| |
| |
| |
Onno Kosters
Biografictie of mythografie
Leven, en werk van James Joyce
Het gevaar schuilt
in al te mooie identificaties.
(Samuel Beckett,
‘Dante... Bruno. Vico .. Joyce’)
In de meest recente biografie over Joyce schrijft Morris Beja: ‘Weinig kunstenaars hebben in zo'n mate - en op zo'n heldere wijze en in zulk detail - de stof van hun eigen leven gebruikt bij het weven van hun ficties.’ ‘Verbeelding is geheugen,’ zei Joyce tegen zijn vriend Frank Budgen, die de biografie van een man en zijn boek schreef: James Joyce and the Making of Ulysses. Het was Joyce onmogelijk zijn verleden te vergeten, dat ging zijn toch niet geringe krachten te boven. Zijn werk is dan ook doorspekt, zo lijkt het, met portretten van de kunstenaar als mens: als kleuter, schooljongen, puber, jonge man, student, vriend, minnaar, vijand, balling, leraar, schrijver, zakenman, kunstenaar, rijmelaar, humanist, musicus, echtgenoot, dronkaard, vader, opa, stervende, dode. Enzovoort. Niet noodzakelijkerwijs in die volgorde. Daarnaast hebben Joyce' werken en de voor een belangrijk deel door hemzelf georkestreerde receptie ervan, alsmede de illustere status die hij gedurende de jaren twintig en dertig kreeg, al tijdens zijn leven een mythe van hem gemaakt.
Die mythe, en de onlosmakelijkheid van leven en werk hebben het Joyce' biografen niet makkelijk gemaakt. Vooral het leven van de jonge Joyce lijkt een rijke bron voor interpretaties van het werk. Het ligt immers voor de hand de figuur Stephen Dedalus van A Portrait of the Artist as a Young Man (hierna: Portrait) en Ulysses te identificeren met de auteur-in-wording: een ambitieuze jongeman die er van meet af aan alles aan doet om toekomstige professoren eeuwenlang bezig te houden, om zo zijn onsterfelijkheid te bewerkstelligen. Maar ook andere personages ziin ogenschijnlijk versies van mensen die werkelijk hebben bestaan: Molly Bloom zou Joyce' vrouw Nora Barnacle zijn (nee, zei Nora zelf, Molly was veel dikker); de ‘dikke’ (U 7) maar desalniettemin ‘vliegende Mercurius’ (U 21) Buck Mulligan zou Oliver St John Gogarty zijn, enzovoort. Kortom: verdacht veel uit Joyce' werk houdt innig verband met zijn leven. Dat geldt niet alleen voor Portrait en Ulysses: Finnegans Wake kan, gezien de honderden meer en minder verkapte verwijzingen naar het voorafgaande werk en naar vele mensen en gebeurtenissen in Joyce' leven, misschien worden beschouwd als de culminatie van zowel leven als werk. Schreef Joyce immers niet ‘over’ (in beide betekenissen van het woord) ‘every square inch of the only foolscap available, his own body’ (FW 185.35-36)?
Autobiografisch georiënteerde lezingen van zijn werk lijken wel degelijk Joyce' bedoeling te zijn geweest. We weten dat hij zich al op jonge leeftijd ‘Stephen Daedalus’ liet noemen (met ae, hetgeen ook de spellingswijze is in het postuum uitgegeven ‘proto-Portrait’ Stephen Hero). Ook ondertekende hij zijn eerste verhalen en nogal wat brieven met die naam. Bovendien hebben zijn biografen ons verteld dat in de figuur Stephen De/aedalus de kunstenaar als jongeman is te herkennen. En die biografen hadden het weer uit brieven en andere documenten, uit James' broer Stanislaus' dagboeken en diens ‘biografie uit de eerste hand’, My Brother's Keeper. Sommigen hadden het van Joyce zelf: Herbert Gormans versie van het leven van Joyce (1939) werd hem door de fabulator in hoogst eigen persoon welhaast ingefluisterd. Kortom: wie hebben er eigenlijk Joyce' biografie geschreven, anders dan Joyce zelf?
