Bzzlletin. Jaargang 28
(1998-1999)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| ||||||||||
Onno Kosters
| ||||||||||
Dublin. I have much, much to learn. [U 7.915]Ga naar eind*Dublin fungeert als decor maar ook als personage in Joyce's werk. In een brief waarin hij de ontwikkeling van zijn verhalenbundel Dubliners (gepubliceerd in 1914) schetste, noemde Joyce de stad ‘the centre of paralysis’, het centrum van verlamming: in zijn ogen was de stad, beheerst door de rooms-katholieke kerk en bestuurd door de Britse kolonisator, een gevangenis waar elke poging tot ontplooiing in de kiem werd gesmoord. Het verhaal ‘A Little Cloud’ is een sprekend voorbeeld van deze zienswijze. De hoofdpersoon, Little Chandler, die het niet gelukt is zijn ambitie, een vooraanstaand dichter te worden, waar te maken, ontmoet na acht jaar zijn naar Londen uitgeweken vriend Gallaher. Deze is daar een succesvol journalist geworden en beantwoordt voor Chandler in alles aan het romantische, maar onbereikbare ideaal van de zwaar-drinkende, vrouwenversierende, ongebonden ‘vrije jongen’. Gallaher raadt Chandler aan om naar Parijs te gaan, ‘that'd do you good. [...] Ah, there's no city like Paris for gaiety, movement, excitement...’ Zijn ontmoeting met Gallaher werkt als een katalysator op Chandlers sluimerende frustratie over zijn eigen falen. Het verhaal eindigt met een hartverscheurende scène, waarin Chandler probeert te lezen, terwijl zijn zoontje maar niet wil ophouden met huilen: It was useless. He couldn't read. He couldn't do anything. The wailing of the child pierced the drum of his ear. It was useless, useless! He was a prisoner for life. His arms trembled with anger and suddenly bending to the child's face he shouted: ‘Stop!’[D 79-80] ‘A prisoner for life’, levenslang: het was het lot dat Joyce wist te ontlopen.
In de verhalen uit Dubliners vinden we gedetailleerde beschrijvingen van de stad. De armoede, het straatleven, de frustratie van haar bewoners afgezet tegen de façades van haar zware gebouwen, de maskerades van de macht en onmacht. Hoogtepunt van de bundel is het laatste verhaal, ‘The Dead’. Gabriel Conroy heeft het in tegenstelling tot Little Chandler wel gemaakt, maar beseft dat hij met zijn publicaties nooit de gren- | ||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||
zen van Dublin, laat staat Ierland, zal kunnen overschrijden. Wanneer hij bovendien wordt geconfronteerd met het verhaal over een jeugdliefde van zijn vrouw ontvallen hem al zijn zekerheden. Het verhaal eindigt met de beroemde scène waarin Gabriel uit het raam staart, uitstaart over Dublin dat langzaam ten onder gaat in een sneeuwbui die in zijn verbeelding heel Ierland in zijn greep heeft en bedekt met een witte, verstikkende laag. Het symbolische doodskleed pint ook Gabriel vast in zijn bed; ‘his soul swooned slowly as he heard the snow falling faintly through the universe and faintly falling, like the descent of their last end, upon all the living and the dead’ [D 225]. Dear Dirty Dublin. O'Connell bridge
Joyce schreef ‘The Dead’ in Rome, waar hij zich doodongelukkig voelde. In een brief vergeleek hij die stad met het stoffelijk overschot van een grootmoeder die door haar kleinkinderen aan de wereld wordt tentoongesteld. | ||||||||||
Dublin 1904-Trieste 1914 [P 253]In Triëst schreef Joyce de meeste verhalen voor Dubliners en zijn eerste roman, A Portrait of the Artist As a Young Man (gepubliceerd in 1916). A Portrait schetst de eerste twintig jaar van het leven van Stephen Dedalus, scholier, student, kunstenaar in wording. In dit boek speelt Dublin een minder cruciale rol dan in Dubliners en, later, in Ulysses. Wel is het interessant op te merken dat naarmate het boek vordert, het centrum van de stad steeds dreigender naderbij komt. De familie Dedalus woont aanvankelijk in Rathgar, een welvarende buitenwijk van Dublin. Financiële perikelen van vader Dedalus noodzaken hem echter om | ||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||
