Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Koos Hageraats
| |
[pagina 38]
| |
geeft echter niet aan waarom hij dat vindt. Blijft over: de stelling dat Cirkel in het gras ‘iets te vertellen heeft’. Dat ‘iets’ is nu juist datgene waarop de recensie in had moeten gaan: de rijkdom aan gedachten, ideeën, beelden en opvattingen. Maar Poll reduceert zijn adstructie tot een bespreking van het hoofdthema: de liefde, toegespitst op de verhouding tussen Andrea en Hanna. Daarbij neemt hij zichzelf als uitgangspunt, en gaat hij ervan uit dat ‘de lezer’ de roman op eenzelfde wijze zal ondergaan: ‘Wij lezers (!) hebben langzamerhand zoveel literatuur in ons hoofd, bewust en onbewust, zoveel beschrijvingen van plaatsen, situaties, gevoelens, ideeën, dat het steeds lastiger wordt onze belangstelling te wekken. Wij leven al meer dan anderhalve eeuw in de greep van het moderne, in het romantische tijdvak van de verplichte vernieuwing, de vernieuwing van vorm en techniek, van taboes die doorbroken willen worden. Wat voor eigen weg zou Oek de Jong zich nog kunnen banen door het uitgestrekte, oninteressante struikgewas van wat wij al weten? En iedere keer opnieuw is bij dit boek het antwoord: ja natuurlijk, zo kan het ook. Als de intensiteitsgraad van de verbeelding maar hoog genoeg is, als het lukt de aandacht tegelijk te richten op de binnenwereld van de gevoelens en de buitenwereld van het waarneembare, dan gaat het vanzelf goed, lijkt het wel. () Dan komt de stemming van verveelde gearriveerdheid er uit te zien als wat zij is: een teken van luiheid en versuffing.’ Zeker voor de groep jongere lezers is het nog maar de vraag of zij de liefde zo ervaren (liefde hier in de breedste zin van het woord, want in Cirkel in het gras worden ‘alle personages () door hartstocht bewogen, maar het neemt allemaal verschillende vormen aan’Ga naar eindnoot5) en of zij de complexe beschrijving van die liefde ondergaan als een ontwaken uit hun ‘luiheid en versuffing’. Poll roept in deze passage het beeld op van zichzelf als iemand in de voortdurende ‘stemming van verveelde gearriveerdheid’ en legitimeert dat beeld door het te veralgemeniseren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij zich in het slot van zijn bespreking niet bezighoudt met de definitieve breuk in de liefde tussen Andrea en Hanna maar met de ondergang van Zucarelli, een personage met wie een ‘verveelde, gearriveerde’ lezer zich ongetwijfeld sterk kan identificeren. Het is interessant om te zien hoe Zucarelli door Poll bekeken wordt. Hij noemt hem ‘de oude weerbarstige estheet die zich aan niemand binden wilde’ en zijn verdrinkingsdood interpreteert hij als een keuze voor ‘de schoonheid van het lot’, een lot dat eruit bestaat het spiegelbeeld te moeten zijn van het verhaal dat Andrea Simonetti in de vorm van een lang gedicht schreef over de duiker Cola Pesce. ‘Het werkstuk, zoals Zucarelli Simonetti's lange gedicht sceptisch noemde, is het epos geworden dat Simonetti voor ogen stond, maar dan in de vorm van een roman’, concludeert Poll. Hij stipt hiermee (als enige) het metapoëtische karakter van de roman aan; dat is volkomen terecht omdat een dergelijk aspect nergens anders gevonden kan worden dan in de roman zelf, een aspect overigens dat meer aandacht verdient dan het in de recensie heeft gekregen.
Aad NuisGa naar eindnoot6 noemt Zucarelli ‘een oude kunstkenner die schoonheid wel zien maar niet maken kan (en die door de schrijver de ideale dood voor een criticus krijgt toebedeeld)’. Een aardige vondst van Nuis - hij zou van Mulisch kunnen zijn - maar niets in de roman wijst erop dat Zucarelli's dood zo bedoeld zou zijn: Nuis legt zijn interpretatie erin, hij haalt die er (op dit punt) niet uit. In zijn bespreking geeft Nuis nogal wat waardeoordelen, maar slechts twee daarvan stoelen op min of meer expliciet gestelde eisen: de ernst van de roman en de hechte compositie ervan. Nuis spreekt zijn waardering uit voor het feit dat De Jong niet ‘de relativerende en daardoor kleinerende ironie’ gebruikt die in zoveel Nederlandse romans voorkomt. Daarnaast noemt hij de compositie ‘literair doortimmerd’ dank zij de ‘schijnbaar achteloze manier waarop de schrijver allerlei verwijzingen, dwarsverbindingen en als metaforen werkende gebeurtenissen door zijn boek strooit’. Daarvan noemt hij er echter maar één: de ontmoeting van Hanna en Andrea onder de zuilen van het Pantheon. Dat is ‘een tableau vol verborgen betekenis, zowel voor de held. als voor de heldin’, een betekenis die pas aan het eind van het boek ‘min of meer’ duidelijk wordt. Op zich is het niet bezwaarlijk om op deze manier de aandacht van de lezer op dergelijke passages te vestigen, maar Nuis had