| |
Metamorfosen
De verlokkingen om Joyce een autobiografisch schrijver te noemen zijn groot. Zoals het
| |
| |
voor Joyce onmogelijk was om zijn werk te schrijven zonder er zijn leven in te betrekken - en voor welke schrijver geldt dat niet? - is het inderdaad onmogelijk te schrijven over Joyce' leven zonder er zijn werk in te betrekken. Maar het is nuttig je te realiseren dat Joyce je laat ronddwalen in een gemetamorfoseerde werkelijkheid. Hij laat je stukjes van zijn leven zien door een spectaculaire bril, die manipulaties van dat leven veroorzaakt: hij creëerde zijn versie van de werkelijkheid - had hij een andere keuze? - zoals hij voor Bloom en Stephen in episode 15 van Ulysses, ‘Circe’, hun werkelijkheid creëerde - waar in werkelijkheid weinig tot niets van overblijft.
Er waren ook nog [...] het feit dat het leven zich met schokkende metamorfosen van een pril begin via rijping tot verval ontwikkelt. (U 734)
Joyce creëerde biografictie. Zijn biografen creëerden mythografie.
Joyce' biografen lijken zijn leven nogal eens als door een door Circe betoverde bril te hebben gezien - hadden ze een andere keuze? Maar in tegenstelling tot de indruk die in verschillende mate wordt gewekt door Joyce' biografen is Stephen niet James, is Mulligan niet Gogarty, is Molly niet Nora, enzovoort. (Brenda Maddox maakt het het bontst door haar biografie over Nora als ondertitel The Real Life of Molly Bloom mee te geven.) Evenmin als Ulysses Ulysses is, of Ulixes - laat staan Odysseus.
Ter illustratie van het bovenstaande loont het hier, even een zijsprong te maken: over de vertaling van Joyce' titel Ulysses stellen Paul Claes en Mon Nys in een interview: ‘Het wordt Odysseus’ (dat werd het niet). De vertalers beweren dat ‘Ulysses voor Engelsen de gewone naam van de Griekse held is, terwijl datzelfde Ulysses in het Nederlands ongewoon plechtig of latiniserend klinkt.’ Maar Ulysses gaat niet over ‘de Griekse held’ Odysseus. Het gaat ondermeer over de Ier Leopold Bloom (althans, hijzelf vindt dat hij Iers is, niet iedereen in Ulysses is het daarmee eens); over een kleine joodse (‘al ben ik er in feite geen’, U 734) advertentiecolporteur die, om maar wat te noemen, in Dublin op 16 juni 1904 naar een begrafenis gaat, wat werkt, wat eet, wat drinkt, wat ruzie maakt, zich ontfermt over een losgeslagen jongere en te laat thuis komt. Het verengelste latijn ‘Ulysses’ (Joyce sprak het uit als ‘Oélisees’) is zelf al een via vele omzwervingen bereikte vertaling: de naam is afgeleid van de gelatiniseerde versie van de naam van de Griekse held Odysseus. Diens verhaal - wanneer we geloven wat Joyce zelf, op grond van zijn lezing van de werken van de Franse classicus Victor Bérard, hoogst toepasselijk achtte - was gebaseerd op een voor handelaars en reizigers gecreëerde, van oorsprong Phoenicische - en daarmee Semitische - handleiding voor het bezeilen van de Middellandse zee. De afstand tussen de Griekse(?) Odysseus en de Ierse(?) Bloom is groot. Evenzo is de afstand tussen Joyce en zijn creaties groot. Analoog aan het bovenstaande zouden we kunnen stellen dat de jonge man Stephen De/aedalus een vertaling is, afgeleid van Daedalus (en Icarus) uit Ovidius' Metamorfosen, en ‘proto-martelaar’ Stephanus (Handelingen 6 en
7), wier stof voor verhalen met elkaar en met Joyce' hoogst persoonlijke versies van zijn eigen leven zijn verweven. Stephen en Co. zijn leugens om wille van de leugen, en die leugen noemen we ironie, kunst - biografictie. Zolang dat voorop blijft staan is het mogelijk om Joyce' leven aan de hand van zijn werk te verlevendigen, zonder te zeer bij te dragen aan de mythografie.
| |
Hopsa'n zooneenzoon, Hopsa!