steeds goedkopere onderkomens voor zijn gezin te zoeken, en deze bevinden zich steeds dichter bij het centrum van de stad. De stad zuigt de Dedaluses als het ware naar binnen, ze worden er door ingekapseld, waardoor de kansen op ontwikkeling, scholing, werk, op ontsnapping steeds geringer worden. Wanneer Stephen heeft besloten om kunstenaar te worden zal hij dan ook gelijktijdig besluiten dat dat elders, waar dan ook, ‘where I can’ [P 245], zal moeten gebeuren. A Portrait eindigt met Stephens dagboek, waarvan de laatste woorden als een gebed om ultieme bevrijding kunnen worden gelezen: ‘26 April: [...] Welcome, O life! I go to encounter for the millionth time the reality of experience and to forge in the smithy of my soul the uncreated conscience of my race. 27 April: Old father, old artificer, stand me now and ever in good stead’ [P 252-53]. Joyce sluit het boek af met de ondertekening ‘Dublin 1904-Trieste 1914’, een gebruik dat hij zou herhalen in Ulysses (Trieste-Zürich-Paris, 1914-1921) en Finnegans Wake (Paris, 1922-1939). De vermelding van plaats (en tijd) van compositie benadrukt nog eens het belang dat Joyce hechtte aan de steden waar hij zijn boeken schreef. Joyce's Duitse schrijfwijze van Zürich (anders dan de Engelse, waar het trema op de u wegvalt) impliceert bovendien het behoud van de talige identiteit van deze stad en, in het verlengde daarvan, van de twee andere steden. Dit betekent dat ‘Trieste’ met een Italiaanse intonatie, en ‘Paris’ met een Franse moet worden uitgesproken: Trieste-Zürich- Paree - als in ‘gay Paree’; vergelijk Gallahers woorden over de ‘gaiety’ van Parijs. (In de hier gebruikte editie van Ulysses is het trema in Zürich helaas weggelaten.) Stephens ‘encounter’ wordt een sprong in het duister en resulteert uiteindelijk in zijn val; in meest letterlijke zin duikt hij in de eerste bladzij van Ulysses weer op: ‘Come up, Kinch! Come up, you fearful jesuit!’ [U 1.7, mijn cursivering OK], roept Buck Mulligan, waarna Stephen uit de diepte van de Martello Tower ten tonele verschijnt. | ||||||||||
Trieste-Z[ü]rich-Dublin, 1914-1921 [U 18.1610-11]In Ulysses (gepubliceerd in 1922) komt Joyce's verbeelding van Dublin tot volle wasdom. Het boek is tot op zekere hoogte gebaseerd op de avonturen van Odysseus zoals verteld door Homerus, of, zoals Joyce het zelf formuleerde: ‘Now let awhile my messmates be / My ponderous Penelope / And my Ulysses born anew / In Dublin as an Irish jew’ [Poems 118]. Hoofdpersoon Leopold Bloom, de ‘Irish jew’, is een echte stedeling, gewend te voet de stad te doorkruisen. De lezer wandelt met hem mee en wordt zo de mogelijkheid geboden met volle teugen van de geluiden, geuren, straatmeubilair, couleur locale (of local colour, zoals Joyce het doodleuk vertaalde), zeden en gewoonten van Dublin anno 1904 te genieten: | ||||||||||
In the heart of the hibernian metropolisBefore Nelson's pillar trams slowed, shunted, changed trolley, started for Blackrock, Kingstown and Dalkey, Clonskea, Rathgar and Terenure, Palmerston Park and upper Rathmines, Sandymount Green, Rathmines, Ringsend and Sandymount Tower, Harold's Cross. The hoarse Dublin United Tramway Company's timekeeper bawled them off: Je kunt bijna horen hoe Dublin tot leven komt. Ulysses werd voor het grootste gedeelte geschreven in Zürich, maar het zijn met name de twee andere steden die aan de wieg van het boek stonden, Triëst en Parijs, die een rol van betekenis krijgen. Joyce's langdurig verblijf in Triëst is van cruciale betekenis geweest voor de auteur. De aan de noordoostkust van de Adriatische zee gelegen havenstad vertoonde belangrijke sociale, politieke en geografische overeenkomsten met Dublin. De stad werd daarmee voor Joyce een soort tweede Dublin. ‘Hij vond er dezelfde mengeling van meligheid en melancholie, het “irredentisme” en de mist van een noordelijk gelegen haven die onvermijdelijk de ziel binnendringt’, zoals Nino Frank, een met Joyce bevriende journalist het formuleerde. Joyce begon er aan Ulysses en in dat boek zijn enkele interessante verwijzingen naar de stad te vinden. Triëst | ||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||
wordt door pseudo-Odysseus D.B. Murphy bij voorbeeld afgeschilderd als een alleszins gevaarlijke plek: - And I seen a man killed in Trieste by an Italian chap. Knife in his back. Knife like that.
