Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Jos Buurlage
| |
Regen en maanlichtDe zomernanacht groeit den morgen tegen;
Nog is de hemel rein van dageraad.
Alleen de kleine stem der zachte regen,
Die aan mijn open venster praat.
Naar bed gegaan, vermoeid van leed en leven,
Een mens, die slaap wenst als hem de aarde pijnt,
Voel ik mij tot een lichter lust verheven,
Omdat de maan zo helder schijnt.
O onrust van de hete zonnedagen,
O wegen in den beet van 't stof begaan,
Wie zou na loomte en angst nog anders vragen
Dan dézen schijn der maan?
Al wat ik heel mijn leven heb verzwegen,
Verlangen zonder vorm en zonder naam,
Is nu geworden tot een warme regen
Buiten een zilvren raam.
Het komt in de periode die voorafgaat aan de publikatie van zijn debuutbundel, Het verlangen, maar zelden voor dat Bloem zich enthousiast over zijn poëzie uitlaat. Meestal legt hij zijn recente pennevruchten met veel twijfels voor aan zijn vriend Van Eyck. Daarom kan het interessant zijn te onderzoeken waarom Bloem zo tevreden was over dit gedicht. In een brief aan Tielrooy van 8 oktober 1917 geeft hij twee redenen: ‘1. om het gevoel van gelijkelijk boven vreugd en leed uit te zijn, dat ik voordien nog nooit in mijn leven heb bereikt; 2. om zijn volmaaktheid.’Ga naar eindnoot2. Wat Bloem met de eerste reden bedoelt, is mij niet helemaal duidelijk. Beschrijft hij hier de toestand die aanleiding was voor het gedicht, biedt hij er een samenvatting van of geeft hij zijn reactie op het gedicht weer? Hoe dan ook, dat Bloem dit gedicht, eveneens in de brief aan Tielrooy, als zijn beste prestatie aanduidde, zal zeker niet alleen te maken hebben met de sublieme vormgeving van het gedicht. Een technisch volmaakt gedicht is bij Bloem immers eerder regel dan uitzondering. Nee, hij moet zeker ook het idee hebben gehad dat hij een gegeven, een thema hier beter naar voren had gebracht dan eerder in zijn poëzie. Een excursie in de bundel Het verlangen zou aan het licht kunnen brengen om welk gegeven of thema het hier gaat. Het beeld van het venster/raam dat in ‘Regen en maanlicht’ voorkomt, treffen we vaak aan in Het verlangen. Het beeld komt in drie contexten voor. In vier gedichten, ‘Walcheren’, ‘Kerkhof in een oud stadje aan zee’, ‘In twijfel’ en ‘'s Nachts’, geschreven in 1910 en 1911, ziet de lezer een zwervende hoofdpersoon tegenover de anderen, die achter hun ramen naar buiten spieden of genoeglijk bij elkaar zitten. Dit gebruik van raam/venster verschilt sterk van dat in ‘Regen en maanlicht’. De tweede context treffen we aan in de gedichten ‘Lentewind’ (1911)Ga naar eindnoot3., ‘Aan een vriend’ (1912), ‘Circusmuziek’ (1914), ‘Lichte vensters’ (1916) en ‘Eerste voorjaarsdag’ (1917). Deze gedichten getuigen van een ontwikkeling. In ‘Lentewind’ is de ik-figuur teruggekeerd van een avondwandeling, misschien moeten we zeggen: een zwerftocht bij avond. Het raam is open. De sterren glanzen. De ik, die vele jaren de schoonheid van het eigen land heeft beschouwd, laat nu zijn gedachten gaan naar een begeerde plaats van rust in de tropen, met het besef dat hij, op die plaats gearriveerd, zal verlangen naar wat hij verliet. Het open raam is dus een aanzet tot mijmeringen. In ‘Aan een vriend’ gaat de ik-figuur een dialoog aan met een niet aanwezige vriend, die is gaan zwerven. De ik staat jaar in, jaar uit ‘voor het kerkervenster van mijn dagen’ uit te kijken over het Hollands voorjaarslandschap en te dromen van een onbelemmerd en vreugdevol zwerversbestaan. Hij vreest echter dat, wanneer hij zijn vriend na diens zwerftochten, ontmoet, zal blijken dat het leven hun beiden even weinig vreugde heeft geschonken. De ik vraagt zich dan af of hij, net als zovelen, altijd met een onvervuld verlangen zal moeten leven. Hij wil die gedachte van zich afzetten. In ‘Circusmuziek’ zijn we een stap verder in de ontwikkeling. Opnieuw een voorjaarsavond. Opnieuw een ik die voor het raam stat te staren. De mensen uit ‘de kleine stad’ (een gegeven dat ook al in ‘Aan een vriend’ voorkwam) zijn naar het circus geweest. Hoe zou 'k hen smalen met een schampren spot?