2 februari 1882: in Dublin, hoofdstad van de Engelse kolonie Ierland, wordt James Augustine Aloysius Joyce geboren als eerste kind van John Stanislaus en Mary (‘May’) Joyce (née Murray). Uit het huwelijk zouden vijftien kinderen worden geboren, waarvan er uiteindelijk tien hun kinderjaren zouden overleven. Joyce' vader was aanvankelijk een welvarend man. Allengs echter gleed hij, en met hem zijn gezin, door een al te opportunistisch beheer van het familiekapitaal af tot bittere armoede. Voor Joyce zijn zijn vader als persoon en diens onfortuinlijke val belangrijke bronnen van inspiratie geweest. Toen de man in 1931 overleed, schreef Joyce dat hij,
| |
| |
‘zelf ook een zondaar’, altijd veel van hem had gehouden en dat vanwege zijn droge (‘of liever gezegd natte’) humor, ‘honderden pagina's en tientallen personages’ van hem afkomstig waren.
Twee jaar najames wordt Stanislaus geboren. Ondanks hun uiteenlopende karakters (James werd thuis ‘Sunny Jim’ genoemd, Stanislaus ‘Brother John’) zouden de twee een hechte band met elkaar krijgen. Stanislaus' dagboekaantekening ‘Hij [James] heeft me gebruikt zoals een slager zijn aanzetstaal gebruikt om zijn mes te slijpen’, duikt ook op in Ulysses, waar Stephen zijn broer ‘mijn wetsteen’ noemt (U 227).
In 1888 gaat Joyce naar Clongowes Wood College bij Salins, een plaatsje ten zuid-westen van Dublin. Het is een prestigieuze kostschool, met aan het hoofd de ‘milde, minzame, rectorale, afkeurende’ (U 589) Pater John Conmee. De school is vereeuwigd in Portrait, waar Stephens onvrijwillige val in een greppel de val van Parnell echoot: Parnell, voorvechter van de Ierse onafhankelijkheid, leider van de Irish Parliamentary Party, had een relatie met de getrouwde Kitty O'Shea. Toen die relatie uitkwam, was dat ook voor Parnells medestanders reden om hem genadeloos te laten vallen. Voor Joyce moet het een van de eerste en indrukwekkendste voorbeelden zijn geweest van het fenomeen verraad, hetgeen in zijn werk en in zijn leven een prominente rol zou spelen. Parnell, die in 1891 overleed, keert terug in Portrait (het Kerstmaal, p. 46-48) en in Ulysses, waar bijvoorbeeld na de begrafenis van Paddy Dignam nog een bezoek wordt gebracht aan ‘het graf van de leider’ (vertaling van Vandenbergh, p. 132). In het jaar van Parnells overlijden schreef Joyce (negen jaar oud!) het verloren gegane ‘Et Tu, Healy’, een aanval op Timothy Healy, een van de ‘verraders’ van Parnell.
In juni 1891 wordt Joyce, waarschijnlijk om financiële redenen, van Clongowes afgehaald en op de aanzienlijk minder hoog aangeslagen Christian Brothers School in Dublin geplaatst. In 1893 vervolgt Joyce zijn opleiding aan Belvedere College. Na aanvankelijk zeer goede resultaten zakken zijn cijfers in 1898 tot een dieptepunt. Hij is met zijn hoofd bij andere zaken: moet hij kunstenaar worden? Priester? De gewetensnood waarin Joyce verkeerde wordt uitvergroot weergegeven in met name hoofdstuk 3 van Portrait.
| |
Bous Stephanoumenos!
In 1898 haalt Joyce het toelatingsexamen voor de Royal University, waar hij moderne talen gaat studeren. Gedurende zijn studiejaren ontkomt hij er niet aan betrokken te worden bij het opnieuw ontluikend, sterk op het Keltische verleden geënte vrijheidsideaal in Ierland. Ondanks zijn grote sympathie voor de voorvechters van de onafhankelijkheid zou hij altijd waken er direct mee te maken te krijgen, en zich zo in de netten van nationaliteit, taal en geloof te laten strikken: ‘Ik zal proberen die netten te ontvliegen’ (P 259). Hij stortte zich liever met overgave op het kunstenaarschap. In 1901 publiceert Joyce het essay ‘Ibsen's New Drama’ in de gerenommeerde Fortnightly Review. Voor dat artikel, over Als wij doden ontwaken, wordt Joyce bedankt door niemand minder dan de meester zelf. Joyce schreef hem een openhartige brief terug. Zijn eigen toneelwerk zal, als we ‘Circe’ niet meetellen, in de schaduw blijven staan van dat van Ibsen.