dat ‘min of meer’ verder moeten uitwerken: nu blijft het bij een opmerking die hij bij elke willekeurige andere passage ook had kunnen maken. Men kan er zelfs de stelling tegenoverzetten dat dergelijke fragmenten juist geen symbolische waarde hebben, zoals we verderop zullen zien. Bij twee positieve waardeoordelen die Nuis geeft wordt de grote verwarring langzaam zichtbaar. Hij spreekt over ‘de helderheid van zijn stijl - hij gebruikt nooit clichés, ook niet bij wijze van typering of grapje’. We herinneren ons het oordeel van Poll over het begin van de roman, we zullen anderen verderop hierover horen. Het tweede positieve waardeoordeel, voortkomend uit het criterium van de ernst, is dat van ‘de dwingende, van verbeeldingskracht en intelligent waarnemingsvermogen getuigende manier waarop elke afzonderlijke scène is neergezet. Twijfels over de betekenis en de samenhang van al die scènes leidt daardoor niet met een aan twijfels aan het boek maar worden een aansporing tot nog eens lezen.’ Dit is een merkwaardig oordeel. Er staat immers: doordat de scènes afzonderlijk zijn neergezet op een van verbeeldingskracht en intelligent waarnemingsvermogen getuigende manier leidt twijfel aan de onderlinge samenhang van al die scènes (niet tot wantrouwen of afwijzen, maar) tot herlezen. Het is ten eerste de vraag of afzonderlijk intelligent verbeelde scènes automatisch leiden tot een hechte samenhang (in veel van Reves werk is dat bijvoorbeeld niet het geval), ten tweede kan iemand alleen verbeeldingskracht en intelligent waarnemingsvermogen bij iemand anders ontdekken wanneer hij die eigenschappen zelf meent te bezitten. Ik wil Aad Nuis die eigenschappen zeker niet ontzeggen (bovendien sta ik op dit punt volledig achter zijn oordeel), het gaat mij er alleen om dat hij, door gebrek aan adstructie, met dit waardeoordeel meer over zichzelf zegt dan over de roman van Oek de Jong. Een dergelijk probleem komen we ook tegen bij het positieve waardeoordeel over de personages die op Nuis ‘zo'n levensechte, “ronde” indruk maken’. Waarom? Omdat er, zoals hij met name over Hanna zegt, ‘iets raadselachtigs in (blijft) dat nergens verklaard wordt, maar dat is niet raadselachtiger dan mensen vaak zijn’. Ook hier geldt: ‘Wie anderen bespreekt, bespreekt zichzelf, er komt niet uit de kruik dan wat er in is’. Men herkent pas het raadselachtige in anderen wanneer men dat in zichzelf onderkent. De opmerking geldt dan ook eerder voor Nuis zelf dan voor de personages uit de roman. Sterker nog: met evenveel of even weinig overtuigingskracht zou men er tegenover kunnen zetten dat de personages zo levensecht zijn omdat ze juist zo afgerond, zo herkenbaar op de lezer overkomen of omdat het raadselachtige van hun karakters juist wel wordt verklaard; ook dat blijft, zo geformuleerd, niet meer dan een mening. Sprak Poll zijn waardering erover uit dat Cirkel in het gras de ban doorbreekt van de verlammende dwang van het eigentijdse (vandaar waarschijnlijk zijn bezwaar tegen de beschrijving van Rome, die hij ‘stereotiep’ noemde), Nuis waardeert juist de wijze waarop De Jong zich in de traditie plaatst van de tegenstelling tussen ‘het duistere Noorden en het lichte Zuiden’ (zoals bij Henry James en Louis Couperus) doordat hij met die tegenstelling speelt ‘door de ongewone, zeer eigentijdse variatie op het thema’. Weer twee problemen erbij: wat te verstaan onder dat ‘ongewone’? Als mimetische norm is dat in tegenspraak met het positieve oordeel betreffende de levensechtheid van de personages, en wanneer Nuis ermee bedoelt dat de variatie ‘ongewoon’ is ten opzichte van andere literaire werken waarin dat thema een belangrijke rol speelt, zou hij die verhouding toch op zijn minst kunnen toelichten: hoezo zijn Couperus' heldinnen ‘gewoner’ dan Hanna Picard? En ten tweede: is Cirkel in het gras nu een eigentijdse roman of niet? Poll geeft niet aan waar dat niet-eigentijdse in schuilt, Nuis geeft niet aan wat dat eigentijdse inhoudt. Ook over de verwerking van de zaak Moro verschillen ze van mening: voor Poll is dat een bijzaak, een ‘begeleidende melodie’ (hij gaat daar dan ook niet verder op in), Nuis stelt: ‘De ontvoering van Aldo Moro en de reacties daarop leiden tot een diepgaand verschil van mening tussen de geliefden’. Deze tegenstelling tussen Andrea en Hanna werkt hij vervolgens verder uit; door de betrekkelijk grote aandacht die hij aan deze tegenstelling geeft, suggereert hij dat daar de oorzaak moet liggen van hun uiteindelijke scheiding. (Niet vreemd overi- | |
[pagina 39]
| |
