er vijftien jaar later aan terug, zittend aan dezelfde straat, constaterend, alweer, dat er weinig veranderd is, dat alles zelfs levenloos is, evenals hijzelf ‘op zijn bank misschien ook als een doodgewone hoop botten: dus misschien hadden ze hem daar achtergelaten, vergeten, langzaam uitdrogend, en vervolgens viel zijn vlees stukje bij beetje tot stof zonder dat iemand er iets van merkte’.
Je vraagt je af waarom deze uitvaart beschreven wordt, het lijkt zinloos te zijn, en met de student denk je: ‘Maar hoe was het, hoe was het? Ongetwijfeld was er iets dat hij niet had weten te zien, dat hem ontgaan was, en misschien zou hij zich dan toegang kunnen verschaffen, zijn intrek nemen, zich op bedrieglijke wijze een plaats toeëigenen in die tangentiële, eetbare en optimistische afgeleide functie van metafysica die Geschiedenis gedoopt is, dank zij welke het als men er gebruik van wist te maken naar het schijnt mogelijk was zichzelf op een zoal niet aangename of coherente dan toch tenminste bevredigende wijze af te leiden’, en precies dat lukt niet. Het gaat volledig, letterlijk, langs hem heen. Hij kan het waarnemen vanaf zijn balkon, beschrijven in beeldende zinnen die echter iets steriels houden waardoor de revolutie, zijn aandeel daarin, niet tot leven komt maar veeleer ten grave gedragen wordt.
In het vierde gedeelte, ‘In de nacht’, is de student overgeleverd aan zichzelf, kan hij zijn draai niet vinden, haat hij de hitte, ziet hij een vrouw achter een raam met wie hij niet in contact komt, zoals hij met niemand contact heeft, beschrijft hij uitvoerig zoiets willekeurigs en zinloos als de afbeelding op een sigarenkoker, bladzijden lang, maar ‘nu was hij het in zijn geheel gaan lezen, met aandacht, systematisch - alles bij elkaar genomen was dat toch beter dan de krant’, ‘in elk geval (dacht hij terwijl hij de koker weer neerlegde) had het hem een hele tijd bezig gehouden, tijd waarin hij tenminste het bestaan van de krant en de vette koppen vergeten had’. De krant, die ook over de gebeurtenissen bericht, heeft hem sowieso niets zinnigs te vertellen, terwijl toch alle kranten gekocht worden, want waarin zou je anders over gebeurtenissen waar je niet aan deelneemt moeten lezen.
De vrouw ziet hij slechts een fractie van een seconde. ‘Maar hoe was het, hoe was het’, vraagt hij zich vol pijn weer af: hij kan haar verschijning exact beschrijven maar met die beschrijving dringt zich alleen maar de zinloosheid ervan aan je op: hij wil haar niet beschrijven, hij wil met haar slapen. Die vraag kan hij zich niet stellen. In beschrijvingen die preciezer zijn dan in welke krant dan ook mogelijk is verliest Claude Simon zich in zijn woordenrijkdom: niet omdat de zin op een andere wijze wel beschreven zou kunnen worden maar omdat dat waarnaar de student op zoek is met woorden alleen op deze wijze beschreven kan worden: in een zinloze woordenrijkdom. De woordenstroom over de gebeurtenissen op de wereld die via kranten op ons afkomt, gebeurtenissen waarbij wij ons niet meer werkelijk, niet meer concreet, niet met ons lichaam, niet met onze zintuigen, niet met onze emoties, niet met ons verstand kunnen betrekken, wordt zo geradicaliseerd dat zij zich tegen zichzelf keert. Dat wat voor de krant geldt, geldt ook voor dit boek; het verschil is alleen, en dat is doorslaggevend, dat dit boek dat thematiseert, uitdrukt, in zijn onvermijdelijkheid.
In dit gedeelte, zoals in het hele boek, staan fragmenten die treffend de sfeer aangeven waarin de student zich bevindt, die zijn emotie treffend uitdrukken; deze fragementen zijn geschreven ineen taal die je niet meesleept maar die je aandachtigen zorgvuldig moet lezen, die je steeds opnieuw moet lezen als je die specifieke emotie wilt ervaren omdat die daarin uitgedrukt wordt.