Niet anders dan het hunne is ook mijn lot.
Zij gaan, waarheen het daaglijks werk hen noopt;
Ook ik - van alles ver wat 'k had gehoopt.
Het lijkt erop dat de situatie die in ‘Aan een vriend’ zo werd gevreesd, hier werkelijkheid is geworden, maar er is nog een duidelijk, zij het nu kleiner verschil tussen de ik en de anderen. Al zijn zijn dromen, net als de hunne, keer op keer niet uitgekomen, hij berust niet, zoals zij, in de situatie, maar hoopt dat eens toch het geluk zal komen. Een volgende fase in de ontwikkeling biedt ‘Lichte vensters’. Dit keer gaat het om een zomeravond. De ik-figuur staat in een trein voor het raam te staren. Hij ziet dan (de eerste en de tweede context van het raam/venster komen hier samen) de ‘lichte vensters’ van woningen. De ik-figuur voelt zich plotseling verbonden met de mensen die daarin wonen. Hij en zij zijn immers allen: ‘Dronken zoekers naar één zaligheid.’ De ik en de anderen zullen nooit en nergens echt tevreden kunnen zijn; ze zoeken altijd naar (een ander) geluk. Er is, anders dan in de voorgaande gedichten, geen tegenstelling tussen de ik en de anderen. Bloem heeft dit gedicht niet opgenomen in de bloemlezing Doorschenen wolkenranden. Hij schrijft in het voorwoord dat hij het gedicht ‘poëtisch wel geslaagd’ vindt, maar dat de inhoud hem ‘totaal vreemd, laat ik gerust zeggen antipathiek’ was gewordenGa naar eindnoot4.. We zien de kenmerkende tegenstelling tussen de ik en de anderen, die in dit gedicht werd opgeheven, dan ook terugkeren in ‘Eerste voorjaarsdag’. Er is echter, in vergelijking met bijvoorbeeld ‘Circusmuziek’, een nuancering aangebracht. ‘Een drang verheert de harten' staat er: het is dus niet alleen de ik die de drang voelt; in dat opzicht is hij gelijk aan de anderen. Maar wat is het ideaal? Nog éénmaal, los van hof en haard en mensen,
Alleen te wonen in onrustigheid
Het gaat dus om een verbondenheid met anderen die de individuele vrijheid van de ik niet mag aantasten. Iedere lente roept hetzelfde verlangen op, zegt de ik-figuur. Het beeld van het raam wordt ook hier gebruikt. | |
[pagina 45]
| |
De dromen keren uit de jonge jaren;
Ik ben de knaap weer uit dat grijs verschiet,
Die voor de warme ruiten staat te staren,
Maar 't landschap niet meer ziet,
Omdat zijn hunkrende gedachten dwalen
Naar streken, waar de wateren stil zijn,
Waarde rivieren vloeien als kanalen,
Zilver van zonneschijn.
De ik hoopt altijd de kracht te kunnen vinden voort te gaan, ondanks het verschiet van ouderdom en eenzaamheid. In de derde context waarin we het gegeven van het raam/venster in Het verlangen aantreffen, worden we niet meer geconfronteerd met personages die voor een raam gaan staan, om vervolgens in mijmeringen te vervallen. De personages hier zijn passiever. We zien deze context het eerst in twee vroege gedichten van Bloem, uit de zomer van 1910 ‘De zieke’ en ‘De stervende’. ‘De zieke’ bestaat uit vier strofen van elk vier regels. De ik, de zieke, beweegt niet; alleen de ogen leven. Hij kijkt door een raam, kennelijk een zolderraam: dat leid ik af uit de aanduiding ‘de vier binten van mijn vensternis’ en uit het feit dat er door het raam geen bomen zijn waar te nemen. De ik ziet alleen de lucht en spreekt daarover anderen toe in de vierde strofe. Gij hebt het schoon der luchten nooit begrepen,
Hoe innig gij ook staardet naar hun spel,
Sterken, wien paarden staan gereed en schepen:
Ik ken den weemoed van de wolken wel.