gens dat een criticus die in de politiek heeft gezeten, van alle mogelijkheden juist deze accentueert.) Nuis is er dus, meer dan Poll, van overtuigd dat de zaak Moro in ieder geval geen bijzaak is. Dat hij daarbij die affaire nog te weinig op de overige personages betrekt, zal verderop duidelijk worden. Er resten in Nuis' recensie nog twee zaken die de aandacht vragen. Het fragment waarin beschreven wordt hoe Andrea de synthese bereikt waarnaar hij zolang heeft gezocht (blz. 347-354) spreekt Nuis niet aan want ‘harmonie (is) nu eenmaal moeilijker te verbeelden dan het ontbreken ervan’, vindt hij. Hier maakt Nuis zich echter schuldig aan een cirkelredenering: het fragment is volgens hem niet geslaagd omdat harmonie ‘nu eenmaal’ zo moeilijk te verbeelden is, en omdat harmonie zo moeilijk te verbeelden is, is dit fragment dus minder geslaagd. Een argument bij een waardeoordeel is dit niet te noemen. Aan het eind van zijn bespreking geeft Nuis nog twee kritiekpunten die voortkomen uit de eis dat de compositie van een literair werk ‘doortimmerd’ moet zijn: hij signaleert ‘bij alle uitvoerigheid, losse einden in het boek’ - maar hij noemt er niet één. Bovendien vindt hij dat ‘aan het eind () de spanningsboog wat (dreigt) in te zakken’, maar geeft niet aan wat daarvan de oorzaak kan zijn of vanaf welk moment dat het geval zou zijn. Gaf ik tot hier toe aan waar Nuis onvolledig was in de adstructie van zijn oordelen, bij zijn eindoordeel spreekt hij zichzelf regelrecht tegen. Hij spreekt over ‘De Jongs op zichzelf prijzenswaardige neiging om als schrijver niet redenerend tussenbeide te komen maar alles in beelden te brengen’, een positief oordeel dat hij met de meeste andere critici deelt. Als gevaar echter signaleert hij dat deze wijze van vertellen ‘nodeloze onzekerheid bij de lezer (kan) veroorzaken’ over de samenhang van de scènes. Dus hoe springt Nuis voor het mogelijke onbegrip van de lezer in de bres? Hij ziet de oplossing in ‘een paar essayistische hulplijntjes, zoals Kundera ze uitzet in De ondraaglijke lichtheid van het bestaan.’ Dat zou die ‘nodeloze onzekerheid’ hebben kunnen voorkomen. Gelet op de overeenkomst in thematiek is het niet helemaal ongerechtvaardigd om Kundera's roman met Cirkel in het gras te vergelijken, maar die vergelijking had nu juist niet op dit punt gemaakt moeten worden: de vertelwijze van De ondraaglijke lichtheid van het bestaan staat immers diametraal tegenover die van Cirkel in het gras; in Kundera's roman komt de schrijver/verteller in die essayistische passages (en daar niet alleen) heel duidelijk tussenbeide! Bovendien is Nuis' suggestie lijnrecht in tegenspraak met zijn waardering voor de ‘doortimmerde’ compositie: een criticus kan niet zijn waardering uitspreken voor iets waarover hij bij nader inzien onzeker blijkt te zijn.
Oek de Jong. Foto: Ad de Jong/Bas Oudt.
Carel PeetersGa naar eindnoot7 neemt hier een ander standpunt in dan Nuis. Ook hij vergelijkt De Jongs roman met die van Kundera - in beide boeken trof hem vooral hoe intimiteit en hartstocht ‘met zoveel inlevingsvermogen, liefde en aandacht’ beschreven worden - maar wat hem betreft is het standpunt van de alleswetende verteller van Cirkel in het gras juist een voordeel omdat daardoor alle facetten van de personages getoond kunnen worden, tot in hun dromen toe, en ‘dit gevarieerde standpunt levert de paradox van een panoramische intimiteit op’. De zaak Moro verbindt Peeters uitsluitend met Andrea: de moord werkt voor de dichter ‘als katalysator voor zijn gedachten over zijn ziel en het karakter van zijn vrijheid.’ Impliciet verbindt Peeters hiermee een criterium voor de literaire waarde van een boek: de actualiteit in een roman mag de tijdloosheid ervan niet overschaduwen. Zijn waardeoordeel is dan ook positief als hij stelt: ‘Ook al kleurt de tijd waarin de roman zich afspeelt alles, zijn solide karakter ontleent de roman aan De Jongs vermogen om diep onder de oppervlakte te raken en toch glashelder te blijven’. Over het algemeen slaagt Peeters er in zijn recensie uitstekend in om dit waardeoordeel toe te lichten, niet in de laatste plaats doordat hij Cirkel in het gras in verband brengt met Opwaaiende Zomerjurken, waardoor hij de reikwijdte van zijn opmerkingen op controleerbare wijze verbreedt. Daarbij valt overigens op dat hij Cirkel in het gras vooral beschouwt als een roman die in het verlengde ligt van Opwaaiende Zomerjurken: ‘Oek de Jong blijft met Cirkel in het gras thematisch dicht bij Opwaaiende Zomerjurken: er is weinig verschil tussen het verlangen van Simonetti om een “dwalende ster” zoals Cola Pesce te zijn en het “vormloos te worden, water te worden” van Edo Mesch’. Maar bij die overeenkomst tussen het verlangen van Edo Mesch en Andrea Simonetti speelt er mijns inziens toch ook een belangrijk verschil: Edo's relatie met vrouwen is | |
[pagina 40]
| |