De titel van het vijfde en laatste gedeelte ‘Het bureau voor gevonden voorwerpen’ geeft, zoals de andere titels, het thema, het programma aan: de geschiedenis, de herinnering is een gevonden voorwerp, een voorwerp waarvan je de geschiedenis in het geheel niet kent.
In dit gedeelte holt de student voortdurend heen en weer: eerst zoekt hij in het hotel als een wanhopige de Amerikaan, vervolgens holt hij naar het palace, wordt niet toegelaten, rent toch naar binnen, trappen op en af, vraagt toelatingspapieren, zoekt weer de Amerikaan, vraagt naar hem aan de schoolmeester, de kale, de Italiaan. Het hele gedeelte drukt uit dat de student overal buiten staat; hij staat zelfs buiten zichzelf, zijn lichaam en geest treden uit elkaar, hij beweegt zich zonder dat hij het zelf weet, praat buiten zichzelf om; zelfs de menigte op straat neemt hij op die wijze waar: ‘de menigte die plotseling weer te voorschijn gekomen, verstoffelijkt scheen te zijn’; de duif wordt nu helemaal ontkend: ‘deze keer scheen hij zich te materialiseren uit de lucht zelf’. De student zit op de bank, denkt terug aan vijftien jaar eerder, vraagt zich af: ‘Ik zou het toch moeten beginnen te weten, ik zou het me toch eens en vooral moeten herinneren.’ Het slot van het boek is duidelijk en onvermijdelijk: gebaard wordt ‘een of ander klein groot-hoofdig monster, niet levensvatbaar en gedegenereerd - en aan het eind wordt alles onbeweeglijk, valt weer neer, en zij blijft daar, uitgeput terneer liggend, stervend, zonder hoop dat het ooit op zal houden, leeglopend in een uiterst geringe, onophoudelijke en vergeefse bloeding’; het laatste woord van het boek is: ‘kinderdoodkistjes’.
Claude Simon is teleurgesteld over de Spaanse Burgeroorlog, over een dergelijke vorm van verzet; niet zozeer omdat de Spaanse fascisten gewonnen hebben, maar vanuit het republikeinse en anarchistische verzet zelf, als middel: de burgeroorlog is ‘iets dat zij (de menigte) zelf als het ware had afgescheiden: een epidemie, een van die schrikwekkende, moorddadige, walgelijke ziekten die erfelijk het deel van de armen zijn, als hoofdzeer, haaruitval of verstopte wc's, en die nu, dom, woedend en blind, aan het doden was hier en daar in de stad’.
Het paradoxale is dat de herinnering, zoals die in dit boek geschreven is, op een levendige en gecompliceerde wijze is geschreven, terwijl datgene waarde herinnering op betrokken is niets dan dood, niets dan onbeweeglijkheid is: het hele boek is doortrokken van beelden die verwijzen naar de dood, het levenloze.
In een artikel over de nouveau roman, waarvan hij Claude Simon de belangrijkste vertegenwoordiger noemt, schrijft Wolfgang Koeppen: ‘Al lang is de roman niet alleen op zoek naar de verloren tijd, hij zoekt het verloren, wellicht nooit te vinden ik.’
In Het Palace radicaliseert Claude Simon die zoektocht: achtereenvolgens laat hij de ex-student zichzelf zoeken in voorwerpen, in een extreme handeling, in de politieke gebeurtenissen ter plaatse, in zijn kamer 's nachts alleen en tot slot in een ander.
Hij vindt zijn ik noch in voorwerpen, personen of gebeurtenissen buiten zichzelf, noch direct in zichzelf; het is veeleer het zoeken zelf waarin niet alleen de ik, maar ook de dingen, de gebeurtenissen en de anderen gevonden worden.
Claude Simon: Le Palace. Edition de Minuit, 1962.
De citaten komen uit de Nederlandse vertaling, van Jean A. Schalekamp, in 1965 uitgebracht door Meulenhoff, Amsterdam en in herdruk n.a.v. de Nobelprijstoekenning aan Simon verschenen november 1985.