In ‘De stervende’ gaat het om een van die anderen die zich in een bekrompen, regelmatig bestaan moesten voegen. Hij ziet, aan het einde van zijn dagen, in het ziekenhuis, door ‘de hoge ruiten’ (bedoeld zijn kennelijk: hoog aangebrachte ramen) ‘het paarlen licht’. Hij herinnert zich dan een gezellige jeugd op het platteland en ‘bittre weemoed’ is het gevolg. Voor het eerste van deze twee gedichten had Bloem geen waardering, het tweede vond hij ‘vrij goed’Ga naar eindnoot5.. Dit tweede gedicht vertoont veel overeenkomsten met ‘Het zieke meisje’ (1912). De ik in het gedicht spreekt tot een van die anderen, een ‘arme zuster uit de donkre stegen’. Het is herfst. Op haar ziekbed verlangt ze naar een zonnestraal. Die komt in haar ‘kil en domp vertrek’.
Tegen de avond droomt zij van de toekomst van de anderen, met bitterheid. De dromen van de ik vloeien met de hare samen. Eén dag voelt hij zich met haar verbonden. Bloem bedacht dit gedicht, toen hij op een herfstdag voor het raam stondGa naar eindnoot6.. Vijf jaar later komen we deze derde context tegen in ‘Regen en maanlicht’, het gedicht dat uitgangspunt is voor deze beschouwing. Bloem schreef het in de trein van Almelo naar Amsterdam. In Het verlangen werd het in de rubriek ‘Enkele strofen’ gevolgd door het titelloos gedicht dat als ‘Huiswaarts reizende’ in de Verzamelde gedichten is opgenomen. Dat opent zo: In den trein. De tijd vergaat met dromen.
Op de ruitjes wiegelt avondrood.
Avond, raam en mijmeren/dromen, begrippen die we vaker in combinatie tegenkwamen, zijn hier verenigd. De ik-figuur in dit gedicht is op weg naar zijn ouders, naar‘verzadigdheid en lampenschijn’. Die situatie betekent geluk, geluk dat eeuwig zou moeten duren. We zien dus dat de ik zich hier graag schaart onder de mensen die gezellig bij het lamplicht in de huizen zitten. Dat zijn de mensen met wie de ik-figuur in de gedichten met de eerste context van het raam/venster geen contact had. In de, later geschreven, gedichten die de tweede context van het raam/venster boden, zagen we al een toenadering van de ik-figuren tot de anderen, die in deze gezelligheid een deel van hun leven slijten. Er zijn overeenkomsten met ‘Lichte vensters’ (avond, trein, mijmeren, het lamplicht achter de ruiten), maar qua strekking sluit ‘Huiswaarts reizende’ niet aan op dit later door Bloem afgekeurde gedicht. De mentaliteit in ‘Huiswaarts reizende’ komt veel meer overeen met die in ‘Eerste voorjaarsdag’, dat Bloem een maand eerder schreef. In beide gevallen gaat het om een intens geluk, waarbij herinneringen en de verbondenheid met talloze anderen geen rol mogen spelen. Alles zal ik zijn vergeten
Dan dit enige: bij U te zijn.