In oktober van hetzelfde jaar publiceert Joyce samen met zijn vriend Francis Skeffington een pamflet. Skeffington, in 1916 tijdens de Paasopstand vermoord, neemt het in zijn stuk op voor gelijke rechten voor vrouwen. Joyce' ‘The Day of the Rabblement’ neemt stelling tegen het zelfgekozen isolement waarin het Irish Literary Theatre opereerde.
Als Joyce in 1902 zijn baccelaureaat in moderne talen haalt, nopen de financiële omstandigheden van zijn familie hem een beroepsopleiding te kiezen. Hij zal een medische opleiding gaan volgen. Hoewel al spoedig blijkt dat hij eigenlijk absoluut geen aanleg voor medicijnen heeft, besluit hij in december van dat jaar naar Parijs te vertrekken om het daar nog eens te proberen. Het was nog niet zijn definitieve vertrek naar het continent, maar dat zou niet lang op zich laten wachten. In april 1903 roept een telegram hem terug naar Ierland; het luidt in Ulysses, in de vertaling van Vandenbergh: ‘Moeder stervend
| |
| |
overkomst gewenst vader’ (p. 52). Het telegram is een ‘bezienswaardigheid’ (U 48) en pas sinds Gablers editie weten we waarom: ‘Moeder’ blijkt te zijn gespeld ‘Noeder’ (‘Nother’). Claes en Nys vertalen als volgt: ‘Noeder stervend kom terug vader’ (U 48). Joyce' moeder sterft in augustus. Net als Stanislaus weigert James aan haar laatste wens, te bidden voor haar zielerust, tegemoet te komen. Het zal een van de belangrijkste aanleidingen vormen tot Stephens gewetensnood in Ulysses. Joyce' laatste langere verblijf op het ‘van priesters vergeven, van God verlaten eiland’, zoals hij Ierland in een brief aan Nora noemt, duurt zo'n anderhalf jaar. In het voorjaar van 1904 geeft Joyce les aan de Clifton school in Dalkey, een buitenwijk van Dublin. Op 16 juni van dat jaar maakt hij (hoogstwaarschijnlijk) zijn eerste wandeling met zijn latere levensgezellin, de uit Galway afkomstige Nora Barnacle.
In de zomer van 1904 worden er enkele verhalen van zijn hand, die later deel van Dubliners zullen uitmaken, gepubliceerd in The Irish Homestead. In september logeert hij een paar dagen bij Oliver Gogarty en een Engelse kennis van deze in een voormalig fort, de Martello Tower te Sandycove, zo'n twintig kilometer ten zuiden van Dublin. Het was een van de vele van dergelijke forten op de Ierse kust, die aan het begin van de negentiende eeuw waren gebouwd met het oog op een Franse invasie. Na een ruzie verlaat Joyce na vijf dagen alweer het pand. Deze Martello Tower, waar Ulysses begint, huisvest tegenwoordig het James Joyce Museum.
Met Nora vertrekt Joyce op 8 oktober naar het vasteland van Europa. Hij zal nog slechts drie keer terugkeren in Ierland - de laatste keer in 1912 - maar in hart en ziel altijd een Dubliner blijven. Illustratief hiervoor is het recentelijk ontdekte gastenboek van het Czaar Peterhuisje in Zaandam, dat Joyce in 1927 bezocht: hij tekende met ‘James Joyce, Dublin.’
| |
Naar Tara via Holyhead
Martellotower, Sandycove, Dublin
Na omzwervingen via Zürich en Pola weet Joyce in 1905 een aanstelling te krijgen aan de Berlitz school in Triëst. Daarnaast geeft hij
| |
| |
privélessen Engels, ondermeer aan Italo Svevo, met wie een hechte vriendschap zou ontstaan. Hij schrijft de rest van de verhalen die later in Dubliners zullen worden gepubliceerd en de roman Stephen Hero, dat in de loop van meer dan tien jaar zal worden omgewerkt tot Portrait. Op 27 juli 1905 wordt zoon Giorgio geboren, op 26 juli 1907 dochter Lucia. Joyce' dichtbundel Chamber Music verschijnt eveneens in 1907.