een motief dat volledig bepaald wordt door de moederbinding, terwijl die relatie bij Andrea veel sterker verbonden is met het kernthema: het conflict tussen hemelse en aardse liefde, tussen leven en literatuur zo men wil, waarbij dat oedipale aspect geen enkele rol meer speelt. Het is de moeite waard om aan de consequenties van dit verschil een apart onderzoek te wijden: het zou de ontwikkeling van De Jongs schrijverschap duidelijk in beeld kunnen brengen. Het enige waardeoordeel dat Peeters zonder adstructie, dus zuiver op persoonlijke smaak geeft (tevens het enige negatieve oordeel), betreft het irrationele karakter van de roman. Let op zijn woordkeuze: ‘Het eigenaardige van Cirkel in het gras is dat het een buitengewone roman is, terwijl er nogal veel metafysica in voorkomt die ernstig naar zweverigheid neigt. Het Onbewuste speelt een prominente rol, de zee wordt de goedheid zelve genoemd, ringen, armbanden, beeldjes en rituele handelingen worden heel gewoon als amuletten of fetisjen voorgesteld. () Het is waar hij Simonetti zoveel gewicht laat hechten aan het onbewuste, aan de zee en de “onbegrensdheid” dat ik me enigszins ongemakkelijk ga voelen. Ook de archaïsche glimlach die ons uit het verre verleden tegemoet komt krijgt een bijna religieuze betekenis die bij mij wegwaait met andere onnutte gedachten.’ In ieder geval spreekt Peeters hier duidelijk geheel namens zichzelf, niet namens ‘wij’ of ‘de lezer’. Maar hoe persoonlijk ook, toch blijft het een verwonderlijk oordeel van iemand die Oek de Jong juist waardeert als een ‘rationele idealist’.Ga naar eindnoot8 Het beste kan ik op de mening van Peeters ingaan met diens eigen termen: de verbeelding, die de metafysica binnen lezersbereik brengt (en natuurlijk binnen het bereik van Andrea Simonetti), is ook in Cirkel in het gras een ‘koninklijke omweg’ die niet van de werkelijkheid wegvoert en daardoor zweverig wordt, maar juist tot die werkelijkheid terugvoert, en wel in de synthese die Simonetti bereikt tussen verstand en gevoel, beschouwen en leven, beschrijven en ondergaan, tussen rusteloos hyperindividualisme en rustgevend al-zijn. Alleen al om de wijze waarop deze synthese ten slotte bereikt wordt doet men de roman dus voor de helft tekort wanneer de irrationele component wordt afgedaan als ‘zweverig’ en overbodig. Peeters' oordeel is dan ook vooral zo merkwaardig omdat hij thematisch weinig onderscheid ziet tussen Cirkel in het gras en de zo sterk door hem bewonderde roman Opwaaiende Zomerjurken.
Ook Jaap GoedegebuureGa naar eindnoot9 schenkt in zijn bespreking zo goed als geen aandacht aan dat irrationele aspect. Hij richt zijn aandacht niet zozeer op ‘de hechte en weloverwogen compositie’ als wel op de ideeënwereld van de roman, hetgeen wat hem betreft mag worden opgevat ‘als een groot compliment’. Eigenlijk vindt Goedegebuure dat de term ‘ideeënroman’ een pleonasme zou behoren te zijn want ‘een roman die uitsluitend anekdotes en genretafereeltjes bevat of niets meer is dan een loos spel met verhaalstructuren is per definitie geen goede roman’. Goedegebuure slaagt er ovetuigend in om Cirkel in het gras in de traditie van ‘de literatuur van het op zichzelf betrokken bewustzijn’ te plaatsen door de roman te koppelen aan Stendhals Vie de Henry Brulard. Bovendien expliciteert hij de parallellie tussen de 16e-eeuwse filosoof Giordano Bruno en Aldo Moro (die immers allebei als martelaren stierven). Maar ook wanneer hij binnen de roman blijft, onderbouwt Goedegebuure zijn stellingen op doordachte wijze. Zijn keuze voor beperking werkt daarbij exemplarisch; na de algemene opmerking: ‘Het verband tussen een persoonlijke liefdesgeschiedenis en een maatschappelijk fenomeen als het terrorisme krijgt gestalte in een bundel van beelden, gelijkenissen en mythes, die zich geleidelijk ontvouwt tot een patroon van betekenissen’ illustreert hij het tweede deel van zijn stelling door ‘slechts’ een paar aspecten zo breed mogelijk uit te werken. Wanneer dan aan die uitwerking een algemeen positief oordeel verbonden wordt geeft hij de lezer een duidelijke indruk van de totale waarde van de roman. Natuurlijk is ook deze methode aanvechtbaar - het hangt er immers maar van af wat er geselecteerd wordt - maar ze is in ieder geval controleerbaar en overtuigend: door de intensieve bespreking van de geselecteerde aspecten te koppelen aan een algemeen positief waardeoordeel wordt de lezer aangemoedigd om in de roman diezelfde intensiteit te proberen op te sporen in de niet-besproken gedeelten. Goedegebuures bespreking zou men dan ook kunnen beschouwen als een voorstudie van het tussengebied, geschreven op de grens tussen actuele recensie en dieper doordringende reflectie.