‘Huiswaarts reizende’
Voordat ik kan proberen na deze excursie door de bundel Het verlangen de vraag te beantwoorden waarom Bloem zo tevreden was over ‘Regen en maanlicht’, moet ik melden dat er nog een gedicht in de bundel is waarin het beeld van het raam/venster voorkomt. Het is ‘Ons hoge lied’, een vroeg gedicht, uit 1910, waarover Bloem zelf zijn twijfels hadGa naar eindnoot7.. Het is een uitzonderlijk gedicht in het oeuvre van Bloem. Daarom behandel ik het hier apart. Men zou het eerder toeschrijven aan een generatiegenoot van Boutens en Leopold dan aan een dichter uit de groepering Bloem-Van Eyck. Het gaat over een ik-figuur, waarschijnlijk een dichter, die 's nachts voor het raam staat, mijmerend, later turend, in de hoop dat de woorden tot hem zullen komen om een lied dat diep in hem leeft, vorm te geven. Dit gedicht kunnen we gebruiken als een sleutel om de functie van het raam/venster in de nu kort behandelde gedichten wat duidelijker te omschrijven. Via het raam, zo blijkt uit‘Ons hoge lied’, kan iemand die daartoe gepredisponeerd is, contact leggen tussen een essentiële, innerlijke werkelijkheid, een gegeven, diep in de persoon aanwezig, en een uiterlijke werkelijkheidGa naar eindnoot8.. Het resultaat kan zijn een gedicht dat bij anderen, die zelf niet in staat zijn de verbinding tussen innerlijke en uiterlijke werkelijkheid tot stand te brengen, smart en vreugde oproept: zij worden geraakt in hun essentiële, innerlijke werkelijkheidGa naar eindnoot9.. De anderen die in ‘Walcheren’ 'middags achter de ramen zitten te spieden of in ‘Kerkhof in een oud stadje aan zee’ lange zondagmiddagen door de straat turen, zijn niet gepredisponeerd, uitverkoren: hun activiteit is te gericht, te zeer gebonden aan het alledaagse, om tot de synthese van de dichter te kunnen komen. Dat geldt natuurlijk ook voor degenen die in ‘In twijfel’ en ‘'s Nachts’ binnen rond de lamp zitten te praten: ze hebben geen oog voor buiten. Daar, buiten, zwerft de hoofdpersoon uit die gedichten rond: er is hem een taak gesteld, die moeilijk is te volbrengen. De gedichten met het gegeven van het raam/venster in de tweede context vormen een treffende illustratie van de theorie die ik uit ‘Ons hoge lied’ heb afgeleid. De hoofdpersonen staan voor het raam, mijmeren, denken aan andere tijden en plaatsen, weten dat ze ook daar niet echt gelukkig zullen zijn, maar blijven hopen: op de synthese, op het wezenlijk geluk. Op het volmaakte gedicht misschien ook. Het is typerend dat de ik in ‘Eerste voorjaarsdag’, het laatste uit deze reeks gedichten, niet verlangt naar rust, maar naar ‘onrustigheid’, een situatie van spanning waarin de mogelijkheid van een wezenlijk contact tussen innerlijke en uiterlijke werkelijkheid blijft bestaan. De personages uit de eerste drie gedichten met de derde context kunnen niet voor het raam gaan staan staren. Zij zijn zwaar ziek. Kennelijk zijn zij door hun ziekte in staat uit de aanblik van de lucht meer te halen dan anderen: weemoed. De zieke zegt dat aan het einde van het eerste gedicht duidelijk. De weemoed wordt echter alleen genoemd, niet overgebracht op de lezer: misschien was Bloem daarom niet tevreden over dit gedicht. De hoofdpersonen in deze drie gedichten kunnen niet rustig rond het lamplicht zitten, zoals de anderen. Ze lijden en verlangen naar een synthese, net als de dichter: vandaar dat de ik in het derde gedicht zijn verbondenheid uitspreekt met het zieke meisje. In ‘De stervende’ wordt de weemoed van de hoofdpersoon opgeroepen door gedachten aan zijn jeugd: zorgeloze dagen op het platteland, avonden met ouders, broers en zusters. In ‘Huiswaarts reizende’ is er bij de passieve, dromende ik-figuur geen weemoed: hij kan immers de situatie van de jeugd terughalen door het verblijf bij de ouders. Dat is echter niet de synthese waar de rusteloze hoofdfiguren uit de hier besproken gedichten naar zoeken: het is een middel om dat zoeken even te vergeten, even tot rust te komen. En dan nu: ‘Regen en maanlicht’. Waarom was Bloem er zo tevreden over? Ik zie de volgende mogelijke redenen: 1. Wie de gedichten uit Het verlangen in de volgorde van ont- | |
