Ida Fink
De tiende man
Meubelmaker Chaim was de eerste die terugkwam. Hij kwam tegen de avond van de kant van de rivier en de bossen aanlopen, niemand wist waarvandaan en van wie. Zij die hem langs de oever zagen lopen, hadden niet meteen door wie het was. Hoe konden ze ook? Vroeger was hij een forse, breedgeschouderde man geweest, nu was hij klein en uitgedroogd, zijn kleren hingen in flarden, maar het belangrijkste verschil was toch dat hij geen gezicht had. Meubelmaker Chaim had geen gezicht. Het werd bedekt door een welig groeiende baard, krullend zwart struikgewas. Onbegrijpelijk hoe ze doorkregen dat hij het was. Van boven op de helling bij de rivier hadden ze hem zien voortzwoegen, hadden gezien hoe hij, toen hij de eerste huizen van de benedenstad naderde, even was blijven staan en was begonnen te zingen. Eerst dachten ze dat hij gek was geworden, totdat iemand die wat slimmer was begreep dat het geen zingen was, maar zulk bidden op jammerende toon als vroeger op elke vrijdagavond in de sjoel te horen was geweest die honderd jaar geleden was gebouwd en onder de Duitsers was afgebrand. De sjoel stond in de benedenstad, de hele benedenstad was joods geweest, èn vroeger èn onder de Duitsers, en er was niemand die wist wat er nu mee zou gebeuren. Meubelmaker Chaim was de eerste die terug was gekomen.
Boven het stadje zag de lucht nog donker van de rookwolken, overal hing een scherpe brandlucht, grijze slierten kringelden boven het door de Duitsers verwoeste marktplein.
Toen het nieuws 's avonds bekend werd, verzamelden zich heel wat mensen voor Chaims huis. Sommigen kwamen hem begroeten, anderen kwamen kijken, weer anderen wilden controleren of het echt waar was dat iemand zich had weten te redden.
De meubelmaker zat op het trapje voor zijn huis, de deur was met spijkers dichtgetimmerd. Hij groette niemand, beantwoordde geen vragen. Later vertelden ze dat zijn nietsziende ogen in het bos van zijn gezicht schitterden als die van een blinde. Hij zat voor zich uit te kijken zonder iemand te zien. Hij huilde niet. Een vrouw zette een schotel aardappelen voor hem neer die ze de volgende morgen onaangeroerd weer weghaalde.
Vier dagen later kwam de volgende terug. Het was de pachter van een boerenhoeve in de omgeving, die met de hulp van zijn rentmeester in het bos had overleefd. De rentmeester bracht de pachter op zijn wagen thuis, midden op de dag. De oude man steunde halfliggend op een paar hooischelven. Anders dan de meubelmaker zag zijn gezicht spierwit als een hostie, wat iedereen vreemd vond bij een man die zo lang in de open lucht had geleefd. Toen hij van de wagen klom wankelde hij en viel languit op de grond, wat men eerder toeschreef aan zijn ontroering dan aan zijn zwakte. Het kon inderdaad lijken alsof hij de drempel van zijn huis kuste en zo God voor zijn redding dankte. De rentmeester hielp hem overeind en bracht hem, terwijl hij hem met een arm ondersteunde, naar binnen.
Toen kwam er een week lang niemand terug. Het stadje wachtte gespannen, de mensen gisten en rekenden.
De brandlucht week terug onder aandrang van de wind en er braken doorschijnende dagen aan, het was opeens zo volop lente als het in een eerste vrije lente hoort te zijn. De bomen schoten in knop. De ooievaars kwamen.
Na tien dagen kwamen er drie: een manufacturier en twee graanhandelaren.
Het opduiken van de manufacturier stuurde de gissingen en berekeningen enigszins in de war, aangezien men wist dat hij daarheen was gedeporteerd vanwaar niemand terugkeerde. Hij zag er net zo uit als voor de oorlog, misschien zelfs nog wat dikker. Desgevraagd legde hij geduldig, met een glimlach, uit dat hij uit de trein naar Belẑec was gesprongen en op het platteland was ondergedoken. Bij wie hij was geweest en waar wilde hij niet zeggen. Op zijn gezicht was nog dezelfde glimlach als voor de oorlog, toen hij achter de toonbank stond en cretonne en sits verkocht. De glimlach verliet zijn gezicht niet, en iedereen verwonderde zich daarover, omdat niemand van zijn familie was overgebleven.
Ida Fink.
De graanhandelaren sliepen drie dagen en nachten lang alsof ze dood waren. Ze lagen op de vloer terwijl de deur half openstond, alsof de slaap hen geveld had op het ogenblik dat ze de drempel van hun woning overschreden. Hun laarzeschachten waren bedekt met een dikke laag opgedroogde modder, hun gezichten zagen gezwollen. De buren hoorden hoe ze 's nachts in hun slaap schreeuwden.
De handelaren sliepen nog toen de eerste vrouw terugkeerde; zij werd door niemand herkend. Pas toen ze uitgeput het huis van de onderwijzer bereikte en in een luid wenen uitbrak, begreep men dat het zijn vrouw moest zijn. Men begreep het maar herkende haar niet, zo goed was ze verborgen in haar vermomming als bedelares. Ze had gebeld bij de kerken, katholieke en orthodoxe, had aflaten en jaarmarkten afgelopen en uit de hand voorspeld. Dat waren haar schuilplaatsen geweest. Het gezicht dat onder haar geruite doek te voorschijn keek, was het afgeleefde gezicht van een boerenvrouw. Toen ze haar verbijsterd vroegen: ‘Bent u het?’, antwoordde ze met haar lage, schrapende stem: ‘Ja, ik ben het.’ Alleen haar stem was nog net zo als vroeger. Nu waren er dus zes.
De dagen gingen, de tuinen werden groen. ‘Ze zijn voorzichtig,’ werd er gezegd, ‘ze wachten tot het front weer op gang komt.’ Het front stond al lang stil en er heerste een stilte die een offensief aankondigde.
Maar ook toen het offensief op gang was gekomen en het front zich in een sprong ver naar het westen had verplaatst, kwamen er niet meer dan een paar.
Op een boerenwagen kwam de dokter terug die gedurende negen maanden in een kuil had gelegen die onder de stal van een patiënte, een boerin, was uitgegraven; hij kon nog niet lopen. Uit een bunker in het bos keerde een boekhouder met zijn zoon terug en een kapper met zijn vrouw. De kapper die ooit een opvallende welige rode haardos had was nu zo kaal als een knie.
De manufacturier verliet elke dag tegen de avond zijn huis en liep met rustige stappen in de richting van het spoorwegstation. ‘Mijn vrouw komt vandaag terug,’ verklaarde hij de vragenden. De treinen reden nog niet. De pachter van de boerenhoeve, een vroom man, stond steeds vaker lang voor het raam. Hij keek uit naar de tiende man, opdat ze zo gauw mogelijk op de puinhopen van de synagoge met de gebeden voor alle vermoorden konden beginnen.
De dagen gingen voorbij, geurig en helder. De treinen begonnen te rijden. De mensen in het stadje hielden op met gissen en rekenen. Het gezicht van de pachter dat zo bleek zag als een hostie, doemde steeds minder op in het raam. Alleen de manufacturier gaf niet op en bleef naar het station, wandelen. Hij stond daar dan geduldig, altijd met dezelfde glimlach op zijn gezicht. Niemand lette meer op hem.
Vert. Gerard Rasch (Poolse titel: Dziesiaty mezczyzna)