zeker van een belangrijke auteur op het spoor te zijn. Dus was ik zeer ingenomen met de nieuwe vertalingen die vanaf 1990 met de regelmaat van de klok verschenen.
Eerst Kroniek van de stenen stad (1970), een min of meer autobiografisch boek geschreven vanuit de naïeve optiek van een omstreeks tienjarig kind dat registreert hoe de gesloten, traditionele en magische wereld van het vooroorlogse Albanië wordt opengebroken door het geweld van telkens andere bezetters. De stad in kwestie, ‘gebouwd tegen een steile helling, de steilste helling misschien waartegen ooit een stad gebouwd was’, is Gjirokastra in Zuid-Albanië, waar Kadare is geboren en tot en met zijn middelbareschooltijd heeft gewoond. In 1991 volgde De nis der schande (1978), opnieuw een gruwelijk meesterwerk, ditmaal handelend over het Albanese verzet tegen het grote Osmaanse rijk begin negentiende eeuw, maar ook nu weer heb je het gevoel dat wat Kadare te melden heeft over speciaal de technieken van de dictatoriale terreur ondenkbaar is zonder kennis uit de eerste hand van zo'n dictatuur.
En dat is natuurlijk ook het geval. Kadare heeft altijd enigszins moeten laveren om de censuur van Enver Hoxha te ontlopen. Ik zeg laveren, niet collaboreren, hoewel die twee zeker niet altijd loepzuiver te onderscheiden zijn. Kadare heeft vaak zware kritiek te verduren gehad, sommige van zijn boeken mochten niet in Albanië verschijnen. Zelf zegt hij Hoxha met zijn werk hebben proberen te beïnvloeden, en dat is niet onwaarschijnlijk. Hoxha, toch een van de meest meedogenloze dictators van de twintigste eeuw, was namelijk ook een gecultiveerd man, hij had in Parijs gestudeerd, hield van de negentiende-eeuwse Franse literatuur en was een tijdlang leraar geweest in Albanië, kortom, een man die literair niet makkelijk om de tuin was te leiden.
In De grote winter, helaas nog niet in het Nederlands vertaald, heeft Kadare Hoxha betrekkelijk positief geportretteerd, niet zozeer uit opportunisme als wel in de hoop dat Hoxha, die ten tijde van dat boek (begin jaren zeventig) een liberaliseringspolitiek à la Tito bedreef en toenadering zocht tot het Westen, niet meer onder dat positieve beeld, dat masker van redelijkheid en humaniteit, kon uitkomen. Wat, zoals we nu makkelijk kunnen constateren, een te optimistische taxatie is gebleken: Hoxha zocht toenadering tot Mao. Na de dood van Hoxha (in 1985), toen Albanië zich weer losmaakte van China, heeft Kadare zich ook in niet-fictieve vorm uitgelaten over de dictatuur. Verhelderend is zijn in Frankrijk geschreven essaybundel Albanese lente (1991), waarin hij niet alleen vertelt over zijn persoonlijke ervaringen met de stalinistische machthebbers in zijn land maar ook een indringende, met machiavellistische nuchterheid geschreven analyse geeft van de anatomie en de methodologie van de dictatuur.
Zelf heeft Kadare zijn werk wel getypeerd als ‘een rouwzang te midden van de opgelegde en steriele vreugde’ waarmee de dictatuur ‘het optimisme, de daad en de grote sprong voorwaarts’ ophemelde. Zelfs in zijn laatste roman, Koude bloemen in maart (2004), die speelt in het poststalinistische Albanië, is de bevolking nog altijd bevangen door een collectieve paranoia. In Kadare's boeken schijnt zelden de zon, mediterrane zorgeloosheid is er ver te zoeken, en ook in dit boek is het nog altijd steenkoud. Europa lonkt weliswaar in de verte, maar veel meer dan doffe, machteloze signalen zijn het niet. Bovendien dreigt het eeuwenoude barbaarse gewoonterecht, daterend van voor de moderne Europese beschaving, weer overal de kop op te