[pagina 46]
| |
staan bekijkt, ziet dat Bloem aanvankelijk veel verhalende gedichten schreef. Die bevatten bijvoorbeeld het verslag van een zwerftocht of een gefaseerde beschrijving van een ontwikkeling. Hij was daar kennelijk niet tevreden over, want later legt hij zich toe op gedichten die meer bedoeld zijn als de typering van een moment, die een eerste reactie op een bepaalde situatie of een kort durend gevoel van weemoed of geluk moeten omschrijven. ‘Regen en maanlicht’ is zo'n omschrijving. De hier beschreven toestand duurt zeker niet lang. Bloem is erin geslaagd de achtergronden van de ik, zijn ontwikkeling, weer te geven, duidelijk te maken waarom deze zich in de gegeven situatie gelukkig voelt, zonder daarvoor een verhalend gedicht te hoeven schrijven. 2. Bloem is erin geslaagd - en daar streefde hij kennelijk naar, heb ik uit een vergelijking van gedichten afgeleid - de tegenstelling tussen ik en anderen op te heffen, zonder dat de ik in een groep hoeft op te gaan. Het gedicht beschrijft een individuele ervaring, maar de individuele trekken van de ik in dit gedicht komen niet zo scherp naar voren dat een ander de hier beschreven ervaring niet zou kunnen navoelen. Wie zou na loomte en angst nog anders vragen
Dan dézen schijn der maan?
3. In de andere gedichten waarin het raam/venster een belangrijke functie heeft, zagen we of een (actieve) persoon die bij het raam aan het mijmeren ging, maar niet tot een oplossing kwam of een (passieve) persoon die de ervaring van het leven buiten het raam alleen maar kon benoemen, als weemoed, maar niet overdragen op een ander of het probleem uit de weg ging door te vluchten in de geborgenheid van het ouderlijk huis. Kennelijk was Bloem van mening dat hij in dit gedicht de woorden had gevonden om de synthese van, wat ik heb genoemd, innerlijke en uiterlijke werkelijkheid zo weer te geven dat de ander die vanuit de kern van de persoonlijkheid mee zou kunnen voelen. Er zou, als we afgaan op ‘Ons hoge lied’ en op de overeenkomstige formulering in het citaat uit de brief aan Tielrooy, dat nu wel duidelijk wordt, bij de lezer dan een gevoel van smarten vreugde tegelijk worden opgeroepen. Dat gevoel kan m.i. inderdaad makkelijk ontstaan, doordat het Bloem is gelukt in een geenszins als een constructie overkomend geheel een paar tegenstellingen te verenigen. Dag en nacht worden samengebracht in de eerste twee regels; bedruktheid en opluchting komen samen in ‘de aarde pijnt’ en ‘tot een lichter lust verheven’; hitte en verfrissing worden gecombineerd in ‘warme regen’; etc. Het gedicht is echt een synthese.
J.C. Bloem.
4. Het beeld van de maan die door een scherm van regen schijnt, geeft symbolisch goed weer waar Bloem naar op zoek was. Hij zocht het licht (de woorden die hem in staat zouden stellen de synthese van innerlijke en uiterlijke werkelijkheid te bereiken), maar meestal was dat achter een scherm verborgen. Als het scherm doorzichtig wordt, zoals hier, is dat een toestand van genade. Bloems favoriete beeld van de doorschenen wolkenranden is op soortgelijke wijze te duiden. 5. Zoals eerder opgemerkt: de vorm van het gedicht is zeer geslaagd. Omdat ik de poëzie hier thematisch wil benaderen, laat ik een analyse van de vorm achterwege. Lezers die willen vernemen hoe subliem de vormgeving van eenvoudig lijkende gedichten van Bloem in feite is, verwijs ik naar de analyse door Van de Sande van een vergelijkbaar gedicht, ‘Huiswaarts reizende’Ga naar eindnoot10.. 6. Bloem heeft in dit gedicht het vertrouwde beeld van het raam/venster op een essentiëlere manier kunnen gebruiken dan eerder in zijn poëzie. Het is hier echt de trait-d'union tussen binnen en buiten, tussen innerlijke en uiterlijke werkelijkheid. Misschien mede vanwege die belangrijke functie de aanduiding: zilvren raam?
