Nederduytsche dichten (1626-1638)
(1939)–Jacob van Zevecote– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
VIII Aen Thaumantis.(Uig. 1638, bladz. 253; niet in 1626). 1[regelnummer]
Verandert is den tijd, die wy nu soeter wachten:
Wanneer sal oock, Godin, uw' ysren hert versachten?
Het oudt jaer is geeint, het nieuwe komt weer aen,
En ghy en laet noch niet uw' oude wreetheyt staen.
2[regelnummer]
Siet hoe den soetsten tijdt, de lente van ons levenGa naar eind2
Onwederroeplick wert naer 's levens herft gedreven,
Denckt of ghy aen natuer verbonden niet en sijt
Te dencken op den herft in uwen lentens tijt.
3[regelnummer]
Komt, alderliefste, komt, laet ons te saem vergaren,Ga naar eind3
Opdragen de Natuer ons jonge groene jaren,
Vermeerderen den hoop van die de salicheyt
Door Christi waerde bloet is vastlick toegeseyt.
4[regelnummer]
Ick sweer u, mijn Godin, ist dat we tsamen trouwen,Ga naar eind4
Dat nu noch nimmermeer u sulcx en sal berouwen:
Soo lang mijn levens spil met garen is gelaen,
En sal mijn eete min tot uwaerts niet verslaen.
5[regelnummer]
Daerom, mijn soetste lief, mijn herte, mijn Godinne,
Ick offer u mijn trou; schenkt my toch weer u minne.
My dunckt dat die aen u soo groote liefde toont,
Verdient heeft dat hy wert weer met u trou geloont.
|