Joyce zal van 1905 tot 1915 bijna onafgebroken in Triëst wonen, en drinken - ‘And trieste, ah trieste ate I my liver! Se non é vero son trovatore’ (FW 301.16-17). In oktober 1905 voegt Stanislaus zich bij hem en Nora en in 1910 komt Joyce' zuster Eileen met hem mee uit Ierland. Hoewel de hitte hem er 's zomers nogal eens parten speelde, was Triëst voor Joyce in grote mate de ideale stad. ‘La nostra bella Trieste’, zoals hij schreef in een brief aan Nora, mocht dan deel uitmaken van het ‘volgens sommigen krakkemikkige Oostenrijks-Hongaarse Keizerrijk’ (‘old Auster and Hungrig’ [FW 464.27-28]), wat hem betreft mochten er meer van dat soort keizerrijken zijn. In 1909, aan de vooravond van de terugkeer van een verblijf in Dublin, had hij het opgelucht over een ‘terugkeer naar de beschaving’. In Dublin had hij bij die gelegenheid met een drietal kennissen uit Triëst een bioscoop opgericht, de eerste van de stad. De naam die hij eraan gaf was dezelfde als die van zijn favoriete cinema uit Triëst, de Volta. Het revolutionaire project van Joyce en zijn ‘cinemen’ (FW 6.18) was overigens geen lang leven beschoren. In juli 1910 ging het door gebrek aan belangstelling alweer failliet. De Dubliners lieten zich vooralsnog te mondjesmaat ‘at the movies’ zien, ‘swallowing sobs and blowing bixed mixcuits over “childe” chaplain's “latest”’ (FW 166.13-14).
2 februari 1914: Joyce wordt tweeëndertig en de eerste aflevering van Portrait, dat in Ezra Pound een enthousiast voorvechter heeft gevonden, verschijnt in het door Pound geredigeerde Londense tijdschrift The Egoist. Evenzo belangrijk is het feit dat in juni 1914, na bijna tien jaar van perikelen rondom de publikatie - het woord ‘bloody’ alleen al stuitte op hevig verzet van de verantwoordelijke drukkers - Dubliners verschijnt. Twee maanden later breekt de Eerste Wereldoorlog uit. Het jaar daarop, op 28 juni, verlaten de Joyces het onrustige Triëst en zoeken hun heil in Zürich. Aan Stanislaus, die inmiddels door de Oostenrijkers is geïnterneerd, schrijft Joyce op 16 juni nog: ‘De eerste episode van mijn nieuwe roman ‘Ulysses' is geschreven.’ Het is overigens niet de eerste keer dat Joyce aan dat boek refereert. Hij had in 1906 al gespeeld met het idee een verhaal te schrijven dat ‘Ulysses’ zou moeten gaan heten. In Giacomo Joyce (gepubliceerd in 1969), een in de zomer van 1914 geschreven verhaaltje over een vergeefse verliefdheid die hij voor een van zijn leerlingen koesterde, verschijnt in een droom Ulysses opnieuw: ‘Gogarty kwam zich gisteren voorstellen. De reden, Ulysses. Symbool van het intellectuele geweten.... Ierland dus? En de echtgenoot?’ (GJ 15).
| |
Yssel that the limmat?
Zürich was tijdens de Eerste Wereldoorlog een kleurrijke stad. Spionnen van alle oorlogvoerende partijen verdrongen zich om het laatste nieuws, Lenin nipte aan een glaasje wijn en wachtte op de trein, Tristan Tzara gooide woorden in een hoge hoed en een rijzige verschijning met een rossige baard was er bezig met Ulysses, zijn ‘usylessly unreadable Blue Book of Eccles’ (FW 179.26-27). Portrait, ‘a poor trait of the artless’ (FW 114.32), verscheen in New York in 1916, in 1918 gevolgd door het toneelstuk Exiles, Joyce' niet geheel geslaagde poging om in Ibsens voetsporen te treden. In dat jaar begint ook Ulysses in afleveringen te verschijnen in het New Yorkse blad The Little Review. Er zullen veertien afleveringen gepubliceerd worden (de eerste veertien episoden) alvorens de Amerikaanse autoriteiten verdere publikatie van het huns inziens obscene boek verbieden.
