Nederduytsche dichten (1626-1638)
(1939)–Jacob van Zevecote– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
F. Poetische bezinningen | |
[pagina 143]
| |
I Droom. Ga naar eind*(naar uitg. 1626, bladz. 249; niet in 1638). 1[regelnummer]
Lest als mijn moede sinnenGa naar eind1
Gelaten hadden binnen
Den lieffelicken slaep,
Int midden van mijn dromen,
Heb ick naer my sien komen
Van Morpheûs eenen knaep.
2[regelnummer]
Hy nam my by der handen,Ga naar eind2
En leyde my in landen,
Die ick noyt eer en sag;
Al heb ick over bergen,
Die self den Hemel tergen,
Geweest daer Roomen lag.
3[regelnummer]
Ick hoorder vogels quelen,Ga naar eind3
Ick sag daer lammers spelen
En springen in de wey;
Geen Noortschen wint en raesde,
Den soeten Zephyr blaesde
Den heugelicken Mey.
4[regelnummer]
Ick sag allom citroenen,Ga naar eind4
Oraignen en limoenen,
Op goude boomen staen;
Ick sag veel kleyne spruyten,
Met onbekende fruyten
En vremde vrucht gelaen.
5[regelnummer]
De suyver beeckxkens vloeyden,Ga naar eind5
En met haer water voeyden
Het dick begrasde lant;
Veel wonderlicke bloemen,
Die niemant en kan noemen,
Vercierden elcken kant.
| |
[pagina 144]
| |
6[regelnummer]
Geen lant en kander wesenGa naar eind6
Soo schoon, soo uytgelesen,
Van als soo wel voorsien,
Noch daer de sonne-stralen
Haer eerste krachten halen,
Noch daer zy s'avonts vlien.
7[regelnummer]
Den soeten reuck der blomenGa naar eind7
En liet geen stancken komen,
De locht was gans gesont;
Ick meyn dat die daer wonen
Sijn alle Goden-sonen,
Van sieckten noyt gewont.
8[regelnummer]
Ick sag daer dry rievierenGa naar eind8
Vol melck en honig swieren,
Vol suycker-soeten wijn;
Ick sag daer alle saecken,
Die konnen ons vermaecken,
Die ergens mogen sijn.
9[regelnummer]
Neemt altemael de vruchten,Ga naar eind9
De blomen, de genuchten,
Die Mergillina siet,
Of die ons doen benijen
Het lant van Lombardijen,
Z'en hebben hier by niet.
10[regelnummer]
Ick hebbe wel gelesen,Ga naar eind10
Dat yevers placht te wesen
Een plaetse wonder schoon,
Die aen Olympi voeten,
Penei vloet quam groeten,
Maer deze spant de kroon.
11[regelnummer]
Als ick daer was gekomen,Ga naar eind11
Heb ick mijn rust genomen,
Dicht nevens een rivier;
Daer hoord'ick nachtegalen
Haer soete min verhalen,
Met aengenaem getier.
| |
[pagina 145]
| |
12[regelnummer]
Terwijl ick was gelegen,
Wierd' ick door eenen regen
Gedwongen wech te gaen;
Ick liep om wat te schuylen,
Naer d'aldernaeste kuylen,
Die ick int bos sag staen.
13[regelnummer]
Al was den inganck duyster,Ga naar eind13
Ick sag een licht en luyster,
Int midden van den pat:
Ick docht, wat sal dit wesen?
Wat licht komt hier geresen
Uyt een soo doncker gat?
14[regelnummer]
Terwijle mijn gedachtenGa naar eind14
Nu dit, nu dat verwachten,
Siet hier, een schoon Godin
Quam met twee brandend' oogen
Haer uyt den kuyl vertoogen,
En track my met haer in.
15[regelnummer]
Met dat wy binnen waren,Ga naar eind15
Ginck zy haer luyte snaren
En gaf my die in d'hant;
Ick sey: "wat sou ick spelen?
Wat wilt ghy my bevelen?
Tis boven mijn verstant!"
16[regelnummer]
"Doch om u te betuygenGa naar eind16
Dat ick wil altijt buygen
My onder uw' bevel,
Wilt ghy de konst my toogen,
Ick sal seer gaerne poogen
Te volgen naer uw' spel."
17[regelnummer]
Doen wy soo tsamen spraken,Ga naar eind17
Hoord' ick een deure kraken,
Daer een out leelick wijf
Quam schielick uyt gesprongen,
En recht naer ons gedrongen,
En viel my op het lijf.
| |
[pagina 146]
| |
18[regelnummer]
Zy scheurde gans mijn leden,Ga naar eind18
En ginck met voeten treden
Mijn uytgetrocken hert:
De Nimphe niet en seyde,
Maer bitterlick beschreyde
Mijn onverwachte smert.
19[regelnummer]
Terwijl ick was in pijnen,
Ded' Morpheî' knecht verdwijnen
Al dat ick eerstmael sag;
Ick opende mijn ogen,
Ick sag, ick was bedrogen,
Want ick int bedde lag.
20[regelnummer]
Segt my nu, mijn Godinne,Ga naar eind20
Die ick alleen beminne,
Die by Apollo woont,
Of al dees vremde saecken
Yet wijsen my te naecken,
Ist dat ghyt seggen koont.
|
|