In het latere werk van Bloem wordt het beeld van het raam veel minder gebruikt dan in Het verlangen. We treffen het aan in drie gedichten uit De nederlaag (1937), namelijk: ‘Daaglijksheid’, ‘Het einde van 't jaar’ en ‘Vroege voorjaarsavond’. | |
DaaglijksheidNiet hunner is het reddeloost gemis,
Die aan vervreemde omhelzingen ontkomen,
Wanneer het venster, waar de dag gaat domen,
Als lucht, weerkaatst in heimlijk water, is.
Zij kunnen, als hen aanvuurt wat hen schiep,
Elkander met hun huiden toch bereiken,
Terwijl de harten van elkander wijken
Naar paradijzen in hun eigen diep.
Maar het ontwaken, zich wassen en kleden,
Het zitten aan 't gezamenlijk ontbijt,
Driehonderdvijfenzestig maal in 't jaar -
Dit maakt dat zij, die boven daaglijksheden
Elkaar voor immer dachten toegewijd,
Hoewel in tranen, scheiden van elkaar.
Hier zien we gedachten uit Het verlangen terugkeren. In de eerste strofe herkennen we de tegenstelling tussen de gepredisponeerde, de uitverkorene, de dichter met zijn opdracht en de anderen. De dichter zou in deze situatie gegrepen zijn, niet ‘aan vervreemde omhelzingen ontkomen’. Hij zou het contact tussen innerlijke en uiterlijke werkelijkheid ervaren als het ‘reddeloost gemis’. Maar de anderen wenden zich af en denken te kunnen communiceren. In de tweede strofe blijkt echter dat elk zich in zijn eigen individualiteit terugtrekt. Echte communicatie is immers alleen mogelijk wanneer de dichter erin slaagt innerlijke en uiterlijke werkelijkheid te verbinden en de anderen de vreugde en smart kunnen meevoelen. De anderen proberen met een dagelijkse regelmaat hun diepere gevoelens weg te drukken, maar dat heeft geen succes: aan het einde van het gedicht wint het zoeken naar een eigen individualiteit het van de behoefte aan samenzijn; een scheiding is het gevolg. Een gedachte uit Het verlangen: wat de mensen bindt, is dat ze het liefst los van anderen een onrustig bestaan zouden willen leiden. Het gedicht ‘Het einde van 't jaar’ brengt eveneens naar voren dat het geen oplossing biedt zich van het venster af te wenden. | |
[pagina 47]
| |
‘Vroege voorjaarsavond’ lees ik als een pleidooi om bij het raam te blijven mijmeren, dromen, zo lang het kan. In Quiet though sad is het beeld van het venster/raam gebruikt in ‘Herfst’ en ‘De gelatene’, op een veelbetekenende wijze, tenminste voor de lezer die de vergelijkbare beelden uit Het verlangen en De nederlaag in de beleving van en de reflectie op het gedicht voelt en laat meewerken. Het komt ook voor in het bekende gedicht: | |
De DapperstraatNatuur is voor tevredenen of legen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De' in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, om rand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.
Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat.
Dit heb ik bij mijzelven overdacht,
Verregend, op een miezerigen morgen,
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.
Het beeld van de wolken om rand door zolderramen, is een herhaling van dat in ‘De zieke’, dat 35 jaar eerder werd geschreven. Terwijl de sprekende persoon in het oudere gedicht, de zieke, alleen maar kon opmerken dat hij wel de weemoed door de wolken kon ervaren die aan de anderen voorbijging, wordt in De Dapperstraat duidelijk wat dat beeld voor Bloem moet hebben betekend. De tegenstelling tussen natuur en stad is een oud gegeven in zijn poëzie. In de gedichten uit Het verlangen komen personages voor die het in de natuur niet kunnen uithouden, maar anderzijds ook bang zijn voor het geregelde bestaan in de stad. Eenzaam bewegen ze zich tussen twee polen. Vanuit een kamer kijken ze door een raam - beide begrippen geven een inkadering, geassocieerd met het begrip stad, aan - naar de natuur en hopen een synthese te bereiken: het tafereel is hiervoor al enkele malen beschreven. De bewegende synthese, net als de regen in de zilveren lijst van het raam in ‘Regen en maanlicht’. De mens krijgt vat op de natuur: die blijft in beweging, maar binnen een door de mens geplaatst kader.