Cittavecchia, de oude stad van Triëst, ca. 1900. Illustratie afkomstig uit Alfonso Mottola, Imogini Triestini per Giacomo Joyce.
Parijs is prominent aanwezig in Ulysses, met name omdat Stephen Dedalus (in dit boek naast Bloom de tweede protagonist) zich er kort voor 16 juni 1904, de dag waarop de roman zich afspeelt, nog bevond. Wanneer hij vanaf het strand de citroengele huizen van Sandy-mount ziet, herinnert hij zich het beeld van Parijs, rawly waking, crude sunlight on her lemon streets. Stephens herinnering was er een van Joyce zelf aan Triëst, zoals we in Giacomo Joyce kunnen lezen: Trieste is waking rawly: raw sunlight is huddled over browntiled roofs, testudoform; a multitude of prostrate bugs await a national deliverance. Belluomo rises from the bed of his wife's lover's wife: the busy housewife is astir, sloe-eyed, a saucer of acetic acid in her hand. En dit fragment wordt twee bladzijden verder weer omgezet in een beeld van Parijs: In the raw veiled spring morning faint odours float of morning Paris: aniseed, damp sawdust, hot dough of bread: and as I cross the Pont Saint Michel the steel-blue waking waters chill my heart. Zo ontstaan Parijs en Triest (impliciet) in Dublin, en zo ontstaat tevens Parijs in Triest. De steden grijpen in elkaar en creëren zo een synthese, een geheel waarin Dublin de constante is en Parijs en Triëst de variabelen zijn. Zürich komt vreemd genoeg in Ulysses, behalve in de eerder genoemde datumlijn, niet expliciet ter sprake. Vergeet echter niet ‘Herr Hurhausdirektorpresident Hans Chuechli-Steuerli’ [U 12.566-67], wiens zeer Züricher achternaam (een ‘Chüechliwirtschaft’ is de volkse benaming voor een alcoholvrij restaurant) en zeer on-Züricher functie (hoerenkasten werden er in 1897 verboden) in episode 12 opduiken. Een uitstapje naar Joyce's gedichten is hier ten slotte op z'n plaats: in 1918 schreef hij in Zürich een gedicht over de Bahnhofstrasse, de beroemdste en meest chique straat van die stad: | ||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||
Bahnhofstrasse
The eyes that mock me sign the way
Whereto I pass at eve of day,
Grey way whose violet signals are
The trysting and the twining star.
Ah star of evil! star of pain!
Highearted youth comes not again
Nor old heart's wisdom yet to know
The signs that mock me as I go.
Zürich, 1918
[Poems 62]
De ‘Violet signals’ moeten worden gelezen als de huisnummerbordjes, die tot op de dag van vandaag inderdaad paars zijn. Zürich, Bahnhofplatz, 1908
| ||||||||||
Paris, 1922-1939 [FW 628]Finnegans Wake (gepubliceerd in 1939) werd geschreven in Parijs, in de periode dat Joyce een echte ‘parisien’ [FW 151.09] werd, sprekend met een ‘perusienne’ [FW 21.17] accent, wereldberoemd geworden door zijn zogenaamd scabreuze boek Ulysses, onvergankelijk, ‘unparishable’ [FW 130.05] ondanks de kritiek erop, omdat velen er ook mee sympariseerden (‘Be good enough to symperise’, FW 226.07-08]. Wel liet hij zich meermalen ‘zurickschicken’ [FW 70.08] naar Zürich, waar hij onder behandeling was van een oogarts. In 1934, toen hij na een oogoperatie zou terugkeren naar Parijs, schreef Joyce het volgende gedicht: Goodbye Zurich I must leave you,
Though it breaks my heart to shreds
Tat then attat.
