van de groote liefde Gods jegens de menschen; ten tweede, als bewijs van Zijne liefde tot en gehoorzaamheid aan Zijnen Vader; ten derde, als bewijs van Zijne liefde tot ons; ten vierde, als in het naauwste verband staande met Zijne opstanding | |
[pagina 173]
| |
en verheerlijking; ten vijfde, als ten doel hebbende ons te ontrukken aan de heerschappij des Duivels en Gode toe te wijden, en ten zesde, als ondergaan in onze plaatsGa naar voetnoot(5). - Het laatste (hoe wij, naar 's Heilands onderwijs, de vergeving der zonden en zaligheid deelachtig worden) wordt door Vinke aan het slot van het eerste hoofddeel zijner Verhandeling aangewezenGa naar voetnoot(6). In het tweede hoofddeel, in hetwelk de Hoog-Eerw. Schrijver tracht de redenen na te sporen, waarom Jezus niet meermalen en uitvoeriger van Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid gesproken heeft, beantwoordt hij eerst de vraag: waarom Jezus niet meermalen en uitvoeriger daarvan gesproken heeft vóór Zijnen dood, en dan de vraag: waarom Hij dit niet gedaan heeft nà Zijne opstandingGa naar voetnoot(7)? | |
[pagina 174]
| |
De eerste vraag wederom in twee andere vragen splitsende, onderzoekt de Schrijver in de eerste plaats, waarom Jezus niet meermalen en uitvoeriger van Zijn lijden en sterven gesproken heeft, en gaat dan na, waarom Hij niet meermalen en uitvoeriger van de vergeving der zonden en zaligheid door hetzelve gewaagd heeft. ‘Wat het eerste betreft,’ zegt Vinke, ‘hier springen ons de redenen van 's Heilands handelwijze terstond in de oogen, en met opzigt tot het volk en deszelfs Oversten, en met opzigt tot zijne Leerlingen.’ De redenen, waarom Jezus niet meermalen en uitvoeriger van Zijn lijden en sterven in het algemeen tot het volk en deszelfs Oversten gesproken heeft, zijn, volgens den Schrijver, gelegen, vooreerst, in het hoofddoel, welks bereiking hij zich moest voorstellen; ten tweede, in derzelver denkbeelden aangaande den Messias; en ten derde dáárin, dat zij zelve de bewerkers van Zijnen dood zijn zouden. De beide eerstgemelde worden ook opgegeven als redenen, waarom Jezus niet meermalen en uitvoeriger daarvan tot zijne Leerlingen gesproken heeft, en als derde reden hiervoor genoemd, dat de aankondiging van 's Heilands lijden en sterven hun diepe droefheid veroorzaakte. Eindelijk wordt nog ten aanzien van het volk en deszelfs Oversten zoowel als van 's Heilands Leerlingen gewezen op de gevoelige ziel van Jezus zelven. De redenen, waarom Jezus niet meermalen en uitvoeriger van het doel en de vruchten Zijns lijdens en stervens gesproken heeft, vindt onze Schrijver vooreerst hierin, dat de Heer geene aanleiding kreeg om er meer van te spreken; ten tweede dáárin, dat 's Heilands hoorders voor een meer uitvoerig onderrigt desaangaande nog niet vatbaar waren, (tot staving waarvan gewezen wordt, eerst op de gesteldheid huns harten, zoowel van de Oversten en het Volk, als van de Discipelen, en dan op den zamenhang tusschen de leer der vergeving van zonden en zaligheid door 's Heeren lijden en sterven en andere waarheden, welke voor hen nog veel te hoog waren,) en ten derde hierin, dat er zich en voor de Discipelen en voor het volk eene nadere, en wel eene betere gelegenheid zou opdoen, om ze hen te doen hooren. Ter beantwoording der tweede vraag: waarom heeft Jezus niet meermalen en uitvoeriger van Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid gesproken na Zijne opstanding? let Vinke op de vier volgende bijzonderheden: vooreerst, het tijdvak tusschen 's Heilands opstanding en hemelvaart was voor een uitvoeriger on- | |
[pagina 175]
| |
