Nederduytsche dichten (1626-1638)
(1939)–Jacob van Zevecote– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
II Op Momus. Ga naar eind*(Uitg. 1638, bladz. 242; uitg. 1626, bladz. 238). 1[regelnummer]
Gister avont, als de stralenGa naar eind1
Van de Sonne nederdalen,
Als men eerst verneemt den uyl,
Als de nacht bedeckt de straten,
Hoord' ick uyt mijn venster praten
Een volmaeckte botte-muyl.
2[regelnummer]
Soo ick aen zijn kleet konst mercken,Ga naar eind2
Docht my, twas een van de klercken,
Die haer houden voor geleert,
Om dat zy in d'hooge scholen
Of van Loven of van Dolen
Hebben langen tijt verkeert.
3[regelnummer]
Een van die den tijt verdrijvenGa naar eind3
Of met vechten of met kijven,
Of te wesen in den wijn,
Of met dochterkens te vrijen,
Of uyt spelen te gaen rijen,
Of int hoere-kot te sijn.
4[regelnummer]
Een van die niet anders wetenGa naar eind4
Dan te spotten met Poëten,
Die hem ver te boven gaen,
Die, als hy hangt voor de raven
Of wert by de galg' begraven,
Sullen ongeweken staen.
5[regelnummer]
Och! hoe ginck dien viesen snater!Ga naar eind5
Wat en sey den sotten prater
Niet van een soet-aerdig dicht,
Dat nu onlancx was geschreven,
Dat sal blijven ende leven
Als hy gans vergeten ligt?
| |
[pagina 148]
| |
6[regelnummer]
Dat ick, seyd' hy, wilde schrijven,Ga naar eind6
Ick sou wel wat frays bedrijven,
En veel beter dan die knecht:
Lieven Bottaert, swijgt toch stille,
Wat kan helpen u den wille?
Uw' verstant is veel te slecht.
7[regelnummer]
Meynt ghy dan, dat ons GodinnenGa naar eind7
Houden yet van rekels sinnen,
Of van eenen esels-kop?
Och, ghy meugt die hoop wel temmen,
Ghy en sult noyt hooger klemmen
Dan tot aen een galge-strop.
8[regelnummer]
Segt my, bottaert, laet m'eens spreken;
Sijt ghy dan soo ver geweken
Van uw' sinnen en verstandt,
Dat ghy yder wilt doen wijcken
En voor u de seylen strijcken,
Dat ghy soeckt een yders schand?
9[regelnummer]
Meynt ghy, dat om vijfthien hairen
Die op uwen kin vergaren,
Ghy soo hooch verheven sijt,
Dat ghy vry meugt rechter wesen
Van al datter is te lesen?
Sot, ghy sijt uw' sinnen quijt.
10[regelnummer]
Sou u yemant daerom achten,Ga naar eind10
Stracx soo souden 'tselve wachten
Al de borgers van den nacht;
Al uw' broeders, al de uylen,
En meest al de botte-muylen,
Moesten werden oock geacht.
11[regelnummer]
Wilt ghy soo bekent u maecken,Ga naar eind11
Ghy sult lichtelick geraecken
By het ander licht gespuys,
| |
[pagina 149]
| |
Of int tuchthuys om te raspen,
Of int spinhuys om te haspen,
Of int Bruysels dollen-huys.
12[regelnummer]
Waert dat Sluys noch Spaens konst spreken,Ga naar eind12
U en sou geen plaets gebreken
Op de swarte royer-banck;
Maer ghy sijt te laet gekomen,
De galeyen sijn genomen
Van de Staten over lanck.
13[regelnummer]
Daerom moet ghy sijn te vredenGa naar eind13
Dat wy yevers el besteden
U int een of 'tander kot.
Of int spinhuys by de wielen,
Of int tuchthuys by de fielen,
Of int dolhuys, sijt ghy sot.
14[regelnummer]
Daerentusschen, wilt ghy klappen,Ga naar eind14
Wilt ghy veel van dichten snappen,
Spreeckt aen yemant die wat weet:
Segt hem wat ghy weet te laecken,
Hy sal u wat wijser maecken,
En u geven goet bescheet.
15[regelnummer]
Hy sal konnen u betoogen,Ga naar eind15
Dat uw' duyster uylen-oogen
Niet en sien een helder dicht;
Dat uw' schamel herssens falen,
En in hare wijsheyt dwalen,
Die in u verwerrent ligt.
16[regelnummer]
Hy sal goeden raet u geven,Ga naar eind16
Dat ghy noyt meer in uw' leven
Sulcke sotheyt aen en recht,
Want veel beter ist te swijgen,
Als het volck hem op te krijgen,
Dat soo mette penne vecht.
| |
[pagina 150]
| |
17[regelnummer]
Doch, hebt ghy u voor genomen
By geen wijse lien te komen,
En dat ghy geen raet begeert;
Blijft by kinders, blijft by sotten,
Die geleerde lien bespotten,
Ghy en sijt geen spottens weert.
18[regelnummer]
Waert dat my Apollo jondeGa naar eind18
Dat ick oock wat dichten konde,
Dat mijn nederich verstant
Wiert met hemels vier ontsteken,
En mijn tonge leerde spreken,
Yet voor uwen honden-tant.
19[regelnummer]
Yet dat van u waer mispresen;Ga naar eind19
Ick sou stracx hooveerdig wesen,
Jae, my houden voor geleert;
Want die van de nijders tongen
Wert begrepen en besprongen
Is volkomelick geeert.
20[regelnummer]
Noch de vleermuys, noch de uylen,Ga naar eind20
Die int doncker beyde schuylen,
Prijsen oyt den klaren dag;
Hoe sou eenen bottaert loven,
Dat hem verre gaet te boven,
Dat hy niet verstaen en mag?
21[regelnummer]
Siet den hond zijn muyl' opheffen,Ga naar eind21
En snachts naer de Mane keffen,
Die hem niet en acht een sier:
Waerom sou zy op hem letten?
Hy en kan toch niet besmetten
Haren glans en suyver vier.
22[regelnummer]
Esels, rekels, kinders, beesten,Ga naar eind22
Die misprijsen kloecke geesten
By de plompe botte lien,
| |
[pagina 151]
| |
Sijn slechts vyant van den luyster,
Haer gesicht is veel te duyster,
Zy en sien niet wat zy sien.
23[regelnummer]
Haren geest is stof en eerde,
Haren moet van geender weerde,
Recht geboren totte doot;
Als zy sullen sijn vergeten,
Sullen d'eeuwige poëten
Leven sonder stervens noot.
|
|