De ‘tevredenen of legen’ uit de eerste strofe komen overeen met de anderen uit Het verlangen: de mensen die zich afwenden en door een regelmatig bestaan proberen hun innerlijke onrust te verdrijven. Die mensen kunnen rustig in de natuur vertoeven: zij zullen zich niet gestimuleerd voelen te streven naar een synthese van uiterlijke en innerlijke werkelijkheid. Het lijkt wel of de ik in dit gedicht het langzaam verdwijnen van de natuur en het inperken ervan waardeert. Het beeld van ‘de krant’, rechthoekig, sluit goed aan op het inkaderen via het zolderraam, dat later gaat komen. Het beeld van de ‘in kaden vastgeklonken waterkant’ heeft dezelfde strekking als dat van het zolderraam: de bewegende natuur is ingekaderd, onder controle. Vanuit de rest van het oeuvre redenerend, kunnen we de derde strofe lezen als de beschrijving van de situatie waarin de gepredisponeerde, de uitverkorene, de vaak teleurgestelde plotseling een kader krijgt aangereikt om innerlijke en uiterlijke werkelijkheid te verbinden. De vierde strofe is op verschillende manieren te interpreteren. Als een aanvulling op de derde: de ik heeft zo'n plotselinge ervaring gehad in de Dapperstraat (maar hoe die ervaring tot stand kwam en wat ze precies inhield, staat dan niet in het gedicht). Als een versterking van de boodschap in de derde strofe: de ik wil aangeven dat zo'n ervaring zich overal zou kunnen voordoen, zelfs in de voor anderen misschien onwaarschijnlijke omgeving van de Dapperstraat op een miezerige morgen. Als een commentaar op de eerste drie strofen, die samen al een afgerond gedicht vormen: de trotse dichter, die mag aannemen dat zijn lezers geraakt zijn door het voorafgaande, vertelt, daarmee de boodschap uit de eerste drie strofen versterkend, dat dit moois is ontstaan in zo'n triest decor.
In het werk van Bloem hebben sommige gedichten titels die aan de opschriften op ansichtkaarten doen denken. Bijvoorbeeld: ‘Het baanwachtershuisje’, ‘Scheveningen: mistige wintermiddag’, ‘Het oude kerkje’, ‘Het kerkhof aan het meer’, ‘Het huisje in de duinen’, ‘Avondduinen’, ‘Aan zee’ en ‘Het gesloten kerkhof’. Al deze gedichten bestaan uit een beschrijving van een situatie, gevolgd door mijmeringen. Ze doen denken aan de tweede context waarin het raam/venster in Het verlangen voorkomt. Een gedicht als ‘De Dapperstraat’ geeft in de kern, net als ‘Regen en maanlicht’, niet de beschrijving van een statisch gegeven, met commentaar, maar bewegende werkelijkheid in een kader: een levend schilderij. Wie de ontwikkeling in het debuut van Bloem, Het verlangen, volgt, kan daaruit de conclusie trekken dat Bloem vooral naar dit soort gedichten heeft gezocht. Elementen die in die richting wijzen (bijvoorbeeld het ingekaderde water van grachten en kanalen), zijn er veel in de poëzie van Bloem, maar slechts een enkele keer kan zo'n element een centrale, dragende functie in een gedicht vervullen.
Het raam/venster speelt niet alleen een rol binnen de poëzie, maar ook in de totstandkoming daarvan. Ik vermeldde al dat ‘Het zieke meisje’ is ontstaan, toen Bloem voor het raam stond; een situatie bij de beschrijving van de gedichten aangeduid als: de tweede context. De derde context, met een passieve ik, die de werkelijkheid voor het raam ziet bewegen, doet zich voor tijdens treinreizen. In bekende gedichten als ‘Huiswaarts reizende’ en ‘Het baanwachtershuisje’ zit de ik-figuur in de trein. In de trein geschreven zijn het door Bloem zeer gewaardeerde ‘Regen en maanlicht’, ‘Herfstdag’ (dat Bloem een van zijn beste gedichten vondGa naar eindnoot11.) èn: ‘De Dapperstraat’Ga naar eindnoot12.. |
|