derwijs aangaande Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid door Hem niet bestemd; ten tweede, Zijne Leerlingen waren er ook toen nog niet vatbaar voor; ten derde, Hij had, naar Zijne wijsheid, met hetzelve andere bedoelingen; (namelijk: om hen van Zijne herleving ten volle te overtuigen; om hun geloof aan Hem, als den Messias, onwrikbaar te vestigen; om hunne liefde tot en hun vertrouwen op Hem te vermeerderen, en om hen voor Zijne digt op handen zijnde hemelvaart voor te bereiden;) eindelijk, ten vierde, het was ook toen niet volstrekt noodig, dat Hij hun een uitvoeriger onderrigt aangaande de zaak, over welke wij handelen, mededeeldeGa naar voetnoot(8). In het derde hoofddeel, bevattende het betoog, dat de Apostelen, aan welke Jezus de ontwikkeling van de leer aangaande Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid had overgelaten, in dier voege aan deszelfs oogmerk beantwoord hebben, dat, in de overeenkomst van hun onderwijs met het Zijne, een allezins voldoende grond gelegen is tot onze overtuiging en vertroosting, wil de Hoog-Eerw. Schrijver, na eene inleiding tot dit betoog, aanwijzen, vooreerst: dat het onderwijs der Apostelen aangaande het lijden en sterven van Jezus tot vergeving der zonden en zaligheid met het Zijne overeenstemt, en ten tweede: dat in deze overeenstemming een allezins voldoende grond gelegen is tot onze overtuiging en vertroosting. Om de overeenstemming van het onderwijs der Apostelen met dat van Jezus in het licht te stellen, worden eerst de voornaamste gezegden der Apostelen aangaande het lijden en sterven van Jezus tot vergeving der zonden en zaligheid verklaard, en wordt dan de overeenstemming van de Apostelen met Jezus aangewezen. Bij de verklaring van de voornaamste gezegden der Apostelen aangaande het lijden en sterven van Jezus tot vergeving der zonden en zaligheid, vestigt onze Schrijver het eerst de aandacht op Petrus, als die het eerst is opgetreden, om in den naam van Jezus het Evangelie te verkondigen, en verklaart deszelfs gezegden 1 Petr. I:2. vs. 18 en 19; II:24; III:18 en IV:1,2; dan spreekt hij van Johannes, als die terstond aan Jezus zijde was, en beschouwt des- | |
[pagina 176]
| |
zelfs onderwijs, Joh. XI:51, 52; 1 Joh. I:7b; II:1a, 2; III:5 en vs. 16; IV:9-11; Openb. I:5b, 6; V:9, 10; eindelijk gewaagt hij van Paulus, als die het laatst tot het Apostelambt geroepen is, en bepaalt zich, na eerst al deszelfs gezegden aangaande het lijden en sterven van Jezus tot vergeving der zonden en zaligheid bijeengebragt te hebbenGa naar voetnoot(9); daarna, bij de opheldering, tot Rom. III:24-26; V:1-11 en vs. 18, 19; VI:2-7; 2 Kor. V:14, 15 en 19-21; Gal. III:13; Ephez. V:2. Wat den Schrijver des Briefs aan de Hebreën betreft, deszelfs gezegden worden niet ieder, op zich zelf door Vinke behandeld, maar deszelfs denkbeelden over den dood des Heeren slechts in het algemeen door hem medegedeeldGa naar voetnoot(10). In de aanwijzing der overeenstemming van het onderwijs der Apostelen met dat van Jezus, volgt onze Schrijver denzelfden weg, als vroeger in de opgave der leer van Jezus. Hij wijst dus vooreerst aan, dat de vergeving der zonden en zaligheid, naar het onderwijs der Apostelen, doel was van 's Heilands lijden en sterven; waarbij nagegaan wordt, even als bij de voorstelling van de leer van Jezus, aan welk lijden wij, volgens hen, te denken hebben; op wie het lijden en sterven van Jezus, volgens hen, betrekking | |
[pagina 177]
| |