Something tells me I am needed
In Paree to hump the beds.
Bump! I hear the trunks a tumbling
And I'm frantic for the fray.
Farewell, dolce far niente!
Goodbye, Zürichsee!
[Poems 147]
Sprekend voor Joyce's binding met Zürich zijn de verwijzingen naar de stad in Finnegans Wake. Zo verbergt Joyce er op verschillende plaatsen het jaarlijkse Sechselauten [‘Saxolooter’, FW 379.07] feest, waarbij een pop van stro, de Böög, wordt verbrand om de verdrijving van de winter in te luiden: ‘Oho, oho, Mester Begge, you're about to be bagged in the bog again. Bugge’ [FW 58.16-17]. Dit lentefeest sluit nauw aan bij een centraal thema van Finnegans Wake, dood en opstanding, opstanding door dood. Verder voert Joyce veel topografische namen van de stad Zürich zelf op: ‘Yssel that the limmat?’ [FW 198.13] verbindt de oerhollandse IJssel met de Limmat, de rivier die uitmondt in de Zürichsee. Aan een zij tak van de Limmat, de Sihl, staat het hoofdpostkantoor, de | ||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||
Sihlpost - ‘You don't say, the sillypost?’ [FW 200.22]. De twee beschermheiligen van de stad, Felix en Regula, vinden we terugin ‘regulet [...] relix’ [FW 340.13-15], ‘fenicitas [...] rugular’ [FW 610.08-10] en ‘regular [...] Felix’ [FW 26.34]. Faerber en Luchsinger, auteurs van het prachtige boek Joyce in Zürich, verdenken Joyce er zelfs van een soort ‘Schweizerdjoytsch’ te hebben ontwikkeld, zoals bij voorbeeld tot uiting komt in ‘roesthy’ [FW 577.13, Rösti], ‘Kitzi Braten’ [FW 406.09, Gitzibraten, gebraden speenvarken), en de passage This, of course, also explains why we were taught to play in the childhood: Der Haensli ist ein Butterbrot, mein Butterbrot! Und Koebi iss dein Schtinkenkot. Ja! Ja! Ja! Zoals in de eerder geciteerde fragmenten uit Giacomo Joyce en Ulysses, waarin Triëst, Parijs en Dublin, met behoud van identiteit, lijken samen te vallen, komt er in Finnegans Wake een passage voor waarin Zürich, Parijs en Triëst met elkaar worden verbonden: Shem, een van de zonen van HCE, quit to hail a hurry laracor and catch the Paname-Turricum and regain that absendee tarry easty his città immediatat, by an alley and detour with fare-card available getrennty years Vrij vertaald neemt hij, in a hell of a hurry (‘hail a hurry’), een kaartje (‘farecard’, Fahrkarte), heen en terug (‘alley and detour’, aller et retour met een omweg), voor de expresse van Parijs (‘Paname’, argot in de twintiger jaren voor Parijs) naar Zürich (‘Turricum’, de Latijnse naam voor die stad), waarbij Trieste (‘tarry easty’, eretitel La città immediata) niet mag worden overgeslagen -daar at hij tenslotte zijn lever (hij dronk er teveel), en triest was er zijn ziel: ‘and trieste, at trieste at I my liver! Se non é vero son trovatore’ [FW 301.16-17; vgl. Paul Verlaine's ‘O triste, triste était mon âme...’]. Het kaartje is twintig of dertig jaar geldig, en/of Shem is alweer twintig of dertigjaar gescheiden van zijn drie geliefde steden (‘getrennty years’ verbergt twenty years, trente, dertig, en getrennt, gescheiden). Maar de ware hoofdpersoon van Finnegans Wake is toch weer Dublin, dat wil zeggen: de ware hoofdpersoon is een personificatie van de stad, of een verstedelijking van zichzelf. De reus Finn MacCool, in Finnegans Wake herboren als Tim Finnegan, ligt begraven onder Dublin. Zijn hoofd is de Hill of Howth, de uitloper van Dublin in de Ierse zee in het noordoosten, zijn voeten komen aan de westrand van Phoenix Park boven de grond als de