In 1919 trekken Joyce en Nora weer naar Triëst, maar het jaar daarop laat Joyce zich door Pound overhalen naar Parijs te komen. Pas in 1940 zal Joyce die stad voorgoed verlaten.
De veronderstelde obsceniteit van Ulysses wierp de nijpende vraag op, wie zou willen riskeren het boek te publiceren. Gelukkig
| |
| |
bleek op het juiste moment de juiste vrouw op de juiste plaats aanwezig: Sylvia Beach, eigenaar van de Parijse boekhandel Shakespeare en Co. Na onbeschrijfelijke technische moeilijkheden zag Ulysses begin 1922 het licht: op 2 februari werd Joyce veertig en werd hem het eerste exemplaar ter hand gesteld. De wereld, zo leek, had er een nieuwe Homerus bij. De pers, zo bleek, was er vooralsnog niet van onder de indruk: ‘Het boek is genoeg om een Hottentot doodziek te maken’ (de Ierse Sporting Times). In de VS mocht Ulysses pas in 1933 worden gepubliceerd - ‘ofschoon het effect van Ulysses op de lezer op vele plaatsen ongetwijfeld een weinig misselijk makend is, prikkelt het nergens de geslachtlust’, aldus rechter Woolsey in zijn vonnis. Engeland moest tot 1936 wachten alvorens een eerste editie werd gepubliceerd.
James Joyce, 1922. (Foto van Man Ray)
| |
What a meanderthalltale... and with what an end...
De zeventien jaren die Joyce zouden resten, voor hij door een volgende wereldoorlog weer in ballingschap werd gedreven, waren de jaren waarin Finnegans Wake werd geschreven. Afleveringen van Joyce' ‘book of the dark’ (FW 251.24) begonnen onder de provisorische titel ‘Work in wm Progress’ vanaf 1924 te verschijnen, onder andere in het avant-garde blad transition. ‘Work in Progress’ stuitte op onbegrip en afkeer - vandaar de door Joyce zelf geïnitieerde studie Our Exagmination round His Factification for Incamination of Work in Progress (1929). Onder de exageten bevonden zich William Carlos Williams, Frank Budgen en Samuel Beckett. De laatste schreef het belangrijke artikel ‘Dante... Bruno. Vico .. Joyce’. Ook Joyce zelf deed trouwens mee: de protestbrief ‘Door een gewone lezer’ ondertekend door ‘G.V.L. Slingsby’ is van zijn hand. Inmiddels kwam de internationale waardering voor Ulysses goed op gang. Er verschenen vertalingen in het Duits, Tsjechisch en Frans. De laatste werd door Joyce zelf gecontroleerd, maar al te strikt kan die controle - opzettelijk wellicht - niet geweest zijn: de overbekende en tamelijk veel- | |
| |
zeggende zwarte stip aan het eind van hoofdstuk zeventien ontbreekt bijvoorbeeld. In 1930 verscheen Stuart Gilberts studie James Joyce's Ulysses, waarin haarfijn uit de doeken wordt gedaan hoe het werk gelezen diende te worden. Al met al waren de eerste stappen gezet op weg naar wat nu wel de Joyce-industrie wordt genoemd.
Terwijl Giorgio een aantal halfgeslaagde pogingen deed om als professioneel tenor te werken maar nooit echt helemaal doorbrak, kreeg Joyce' dochter Lucia gedurende de jaren dertig met steeds ernstiger symptomen van schizofrenie te kampen. Joyce zocht daarvoor in grote mate de schuld bij zichzelf. Jung schreef dat beiden, Joyce en Lucia, op weg leken naar de bodem van een rivier - de een, Joyce, duikend, de ander zinkend. Lucia zou uiteindelijk in een inrichting worden opgenomen en stierf te Northampton, Engeland, in 1982. Giorgio zou een zekere vorm van alcoholisme ontwikkelen maar wist uiteindelijk een redelijk bestaan op te bouwen.