heeft, welke zonden zij op het oog hebben, en welke straffen en zaligheid door hen bedoeld worden. In de tweede plaats onderzoekt hij, in welk verband het lijden en sterven van Jezus tot de vergeving der zonden en zaligheid, naar het onderwijs der Apostelen, staat, en bepaalt zich hier terstond bij de zesde of laatste bijzonderheid, van welke hij in de opgave der leer van Jezus melding maakte, (Jezus stelt Zijn lijden en sterven voor als ondergaan in onze plaats,) aantoonende, dat er, volgens de Apostelen, een onmiddellijk verband tusschen het lijden en sterven van Jezus en de vergeving der zonden en zaligheid is, en dit niet alleen in eenen onderwerpelijken (subjectiven), maar ook in eenen voorwerpelijken (objectiven) zinGa naar voetnoot(11). | |
[pagina 178]
| |
‘Maar er is,’ schrijft Vinke vervolgens, ‘naar hun (der Apostelen) onderwijs, ook een middellijk verband tusschen den dood van Jezus en onze zaligheid. Ook hierop moeten wij letten, om na te gaan, hoe zij de leer huns Meesters ontwikkeld hebben en met Hem overeenstemmen. Dit middellijke verband dan is, dunkt mij, gelegen en in 's Heilands opstanding en verheerlijking, en in de uitnemende strekking van den dood van Christus, om ons te heiligen, en zoo voor het genot der vergeving van zonden en zaligheid vatbaar te maken.’ Want (en deze bijzonderheden zien wij achtereenvolgens door den Hoog-Eerw. Schrijver ontwikkeld) de Apostelen stellen den dood van Christus gedurig voor als onze heiliging bedoelende; het is ééne gebeurtenis, en wel de treffendste, welke er kon plaats hebben; de dood van Jezus is, ook volgens hen, het treffendste bewijs van Gods liefde jegens ons; van Gods heiligheid en regtvaardigheid; van de liefde van Christus jegens ons, en van Zijne volmaaktheidGa naar voetnoot(12). Ten laatste toont de Schrijver, dat het geloof in Jezus, even als door Hem zelven, zoo ook door zijne Apostelen wordt voorgedragen, als het middel, om de vergeving der zonden en zaligheid deelachtig te worden. Eindelijk besluit Vinke zijne Verhandeling met aan te wijzen, dat in de overeenstemming van Jezus en de Apostelen een allezins voldoende grond gelegen is tot onze overtuiging en vertroosting; waarbij de mogelijke gevallen in aanmerking genomen worden, of dat Jezus alleen en weinig van Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid gezegd had, en de Apostelen er | |
[pagina 179]
| |
daarna van gezwegen hadden, of dat Jezus zelf er geheel van gezwegen had, en de Apostelen alleen en dikwijls en uitvoerig van gesproken hadden, of dat beide Jezus en de Apostelen even spaarzaam en weinig van Zijn verzoenend lijden en sterven gesproken haddenGa naar voetnoot(13). Ziet hier den hoofdinhoud en het beloop der Verhandeling. Vraagt men nu ons bijzonder oordeel over het geheel derzelve, wij verwonderen ons niet, dat Heeren Beoordeelaars bij het Haagsch Genootschap haar, om het vele goede, dat zij bevat, den Gouden Eerprijs waardig gekeurd hebben. Zij is blijkbaar met vlijt en ijver bewerkt, en geeft menige proeve van groote kunde en geleerdheid des ook van elders gunstig bekenden Schrijvers. Daarbij heerscht in dezelve eene duidelijkheid en bevattelijkheid van taal en stijl, welke inderdaad benijdenswaardig is, en die men anders in Werken van wetenschappelijken aard, als hoedanig wij de Prijsverhandelingen van het Genootschap tot Verdediging van de Christelijke Godsdienst beschouwen, juist niet altijd aantreft. Doch hoezeer wij de hooge waarde der bekroonde Verhandeling erkennen, is er toch in de inrigting van dezelve nog al iets, dat ons niet beviel. In de eerste plaats kunnen wij de al te groote uitvoerigheid in vele stukken onmogelijk goedkeuren. Zoo zou de verzameling en verklaring der gezegden van Jezus in het eerste hoofddeel der