Wam de MoorGa naar eindnoot10 kiest in zijn bespreking voor een veel algemener benadering, vanuit de opvatting: ‘Ik probeer op een toegankelijke manier over literatuur te schrijven in de hoop dat daardoor de belangstelling wordt gewekt. Het is mijn streven om voldoende aandacht te besteden aan de visie die een auteur uitdraagt.’Ga naar eindnoot11 Die opvatting kennend zou men mogen verwachten dat De Moor, die beweert dat Cirkel in het gras ‘beslist een ideeënroman en veel minder een avonturenboek (is)’ (Cirkel in het gras een avonturenboek?!), ruim aandacht besteedt aan de ideeën in de roman. Dat valt echter nogal tegen: hij compileert die ideeën tot een drietal kernthema's: dat van de onmogelijke liefde, de creatieve onmacht en het geweld, hij koppelt een titelverklaring aan het eerstgenoemde thema en wijst twee van de door Nuis gesignaleerde ‘dwarsverbindingen’ aan (nl. die tussen het bijverhaal over ‘de opgewekte Amerikaan van Roemeense afkomst’ en de drie hoofdthema's, en die tussen de zaak Moro en het ‘gedachtenleven van de personages’). Waar Nuis echter pleit voor een explicieter verband tussen de scènes, spreekt De Moor juist een (impliciet) positief oordeel uit als hij stelt: ‘Zonder er uithangborden bij te hangen zorgt De Jong herhaaldelijk in zijn roman voor dit soort knooppunten van het menselijk bestaan’. Voor De Moor is de actualiteit van de zaak Moro, die het thema van het geweld accentueert, geen probleem (althans: hij spreekt geen oordeel uit over die actualiteit). Zijn opmerkingen over de rol van die affaire binnen de roman schieten echter ernstig tekort; hij merkt op dat Hanna zich als correspondente van een landelijk avondblad uiteraard met het optreden van de Rode Brigades gaat bezighouden, dat Aldo Moro wordt ontvoerd en dat zijn ontzielde lichaam wordt gevonden in een rode Renault 4, en concludeert: ‘Zo (!) speelt het geweld rond Moro een niet geringe rol in het gedachtenleven van de personages in dit boek’. Op welke wijze dat dan een rol speelt, komen we niet te weten. Hoe algemeen De Moor in zijn bespreking ook blijft, in ieder geval worden tenminste de mimetische en esthetische norm aan de orde gesteld in de positieve waardeoordelen over respectievelijk de ambivalentie waarmee de hoofdpersonen tegenover elkaar staan (daarin komt zijn oordeel overeen met dat van de andere critici) en ‘de sequenzen waarin De Jong het handelen van zijn personages of van de mens in het algemeen een fraai ritme geeft.’
Rob SchoutenGa naar eindnoot12 besteedt geen enkele aandacht aan de zaak Aldo Moro; slechts één keer komt de naam terloops in zijn bespreking voor als hij stelt: Cirkel in het gras is ‘een hedendaagse roman, niet omdat er bijvoorbeeld een politieke gebeurtenis, de moord op Aldo Moro, een rol in speelt, maar omdat er een stadium van de geestelijke ontwikkeling van de moderne mens in wordt beschreven.’ Dit is om twee redenen een merkwaardige uitspraak: merkwaardig omdat er een cirkelredenering in voorkomt en er dus eigenlijk niets wordt beweerd (het is een hedendaagse roman omdat er een stadium van de geestelijke ontwikkeling van de moderne mens in wordt beschreven; wie of wat is dat eigenlijk: ‘de’ moderne mens?); merkwaardig ook omdat Schouten de uitspraak toelicht met de stelling: ‘Het is zo'n beetje het eerste volwaardige literaire antwoord op de kerende tendens van de dodelijke relativering en het cynisme’. Blijkbaar behoren dus dodelijke relativering en cynisme niet tot ‘de geestelijke ontwikkeling van de hedendaagse mens’? Dat lijkt me, juist vanwege de overvloed aan boeken waaruit die houding spreekt, een onhoudbare stelling. En bovendien: het eerste volwaardige literaire antwoord op die houding? Wat te denken van bijvoorbeeld Het verdriet van België, Vallende ouders. Winterlicht, Hersenschimmen, allemaal toch verschenen vóór Cirkel in het gras en stuk voor stuk toch verzet aantekenend tegen diezelfde relativering en dat cynisme, is het niet in de vorm dan is het wel in de betrokkenheid bij de verbeelding van de thematiek. Helemaal onhoudbaar is Schoutens conclusie dat Cirkel in | |
[pagina 41]
| |
het gras ‘in dat opzicht duidelijk beïnvloed (is) door Peter Sloterdijks filosofische krachtsinspanning Kritiek der cynische rede’. De Nederlandse vertaling van dit werk, waarvan de juiste titel luidt: Kritiek van de cynische rede, verscheen immers pas eind 1984, terwijl De Jong al in december 1983 ‘geheel opnieuw begonnen’ is aan Cirkel in het gras. (Saillant detail is overigens de reden die De Jong geeft voor dat opnieuw beginnen: ‘Ik vond de toon niet goed, ik wilde meer afstand, een lichtere toon, meer humor’.Ga naar eindnoot13. Van beïnvloeding kan dus geen sprake zijn, hooguit van enige verwantschap in thematiek. Spreekt Nuis over gebeurtenissen die ‘als metaforen werken’, Schouten vindt juist dat ‘de vele handelingen ( ) niet te zwaar belast worden, ze zijn eerder authentiek dan symbolisch’ omdat ‘de filosofische dimensie ( ) vrijwel steeds in de directe rede van de dialogen of brieven tot uiting komt.’ Aan deze - te betwisten maar in ieder geval geadstrueerde - mening koppelt Schouten een positief oordeel: ‘Je zou dat wijsheid van de schrijver kunnen noemen. Hij is als het ware het verliteratuurde stadium voorbij waarin elke handeling iets moet betekenen en impliceren, en schrijft een boek waarin een zeer grote diepte wordt bereikt met behoud van de volmaakte helderheid van het alledaagse’. Het is de vraag of hij met dit oordeel op het juiste spoor zit; ook symbolische handelingen kunnen immers met behoud van ‘de volmaakte helderheid van het alledaagse’ hun plaats vinden in een roman - Mulisch bewijst dat in Hoogste tijd. Dat ‘alledaagse’ sluit ongetwijfeld aan bij de eerdergenoemde kwalificatie ‘hedendaagse roman’, een kwalificatie overigens waarmee Schoutens opvatting tegenover die van Poll staat. Ook in hun waardering van Zucarelli lijken Poll en Schouten tegenover elkaar te staan: Schouten begrijpt Zucarelli's dood door middel van ‘zijn poging om het goddelijke onbekende aan te raken’ niet ‘vanuit zijn psychische structuur’. Dat onbegrip komt ongetwijfeld voort uit het feit dat hij eerder in zijn bespreking het accent legt op Zucarelli's rationele kant terwijl Poll hem eerder ziet als een (oude, weerbarstige) estheet die kiest voorde schoonheid van het lot, die met andere woorden, in laatste instantie zijn rationalistische houding achter zich laat. Schouten en Poll zijn het echter met elkaar eens in hun oordeel over het begin van de roman: ook Schouten vindt dit ‘tamelijk zwak en niet vrij van clichés en (toch) ironie’ -een voordeel dat hij verder niet toelicht. Bij zijn kritiek op de irrationele kant van de roman oordeelt Schouten op dezelfde wijze als we bij Peeters zagen: zuiver op persoonlijke smaak, zonder ook maar één argument te geven: ‘Veel in het boek tendeert naar zweverigheid. De uitslag van het conflict tussen de verschillende personages is een beredeneerde vorm van mystiek die, althans bij mij, niet aanslaat. ( ) Ook de herhaalde pogingen om veelbetekenende dromen te beschrijven, kunnen tegen de haren instrijken. Maar het is wel duidelijk dat dat dan rationalistische haren moeten zijn.’ Hoe ik me die coiffure voor moet stellen weet ik niet; in ieder geval geldt ook hier: met dit (onbeargumenteerde) oordeel doet Schouten ‘veel in het boek’ tekort - minstens de helft. Zijn bespreking besluit hij meteen merkwaardigerwijs positief oordeel over het ontbreken van een duidelijke structuur: ‘Een duidelijke structuur heeft Cirkel in het gras (net als Opwaaiende Zomerjurken een weeë titel trouwens) niet; zoals eerder gezegd overtroeven literaire principes de geestelijke dimensie niet. In zekere zin lijkt het intuïtief geschreven. Maar die intuïtie deugt wel.’ In zekere zin lijkt het intuïtief geschreven, dat is wel heel vaag geformuleerd; een criticus die een gids wil zijn voor de lezers van zijn krant zou toch iets duidelijker de weg kunnen wijzen. Waarom zijn trouwens die titels wee? Omdat Schouten dat stelt? En nog iets: heeft het boek nu inderdaad geen duidelijke structuur of moeten we vooral ‘de hechte en weloverwogen compositie’ net zo bewonderen als Goedegebuure en Nuis?
Ten BravenGa naar eindnoot14. is zeer lovend in zijn oordeel over Cirkel in het gras maar ergert zich mateloos aan één aspect ervan: de ‘akelige’ actualiteit van de zaak Moro. Hij vraagt zich af waarom in een verhaal dat zich afspeelt in een goeddeels tijdloos Rome ‘plotseling weer die volmaakt realistische moord op Aldo Moro op(duikt), compleet met het leed van de familie en de sensatiezoekende verslaggeving eromheen.’ Hij geeft voor deze kritiek twee argumenten waarvan het eerste geen argument is maar een mening en het tweede getuigt van gebrek aan inzicht in de roman. De actualiteit van ‘die volmaakt realistische moord op Aldo Moro’ is volgens hem een ‘Fremdkörper’ in De Jongs hoogstpersoonlijke wereld. Met andere woorden: in ‘een zuiver fictionele roman met literaire personages die dooreen onpersoonlijke verteller van binnen en van buiten worden verkend en opgedist’ mag volgens Ten Braven geen actuele politiek voorkomen. Vandaar dat hij ook meteen maar een oplossing voor zijn problemen aan de hand doet: ‘Voor hetzelfde geld had de schrijver een eigen moordzaak op touw kunnen zetten, desnoods ook in regeringskringen en met het grote voordeel dat de nefaste afloop niet bij voorbaat vast zou staan.’ Waaróm die grens tussen fictie en realiteit zo scherp getrokken zou moeten worden, geeft Ten Braven niet aan; hij blijft dan ook steken in een breed uitgemeten mening die voor een literair-kritisch argument moet doorgaan. Bij de mogelijke repliek op zijn stellingname gebruikt hij overigens een wel heel ongelukkige woordkeuze: ‘Ik vermoed dat de voorstanders van het vermoorden van de echte Moro in de roman als tegenargument zouden aandragen dat de waarde van de literatuur toeneemt als bij de lectuur een bepaald tijdsbeeld in kenmerkende bijzonderheden zo volledig mogelijk wordt opgeroepen.’ Ik ben het niet met Ten Braven eens, maar om nou meteen te stellen dat ik behoor tot de voorstanders van het vermoorden van de echte Moro in de roman... Mijn mening is eerder dat de actualiteit van die moord voor de hedendaagse lezer juist een - toegegeven: wrang - voordeel is doordat die actualiteit de mogelijkheid vergroot om na te gaan hoe de eigentijdse werkelijkheid tot literatuur verheven, en daarmee tijdloos wordt, terwijl die actualiteit voor de toekomstige lezer geen bezwaar hoeft te zijn omdat de tijd wel de werkelijkheid maar niet de literaire vormgeving in de vergetelheid is verzonken, zal hij in de roman een personage geworden zijn met eenzelfde fictionele waarde als de overige personages nu al hebben. Zijn tweede argument om de actualiteit niet in deze zuiver fictionele roman toe te laten, schiet volkomen tekort: ‘Wonderlijk genoeg’, stelt hij, ‘is de reëel-politieke thematiek van de Rode Brigades en hun slachtoffers ook niet rechtstreeks verbonden met de belevenissen of overpeinzingen van de hoofdfiguren in de roman. Ze worden er niet principieel door beïnvloed of gestuurd...’ Deze opmerking is een schoolvoorbeeld van een schijnargument dat zonder enige vorm van adstructie geponeerd wordt en op geen enkele wijze aansluit bij het boek tenzij als bewijs van een vooringenomen lezersstandpunt dat de roman zelf net zoveel tekort doet als het standpunt dogmatisch is. Alleen voor Leda (die hij ‘één van de bijfiguren noemt’) maakt hij een uitzondering: zij wordt ‘in haar prille kunstenaarschap fundamenteel geraakt als men haar de smerige realiteit opdringt. Haar eerste persoonlijke schilderstuk scheurt ze dan open en vult de gaten op (sic) met krantekoppen over de moord op Moro. Hier wordt het persoonlijke zinvol met het politieke verbonden.’ Deze conclusie laat zien hoe vooringenomen het lezersstandpunt hier is; ze zou namelijk pas terecht zijn wanneer Cirkel in het gras in de eerste plaats een politieke intentie had. Maar aangezien de intenties van de roman veel meer op het psychologische vlak liggen, moet de formulering van de conclusie worden omgedraaid: ‘Hier wordt het politieke zinvol met het persoonlijke verbonden.’ En dan doet zich de vraag voor: is dat volgens Ten Braven níet het geval bij Zucarelli? Waarom verlustigt Zucarelli zich dan in zo hevige mate in zijn bespiegelingen over het mogelijke verloop van de gijzeling en waarom meent hij zich dan zo precies voor te kunnen stellen hoe Moro zich voelt? Niet voor niets komt hij tot uitspraken als: ‘Moro is kalm gebleven, dertig jaar ouder dan deze heethoofden (van de Rode Brigade, KH). Hij zou hun vader kunnen zijn, en dat gegeven lijkt me van belang voor de psychologie van de situatie. Moro draagt alweer dat masker van vermoeidheid, traagheid en ongrijpbare ironie.’ Niet voor niets beëindigt Zucarelli die bespiegeling over de zaak Moro met: ‘De weken gaan voorbij. ( ) Hij weet nog steeds niet waar hij is. Maar misschien heeft hij zichzelf gevonden en is hij tot rust gekomen. De beul en het slachtoffer.’ Deze (en andere) opmerkingen getuigen overduidelijk van Zucarelli's | |
[pagina 42]
| |
identificatie met de dood van Moro waarin zijn eigen dood voorafgeschaduwd wordt, waardoor het politieke zinvol met het persoonlijke verbonden wordt. En is dit soms ook niet het geval bij Andrea Simonetti die zijn persoonlijke standpunt over de Moro-affaire uitgebreid uiteenzet in zijn lange brief aan Hanna nadat zij uit elkaar zijn gegaan? Sprekend over die affaire toont hij tegelijkertijd inzicht in zijn eigen leven en zijn affaire met Hanna, getuige opmerkingen als: ‘Wat doet een mens wanneer de angst hem de baas wordt? Hij gooit alle poorten dicht en sluit zich op in zijn hersenspinsels.’ () ‘Ik voelde alleen maar onenigheid en zwakte, die met een kranige houding werd gemaskeerd.’ ( ) ‘De ware gang van zaken zal wel nooit bekend worden. Er staan teveel spiegels rondom de feiten. Momenteel doet de ware gang van zaken er ook niet zoveel toe.’ Hier, zo goed als op andere plaatsen, wordt het politieke zinvol met het persoonlijke verbonden doordat Andrea via de politiek over zichzelf spreekt. Ook bij Hanna is er wel degelijk sprake van de verbinding tussen die politieke gebeurtenis en haar ‘belevenissen of overpeinzingen’. Ze komt immers als journaliste naar Rome waar ze zich voor haar krant met de verslaggeving van het gebeuren gaat bezighouden - en hoewel die politieke affaire voor haar niet de belangrijkste bepalende factor van haar belevenissen Is, worden ze er natuurlijk wel mede door bepaald. Ook haar overpeinzingen hebben ermee te maken: in de discussie met Andrea over de consequenties van de ontvoering, blijkt dat ze fundamenteel van mening verschillen. Waar Andrea het principe van de Rode Brigades op zijn minst kan begrijpen (‘Natuurlijk keur ik het niet goed, Hanna, zoals jij soms schijnt te denken, maar ik vind het dom om terroristen alleen maar botweg te veroordelen’), wijst Hanna dat principe volledig af: ‘Het recht moet gehandhaafd worden’. Zij is het die deze discussie naar het persoonlijke vlak trekt; als Andrea zich hardop afvraagt: ‘Wanneer is een mens vrij, Hanna? Wie mag zichzelf werkelijk vrij noemen? Of kunnen we ons vanaf een zekere leeftijd alleen nog maar voortslepen in een taaie verveling?’, dan zwijgt zij en denkt: ‘Hij heeft nooit van me gehouden, nooit.’ Misschien zelfs is dit fundamentele verschil van inzicht in politieke zaken inderdaad de diepste oorzaak van de uiteindelijke verwijdering tussen Andrea en Hanna, zoals Nuis suggereerde. Misschien - want deze interpretatie kan pas met groter stelligheid verdedigd (of terzijde geschoven) worden na een grondige analyse van de roman. De knorrige toon van de ingezonden brief van P. VeenboerGa naar eindnoot15. is op dit punt dan ook niet terecht. In een nogal kreupele zin uit hij zijn ongenoegen over ‘een boek dat als belangrijkste thema heeft een onmogelijke liefde terwijl na lezing het volkomen onduidelijk is waarom die liefde onmogelijk is!’ Men kan zich met even weinig argumenten als Veenboer in zijn brief geeft ergeren aan een roman meteen onmogelijke liefde als hoofdthema waarin alles juist wel volkomen duidelijk wordt. En dan nog: vanwaar toch die behoefte aan een eenduidig antwoord op de vraag waarom die liefde onmogelijk is? Het zijn waarachtig niet de minste boeken waarover men zich vragen kan blijven stellen. Sterker nog: volledig te beantwoorden vragen zijn literair gezien niet de meest interessante. Veenboer geeft twee voorbeelden van ‘inhoudelijke fouten’ in de roman. De gebeurtenissen worden volgens hem zo sterk door de ideeën overheerst, dat ze ‘nog slechts symbolische waarde hebben, terwijl zij op het eerste niveau, als werkelijke gebeurtenis ongeloofwaardig zijn’; Zucarelli's verdrinkingsdood vindt hij dan ook ‘ongeloofwaardig om niet te zeggen onmogelijk’, terwijl ook Leda's ontmoeting met Jan Locher ‘volkomen onaannemelijk’ zou zijn. Ook wanneer dit bedoeld is als een kritiekpunt vanuit de opvatting dat de gebeurtenissen in een (ideeën) roman mimetisch verantwoord moeten zijn, is zijn eis van ‘geloofwaardigheid’ en ‘mogelijkheid’ geen literair criterium maar een persoonlijk standpunt dat hij niet beargumenteert vanuit de roman zelf. Dat is wel het geval met zijn kritiek op de beschrijving van Joe Kurhajecs linkerarm die op blz. 39 ‘een jongensarm ( ) met een naar binnen gedraaid en hulpeloos ogend handje’ is, terwijl er op blz. 39 sprake is van ‘zijn zware onderarmen’; hier wordt het argument uit de roman zelf gehaald en is de kritiek dus volkomen terecht. Deze inventarisatie van de eerste reacties op Cirkel in het gras heeft hopelijk duidelijk gemaakt dat er in de meeste gevallen sprake is van meningen en waardeoordelen over de onderdelen en over de roman als geheel die nauwelijks geadstrueerd worden. Een eerste indruk van die besprekingen levert het beeld op van algemene waardering (met uitzondering van die ingezonden brief), een vergelijking van de recensies laat echter zien dat die algemene waardering niet of nauwelijks tot stand is gekomen via analyse en interpretatie maar middels persoonlijke oordelen die elkaar bovendien onderling nogal eens tegen blijken te spreken. Dit kan opgevat worden als het bewijs van de kracht van de roman - zoveel verschillende wijzen van beoordelen maar toch een unaniem positief eindoordeel - maar voor de lezer die geïnteresseerd is in meer dan alleen de mening van een recensent, moet dit onbevredigend en verwarrend zijn. Daarom zou Cirkel in het gras geanalyseerd en geïnterpreteerd moeten worden om te komen tot een waardeoordeel dat beter gefundeerd is dan dat van de meeste recensenten in de dag- en weekbladen. Aandacht zou daarbij besteed moeten worden aan de wijze waarop de zaak de rationele en de irrationele aspecten van de roman, aan de wijze waarop de synthese tussen die twee aspecten tot stand komt, aan de symbolische betekenis van de al of niet metaforische gebeurtenissen, aan de dwarsverbindingen tussen de scènes, aan de vraag waarom de liefde tussen Andrea en Hanna onmogelijk blijkt te zijn, aan het metapoëtische gehalte van de roman, aan de reikwijdte van de filosofische ideeën, aan stylistische aspecten, aan de verhouding tussen deze roman en Opwaaiende zomerjurken, enzovoort. Deze analyse en interpretatie zou plaats moeten vinden in ‘het tussengebied’ zodat een zo groot mogelijk aantal lezers wordt bereikt. Want Cirkel in het gras verdient die aandacht ten volle.Ga naar eindnoot16. |
|