stenen van Castle Knock aldaar, zijn fallus is de herdenkingszuil voor generaal Wellington, die midden in Phoenix Park staat: The great fall of the offwall entailed at such short notice the pftjschute of Finnegan, erse solid man, that the humptyhillhead of humself prumptly sends an unquiring one well to the west in quest of his tumptytumtoes: and their upturnpikepointandplace is at the knock out in the park where oranges have been laid to rust upon the green since devlinsfirst love livvy. Niet alleen het vaste, ook het vloeibare van Dublin krijgt een plaats in Finnegans Wake - en niet alleen in de velerlei verbasteringen van de slogan Guiness is good for you. De rivier de Liffey, die de stad doormidden snijdt op haar weg van de bergen naar haar monding in de Ierse zee, wordt verpersoonlijkt tot ALP, Anna Livia Plurabelle. In het laatste ‘boek’ van Finnegans Wake zien we haar die tocht maken, zijn we ooggetuige van haar eigen verslag, van haar ondergang, haar overgang in de zee, haarvader, die haar ten slotte of eigenlijk (als) in het begin weer zal laten ontstaan, wanneer de regen afkomstig uit de zee zich weer een rivier regent, hoog in de bergen: I am passing out. O bitter ending! [...] I go back to you, my cold father, my cold mad father, my cold mad feary father, till the near sight of the mere size of him, the moyles and moyles of it, moananoaning, makes me seasilt saltsick and I rush, my only, into your arms. I see them rising! Save me from those therrble prongs! [...] Carry me along, taddy like you done through the toy fair! [...] Yes, tid. There's where. First. We pass through grass behush the bush to. Whish! A gull. Gulls. Far calls. Coming, far! End here. Us then. Finn, again! Take. Bussoftlhee, me- | ||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||
memormee! Till thousendsthee. Lps. The keys to Given! Away a lone a last a loved a long the Finnegans Wake is ‘the book of Doublends Jined’ [FW 20.16]; beide uiteinden, begin en eind (double ends), worden samengevoegd (joined), de laatste zin vloeit bijna zonder haperingen over in de eerste. Na Ulysses bereikt Joyce's verbeelding van ‘de stad’ in het algemeen en van Dublin in het bijzonder een hoogtepunt in Finnegans Wake. Dublin splitst zich op en herdefinieert zichzelf, als het doel in het liedje ‘The Rocky Road to Dublin’, als tegenstrever van de duivel, ‘Deblinity devined’ [FW 373.20], als de gespleten persoonlijkheid van de ‘doblinganger’ [FW 490.17], als Londen, ‘Londub’ [FW 625.36]... enzovoort. Met elke stad waar hij woonde creëerde Joyce een labyrint aan mogelijkheden waar we tot op de dag van vandaag met plezier in kunnen ronddwalen. Dublin blijft evenwel begin- en eindpunt van zijn oeuvre, en zo is het ‘easier to found a see in Ebblannah than for I or you to find a dubbeltye in Dampsterdamp’ [FW 138.22-24, Eblana was de naam die Ptolomeus aan Dublin gaf). Oftewel: wie James Joyce zegt, zegt Dublin. Dat zei hij zelf tenslotte ook. | ||||||||||
Gebruikte edities:
| ||||||||||
Selectieve bibliografie (I): De stad in het werk van James Joyce
| ||||||||||
Selectieve bibliografie (II): De stad in de literatuur
Onno Kosters is vakreferent Engelse taal- en letterkunde aan de Universiteitsbibliotheek Leiden. Hij publiceerde eerder in BZZLLETIN over Samuel Beckett, Joyce, en Edward Dorn. Andere publicaties van zijn hand verschenen onder meer in Raster, De Gids en De Brakke Hond. Hij hoopt in september 1999 te promoveren op een studie over Joyce. |
|