Verhandeling reeds veel korter hebben kunnen wezen, indien Vinke zich alleen tot de bijzonder merkwaardige en belangrijke dier gezegden (zie hem zelven, bl. 92) bepaald hadde. Zoo zou ook het onderzoek, hoe wij, naar 's Heilands onderwijs, de vergeving der zonden en zaligheid deelachtig worden, zeer geschikt hebben kunnen achterblijven (zie bl. 145 volg.), of beter met de opgave van het verband tusschen het lijden en sterven van Jezus en de vergeving der zonden en zaligheid vereenigd hebben kunnen worden. Zoo zouden in het tweede en derde hoofddeel nog veel meer bekortingen hebben kunnen plaats hebben, indien de Schr. een ander eenvoudiger, en daarom niet minder goed, plan ter beantwoording der Prijsvraag gevolgd wareGa naar voetnoot(14). Ten tweede stieten wij hier en daar op tegenstrijdigheden, immers schijnbare tegenstrijdigheden, van den Schr. met zich zelven. Of is er geene tegenstrijdigheid tusschen hetgeen wij, bl. 122, van onzen Heer le- | |
[pagina 180]
| |
zen, dat Hij de vergeving der zonden en zaligheid voornamelijk aan Zijn lijden en sterven verbindt, en dat wij, bl. 123, van denzelfden Heer gezegd vinden, dat Hij de vergeving der zonden alleen aan Zijn lijden en sterven vasthechtGa naar voetnoot(15)? Is met hetgeen Vinke, bl. 156 volg., zegt omtrent de gelegenheden, waarbij Jezus van Zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid meer zoude hebben kunnen gewagen, wel volkomen te rijmen wat wij, bl. 191 volgg., lezen, dat de Heer geene aanleiding kreeg, om er meer van te spreken? Komt het wel met elkander overeen hetgeen de Schrijver eerst stelt (bl. 411), dat er tusschen den dood van het offer en de vergeving der zonden een onmiddellijk verband was, en wat hij vervolgens schrijft (bl. 413), dat de wegneming of reinigmaking der zonden door de oude offeranden slechts werd afgebeeld, maar niet in waarheid geschiedde? Eindelijk (want wij willen, door meer aanmerkingen te maken, de verdenking van vitzucht niet op ons laden) kunnen wij niet ontkennen, dat het ons, ondanks de meermalen herhaalde verzekeringen des Schrijvers, dat hij geen systeem aan den Bijbel wilde opdringen (bl. 14), dat hij alle systemata en alle gezag van menschen ter zijde zetten zoude (bl. 15 en 122), wel eens was, alsof de geheele Verhandeling strekte en strekken moest, om het zoogenoemd kerkelijk leerbegrip van de verzoening door 's Heilands dood, hetwelk bij velen sedert lang aanmerkelijke wijzigingen ondergaan had, op nieuw ter bane te brengen en te verdedigen. Dit neemt intusschen niet weg, dat wij des Hoog-Eerw. Schrijvers overtuiging in dezen gaarne en volkomen eerbiedigen, indien men slechts wederkeerig ons het regt en de vrijheid laat, om de uitspraken van Jezus en de Apostelen daaromtrent, op eene andere, in ons oog met den Christelijken geest meer overeenkomstige wijze te verklaren en op te vatten, zonder ons daarom van kwade bedoelingen ten opzigte van de Christelijke Godsdienst, die wij van ganscher harte toegedaan zijn, te beschuldigen. Wij besluiten onze beoordeeling met den wensch, dat men hoe langer hoe meer leere, dat, wat alleen tijdelijk en plaatselijk is, of enkel tot den vorm en de inkleeding behoort, van het eigenlijke wezen des Christendoms, hetwelk altijd blijvende waarde heeft, te onderscheiden; terwijl wij, den Hoog-Eerw. Vinke, ook over zijne tegenwoordige betrekking aan Utrecht's Hoogeschool, | |
[pagina 181]
| |
Gods besten zegen toebiddende, eindigen met de herinnering der woorden van Crysostomus, Homil. III, in Epist. ad Romanos, t. III, pag. 19: ποικίλον καί πολυειδές καί συγκεχυμένον ἡ πλάνη, ἡ δέ ἀλήθεια μία. |
|