In december 1931 overleed Joyce' vader. Diens reaktie daarop heb ik hierboven beschreven. In februari 1932 werd Giorgio's zoon Stephen James Joyce geboren: Joyce' vader en kleinzoon komen samen in zijn gedicht ‘Ecce Puer’ (‘Kijk, een kind’), waarvan de laatste strofe fluistert: ‘Een kind ligt te slapen: / een man is dood. / O, vader verlaten, / vergeef uw zoon!’ (Poems 65).
Op 2 februari 1939 wordt Joyce zevenenvijftig en kan hij bij wijze van boek een stapel proefvellen van Finnegans Wake in ontvangst nemen. In mei van dat jaar wordt het boek bij Faber & Faber in Londen gepubliceerd. Tot ieders verbazing wijdt Oliver Gogarty er een tamelijk lovende recensie aan - al stelt hij dat Finnegans Wake uiteindelijk niet meer is dan een ‘kolossaal geintje’ (‘a colossal leg-pull’). Is dat zo? ‘We'll wake and see’ (FW 375.8).
Eind 1939, onder de dreiging van het oorlogszuchtige Duitsland, besluiten Joyce en Nora met hun kleinzoon Stephen Parijs te ontvluchten. Ze vinden onderdak in het plaatsje Saint-Gérand-Le-Puy nabij Lyon, maar eind 1940 besluiten ze te proberen weer naar Zürich te trekken. Er worden hen enkele stuitende bureaucratische obstakels in de weg gelegd: Joyce zou een concurrent zijn voor Zwitserse schrijvers; hij zou moeten bewijzen dat hij niet van joodse afkomst is. Na een geslaagde lobby van invloedrijke vrienden bij de autoriteiten weten ze uiteindelijk toestemming te krijgen en op 17 december arriveren ze in Zürich. Nog geen maand later, op 13 januari 1941, overlijdt Joyce aan een doorgebroken maagzweer.
Zijn ziel ebde langzaam weg, toen hij het zachtjes hoorde sneeuwen door het heelal en zachtjes sneeuwen als in het laatste uur over levenden en doden. (D 227)
Hij wordt begraven op de Flüntern begraafplaats. Toen Nora, die in Zürich bleef wonen, tien jaar na hem overleed was er naast zijn graf geen plaats. In 1966 werden ze echter samen herbegraven. Bij het graf, waar in 1976 ook Giorgio begraven zou worden, staat thans een beeld van een zittende Joyce. ‘Hij lijkt er anders wel schik in te hebben’ (U 117-18).
| |
Literatuur
Samuel Beckett, ‘Dante... Bruno. Vico .. Joyce’, in Samuel Beckett et al., Our Exagmination round His Factification for Incamination of Work in Progress (Norfolk: New Directions, 1939). |
Morris Beja, James Joyce: A Literary Life (Houndmills: MacMillan, 1992). |
Frank Budgen, James Joyce and the Making of Ulysses and Other Writings [1934] (OUP, herdr. 1991). |
Peter Costello, James Joyce: The Years of Growth, 1882-1915 (Schull, West Cork: Roberts Rinehart, 1992). |
Stan Gébler Davis, James Joyce: A Portrait of the Artist [1975] (Londen: Abacus, 1977). |
Frans Denissen en Chris van der Poel, ‘Een lectuur van Ulysses: Paul Claes & Mon Nys’, interview met Claes en Nys in Yang, 29e jrg., 1993/4-5, p. 47-58. |
Richard Ellmann, James Joyce [1959], 2e, herz. ed. (OUP, 1982). |
Herbert S. Gorman, James Joyce: His First Forty Years (Londen: Geoffrey Bless, geen datum [1924]). |
Herbert S. Gorman, James Joyce (New York: Rinehart, 1939; herz. ed. 1948). |
James Joyce, Ulysses [1922], ed. Hans Walter Gabler (New York: Random House, 1984 [‘synoptical edition’], 1986 [‘the corrected text’]). |
Stanislaus Joyce, My Brother's Keeper: James Joyce's Early Years, ed. Richard Ellmann (New York: Viking, 1958). |
Brenda Maddox, Nora: The Real Life of Molly Bloom (Boston: Houghton Miffin, 1988). |
Gene Moore en Ton Hoenselaars, ‘James Joyce in Nederland: Vis of verzinsels?’, in Maatstaf 1993, no. 5, p. 25-40. |
|
|